YOU WANT TO BE A PROFESSIONAL? ACT LIKE A PROFESSIONAL! De verzamelde artikelen over de fiscale en juridische aspecten van het ondernemerschap in de creatieve industrie. Geschreven naar aanleiding van vragen van studenten en alumni van de ArtEZ hogeschool voor de Kunsten in de periode 2009‐2010 Door: Mr. A.H. (Ton) Lamers Uitgave: ArtEZ Art Business Centre 1
Omslagontwerp : Afke Jansen, Afontwerp, www.afontwerp.nl
2
Voorwoord Sinds haar instelling in 2008 stelt het ArtEZ Art Business Centre (abc) zich ondermeer ten doel om studenten en alumni te ondersteunen bij de inrichting van een eigen beroepspraktijk. Een van de manieren waarop abc dat doet is de zogenaamde startersdesk. Via dit platvorm kunnen studenten vragen stellen aan de beide docenten musiconomie en arteconomie Ton Lamers en Rebecca Nagel. Sommige vragen en of voorgehouden problemen inspireerden de auteur van deze bundel zo dat hij er een artikel over schreef. In deze bundel zijn de meest opmerkelijke artikelen verzameld. Deze verzamelde artikelen geven een goed beeld van de verscheidenheid aan vragen die aan de ArtEZ ABC startersdesk worden gesteld. Een aantal van deze artikelen is tevens gepubliceerd geweest in KNTV magazine. De lezer is zich er van bewust dat juridische en met name fiscale regels en opvattingen slechts beperkt houdbaar zijn.
3
Over de auteur Mr. A.H. (Ton) Lamers was musicus en is jurist. Na een carrière als docerende musicus en adjunct directeur van een muziekschool studeerde hij rechten aan de Open Universiteit Nederland. Hij specialiseerde zich in de bijzondere aspecten van het ondernemingsrecht dat de beroepsbeoefenaren in de creatieve sector aangaat. Hij is tevens auteur van ‘Musiconomie’ (Bussum: Uitgeverij Coutinho 2004, 2007, 2010) en ‘Arteconomie’ (Bussum: Uitgeverij Coutinho 2010) Ton Lamers is als senior docent en startersbegeleider verbonden aan de ArtEZ Hogeschool voor de Kunsten te Arnhem, Enschede en Zwolle. Op grond van een bijzondere samenwerking tussen de ArtEZ Hogeschool voor de Kunsten en de Open Universiteit Nederland doet hij tevens promotieonderzoek naar de wijze van contracteren door intermediairs in de muziekindustrie.
4
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13.
Inhoudsopgave Jip en Janneke taal onder creatieve beroepsbeoefenaren De ondergrens van de inschrijfplicht bij het handelsregister van de Kamer van Koophandel Het verbod op tegenprestatie in de WAADI VAR (1) de civiele benadering VAR (2) de fiscale benadering De onderwijsvrijstelling in de BTW Pacta sunt servanda Incasso De website van de Belastingdienst De overeenkomst van opdracht als alternatief voor de arbeidsovereenkomst De stichting als onderneming De rechthebbende in het auteursrecht VAR Jurisprudentie
5
You want to be a professional? Talk like a professional ! Over Jip en Janneke taal onder beroepsbeoefenaren in de creatieve sector.
Nu het ondernemerschap in de creatieve sector sinds enkele jaren fors wordt gestimuleerd pakken vele jonge podium‐ en beeldende kunstenaars de handschoen op. Ondernemerschap in de kunstensector heeft zich in ongeveer 10 jaar ontwikkeld van een vorm van “verraad” tot “kans”. Vele economische studies hebben uitgewezen dat er een ruime vraag is naar de diensten van kunstenaars en voor de beroepsgroep is het nu dus slechts een kwestie van matchen, zo zou men kunnen denken. Deze voorstelling van zaken is echter te simpel, de technische kant van het ondernemerschap behoeft ook zorgvuldige aandacht en zo staat de kunstenaar nu net als elke andere ondernemer ook oog in oog met de bedrijfseconomische, fiscale en juridische aspecten van het ondernemerschap. Freelance Bij dat professionele ondernemersgedrag hoort ook professionele communicatie en dus professioneel gebruik van taal. Men wil zich toch verstaanbaar kunnen maken ten opzichte van potentiële opdrachtgevers en ten opzichte van financiële en juridische dienstverleners? Dit is van belang omdat deze dienstverleners doorgaans niet op de hoogte zijn van het jargon in de creatieve sector. Met name in de creatieve sector is “freelance” een meer en meer gehoord “begrip”. Zo op het eerste gezicht kan daar niet zo veel op tegen zijn want we weten toch
6
wel wat daar mee wordt bedoeld? “Dat zijn die mensen die voor zich zelf werken, je weet wel, die zo hier en daar een klus doen”. Tot zover is dat ook niet zo bezwaarlijk. De laatste tijd wordt het freelance begrip steeds vaker als synoniem aan “ondernemer” gebruikt en dat is wel degelijk bezwaarlijk. De wetgever gebruikt het begrip freelance niet en daarmee heeft dit begrip dus tenminste geen juridische inhoud. De wetgever heeft freelance eenvoudigweg niet gedefinieerd. Men zou kunnen zeggen, ‘het freelance‐begrip heeft geen juridische status, het betekent juridisch gezien niets’. Als we Van Dale raadplegen worden we ook al niets wijzer. In dit woordenboek wordt freelance omschreven als “Zonder vast dienstverband in opdracht werkzaam”. Dat is een mooie definitie maar ze geeft geen houvast want onder deze definitie valt immers zo’n beetje alles en iedereen die geen vaste baan in dienstbetrekking met een contract voor onbepaalde tijd heeft. Het definiëren van het freelance begrip is dus een schone taak waaraan ik in dit opstel niet zou willen beginnen. Dat is ook niet nodig want we hebben een goed woord voor mensen die “voor zich zelf werken”, n.l. “ondernemer”. Dit begrip doet het echter maar matig onder creatieve beroepsbeoefenaren. Een nadere beschouwing van het begrip ondernemer volgt hierna maar het is belangrijk dat de lezer zich realiseert dat het begrip “ondernemer” zeker niet synoniem is aan het begrip “freelance”. ZZP Dit begrip is geheel overbodig, het is een afkorting van “zelfstandige zonder personeel” en voegt waarlijk niets toe aan het reeds lang bestaande en uitstekend functionerende juridische begrippenscala. Er bestaat namelijk al sinds de invoering van het wetboek van koophandel in het begin van de vorige eeuw een woord voor n.l. “eenmanszaak”. Daarbij moet
7
worden opgemerkt dat een natuurlijke persoon die zijn onderneming in een eenmanszaak uitoefent wel personeel kan hebben maar dat zulks doorgaans niet het geval is. Het als dan niet hebben van personeel maakt behalve met betrekking tot de inhoudingsplicht en arbeidsrechtelijke gevolgen ook niets uit en daarom voegt het begrip ZZP‐er ook niets toe. Dit begrip is ooit zo’n tien tot vijftien jaar geleden opgedoken via de Kamer van Koophandel die tot op de dag van vandaag een enthousiaste verspreider van het ZZP begrip (en ook het freelance begrip) is. Het is een raadsel waarom een organisatie die pretendeert goede voorlichting aan startende ondernemers te kunnen geven de realiteit met dit soort “Jip en Janneke” begrippen vertroebelt. Bedrijf en beroep Zonder als “taalmeester” te willen optreden is het van wezenlijk belang dat de ondernemer zich bewust is van de betekenis van de begrippen “bedrijf” en “beroep”. Al was het alleen maar omdat de wetgever duidelijk onderscheid maakt tussen deze twee soorten van ondernemers. Bepaalde wettelijke regelingen gelden namelijk uitsluitend voor bedrijven, andere regelingen gelden alleen voor degenen die een “beroep” uitoefenen en weer andere regelingen gelden voor alle “ondernemers”. Als we de terminologie van de wetgever volgen dan blijkt het volgende: De “ondernemer” drijft een “onderneming”. Het begrip “onderneming” is de hoofdsoort die is onder te verdelen in twee species t.w.: “bedrijf” en “beroep”. In een schema”:
8
Bedrijf
Beroep
Onderneming
