De
Vallei XXV
Peter Mangel Schots Joris Denoo Frank Roger Niels Hav Mick Fitzgerald Flor Vandekerckhove Frans Theerens John Toxopeus Martine Wolfaert Han Messie Monika Macken Katja Feremans
Kortverhalen
v.u. François Vermeulen
3 These Foolish Things
Peter Mangel Schots
5 LOTTO
Joris Denoo
9 Schone lei
Frank Roger
11 Het valt niet mee om…. Vertaling:
18 Denis en Clodagh Vertaling:
Niels Hav Jan Baptist
Mick Fitzgerald Romain John van de Maele
21 De Kludde van Oostende
Flor Vandekerckhove
23 Punt-uit, of hoe een punt…
Frans Theerens
24 De gekkin en de glazen kraal
Frans Theerens
27 Plok, plok
John Toxopeus
30 Het gehoor blijft het langst …
Martine Wolfaert
33 Nagelkuren
Han Messie
36 De Kraanvogel
Monika Macken
39 De engel van de geschiedenis
Katja Feremans
Cover FTF Vermeulen (v.u.)
Een Eigen-Zinnige uitgave januari 2015
These Foolish Things Peter Mangel Schots
Martin
en Bianca stapten naar de wagen en Regina keek hen na. Even bleef haar blik haken aan de felgekleurde handtas van haar jongere zus, dan gleed hij verder naar de rug van Martin, zijn brede schouders, zijn soepele lenden en de stevige schoenen die hij aangetrokken had. Martin sloot het portier aan de passagierskant en terwijl hij om de wagen heen liep, keek hij Regina nog even aan. Hij aarzelde, stapte dan toch in en seconden later scheurde de donkere Mercedes het grindpad af. Regina ging weer naar binnen. Ze legde werktuiglijk een cd van Stan Getz in de lader en schonk zich een rode vermouth in. Terwijl de eerste tonen van Autumn Leaves voorzichtig de stilte versnipperden, keek ze door de schuiframen de tuin in, die de laatste maanden een beetje verwilderd was geraakt. Achter de tuin lagen de velden en de zoom van het bos er mistig bij. Geen ideale dag voor de jagers die daar in deze tijd van het jaar veel rondliepen.
3
Nu gaat het dus gebeuren, dacht ze, en die gedachte maakte haar totaal bewegingloos. Ze voelde zich tot niets anders in staat dan luisteren naar de muziek, van haar vermouth nippen en in de verte staren. Ze had verwacht dat ze nerveus zou zijn, dat ze door alle kamers zou ijsberen tot hij terugkeerde, maar nu het moment gekomen was, stond ze voor het raam en keek hoe de wind de wolken voortdreef en de laatste blaren van de berken plukte. Het was uit haar handen, ze had Martin eindelijk zover gekregen dat hij het zou doen. Op dat ogenblik was er geen weg meer terug, bovenop hetgeen ze al met elkaar deelden kwam deze afspraak als een sluitsteen die alles zou doen instorten als hij weer werd weggenomen. Zodra ze van elkaar wisten tot wat ze in staat waren, zaten ze eraan vast. Het was dan nog een kwestie geweest van ongemerkt voorbereiden, minutieus plannen en het moment kiezen. Dat moment was nu. Regina dacht terug aan hoe het begonnen was, hoe het even onvermijdelijk gebleken was als de opeenvolging van dag en nacht, en hoe het zich geleidelijk ontwikkeld had. Na de plotse dood van haar man hadden Martin en Bianca haar een tijdje opgevangen, bijna dagelijks kwamen ze langs. Tot haar zus – met wie ze nooit echt had kunnen opschieten – het na enkele weken welletjes vond en de langzame routine