We spreken daarnaast overigens van bedrijfsuitoefening en beroepsbeoefening. De vraag is dan waar zit ‘m het verschil tussen “bedrijf” en “beroep”. Zoals hiervoor reeds gezegd is dit onderscheid van wezenlijk belang omdat vele bepalingen, met name in het ondernemingsrecht en het fiscale recht, serieuze consequenties aan dit onderscheid verbinden. Alvorens nader in te gaan op dit belang ga ik eerst nader in op de benaming van de persoon die de onderneming drijft: Voor de natuurlijke persoon of rechtspersoon die een ‘bedrijf’ runt bestaat eigenlijk geen specifieke term, doorgaans wordt die persoon aangeduid met “de ondernemer”, er wordt alsdan weer teruggevallen op de term die hoofdsoort aanduidt. Voor degene die een beroep uitoefent bestaat wel een specifiek begrip namelijk “de beroepsbeoefenaar”. Om het onderscheid scherp te houden spreek ik hierna van “degene die een bedrijf uitoefent” en de “beroepsbeoefenaar”. Het eerste onderscheid tussen de bedrijf en beroep is gelegen in het feit dat de beroepsbeoefenaar uitsluitend dienstverlener is. Hij of zij verkoopt dus geen ”zaken” (voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten). Het tweede onderscheid is dat de beroepsbeoefenaar uitsluitend intellectuele of artistieke diensten verleent. Men zou het onderscheid als volgt kunnen samenvatten: De beroepsbeoefenaar onderscheidt zich van degene die een bedrijf uitoefent doordat hij uitsluitend diensten van intellectuele of artistieke aard verleent. Een kunstenaar is dus een beroepsbeoefenaar net zoals bijvoorbeeld een advocaat of een
9
arts1. Een musicus die dus bijvoorbeeld zou zeggen “ik ben zelfstandig dus ik heb een eigen bedrijf” zegt iets dat niet kan. Als deze persoon zelfstandig is dan is hij “beroepsbeoefenaar”. Hij zou natuurlijk ook kunnen zeggen dat hij “ondernemer” is want dat is wel de “soort” van de species “beroep” en ”bedrijf”. Het ligt op de één of andere manier in de soms “krampachtig gereformeerde Hollandse aard” opgesloten om onszelf kleiner te maken dan we zijn. Want nog fataler dan “bedrijf” zeggen op de plaats waar je “beroep” bedoelt is zeggen dat je een “bedrijfje” hebt. Het betekent eigenlijk “het stelt niets voor”. Waarom toch deze valse bescheidenheid in een beroepsgroep waarvan men zou verwachten dat ze vrijgevochten en onafhankelijk is. Als men liever geen onderscheid wil maken tussen bedrijf en beroep dan is “ondernemer” toch een prachtig alternatief? Men hoort dit begrip onder creatieve beroepsbeoefenaren echter maar zelden want het klinkt “groot” en stel je voor wat zou een ander wel niet van me denken?. Nee, “ik ben muzikant en dus freelancer want ik heb een eigen bedrijfje”. Ik krijg altijd een soort van medelijden als ik het hoor. Ondernemer in strikte zin Tot slot is het tijd om nog even serieus aandacht te besteden aan de betekenis van het begrip “ondernemer” in strikte of enge zin. Met ondernemer “in enge zin” bedoel ik het zogenaamde IB2 ondernemerschap. Daarbij haak ik aan bij de bedoeling van de wetgever op basis waarvan deze de voorwaarden voor het verkrijgen van de fiscale “ondernemers faciliteiten” zoals zelfstandigenaftrek, startersaftrek en
1
Als de advocaat of de arts ondernemer is hetgeen in Nederland heel veel voorkomt. 2 Inkomstenbelasting
10
dergelijke heeft gebaseerd. Uitgangspunt daarbij is dat men voor de IB alleen ondernemer kan zijn als het gaat om duurzaam ondernemerschap om structureel van te leven. De belangrijkste voorwaarde voor het verkrijgen van de faciliteiten is het zogenaamde “urencriterium”. Men moet kunnen aantonen dat men gedurende een kalenderjaar tenminste 1225 uur3 aan dit ondernemerschap heeft besteed. Kan men niet aan deze bijzondere voorwaarde voldoen dan kan men geen ondernemersfaciliteiten claimen en is men dus geen “ondernemer in strikte (fiscale) zin”. Het komt er volgens deze definitie dus eigenlijk op neer dat iemand die zich “ondernemer” noemt maar geen IB ondernemer kan zijn, een te grote broek aan heeft. Voor het LB ondernemerschap en het OB ondernemerschap gelden geheel andere criteria. Omdat deze buiten de bedoeling van dit opstel liggen laat ik deze hier verder onbesproken. Professional De titel van dit opstel is ontleend aan een spreuk die ik in de collegezaal wel vaker “roep” om amateuristisch gedrag onder de toekomstige artistieke professionals te corrigeren: You want te be a professional? Act like a professional”. Waarom toch over jezelf spreken alsof je je voor jezelf schaamt? Je zult een Duitse professional in de creatieve sector dat nooit horen doen, die zegt gewoon zonder blikken of blozen “Ich bin Unternehmer” of “Ich bin berufstätig”. Men zal de “Handelskammer4” daar ook geen pogingen zien doen om Jip en Janneke taal te promoten. De Duitsers gaan veel zorgvuldiger met hun taal om en halen het al helemaal niet in hun hoofd om te sollen met juridische begrippen
3 4
Ca. 24 uur per week Kamer van Koophandel
11
die een duidelijke betekenis hebben waardoor de burger weet waar ie aan toe is. Germania Docet5!
5
Duitsland onderwijst
12
Kamer van Koophandel, noodzaak of nutteloos? In de praktijk ontmoet ik nogal eens de gedachte dat een inschrijving bij de Kamer van Koophandel (KvK) de ingeschrevene tot ‘ondernemer’ verheft. Nu steeds meer musici ondernemer worden is ook onder deze beroepsgroep de KvK doorgaans op deze wijze in beeld. De gedachte is echter apert onjuist, om het maar even kort door de bocht te zeggen, ‘het enige gevolg van een inschrijving bij de KvK is dat men is ingeschreven bij de KvK’. Waarom zou men zich dan inschrijven en wat is de zin van dit instituut? Alle ondernemers? Sinds de inwerkingtreding van de nieuwe Handelsregisterwet 2007 met het bijbehorende Handelsregisterbesluit op 1 juli 2008 moeten alle ‘ondernemers’ zich inschrijven in het handelsregister. Onder de oude handelsregisterwet van voor 1 juli 2008 waren beroepsbeoefenaren, en dus ook musici (zij oefenen immers geen bedrijf maar een ‘beroep’ uit), van deze inschrijfplicht uitgezonderd. Toch lieten de KvK’s toentertijd maar al te graag inschrijvingen van onwetende musici toe. Het was immers niet verboden om zich in te schrijven als men beroepsbeoefenaar was en het leverde weer fijn een paar tientjes per persoon per jaar op waarvoor men niets terug hoeft te doen. Nu sinds 1 juli 2008 alle ondernemers zich moeten inschrijven moeten de beroepsbeoefenaren en dus musici er ook aan geloven. Toch is een inschrijving nog niet vanzelfsprekend voor alle musici. Er is namelijk een beleidsregel geformuleerd waarin de staatsecretaris het begrip ‘ondernemer’ vast heeft gelegd. Deze regel komt er op neer dat men pas dan ondernemer in de zin van
13
de handelsregisterwet is als men ook btw‐plichtig is of als er sprake is van enige ‘substance’. Van dat laatste is volgens de rechtsgeleerde schrijvers6 op dit gebied pas sprake als men minimaal 15 uur per week aan de ´onderneming´ besteedt. Hieruit kan dus worden geconcludeerd dat met name die musici die wel een VAR WUO (700 uur per jaar/13 uur per week) hebben maar verder geen IB ondernemers zijn (1225 uur per jaar/24 uur per week) en die vrijgesteld zijn van de btw zich niet hoeven in te schrijven. Da’s met name interessant voor hen die een deeltijdbaan hebben en daarnaast een kleine les‐ of speelpraktijk exploiteren. Geen constitutief vereiste Een inschrijving bij de KvK is niet constitutief. Dat betekent dat men geen ondernemer wordt als gevolg van de inschrijving. Het is andersom, als men ondernemer is moet men zich inschrijven. Formeel moet dat binnen een week na vestiging maar dat is in het licht van het voorgaande natuurlijk een behoorlijk vage grens. Enigszins rebels zou ik willen zeggen ‘heb vooral geen haast, betalen kan altijd nog’. De zin van het register De wetgever heeft als sterkste argument voor het bestaan van de KvK’s de rechtszekerheid. Dat is ook het argument op basis waarvan sinds 1 juli 2008 ‘alle ondernemers’ zich moeten inschrijven. Dat argument is zeker niet onzinnig er zijn vele redenen te bedenken om een register te hebben waarin de ‘personen’ achter de onderneming eenvoudig zijn te traceren. De belangrijkste reden is wel de inschrijving van faillissementen. Van de andere kant denken vele mensen ook dat inschrijving bij de KvK een soort keurmerk is voor betrouwbare ondernemingen
6
W.R. Veldhuyzen en P.J.M. Jong, Het handelsregister, Deventer: Kluwer 2009
14
en/of dat er een soort controle is. Dat laatste is zeker niet het geval, ook louche ondernemers zijn onherkenbaar ingeschreven. De KvK staat zichzelf er nogal op voor dat ze vooral ook een adviesfunctie hebben voor ondernemers. Dat laatste is voor musici in het geheel niet aan de orde, de fiscale‐ en juridisch economische periferie van de podiumkunstenaar is zeer specifiek en ik heb tijdens mijn vele contacten met de KvK deze organisatie nog nooit kunnen betrappen op gebleken kennis welke ten dienste van deze beroepsgroep zou kunnen staan.