van weekendbezoeken herbegon. Alleen Martin was vaker blijven komen, om haar te helpen met praktische klussen zoals het onderhoud van de tuin. Maar gaandeweg had de aanwezigheid van Martin een andere wending genomen. Een radicaal andere, bedacht ze terwijl de laatste tonen van These Foolish Things uitstierven en ze zich de plek probeerde in te beelden waar de Mercedes nu tot stilstand zou zijn gekomen. Tegen de invallende duisternis werd Regina’s gezicht in de ruit weerspiegeld. Ze bekeek de smalle neus en de afwezige oorlelletjes die ze met Bianca gemeen had, een oorring waarin het laatste daglicht gevangen werd en de bleke huid die door de verdoezelende werking van het glas ontdaan was van alle rimpels. Ze streek met
het lege vermouthglas langs haar wang. Ben ik de mooiste? Of vindt alleen hij dat maar? Na vandaag zou die vraag voor eens en voor altijd opgelost zijn als een schim in de nevel. Een geweerschot vloekte door de stilte. Het leek dichtbij, dat moesten jagers zijn. De knal bracht de realiteit plots naar binnen, de warme kamer in. Hoe laat was het, hoe lang was de cd al gestopt? Zoals een kleine tik voldoende kan zijn om een opwindklok in beweging te zetten, zo haalde het schot Regina uit haar verdoving. De rust was weg, gejaagd stak ze de lichten in huis aan, zette het vermouthglas in de spoelbak, liep naar het keukenraam waar ze zicht had op het grindpad van de oprit en checkte vier, vijf keer op haar gsm of ze in die ongedefinieerde tijd die ze aan de schuiframen had doorgebracht geen oproep of bericht had gemist. Hoe lang kon het duren? Hij moest nu toch? Waar blijft hij? Ze zette de tv aan en weer uit, in muziek had ze geen zin meer. Was er iets misgelopen? In de verte sloeg een jachthond aan, maar algauw zweeg die opnieuw. Met een zachte klik viel de cd-speler in standby, een klik die alleen maar hoorbaar was door de complete stilte in huis. Regina merkte het vertrouwde geronk van Martins Mercedes op nog voor de lichtbundels van de koplampen door het keukenraam schenen. In een oogwenk was ze buiten, maar iets weerhield haar ervan om op de auto af te stormen. Ze wilde op dit moment niets liever dan Martin tegen zich aandrukken, steviger dan ooit voordien, steviger dan in bed bij het vrijen. Een omhelzing die een ijkpunt zou vormen, vanaf nu geen keuzes en geen twijfel meer. De koplampen van de Mercedes doofden en lieten Regina in de beschutting van de donkere muren van het huis. Lichtvlekken vielen door het keukenraam en de open deur naar buiten en tekenden geometrische figuren op de grond tussen haar en de auto. Regina verbeeldde zich dat ze Martins zweet al kon ruiken, vermengd met de koele bosgeur die nog in zijn kleren zou hangen. Ze wou dat hij geruststellende woorden als een deken rond haar schouders zou slaan. Alles is goed gegaan, liefje, alles is goed gegaan. Het portier aan de bestuurderskant van de Mercedes ging langzaam open en opnieuw bleven Regina’s ogen haken aan een felgekleurde handtas die naar buiten zwaaide, een ondeelbaar ogenblik later gevolgd door slanke benen in nylonkousen en pumps waar modder aan kleefde en dode bladeren.