15
Verbod op tegenprestatie De Nederlandse markt van bemiddelaars voor musici is ingedeeld in twee sectoren. Ten eerste de bemiddelaars in de entertainmentindustrie, vaak artiestenbureaus genaamd en ten tweede de bemiddelaars in de ‘klassieke’ muziek, vaak impresario’s genaamd. De achtergronden van deze merkwaardige tweedeling laat ik, hoewel zeer interessant, even voor wat het is, in deze column wil ik, hoewel het inhoudelijke product exact hetzelfde is, ingaan op de zeer verschillende werkwijze in deze twee sectoren. Artiestenbureaus, de werkwijze In de artiestenbranche is het gebruikelijk dat het bureau tussentreedt. Dat wil zeggen dat de opdrachtgever zaken doet met het bureau en dat het bureau op zijn beurt weer zaken doet met de artiest. Er is geen directe zakelijke relatie tussen artiest en opdrachtgever. Als de zaken worden afgehandeld betaalt de opdrachtgever de ‘uitkoopsom’ aan het bureau dat vervolgens conform de geldende regels daaromtrent, afrekent met de artiest. De winst van het bureau zit ‘m in het verschil tussen de uitkoopsom en de ‘deal’ met de artiest. Doorgaans bedraagt dat verschil zo tussen de 10 en 20 procent. Op deze werkwijze is niets aan te merken, de contractspartijen hebben doorgaans belang bij elkaar en de hoogte van de provisie van het bureau is door de artiest in zekere zin onderhandelbaar. Artiest en bureau zijn zo gedwongen hun belangen op elkaar af te stemmen en de markt is in evenwicht. Er zijn immers van beide zijden aanbieders genoeg. Impresario’s, de werkwijze De bemiddelaars in de klassieke branche houden er heel andere methoden op na. Daar is het gebruikelijk dat de
16
impresario de musicus en de opdrachtgever direct met elkaar in contact brengt. Deze twee laatste partijen doen direct zaken met elkaar en rekenen ook in een directe lijn met elkaar af. De impresario zit er dus niet ‘tussenin’. Wat heeft de impresario er dan aan? Welnu, de impresario brengt de verrichte bemiddelingsdiensten direct in rekening bij de opdrachtgever. Deze heeft de impresario immers opdracht gegeven om het contact met een voor de opdracht geschikte musicus te leveren. ‘So far, so good’ zou ik willen zeggen want zo kan men het óók doen. Vervolgens gaat het doorgaans fout. Geheel tegen de vigerende wetgeving in stuurt de impresario dan ook een provisienota aan de musicus voor de geleverde diensten. WAADI De wetgever heeft die laatste handelswijze in de Wet Allocatie Arbeidskrachten Door Intermediairs (WAADI) nadrukkelijk verboden. Art. 9 van voornoemde wet laat er geen onduidelijkheid over bestaan: ‘Bij het ter beschikking stellen van arbeidskrachten wordt voor de terbeschikkingstelling geen tegenprestatie bedongen van de arbeidskracht, die ter beschikking wordt gesteld’. Nu zou u zich als lezer wellicht kunnen afvragen ‘hoe is dit mogelijk’ want iedereen die regelmatig zaken doet met impresario’s weet dat deze handelswijze gebruikelijk is. Dit is mogelijk omdat de WAADI een zogenaamde civiele wet is. Een civiele wet regelt uitsluitend de relatie tussen de burgers onderling. Dat is anders in wetten met een bestuurlijk karakter of strafwetten want in dergelijke wetten is doorgaans voorzien in toezicht en zonodig is het mogelijke sancties in te stellen door een bestuursorgaan of de rechter. Stellen die civiele wetten dan helemaal niets voor? Nee, civiele wetten stellen wel degelijk iets voor alleen de handhaving daarvan wordt aan de burger zelf overgelaten. Nu de WAADI zoals dat juridisch zo mooi heet ’van dwingend recht is’ is de factuur van de impresario aan de
17
musicus dus niet toegestaan, een simpel briefje aan de impresario volstaat om de vordering aan te vechten. Ook als één of meerdere facturen zijn voldaan kan men deze betaling(en) op grond van ‘onverschuldigde betaling’ terug vorderen. Deze gebruikelijke handelswijze van de Nederlandse impresario’s is abject. Toch zal deze waarschijnlijk nog lang blijven bestaan. De musici zijn bang voor een verstoorde relatie met de impresario die toch een soort levenslijn is en daarom betaalt men gedwee en houdt zijn mond. De wetgever is er vanuit gegaan dat de marktpartijen elkaar wel aan de regels zouden houden maar dat is een illusie als er een afhankelijkheidsrelatie bestaat. Waarom opdrachtgevers zoals koren en orkesten zaken doen met impresario’s begrijp ik niet. Kan iemand mij uitleggen wat de toegevoegde waarde is?
Naschrift: Formeel geldt het voornoemde betaalverbod sinds 1 september 2003 niet meer voor intermediairs in de muziek‐ en entertainmentindustrie. In de literatuur wordt evenwel nog steeds een betaalverbod aangenomen.7
7
Koedooder e.a., Artiest en recht, Deventer Kluwer 2006, p. 233
18
De grenzen van de VAR (1) Onder musici is de VAR (Verklaring Arbeidsrelatie) inmiddels een bekende rechtsfiguur. In deze verklaring neemt de fiscus op basis van de door de aanvrager verstrekte gegevens een standpunt in met betrekking tot de fiscale relatie tussen opdrachtgever en opdrachtnemer als het gaat om de inhoudingsplicht en premieplicht voor het komende jaar. We kunnen dus vaststellen dat de VAR iets zegt over de zelfstandigheid van de opdrachtnemer voor de loonheffingen. De opdrachtgever is in beginsel niet inhoudingsplichtig indien de opdrachtnemer beschikt over een VAR met de status WUO (Winst uit onderneming) of VRR (Voor Rekening en Risico van de vennootschap). Met nadruk schrijf ik ‘in beginsel’ want ook aan de fiscale werking van de VAR zitten grenzen maar deze zal ik in de volgende uitgave behandelen. Een VAR maakt nooit zelfstandig in arbeidsrechtelijke zin. In de praktijk word ik regelmatig geconfronteerd met de gedachte dat de VAR WUO of VRR een soort vrijbrief is om iemand niet in dienstbetrekking te hoeven nemen. Ik bedoel daarmee dat met name opdrachtgevers/werkgevers menen de VAR WUO of VRR te kunnen inzetten om de regeling van art. 7:610a te omzeilen. Met name kunst‐ en onderwijsinstellingen plachten deze weg steeds vaker te volgen dus hierna zal ik voorbeelden uit het onderwijs geven. Rechtsvermoeden In artikel art. 7:610a BW is het zogenaamde rechtsvermoeden van een arbeidsovereenkomst vastgelegd. Het artikel beoogt eventuele onduidelijkheid over de aard van de arbeidsrelatie weg te nemen. De tekst luidt: ‘Hij die ten behoeve van een ander tegen beloning door die ander gedurende drie
19
opeenvolgende maanden, wekelijks dan wel gedurende ten minste 20 uren per maand arbeid verricht, wordt vermoed deze arbeid te verrichten krachtens arbeidsovereenkomst’. Het komt er dus op neer dat als een docent door een muziekschool wordt ingehuurd en de docent geeft wekelijks les (al is het maar een uur per week) of de docent geeft maandelijks tenminste 20 uur les, dan is er in beginsel sprake van een arbeidsovereenkomst. Er is hier dus sprake van een omkering van de bewijslast. De opdrachtgever/werkgever krijgt zonodig de gelegenheid om te bewijzen dat er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst maar dat laatste zal niet eenvoudig zijn. Het bestaan van een schriftelijke overeenkomst waarbij de arbeidsrelatie als een andere overeenkomst dan een arbeidsovereenkomst wordt geduid is op zichzelf niet voldoende bewijs. Het heeft dus geen zin om in een overeenkomst vast te leggen dat partijen niet beogen een arbeidsovereenkomst aan te gaan. Op dezelfde wijze bewijst een VAR WUO of VRR helemaal niets als het gaat om de vraag of er sprake is van een arbeidsovereenkomst vanuit civiel perspectief. De rechter zal altijd toetsen aan de feitelijke omstandigheid. Deze feitelijke omstandigheid is vastgelegd in art. 7:610 BW (Definitie arbeidsovereenkomst) en komt er op neer dat de rechter onderzoekt of er sprake is van gezag waarbij het voldoende is dat de opdrachtgever/werkgever aanwijzingen zou ´kunnen´ geven, de opdrachtnemer/werknemer loon ontvangt en of de opdrachtnemer/werknemer de arbeid (lessen) zelf moet geven. Dwingend recht Ik ontmoet nogal eens de gedachte dat een dienstbetrekking kan worden vermeden door een contract op te stellen waarin deze dienstbetrekking nadrukkelijk wordt ontkend. Met doet dat dan door de overeenkomst bewust niet
20
‘arbeidsovereenkomst’ te noemen maar bijvoorbeeld ‘overeenkomst van opdracht’ of ‘freelanceovereenkomst’. In dit soort contracten is dan vaak een ontkennend artikel opgenomen zoals bijvoorbeeld; “Partijen beogen geen arbeidsovereenkomst aan te gaan”. Dit soort exercities zijn volstrekt onzinnig omdat het arbeidsrecht, zoals dat juridisch zo mooi heet, van dwingend recht is. De burger kan dus niet op eigen gezag van dit soort regels afwijken. Alleen aan de hand van de feitelijke situatie zal door de rechter worden bepaald of er sprake is van een arbeidsovereenkomst. De wijze waarop men dat toetst is vastgelegd in art 7:610a BW en daarmee is de kous af. De naam en de schriftelijke inhoud die men aan de overeenkomst geeft doen er niet toe, het gaat om de feitelijke situatie. De gevolgen Een VAR WUO of VRR maakt een docent dus nadrukkelijk niet zelfstandig vanuit civiel perspectief. Als aan de criteria van art 7:610a en 7:610 is voldaan dan is er sprake van een normale dienstbetrekking. Docenten die langer dan drie maanden aan een school doceren hebben dus een arbeidsovereenkomst met alle gevolgen van dien. Zo kan de werkgever de overeenkomst dus niet zomaar opzeggen maar moet hij de wettelijke ontslagregels in acht nemen.
21
De grenzen van de VAR (2)
1.
In de vorige uitgave heb ik betoogd dat de VAR (Verklaring Arbeidsrelatie) geen civiele werking heeft. Dat betekent in gewoon Nederlands dat een VAR niet voorkomt dat er een dienstbetrekking ontstaat als aan de regels van de artt. 7:610a en 7:610 BW is voldaan. Werkt iemand dus langer dan drie maanden ‘structureel’ voor een ander dan ontstaat er van rechtswege in beginsel een normale arbeidsovereenkomst. Deze keer zal ik de grenzen van de VAR vanuit fiscaal perspectief belichten. Door middel van een VAR neemt de fiscus op basis van de door de aanvrager verstrekte gegevens een standpunt in met betrekking tot de fiscale relatie tussen opdrachtgever en opdrachtnemer als het gaat om de inhoudingsplicht en premieplicht voor het komende jaar. Men zou dus kunnen zeggen dat de VAR aan de opdrachtgever duidelijkheid verschaft met betrekking tot de vraag of deze opdrachtgever over het honorarium van de opdrachtnemer inhoudingsplichtig is. Een VAR met de status WUO (Winst uit onderneming) of VRR (Voor Rekening en Risico van de vennootschap) maakt de opdrachtnemer in beginsel fiscaal zelfstandig ten opzichte van de opdrachtnemer. VAR met de status ROW (Resultaat uit Overige Werkzaamheden) heeft deze werking nadrukkelijk niet. Deze VAR is feitelijk een afwijzing van de zelfstandigheid. De fiscale werking van de VAR WUO of DGA is echter niet onbeperkt. Hierna zal ik vijf situaties beschrijven die de werking van de VAR sterk beperken. De VAR heeft uitsluitend werking voor de loonheffingen en de houder van de VAR is dus niet ook automatisch zelfstandig voor de inkomstenbelasting (IB). Voor de IB gelden heel andere regels
22
2.
3.
4.
waarvan het urencriterium wel het belangrijkste is. Een persoon die gebruik wil maken van de (niet geringe) voordelen van het IB ondernemerschap moet kunnen bewijzen dat hij of zij minimaal 1225 uur per jaar aan zijn onderneming besteedt. De VAR WUO of VRR maakt de houder dus alleen voor de loonbelasting (LB) tot ondernemer en niet voor de IB. Het urencriterium voor het verkrijgen van een VAR WUO of VRR is veel lager, namelijk slecht 700 uur per jaar. Het is dus mogelijk dat men wel LB ondernemer is maar tegelijkertijd geen IB ondernemer. Een bijzonder gevaar aan de VAR is het feit dat deze wordt afgegeven op grond van de door de aanvrager op het formulier verstrekte gegevens. Om voor een VAR WUO of VRR in aanmerking te komen zal men bijvoorbeeld moeten invullen dat men minstens vijf opdrachtgevers zal hebben. Als achteraf blijkt dat zulks niet het geval is en de fiscus kan aantonen dan de opdrachtgever of de houder dat konden weten omdat bijvoorbeeld full time voor die ene opdrachtgever wordt gewerkt dan kan de fiscus met name de premies werknemersverzekeringen naheffen en een boete opleggen. Het is van belang dat de op de VAR aangegeven beroepsomschrijving aansluit bij de werkelijkheid. Zo kan men een VAR met de omschrijving ‘artiest’ niet inzetten voor een invalklus als docent op een muziekschool. De fiscus verklaart namelijk alleen met betrekking tot de gegeven beroepsomschrijving en de VAR heeft dan ook slechts die reikwijdte en niet verder. De VAR WUO of VRR van een artiest (podium kunstenaar, dus geen docent!) doorbreekt in beginsel alleen de fictieve dienstbetrekking en niet ook een ‘normale’ dienstbetrekking. Zo kan de opdrachtgever van een VAR‐houder die musicus is toch inhoudingsplichtig worden als gedurende een periode van tenminste drie maanden structureel voor dezelfde
23
5.
opdrachtgever wordt gewerkt. Bijvoorbeeld in geval van een invalklus bij een symfonieorkest van langer dan drie maanden. Een houder van een VAR kan deze niet inzetten bij een opdrachtgever bij wie hij of zij ook in dienstbetrekking is. Op deze regel is een uitzondering, de VAR kan wel worden ingezet als het om geheel andere werkzaamheden gaat maar ik vind dat riskant en zou in een dergelijke situatie een schriftelijke toestemming van de fiscus uitlokken. Bedenk altijd dat het ‘woord’ van de fiscus niets waard is en vraag ‘boekhouders’ die anders beweren het even op papier te zetten en daarbij in te staan voor de gevolgen. Als hen die vraag onwelgevallig is weet u genoeg… Al met al is de werking van de VAR dus strikt beperkt en geen vrijbrief voor het omzeilen van een dienstverband.
24
De BTW vrijstelling voor ‘het onderwijs’ Regelmatig wordt ik geconfronteerd met de veronderstelling dat ‘het onderwijs’ is vrijgesteld voor de omzetbelasting. Deze stelling is maar zeer ten dele waar. Hierna zal ik uiteenzetten hoe de Nederlandse wetgeving, toegespitst op de relatie onderwijs en omzetbelasting, in elkaar steekt. Ik heb er omwille van de duidelijkheid voor gekozen om zeer systematisch te werk te gaan. De hoofdregel In beginsel wordt op ‘onderwijsprestaties’ in het algemeen gewoon 19% BTW geheven. Op deze hoofdregel heeft de wetgever onderstaande uitzonderingen geformuleerd waarbij de wetgever deze uitgezonderde vormen van onderwijs heeft vrijgesteld voor de omzetbelasting. Uitzonderingen waarvoor de vrijstelling geldt 1. Prestaties van of aan het reguliere onderwijs dat door de rijksoverheid wordt gefinancierd. Voor een goed begrip van deze regel worden hierna de kernbegrippen nader uiteengezet; Prestaties: Het moet gaan om onderwijsprestaties, zeg maar lesgeven of toetsen. Anderssoortige prestaties van of aan de onderwijsinstelling zoals bijvoorbeeld het maken van een beeld‐ of geluidsopname zijn dus gewoon volgens de normale regels belast.
25
van of aan: Het gaat dus zowel om de onderwijsprestaties van de school zelf alsmede om de onderwijs prestaties aan die school door incidenteel ingehuurde zelfstandige docenten die BTW plichtig zijn. Let op, dit is vanuit het oogpunt van de loonheffing maar zeer beperkt mogelijk. Zelfs de Verklaring Arbeidsrelatie (VAR) met de status Winst Uit Onderneming (WUO) kan hiervoor geen onbeperkte oplossing bieden. Zie over deze materie de door mij geschreven bijdrage onder de titel ‘De grenzen van de VAR (2)’ elders in deze publicatie. De vraag of er sprake is van een civiele arbeidsovereenkomst is weer een geheel andere. Voor deze materie wordt gewezen op het rechtsvermoeden van de artt. 7:610a en 7:610b BW die uitgebreid zijn besproken in mijn bijdrage in het vorige KNTV magazine van september 2009. reguliere onderwijs: Het normale onderwijs van lagere school tot universiteit. rijksoverheid: Onder deze regeling valt dus uitsluitend het door de minister van OC&W gefinancierde onderwijs, voor onderwijs gefinancierd door lagere overheden zoals de provincie, of de gemeente geldt deze uitzondering op de hoofdregel dus nadrukkelijk niet. 2. Het bij algemene maatregel van bestuur, het zogenaamde uitvoeringsbesluit, aangewezen onderwijs. In dit uitvoeringsbesluit van de staatssecretaris zijn drie vormen van onderwijs (zie hierna onder a, b en c) aangewezen waarvoor in tegenstelling met de hoofdregel de vrijstelling geldt.
26
a. Het onderwijs dat niet (geheel) uit de openbare kassen wordt gefinancierd, maar dat wat betreft diploma’s en examens gelijkgerechtigd is met de scholen onder uitzondering “1” (Men denke daarbij schoolverenigingen voor lager onderwijs die voor het overgrote deel uit de (hoge) lesgelden worden gefinancierd of speciale particuliere beroepsopleidingen). Let op deze ‘scholen’ moeten dus bevoegd zijn om graden en diploma’s gelijk aan de door de rijksoverheid gefinancierde scholen toe te kennen en uit te reiken. b. Het erkende onderwijs. Dit is het onderwijs dat op grond van de Wet op de erkende onderwijsinstellingen een erkenning heeft gekregen en welk onderwijs niet uit de openbare kassen wordt betaald. (Men denke hierbij aan schriftelijke onderwijs zoals de LOI en onderwijs ter opleiding van staatsexamens). c. Onderwijs in muziek, dans en beeldende vorming aan kinderen onder de 21 jaar. Deze regel geldt dus ongeacht door wie het onderwijs wordt gegeven maar uitsluitend voor ‘kinderen’ tot en met 20 jaar.
27
Samenvatting Op de hoofdregel (19%) gelden als het gaat om de vrijstelling dus slecht twee uitzonderingen: 1. Het reguliere door de rijksoverheid gefinancierde onderwijs. 2. Het aangewezen onderwijs, zie hiervoor onder a, b, en c. Een voorbeeld van een misvatting Niet zelden wordt ik geconfronteerd met musici die door bijvoorbeeld een koor worden gevraagd om daar koorscholing te geven. Het koor accepteert dan een factuur met BTW niet met het beroep op twee veel voorkomende misvattingen. De eerste vergissing is dat het (bestuur van het) koor van beweert dat het om onderwijs gaat en de prestatie dus is vrijgesteld. Hiervoor is uiteengezet dat dit een onjuiste opvatting is. De tweede vergissing is dat zo’n koor dan beweert dat de kunstenaar geen BTW in rekening mag brengen omdat het Koor zelf niet BTW plichtig is. Ook deze opvatting is onjuist. Of de ontvanger van de dienst wel of niet BTW plichtig is doet absoluut niet ter zake als het gaat om de BTW plicht van de aanbieder van de dienst. Als een particulier in de supermarkt een brood koopt dan is dat brood gewoon met BTW belast ondanks het feit dat de koper van het brood als particulier zelf niet BTW plichtig is. Veel voorkomende fout Eveneens niet zelden wordt beweerd dat het onderwijs met 0% (nul) is belast. Deze fout is echt onvergefelijk en kan serieuze problemen veroorzaken. De voorbelasting die tegenover een vrijgestelde prestatie staat is namelijk niet verrekenbaar en de voorbelasting die tegenover een met 0% belaste prestatie staat is wel verrekenbaar. U moet er toch niet aan denken dat u jaren lang BTW uit voorbelasting heeft verrekend die u niet had mogen verrekenen en de belastingdienst ontdekt deze fout tijdens een reguliere controle…
28
Tot slot de vier reguliere BTW tarieven op een rij: 19% (hoofdregel) 6% (uitzondering opgesomd in Tabel I behorende bij de Wet OB), Vrijgesteld tarief (Uitzondering opgesomd de Wet OB Afdeling 3) en 0% (Uitzondering opgesomd in Tabel II behorende bij de Wet OB).