LOTTO Joris Denoo 01
Op het ogenblik dat de U.S. of A. 300 miljoen inwoners telde, werd op het huisnummer 79/2B in de drukke Donkerstraat van de provinciehoofdplaats Kerel Gheeraerdijn wakker uit een middags hazenslaapje, waarin hij het bezoek had gekregen van met tomahawks zwaaiende indianen die zijn vlees en bloed en huid en haar wilden. ‘Ugh ugh, net echt,’ mompelde hij. ‘Hoe is dat mogelijk en waar komt dat godverongelukt vandaan?’ Op de radio, die Kerel dag en nacht liet spelen, deelde de nieuwslezer mee dat in die U.S. of A. om de 11 seconden een nieuwe mens werd geboren. Ook behoorde 1/3 van de inwoners tot een minderheid, waarvan de hispanics met 13 % de grootste groep vormden. Rekening houdend met sterftecijfer, emigratie, immigratie en geboortecijfer was dus het ronde getal van 300 000 000 bereikt. ‘Van harte gelukgewenst, U.S. of A.’ zei Kerel. Hij knipperde de slaap uit zijn ogen, joeg de indianen weg uit zijn hoofd en keek op zijn horloge. ‘Intussen alweer 2,8 kinderen erbij,’ dacht hij. ‘Ik zit er voor niks tussen. Aan deze explosie van kinderen heb ik geen schuld. Althans: niet op dat continent.’ Kerel Gheeraerdijn, 32, was een tijd geleden ontslagen als begeleider van Nationale Loterij-winnaars. Dit was zijn eerste echt werkloze week, in zijn nieuwe maar goedkopere appartement. Eerder een onderduikadres. Hij ging postvatten aan het venster, geeuwde, duwde een gordijn opzij en staarde naar de Donkerstraat in de diepte. Druilregen veroorzaakte haast bij de mensen. Kerel huiverde in hun plaats. Toen viel zijn blik op… 02
5
… Birde probeerde door de braadpantruc te onthouden wat ze allemaal mee moest brengen: een rozijnenbrood, een bosje radijzen, een zak aardappelen, een blikje ansjovis, een tros druiven, een pak paneermeel, een kilogram andijvie en een halve kilogram walnoten. Het zou misschien net allemaal in haar eigen winkeltas kunnen. Anders zou ze een plastic warenhuiszak extra kopen. Ze sloeg de Donkerstraat in. Af en toe diende ze een paraplu te ontwijken. Die ondingen konden je de ogen uit prikken. Vooral voor gewapende kleine mensen was het uitkijken. Hun paraplu bevond zich op ooghoogte van de grotere medemensen, en sommige van die onderdeurse parapludragertjes stapten blindelings door, zich nietsontziend een weg banend door onbeschermd reuzenvlees. ‘Afschaffen die parapluhandel,’ mompelde Birde boos. ‘Koop in de plaats condooms om te beletten dat jullie jezelf gaan voortplanten. Betere voorbehoeding tegen het mensdom! Leve de regen!’
Een grote regendruppel pletste pardoes op haar voorhoofd en zocht zich via haar rechterneusvleugel snel een weg tot in haar hals. ‘Bwèèh.’ Ze keek naar boven, van waar die waterkogel vandaan kon komen. Toen viel haar blik op… 03 … Kerel trok zich ijlings terug. In één ruk werd hij weer geconfronteerd met zijn ontslag. Had ze hem gezien? Natuurlijk had ze hem gezien. Signalement: mannenhoofd aan appartementvenster om 14:35 op een dinsdagmiddag. Appartemens gesignaleerd! Dat kon niet onopgemerkt blijven. Het was gezien. In zijn hoofd ontrolde zich razendsnel de film van de afgelopen maanden. Geratel van de balletjes in de loterijcarrousel. De lucky numbers. Contact met winnares B. Huisbezoek. Euforie, natuurlijk: hemelsbrede euforie. Kerel was dat gewend. Hij kon daar mee om. Hij was getraind. Opeenvolgende huisbezoeken, geheimhouding. En dan gebeurde het. Schending van een der belangrijkste geboden, zo niet het allerbelangrijkste: Gij zult u op generlei wijze binden aan of verbinden met een hoofdwinnaar/-ares, ook niet in de toekomst. B. had zich aan K. gegeven, tot driemaal toe. K. had B. genomen, tot driemaal toe. En K., krap