29
Pacta sunt servanda Pacta sunt servanda is een afkorting van ‘pacta quantumque nuda servanta sunt’ hetgeen vrij vertaald betekent ‘een overeenkomst, hoe vormeloos ook moet worden nagekomen’. Dit rechtsbeginsel wordt, omdat het in het Latijn is geformuleerd vaak aan de oude Romeinen toegedicht maar dat is onjuist. Het uitgangspunt dat alle overeenkomsten moeten worden nagekomen is van canonieke (kerkelijke) oorsprong maar omdat canonieke rechtsregels uit de middeleeuwen ook in het Latijn werden opgetekend ontmoet men nogal eens de gedacht dat het ‘pacta sunt servanda‐beginsel van Romeinsrechtelijke oorsprong is. De Romeinen kenden echter een gesloten stelsel van overeenkomstenrecht waarin geen plaats was voor het principe dat uit vormeloze overeenkomsten een ‘verbintenis’ voortvloeide. Het uitgangspunt van de Romeinen was Ex undo pacto actio oritur’ (uit een vormeloze overeenkomst ontstaat geen vordering). Voor dat u als lezer afhaakt zal ik de reden van dit korte juridisch historische exposé uiteenzetten: Onlangs werd de vraag aan mijn voorgelegd of een concertorganisator zomaar een overeenkomst met een musicus kan opzeggen. Hierna zal ik uiteenzetten hoe het Nederlandse overeenkomstenrecht op hoofdlijnen werkt en wat de mogelijke gevolgen zijn indien een partij bij een overeenkomst zich niet aan de afspraak houdt. De totstandkoming van een overeenkomst Allereerst moet worden vastgesteld op welke wijze een overeenkomst tot stand komt. Volgens art. 6:217 BW komt een overeenkomst tot stand door aanbod en aanvaarding. In tegenstelling tot wat veel mensen denken is het tekenen van een akte waarin de overeenkomst is vastgelegd geen voorwaarde voor de totstandkoming van een overeenkomst. In goed
30
Nederlands; Een afspraak is een afspraak en die komt men na. Het probleem van mondelinge overeenkomsten is natuurlijk de bewijsbaarheid. Als er verder geen getuigen zijn blijft ‘welles en nietes’ over en moet “welles” met een heel goed verhaal komen om aan te tonen dat er sprake van een overeenkomst is en wat de inhoud van de overeenkomst is. Niet alle overeenkomsten rechtvaardigen een schriftelijke vastlegging. Zo zal niemand het in zijn hoofd halen om de koopovereenkomst inzake een halfje tarwe bij de bakker schriftelijk vast te leggen. Het belang is eenvoudigweg verwaarloosbaar. De overeenkomst tussen een concertorganisator en een musicus is voor beide partijen doorgaans van een groter belang en het is ook niet ongebruikelijk om de overeenkomst inzake een optreden van een musicus in opdracht van een concertorganisator schriftelijk wordt vastgelegd zodat er achteraf geen misverstanden kunnen ontstaan over de inhoud van de overeenkomst. Maar wat als één van beide partijen de overeenkomst opzegt, kan dat zomaar? Het antwoord op de vraag is hier voor reeds gegeven, nee dat kan in beginsel niet. Op grond van art. 3:296 BW kan de wederpartij van de opzegger nakoming vorderen. De rechter kan de eis tot nakoming op grond van art. 611a Rv zelfs met een dwangsom versterken. Als dat allemaal to niets leidt dan kan de gelaedeerde (da’s juridisch door degene die door een onrechtmatige handeling van een ander nadeel heeft opgelopen) schadevergoeding vorderen. Kortom, volgens het Nederlandse recht geldt het pacta sunt servanda – beginsel nog volop. Het is natuurlijk ook niet meer dan redelijk als een concertorganisator de musicus schadeloos stelt als een concert, om welke reden dan ook, afzegt. De musicus is dan doorgaans te laat om nog een andere ‘opdracht’ te verwerven. Andersom is het ook erg onbehoorlijk als de musicus een concertorganisator in de steek laat omdat de musicus wellicht een betere en beter betaalde opdracht kan krijgen.
31
Recht hebben en recht krijgen Of het verstandig is om nakoming te vorderen is een andere vraag. Partijen die in de toekomst nog eens met elkaar zaken willen doen, doen er verstandig aan rekening met elkaar te houden en de wederpartij niet als een wegwerpartikel te beschouwen. Afgezien van het feit dat de teleurgestelde partij zijn recht zou kunnen halen komt men elkaar doorgaans weer tegen in het werkveld en dan zijn verstoorde verhoudingen slecht voor beide partijen. Van de andere kant hoeft men zich ook niet eenvoudig terzijde te laten zetten. Het initiatief zou bij de opzegger moeten liggen. Er zijn vele redenen te verzinnen op grond waarvan het min of meer redelijk is dat men opzegt. Een bekend voorbeeld is de mogelijkheid van een musicus om zich internationaal in de kijker te kunnen spelen terwijl hij die avond eigenlijk een verplichting had in het dorpshuis te Hippolytushoef. Men zou zich dan kunnen afvragen of het niet redelijk is dat de musicus zijn kans pakt maar daarbij zijn opdrachtgever uit Hippolytushoef niet uit het oog verliest. Als hij tijdig goede vervanging regelt, de organisator zonodig schadeloos stelt en/of aanbied op een ander tijdstip gratis of tegen gereduceerd honorarium op te treden dan kunnen partijen samen de toekomst in. Andersom zou een concertorganisator die een concert afzegt ook rekening moeten houden met de belangen van de musicus om te voorkomen dat de musicus op basis van frustratie naar zijn recht grijpt en nakoming eist…
32
Wat te doen als de opdrachtgever niet betaalt? Onlangs werd ik door een musicus benaderd die bij een gerenommeerd kamermuziekgezelschap voor twee concerten was ingevallen en wiens betaling na drie maanden en drie betalingsverzoeken, uitbleef. De vraag was simpel: ‘Hoe krijg ik mijn geld zonder ruzie want ik zou daar nog wel eens vaker willen spelen’. In eerste instantie leek zich deze klus aan te zien als een eenvoudige incasso‐opdracht maar iets binnen in mij zei dat de zaak gecompliceerder was en dus nodigde ik de musicus uit voor een kopje thee om de de feiten goed ‘op een rij te zetten’. Omwille van de privacy zal ik twee gefingeerde namen gebruiken. De musicus noem ik Theo en het ensemble het S&B. Theo is een musicus in het bezit van een geldige VAR WUO en het S&B is een stichting. De inhoud van de overeenkomst was eenvoudig, op de data A en B moet Theo als violist invallen tijdens twee concerten te Appelmere bij ensemble S&B. Theo heeft de stukken goed gestudeerd en beide concerten zijn een succes. De vaste spelers van S&B complimenteren Theo met zijn vakmanschap. In de overeenkomst was ook overeengekomen dat Theo voor deze klus een bedrag ad € 450,‐ betaald zal krijgen en dat Theo voor dit bedrag een factuur inclusief 6% BTW kan sturen. Tot zover de situatie voor het conflict. Theo stuurt drie dagen na datum B een factuur ad € 450,‐ zonder BTW en met een betalingstermijn van 30 dagen aan de stichting S&B. Theo is namelijk niet BTW plichtig. Dat is heel goed mogelijk omdat Theo een grote lespraktijk heeft en voornamelijk les geeft aan kinderen onder de 21 jaar welke prestaties zijn vrijgesteld voor de BTW. Hij speelt niet zo heel
33
vaak en daarom blijft hij al jaren ruim onder de KOR‐norm van minder van € 1.350,‐ per jaar. Teneinde van de administratieve rompslomp van de BTW administratie af te zijn heeft Theo bij de belastingdienst een algehele vrijstelling aangevraagd en gekregen. Als het ensemble na zestig (!) dagen nog niet heeft voldaan verzoekt Theo de stichting S&B per e‐mail in vriendelijke bewoordingen om de factuur alsnog te voldoen. Theo krijgt een betuttelende mail terug waarin wordt gesteld dat man niet wenst te betalen omdat Theo een te hoog bedrag in rekening heeft gebracht. Er was afgesproken € 450,‐ inclusief BTW en Theo factureert dat bedrag zonder BTW. S&B stelt zich op het standpunt dat men, omdat Theo niet BTW plichtig is, slechts, € 424,52 (= 450 minus 6% btw) wenst te betalen. Theo wordt nog net niet afgeschilderd als oplichter maar de toon van de financiële man van S&E in zijn mail is nogal suggestief. De opvatting van de financiële man van S&E is niet alleen onjuist maar ook abject. Er is overeengekomen een bedrag van € 450,‐ zal worden voldaan en dat is exact wat Theo in rekening brengt. Dat Theo niet BTW plichtig is, is zijn zaak en van benadeling van S&E is op geen enkele wijze sprake. Ja, S&B loopt een nadeeltje op omdat ze geen BTW van de factuur van Theo kan verrekenen maar dat is het gevolg van de fiscale systematiek en geen ‘fout’ van Theo. In een volgende mail van de financiële man van S&E probeert deze nog uit te leggen dat zelfstandige musici altijd BTW plichtig zijn. Als Theo dan in zijn antwoord heel beleefd uitlegt dat zulks niet het geval is volgt een antwoord in één woord, ‘onzin’. Toch heb Theo afgeraden de laatste € 25,‐ te incasseren. Het is de moeite niet omdat de ergernis vele malen groter is. Ik begrijp heel goed dat Theo zich bedonderd voelt en de naargeestige ‘boekhouder’ van S&E heeft absoluut ongelijk.
34
Deze rubriek is vernoemd naar mijn motto ‘You want to be a professional…’ Niet alleen van de opdrachtnemers kan worden verlangd dat ze zich als professionals gedragen maar ook van de opdrachtgevers. Zij nemen het initiatief tot het sluiten van een overeenkomst en dus rust op hen een zorgplicht om er op toe te zien dat zulks op professionele wijze geschiedde. Bovendien kan van de initiatiefnemer als onderdeel van deze zorgplicht worden verlangd dat men afdoende kennis in huis heeft. Het is niet erg als iemand iets niet weet omdat het om een bijzondere uitzondering gaat maar iets, dat men niet kent, afdoen als onzin is op zijn minst onprofessioneel. We leven nu eenmaal in een juridisch complexe maatschappij.