bij kas zijnde, had daarenboven gretig een aanvankelijke gulle gift aanvaard. Euforie alom, double blinded by love & money. Het had welgeteld 11 dagen geduurd vooraleer de Huisgeheime Dienst van Interne Loterijzaken ingreep – in de figuur van een tot dan toe ‘beste’ vriend en collega van Kerel. Alles was gezien; niets bleef onopgemerkt. Het leven was een lotto. Die werd gewonnen en verloren door… 04 … Birde was niet alleen bezwangerd met centen. Er zat een kind aan te komen. Een puur gelukskind. Een Kerelskind. Na de val van Kerel Gheeraerdijn hadden ze elkaar nog tweemaal gezien, met een tussenpoos van een maand. Het was telkenmale op een dronken ruzie uitgedraaid. Wie was begonnen? Wiens schuld was het? Wat met dat kind? Het liefdesgeld dat Birde aanvankelijk aan Kerel had willen schenken – een aardige som, het kon er van af – bleef ergens vlotten tussen twee, drie rekeningnummers, noodgedwongen: een extra ingreep van de loterijdetectives. Het kind, daarentegen, groeide. Birde werd ochtendmisselijk; Kerel werd constant misselijk. Hoe kon hij zo stom geweest zijn. Ze ontmoetten elkaar niet langer. Een breuk. Die hatelijke kop twee hoog had Birde in een flits herkend. Zeker weten dat hij het was. De snelheid waarmee hij zich teruggetrokken had… Aha, daar hokte hij dus. Ze stak de straat over, liep honderd meter door, keerde op haar stappen terug en controleerde de namen onder de parlofoon- en belknoppen van het appartement 79. Onder 2B stond: FRIEDLAND. Alle andere waren gewone mensennamen. Birde wist dat FRIEDLAND een merknaam van deurbellen was. Hier verborg hij zich dus echt, die Kerel. Ze belde eenmaal hard aan en haastte zich dan weer de straat op, richting
warenhuis. Hopelijk zou die hufter van een… 05 … Kerel schrok zich rot. Die bel snerpte door zijn hoofd, zijn hart, zijn ruggenmerg. Hij bleef stokstijf staan en hield – twee hoog – zelfs de adem in, alsof dat zou helpen, maar waartegen, godverdomme? Hij hield zijn hoofd nu schuin, gereed om een tweede vreselijk schelgeluid te incasseren. Dat kwam niet. Naar het raam durfde hij niet terug. Hij week er nog enkele stappen verder vandaan. Misschien stond ze aan de overkant van de straat, met dodelijke ogen te wachten tot hij weer… Hij hoorde stappen op de trappen, maar die stierven benedenwaarts uit. De schrik sloeg hem om het hart bij de gedachte dat ze ook elk moment aan kon kloppen. Want ze had hem hoogstwaarschijnlijk herkend. Hij sloop naar het muziekmeubel en schakelde de radio uit. Het bleef verder akelig stil in het appartementsgebouw, terwijl buiten het woeden van de wereld zijn gang ging. Het boze keffertje van taverne ’t Paleisje hapte naar de kuiten van voorbijgangers en werd uiteindelijk door de waardin druipnat naar binnen gedraineerd, druilauto’s passeerden in een trage karavaan op druilbanden door de druilstraat, en op de trottoirs weerklonk gedempt gevloek, en in de auto’s weerklonk bevrijdend gevloek, en iemand kreeg de balein van een paraplu onzacht tegen zijn voorhoofd, en iemand kreeg een gulp hemelwater tegen zich gesproeid doordat zo’n druilauto te dicht tegen de trottoirband reed, en terwijl Kerel minutenlang als een wassen beeld met gespitste oren bleef staan luisteren naar niets en alles en terwijl de wereld alsmaar doorwoedde en terwijl… 06 … Birde dook het warenhuis C&P in. Braadpan. Braadpan. Braadpan. Hoewel ze een miljoenenwinnares van de Nationale Loterij was, zou ze zoals voorheen de eurogetalletjes en de percentjes in C&P scherp in de gaten houden. Het ‘grote geld’ was voor een vuurtoren in Frankrijk, een diamant in elke tand en natuurlijk een weeshuis in India. En met het restitutiegeld