35
De website van de belastingdienst Hoewel ik civiel jurist ben, word ik regelmatig gevraagd te adviseren in fiscale vraagstukken. Doorgaans hebben partijen daarbij huiswerk gedaan en hun informatie van de website van de belastingdienst gehaald, met als doel hun argumenten daarmee kracht bij te zetten. Aan deze werkwijze kleeft een bezwaar dat ik in deze column aan de hand van een voorbeeld uiteen wil zetten. Alvorens op de zaak in te gaan is het van belang om eerst enkele regels te wijden aan de zin en onzin van communicatie met de belastingdienst. Ten eerste is het van belang te weten dat de belastingdienst geen voorlichtingsorganisatie is. De belastingdienst is primair een bestuurlijke uitvoeringsorganisatie. Dat laatste brengt natuurlijk met zich mee dat de belastingdienst zich heeft te houden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en dus kan de burger een afdoende antwoord op zijn vragen verlangen. Dat laatste blijkt in de praktijk niet altijd even eenvoudig. Ten eerste is daar sinds enige jaren de belastingtelefoon. Deze wijze van communiceren is om twee redenen niet aan te bevelen. Als eerste reden noem ik dat (met alle respect) de mensen die de belastingtelefoon bemannen doorgaans ondeskundig zijn en alleen antwoord hebben op de meeste basale en meest gestelde vragen. In een weddenschap met mijn studenten hebben we enige tijd geleden 6 vragen betreffende het fiscaal ondernemerschap van een musicus voor de Loonbelasting, de Inkomstenbelasting en de Omzetbelasting via de belastingtelefoon voorgelegd. Het onthutsende resultaat was ‘nul'. Drie antwoorden waren onjuist en op drie vragen kwam niet eens een antwoord. We kunnen het de mensen van de belastingtelefoon ook nauwelijks kwalijk nemen. Deze personen
36
zijn voor het overgrote deel (laag betaalde) uitzendkrachten die een cursus van enkele weken hebben gevolgd. Ze doen niet anders dan voorlezen van de website van de belastingdienst. Als tweede reden kan worden genoemd dat het woord van de belastingdienst niets waard is. Krijgt de burger een onjuist advies, of heeft hij het advies verkeerd begrepen dan staat hij nergens. Als men in bezwaar of beroep aanvoert dat men een mondeling advies van de belastingtelefoon heeft opgevolgd dan is men, alleen al wegens de onmogelijkheid om bewijs te leveren, kansloos. Ten tweede is daar de website van de belastingdienst zelf. Men realisere zich dat de wetgever (de Regering in samenwerking met de Staten Generaal) de belastingwetten maakt en niet de belastingdienst. De belastingdienst dienst deze wetten slechts uit te voeren. De tekst op de website is dus voorlichting met betrekking tot de uitleg van de belastingwetten zoals de belastingdienst die wenst te geven. Deze informatie is overigens voor het overgrote deel juist, het is maar zeer zelden dat de belastingdienst via haar website onjuiste of misleidende informatie verstrekt. Veel moeilijker is het om uit het oerwoud van informatie de juiste informatie te destilleren. Dit probleem wil ik illustreren met een voorbeeld. Opdrachtgevers zijn (zo merk ik) voortdurend op zoek naar mogelijkheden om muzikanten voor hun dienst te belonen zonder daarvoor de loonfictie te moeten toepassen. Dit is met name het geval wanneer de muzikanten amateurs of beginnende professionals zijn die zelf niet weten hoe men als muzikant zelfstandig kan zijn voor de loonheffingen. Het eerste waar opdrachtgevers dan aan denken is de ‘vrijwilligersregeling’. Iedereen heeft wel eens gehoord van een onbelaste vrijwilligersregeling en bij het intikken van het woord ‘vrijwilliger’ op de zoekmachine van de website van de belastingdienst is het direct raak. Men kan aan ‘vrijwilligers’ een
37
voor de loonheffingen vrijgelaten vrijwilligersvergoeding van maximaal € 150,‐ per maand verstrekken. Organisatoren van culturele evenementen, die geen professionals zijn, denken zo de oplossing te hebben gevonden. We betalen de muzikanten een bedrag dat niet hoger is dan € 150,‐ en we zijn daarmee op basis van de vrijwilligersregeling vrijgesteld van de inhoudingsplicht. De opvatting is onjuist, omdat er speciaal voor muzikanten een andere regeling geldt. Er gelden in ons recht namelijk bepaalde voorrangsregels voor gevallen waarbij verschillende wetten dezelfde materie regelen. Een van deze voorrangsregels is de specialiteitsregel. De uit het Romeinse recht stammende, maar ook in onze hedendaagse Nederlandse recht geldende regel, ‘lex specialis derogat legi generalis’ heeft tot gevolg dat een bijzondere wet altijd voorrang krijgt boven een algemene wet. De vrijwilligersregeling is een zogenaamde lex generalis die alleen geldt voor gevallen waarop geen bijzondere regeling, een lex specialis, van toepassing is. In het geval van muzikanten is er namelijk zo’n bijzondere regeling, de zogenaamde kleine vergoedingsregeling (KVR) die erop neer komt dat een opdrachtgever is vrijgelaten voor de loonheffingen indien de muzikant niet meer dan € 163,‐ per optreden verdient en de muzikant zelf om toepassing van de KVR‐regeling heeft verzocht. Deze regeling maakt geen onderscheid naar professionals of amateurs en geldt dus voor beide groepen. Het zoeken naar informatie op de website van de belastingdienst is voor leken zo een hachelijke zaak. Onze fiscale wetgeving is complex. Hoe goed ook bedoeld, de website van de belastingdienst kan slechts informatie op hoofdlijnen geven en dan nog is deze informatie pas goed te begrijpen als de lezer deze in een algemeen juridisch perspectief kan plaatsen. Alleen een goede belastingconsulent kan specialistische informatie verstrekken en deze informatie in het juiste
38
perspectief plaatsen. Ook dan is het soms nodig om met de belastingdienst te communiceren over de toepassing van bepaalde regels. Niet zelden zijn meerdere opvattingen mogelijk. Wil men in een bepaalde casuspositie weten waar men aan toe is, dan kan men deze casus natuurlijk voorleggen aan de belastingdienst. Dat doet u bij voorkeur schriftelijk, zodat ook een schriftelijk antwoord kan worden verlangd. Laat u niet afschepen met een telefoontje als antwoord, want dan staat men nergens als het erop aan komt.
39
De overeenkomst van opdracht als alternatiefvoor de arbeidsovereenkomst? In voorgaande publicaties heb ik er zijdelings al vaker opmerkingen over gemaakt maar de vragen over het onderwerp blijven, sterker nog, ze zwellen aan. Daarom grijp ik bij deze de gelegenheid om de mythes rondom de overeenkomst van opdracht als alternatief voor de arbeidsovereenkomst, aan de orde te stellen. Het aangaan van een arbeidsovereenkomst is in Nederland bepaald geen sinecure. De gevolgen voor de werkgever zijn niet gering. Deze gevolgen zijn grofweg in te delen in twee groepen, de fiscale gevolgen een de civiele gevolgen. De fiscale gevolgen zijn vooral van administratieve aard. De werkgever is inhoudingsplichtig en premieplichtig en heeft daarmee behoorlijk werk. Bovendien vereist dat werk deskundigheid en dus besteden de meeste werkgevers de loonadministratie uit of indien het een grotere werkgever betreft dan neemt men een loonadministrateur in dienst. Beide oplossingen kosten geld en dus zijn werkgevers minder enthousiast. Werkgevers weten echter ook dat een loopje nemen met fiscale verplichtingen vroeg of laat een serieus probleem zal opleveren en dus houden werkgevers in Nederland zich over het algemeen keuring aan de fiscale regels die het gevolg zijn van het hebben van personeel. De civiele gevolgen zijn veel ingrijpender dan de fiscale gevolgen en daarom kom ik in mijn praktijk voortdurend gevallen tegen waarin de werkgevers in de culturele sector en het onderwijs (in dergelijke kringen verkeer ik nu eenmaal
40
voornamelijk) op zoek zijn naar mogelijkheden om te ontsnappen aan de civiele gevolgen van de arbeidsovereenkomst. Hierna zal ik uiteenzetten waarom deze zoektocht nagenoeg zinloos is. Reeds aan het einde van de 19e eeuw heeft de wetgever ingegrepen in de contractsvrijheid als het gaat om de relatie werkgever – werknemer. De werknemer verkeert ten opzichte van zijn werkgever in een zwakke positie en dus ontwikkelde zich een stelsel van civiele regels om de werknemer tegen de werkgever in bescherming te nemen. De bekendste gevolgen van een arbeidsovereenkomst vanuit civiel perspectief zijn 1) de hiervoor besproken fiscale inhoudingsplicht, 2) recht op doorbetaalde vakantie en vakantiegeld, 3) recht op zwangerschapsverlof, 4) recht op twee jaar loondoorbetaling bij ziekte, 5) aansprakelijkheid voor door de werknemer aan derden toegebrachte schade en 6) het na verloop van drie jaren of drie tijdelijke contracten, ontstaan van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd (vaste baan). Men hoeft niet gestudeerd te hebben om te begrijpen dit zwaar drukt op de werkgever. Het hebben van personeel brengt een grote, door de wetgever afgedwongen verantwoordelijkheid, met zich. Het valt mij op dat werkgevers in het onderwijs en de culturele sector in toenemende mate op zoek zijn naar andere mogelijkheden om arbeidskrachten in te huren. In kringen van boekhouders komt men, zo ervaar ik met enige regelmaat, nogal eens op het idee om hun clientèle te adviseren de beoogde arbeidskracht geen arbeidsovereenkomst maar een ‘overeenkomst van opdracht’ aan te bieden. Aldus meent men door het aangaan van een andere overeenkomst dan een arbeidsovereenkomst te kunnen ontsnappen aan de hiervoor genoemde gevolgen van een arbeidsovereenkomst. Dit is een misvatting. De overeenkomst van opdracht is geregeld in titel 7.7
41
van het Burgerlijk Wetboek. De regeling heeft een karakter van een vangnetregeling. Dat volgt uit de wijze waarop de wetgever de overeenkomst van opdracht in artikel 7:700 BW heeft gekwalificeerd. Ten eerste is dit artikel negatief geformuleerd. De overeenkomst van opdracht is de overeenkomst waarbij de ene partij, de opdrachtnemer, zich jegens de andere partij, de opdrachtgever, verbindt anders dan op grond van een arbeidsovereenkomst werkzaamheden te verrichten die in iets anders b staan dan het tot stand brengen van een werk van stoffelijke aard, het bewaren van zaken, het uitgeven van werken of het vervoeren of doen vervoeren van personen of zaken. De wetgever geeft dus aan wat een overeenkomst van opdracht niet is, en zoals u heeft gelezen is het geen arbeidsovereenkomst. Vervolgens betoogt de wet: dit artikel kan slechts van toepassing zijn als uit de wet niets anders voortvloeit. Deze laatste bepaling is bekend als de zogenaamde ´uitschakelbepaling´. Het komt er dus op neer dat andere wettelijke regelingen, zoals de arbeidsovereenkomst, altijd voorrang genieten boven een ´overeenkomst van opdracht´. Het benoemen van een arbeidsrelatie als overeenkomst van opdracht met als doel een arbeidsovereenkomst tot stand te laten komen is dus volstrekt zinloos. Het is in ons recht immers zo dat een overeenkomst, en zo ook een arbeidsovereenkomst vormeloos kan worden aangegaan. Dat heeft tot gevolg dat indien twee personen zich jegens elkaar gedragen als werkgever / werknemer er reeds een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. Het gaat daarbij om de feitelijke omstandigheid en dus niet om de wil van partijen. Gedraagt men zich als werkgever / werknemer dan is er een arbeidsovereenkomst. Zet men op papier nadrukkelijk geen arbeidsovereenkomst aan te willen gaan en wel een overeenkomst van opdracht (onder het oude recht van voor 1992 ‘overeenkomst tot het verrichten van enkele diensten’ genaamd) dat heeft dat geen enkele zin als men zich gedraagt als
42
werkgever / werknemer. Met name in onderwijsorganisaties zoals muziekscholen zie ik de laatste tijd niet zelden twee soorten personeelsleden die hetzelfde werk doen, namelijk doceren, personeelsleden met een gewone arbeidsovereenkomst en hen met een overeenkomst van opdracht, ook wel zeer misleidend freelancer of (nog erger) zzp‐er genaamd. Deze laatste personen beschikken dan doorgaans over een VAR‐WUO en de werkgever denkt dat hij met deze personen geen arbeidsovereenkomst heeft. Een VAR WUO heeft (als dat al het geval is) uitsluitend fiscale werking en voorkomt nooit en te nimmer dat er een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht ontstaat. De wetgever helpt de werknemer daarbij ook een handje. Als iemand gedurende 3 maanden wekelijks of gedurende 3 maanden minstens 20 uur in de maand arbeid verricht is er in beginsel sprak van een arbeidsovereenkomst. Docenten die met een VAR dus langer dan 3 maanden bij een muziekschool als docent werken hebben dus gewoon een arbeidsovereenkomst ongeacht wat er op papier staat en ongeacht of partijen (docent en schoolleiding) dat beogen of wensen. Sterker nog, er is een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en afscheid nemen zal dus niet zomaar gaan. Een docent waarvan men vind dat hij niet in dienstbetrekking is, is dus wel dienstbetrekking als de situatie aan voornoemde voorwaarden voldoet. Stuurt de werkgever zo iemand doodleuk weg met als reden dat de subsidie minder is geworden of omdat er minder leerlingen zijn of met welk smoesje dan ook, dan doet de weggestuurde docent er verstandig aan onmiddellijk een advocaat of een andere (onafhankelijke) arbeidsjurist te consulteren. De wetgeving van titel 7 contractsrelaties met de klassieke beroepsbeoefenaren zoals advocaten, notarissen en artsen nader vorm te geven. Het is vangnetwetgeving die alleen
43
bedoeld is voor contractsrelaties waarin de wet niet al heeft voorzien. Voor contractsrelaties tussen werkgever en werknemer is er titel 10 van het zevende boek van het Burgerlijk Wetboek, de arbeidsovereenkomst. Bent u werkgever en denk u nu, ‘maar ik heb toch een heel goede en deskundige boekhouder’ (controller / accountant)? Dat zal vast, en als u in een zodanig bijzondere situatie verkeert dat het wel mogelijk zou zijn om arbeid in te huren van hen die niet bij u in dienstbetrekking zijn (die mogelijkheden zijn er maar zeer beperkt) dan heeft uw boekhouder er vast ook geen bezwaar tegen om een verklaring te tekenen waarin hij garant staat voor claims van de fiscus en ‘werknemers’ indien zijn advies om door middel van een overeenkomst van opdracht arbeid in te huren van ‘freelancers’ en ‘zzp‐ers’, toch niet solide blijkt te zijn. Vindt de boekhouder dat een onaangenaam voorstel? Dan weet u genoeg.
44
De stichting als onderneming In de culturele sector en het onderwijs is de stichting als rechtspersoon bepaald geen onbekende verschijning. Vele theaters en onderwijsinstellingen, maar ook gezelschappen zijn stichtingen. Nu het ondernemerschap in de culturele sector sinds enige jaren zijn weg heeft gevonden is de belangstelling van podium kunstenaars voor deze rechtspersoon groot. Niet zelden hoort men leken beweren dat een stichting geen winst mag maken of dat een stichting niet belastingplichtig is of erger. In dit artikel zal ik proberen duidelijkheid te verschaffen met betrekking tot de vraag of de stichting een onderneming ‘kan’ drijven en of een stichting ‘geschikt is’ om een onderneming te drijven. De stichting als juridische verschijningsvorm gaat terug naar de oude Romeinen en had destijds een trust‐achtig karakter. Daarmee wordt bedoeld dat de stichting een afgescheiden vermogen vormde dat voor een bepaald doel wordt beheerd. Een afgescheiden vermogen is een vermogen dat niet aan een natuurlijke persoon of een andere rechtspersoon toebehoort en dat door één of meerdere beheerders wordt beheerd. Vele huidige stichtingen hebben nog steeds dat doel. Pas in de 19e eeuw ging men de stichting als fictieve ‘persoon’ voorstellen en nog later, pas in 1956, kreeg de stichting in Nederland een wettelijke regeling (Wet op de Stichtingen). In deze regeling werd de tot op dat moment in de notariële praktijk aangehouden vermogenseis afgeschaft en werd de stichting erkend als organisatievorm. In 1976 is de wettelijke regeling betreffende de stichtingen overgeheveld naar het tweede boek van het Burgerlijk Wetboek.
45
Omdat de stichting in ons recht is erkend als organisatievorm en omdat ze uitsluitend bij notariële akte kan worden opgericht heeft ze volledige rechtsbevoegdheid, ook wel rechtspersoonlijkheid genaamd. Dat betekent dat een stichting een fictieve persoon is die als zelfstandige drager van rechten en plichten deelneemt aan het rechtsverkeer. Een stichting kan dus op eigen naam handelen alsof ze een natuurlijke persoon is. Zo kan een stichting bijvoorbeeld overeenkomsten aangaan en dat is in de dagelijkse praktijk ook heel gebruikelijk. Een stichting die een school runt sluit regelmatig koopovereenkomsten (inventaris, panden e.d.) arbeidsovereenkomsten (personeel) en onderwijsovereenkomsten (studenten). Een bijkomstig voordeel van de hiervoor genoemde rechtspersoonlijkheid is dat een stichting haar bestuurders in geval van faillissement in beginsel niet meesleept. Let op, ‘in beginsel’ want als het bestuur niet kan aantonen dat ze de stichting op een verantwoordelijke wijze hebben bestuurd dan is het bestuur alsnog hoofdelijk met de stichting verbonden als het mis gaat. Een stichting heeft een bestuur. Dat bestuur kan uit slechts één persoon bestaan (of dat verstandig is, is een andere zaak die ik hier onbesproken laat) maar doorgaans bestaat een stichtingsbestuur uit meerdere personen. Het bestuur vertegenwoordigt de stichting. Dat wil zeggen het bestuur handelt namens de stichting om de doodeenvoudige redenen dat de stichting geen mens is maar een fictieve persoon zal ‘iemand’ namens de stichting rechtshandelingen moeten verrichten. Ook andere personen kunnen statutair of op grond van een bestuursbesluit bevoegd zijn om de stichting te vertegenwoordigen. Zo hebben grote stichtingen doorgaans een directie. Deze directie is alsdan geen bestuurder maar het bestuur heeft hen gemachtigd om namens de stichting op te treden.
46
Omdat een stichting een organisatievorm is kan een stichting heel goed een onderneming drijven. Dat komt is de dagelijkse praktijk ook heel veel voor. Hoewel de stichting in beginsel is bedoeld om een ideëel doel te dienen kan dat doel goed inhouden het drijven van een onderneming om een ander doel zoals bijvoorbeeld het in standhouden van een muziektheatergezelschap, te bereiken. Stichtingen mogen ook net als iedere andere onderneming winst maken. Die winst is doorgaans immers noodzakelijk om het doel te bereiken. De winstbestemming is wel aan banden gelegd. Zo mag het doel van een stichting niet inhouden het uitkeren van de winst aan haar bestuurders of andere functionarissen. Bestuurders maar vooral andere functionarissen kunnen natuurlijk wel een arbeidsovereenkomst met de stichting sluiten en een stichting kan de diensten van derden (opdrachtnemers) die niet in diensbetrekking zijn, inhuren. Het is zelfs mogelijk dat bestuurders zich door de stichting waarvan zij bestuurder zijn laten inhuren. Dat laatste houdt m.i. wel een risico in omdat zoiets maar al te gemakkelijk uit de hand kan lopen en de rechter uiteindelijk concludeert dat de bestuurders de stichting hebben misbruikt om hun eigen ondernemerschap te maskeren of om een dienstbetrekking te ontlopen. Het een en ander neemt niet weg dat een stichting erg geschikt is om muziek onderwijsinstellingen of podiumgezelschappen te faciliteren. Het is daarbij naar mijn inzicht beter het bestuur in haar rol als bestuurder niet te bezoldigen. Een voorbeeld: Gezelschap X is een stichting, de bestuurders zijn A en B. “X” verzorgt optredens in wisselende bezetting en maakt dus gebruik van de diensten van meerdere en voor een deel wisselende musici. Als de Stichting over een geldige inhoudingsplichtigenverklaring beschikt kan deze
47
namens het gezelschap één factuur sturen. Vervolgens factureren de zelfstandige musici (VAR‐WUO!!) weer aan de stichting. Eén of meerdere vaste musici die mogelijk tevens bestuurder zijn (A & B) factureren ook hun diensten als musicus (ook VAR‐WUO) aan de stichting, alleen zij krijgen (wellicht) iets meer. Laat er geen misverstanden over bestaan, wie zich in Nederland als ondernemer gedraagt mag gewoon als iedere andere onderneming belasting betalen. Zowel de omzetbelasting (BTW), de loonheffingen en zelfs de vennootschapsbelasting zijn daarbij ‘in beeld’. Dit geldt ook voor stichtingen die een onderneming drijven.
48
De rechthebbende in het auteursrecht Het auteursrecht is onderdeel van het intellectuele eigendomsrecht en wordt onder podiumkunstenaars veelvuldig verward met de naburige rechten. Intellectuele eigendom is de verzamelnaam voor industriële eigendom, auteursrecht, naburige rechten en het databankenrecht. De naburige rechten zijn wel verwant aan het auteursrecht want het voorwerp van het naburig recht is de uitvoering. Het auteursrecht is het uitsluitend recht van de ‘maker’ van een werk van letterkunde, wetenschap of kunst, of van dienst rechtverkrijgenden, om dit openbaar te maken en te verveelvoudigen, behoudens beperkingen bij de wet gesteld. Het auteursrecht komt dus toe aan de ‘maker’. Uit de zinsnede ‘behoudens beperkingen bij de wet gesteld’ volgt dat de maker niet ook altijd de rechthebbende is In dit artikel zal worden uiteengezet wie de rechthebbende van het auteursrecht nu eigenlijk is. Alvorens in te zoomen op de rechthebbende is het interessant om te weten dat het belang van het auteursrecht is gelegen in het feit dat alleen de rechthebbende het werk mag exploiteren. Dit ‘exploiteren’ is weer onder te verdelen in ‘openbaar maken’ en ‘verveelvoudigen’. Alleen de rechthebbende van een werk is dus bevoegd tot openbaarmaking en verveelvoudiging. De waarde van het van het recht van openbaarmaking is dat dit recht exclusief is. Alleen de maker kan openbaar maken en als de maker openbaar wil maken dan mag ook alleen hij verveelvoudigen. Doorgaans doen de rechthebbenden dat niet zelf maar sluiten zij een uitgeefovereenkomst met een uitgever. Zo’n overeenkomst is in feite een door de rechthebbende aan de uitgever gegeven exclusieve licentie tot openbaarmaking en
49
verveelvoudiging. De rechthebbende kan zijn auteursrecht ook helemaal overdragen, zeg maar verkopen aan de derde die dan rechthebbende wordt. Alsdan is de oorspronkelijke rechthebbende dus niet meer bevoegd tot openbaarmaking en verveelvoudiging.8 Exploiteren gaat in feite dus om geld verdienen. Het geheel of gedeeltelijk (licentie) overdragen van auteursrecht kan uitsluitend bij schriftelijke overeenkomst. De rechthebbende is in beginsel de maker zelf maar deze kan zijn recht overdragen, alsdan is de verkrijger rechthebbende. In het geval de maker overlijdt zijn de erfgenamen (tot 70 jaar na het overlijden van de maker) rechthebbende. De Auteurswet voorziet echter ook in een twee regelingen betreffende de fictieve maker. Hierna zal nader worden ingegaan op de begrippen ‘maker’ en ‘fictieve maker’ om te zien aan wie het oorspronkelijke auteursrecht in beginsel toekomt. De maker is de schepper van het werk. Het gaat er daarbij niet zozeer om wie het werk heeft ‘vervaardigd’ maar om de geestelijk schepper van een werk. Een mooi voorbeeld is een gebouw. Niet de aannemer is rechthebbende maar de architect. Het gaat er dus om onder wiens leiding en toezicht het werk is vervaardigd. Ook als de hulppersonen op hun beurt een zekere eigen creativiteit inbrengen geldt degene die de leiding heeft wettelijk als maker en dus als oorspronkelijk rechthebbende. Een ander mooi voorbeeld is de student die in het kader van zijn opleiding, onder leiding van zijn docent(en), een werk vervaardigd. Alsdan zal het instituut als de maker gelden. De
8 Overigens blijft het bij het auteursrecht behorende persoonlijkheidsrecht wel bij de oorspronkelijke rechthebbende. Het persoonlijkheidsrecht is niet overdraagbaar. De oorspronkelijke rechthebbende kan wel afzien van uitoefening van het persoonlijkheidsrecht. Het persoonlijkheidsrecht betreft ondermeer het recht om wijzigingen in het werk aan te brengen.
50
student niet omdat het werk onder toezicht van een ander is gemaakt en de docent niet om de hier na te bespreken fictie van de werkgever. De Auteurswet ken een tweetal ficties van het makerschap. Ten eerste is er de fictie van de werkgever. Het auteursrecht op een werk dat door een werknemer in dienstbetrekking en in het kader van zijn werk, is gemaakt, komt toe aan de werkgever. De werkgever is op grond van deze fictie dus de maker en oorspronkelijk rechthebbende. Deze regeling geldt uitsluitend als er sprake is van een verhouding werkgever ‐ werknemer. Als een ondernemer een zelfstandig ontwerper inhuurt dan geldt de ontwerper als de maker. Ten tweede is er de fictie van de rechtspersoon. Als een rechtspersoon (een besloten vennootschap (BV) of een stichting, let op de meeste onderwijsinstellingen zijn stichtingen) een werk als van hem afkomstig openbaar maakt zonder daarbij de naam van enige natuurlijke persoon te vermelden, dan wordt de rechtspersoon als de maker aangemerkt. Het gaat hier doorgaans om jaarverslagen en dergelijke die niet zelden een wetenschappelijke waarde hebben. Doorgaans worden dit soort stukken in dienstbetrekking gemaakt en dus is de rechtspersoon dan al de ‘maker’. Deze tweede fictie voegt dus niet zo heel veel toe. De maker en dus de oorspronkelijk rechthebbende is dus niet altijd degene die het werk heeft gemaakt. Op grond van de Auteurswet kan dat ook de leidinggevende, de toezichthouder of de werkgever zijn. Deze regelingen zijn overigens alle van regelend recht. Dat betekent dat partijen anders overeen kunnen komen. Men kan dus op basis van een overeenkomst van de wettelijke regeling afwijken. Is zulks niet het geval dan geldt de wet.
51
VAR jurisprudentie Reeds vaker heb ik in deze rubriek geschreven over de beperkte werking van de VAR. Reeds meerdere malen betoogde ik dat de VAR in ieder geval geen civiele werking kan hebben en hooguit een beperkte fiscale werking. Twee recente gerechtelijke uitspraken welke onlangs werden gepubliceerd steunen deze laatste opvatting, een vonnis van 15‐2‐2010 van de Rechtbank te Breda (LJN BL6909, VAR sportleraar) en een Arrest van het Hof te Amsterdam van 28 januari 2010 (LJN BL5234, VAR en kunstenaar). Werkgevers in het creatieve onderwijs let op uw ‘saek’ en neem zorgvuldig kennis van deze rechtsontwikkeling die ik hierna zal samenvatten want als u structureel gebruik maakt van de diensten van docenten welke niet bij u in dienstbetrekking zijn dan loopt u niet alleen een serieus civiel risico maar ook een fiscaal risico. Zaak 1 De sportleraar als docent Een sportleraar heeft een VAR aangevraagd voor zijn onderwijs activiteiten. Naast zijn onderwijsactiviteiten verricht de sportleraar ook andere activiteiten waaronder het organiseren van sportcursussen. De belastingdienst geeft een VAR‐loon omdat ze van opvatting is dat de relatie tussen de sportleraar en die van zijn opdrachtgever een relatie werknemer – werkgever is. De sportleraar gaat (aangespoord door zijn opdrachtgever/werkgever) in beroep tegen deze beslissing. De rechtbank oordeelt dat onderwijsactiviteiten van de sportleraar in een te ver verwijderd verband staan met de andere activiteiten van de sportleraar om te kunnen zeggen dat er sprake is van verschillende werkzaamheden in één onderneming. De moraal van dit verhaal: het feit dat de docent naast zijn docentschap nog andere activiteiten voor eigen rekening
52
ontwikkelt wil nog lang niet zeggen dat al die activiteiten een zodanige samenhang vertonen dat er sprake is van een onderneming op grond waarvan de relatie tussen de sportleraar en de onderwijsinstelling vergelijkbaar is met de relatie tussen opdrachtgever en opdrachtnemer die niet tot elkaar in dienstbetrekking staan. Zaak 1 Beeldend kunstenaar als docent Een beeldend kunstenaar heeft een VAR aangevraagd voor zijn activiteiten als docent bij een kunststichting. De kunststichting verlangt van haar docenten een VAR‐WUO om aldaar Überhaupt docent te kunnen zijn (sic). De kunstenaar vraagt een VAR aan en krijgt een VAR ROW. De kunstenaar gaat in beroep tegen deze beslissing. Na dat ook de rechtbank het beroep heeft afgewezen gaat de kunstenaar in appel bij het Hof. Het Hof vraagt zich af of de werkzaamheden als docent wel zodanig in het verlengde liggen met de (zeer beperkte) andere activiteiten als beeldend kunstenaar van appellant om als één activiteit te worden beschouwd. Het Hof is van opvatting dat zulks niet het geval is omdat de werkzaamheden van een beeldend kunstenaar worden gekenmerkt door de vrijheid om uitdrukking te geven aan de individuele scheppingsdrang. Op het moment dat de kunstenaar les geeft is dat niet het geval omdat de docent daar wordt beperkt door het cursusprogramma. Het Hof is van opvatting dat de beeldend kunstenaar alleen als ondernemer ten opzichte van de onderwijsstichting kan worden aangemerkt als de onderwijsactiviteiten een tijdelijk karakter hebben en als de kunstenaar soortgelijke activiteiten voor andere opdrachtgevers verricht. Saillant detail is dat het Hof (tussen de regels door) aangeeft dat ze van opvatting is dat er eigenlijk een VAR‐Loon had moeten worden afgegeven maar nu de inspecteur al een VAR ROW had afgegeven dat (voor het lopende jaar) niet meer mogelijk is. Het ‘reformatio in peius beginsel’ belet de rechter in
53
het bestuursrecht om de belanghebbende slechter uit de strijd te doen komen dan voor dat de belanghebbende in beroep ging, het geval was. Deze twee uitspraken, één vonnis en een arrest spreken voor zich. Het is in het onderwijs maar zéér beperkt mogelijk om gebruik te maken van diensten van docenten die niet in dienstbetrekking zijn. Mij zijn vele voorbeelden bekend van onderwijsinstituten in de creatieve sector (muziekscholen e.d.) die menen dat de VAR (WUO) absolute veiligheid verschaft tegen het vaststellen van een fiscale dienstbetrekking. Dat is m.i. een misvatting. Het is namelijk de feitelijke toets achteraf die de enige maatstaf is of de VAR (WUO) wel terecht is afgegeven.
54