dat ze nog van de loterij tegoed had, de som namelijk die die hufter van een Kerel Gheeraerdijn haar in den beginne afgetroggeld had, zou ze uiteraard om de wereld reizen, in pakweg 80 dagen. Birde glimlachte en boog zich over de vrieskasten met de voorverpakte lekkernijen. Intussen werd ze bezocht door diverse visioenen. Ze bleef glimlachen. Visioen 1. Elke letter van braadpan stond voor een ingrediënt waarvan de totale mix een bom opleverde die Kerel Gheeraerdijn in vele mootjes naar de andere wereld zou helpen. Alle ingrediënten waren hier in C&P te koop. Visioen 2. Elke letter van braadpan voegde toe aan een heerlijk gerecht, dat ze hedenavond met liefde voor Kerel Gheeraerdijn toebereiden zou, en dat ze dan samen in een groot verzoeningsritueel zouden nuttigen. Bah. Visioen 3. Ik sla hem de schedel in met die braadpan. Visioen 4. In die braadpan ontdooide Birde voor haarzelf en het kind de diepgevroren schapenbout uit C&P waarmee ze Kerel
Gheeraerdijn deze week de kop had ingeslagen. Visioen 5. Monologue intérieure. Baalkop. Rukker. Aasvreter. Azijnpisser. Droplul. Patjakker. Addergebroed. Nageboorte. Cut visioenen. Terug naar de werkelijkheid. Even later liep Birde het warenhuis door, alsmaar het woord Vegas mompelend. Achtereenvolgens plukte ze vanillestokjes, eieren, gelei van rode bessen, geitenmelk, arrowroot en suiker uit de rekken. Thuis prikte ze het kasticket op haar keukenbord. Diezelfde avond ging ze stiekem een hoeveelheid korte bladeren afknippen van de geometrisch gesnoeide Taxus baccata haag op de begraafplaats Spes Nostra. Het leven was een lotto; de wereld een Vegas. 07 … Kerel wreef zich letterlijk de ogen uit toen hij Birdes invitatie las. Droomde hij? Het adres klopte volledig. Ze moest hem dus wel degelijk gezien hebben, die regennamiddag aan het venster. En die bel moest van haar gekomen zijn. Het was een teken geweest. Of misschien wou ze toen echt wel bij hem aanlopen! Waarom was hij toen in ’s hemelsnaam niet onmiddellijk naar beneden gestormd!? Het zweet brak Kerel uit, terwijl gelijk zijn hart van blijdschap harder begon te kloppen. Nu had ze hem geschreven. Etentje. En of dat bij hem kon; haar moeder zou bij haar maar wijsneuzig en storend in de weg zitten. Zij zou zelf koken, hier bij hem op het appartement. Lekker gezellig samen. Ook wel even praten hoor. For old times’ sake. Kerel Gheeraerdijn graaide haastig naar zijn mobieltje. 08 … Birde bracht ½ l geitenmelk met 1 vanillestokje en 100 gram suiker aan de kook. Ze klopte 4 hele eieren los met de arrowroot en nog eens 100 gram suiker. De losgeklopte eieren voegde ze roerend bij de kokende melk. Ze liet het goedje 2 minuten koken, immer roerend, en voegde er onmiddellijk ook haar geheime ingrediënt aan toe. Daarna goot ze het in enkele vormpjes over, niet helemaal tot aan de bovenrand. Het geheime ingrediënt viste ze er voorzichtig weer uit, pas nadat de pudding was afgekoeld en opgesteven. Ze smolt vervolgens de rode bessengelei, goot die op de pudding en liet alles opstijven in de koelkast. 09 … Kerel Gheeraerdijn slikte op het ogenblik dat de U.S. of A. 300 078 932 inwoners telde zijn vierde berenhap pudding-vangeitenmelk-met-gelei-van-rode-bessen door. Birde keek geboeid toe op deze lekkerbekkerij. Toen haar gastheer stilaan buiten westen verzeilde, prikte ze het kasticket uit C&P op zijn memory-bord boven de kitchenette. Vervolgens deed ze de vaat voor één persoon. Rustig maakte ze zich daarna uit de voeten. Niemand had haar zien toekomen of weggaan.
Schone lei Frank Roger
Sammy
9
glimlachte toen hij een groepje toeristen zag aankomen. Ze kwamen terug van het Panddhra-meer, waar ze ongetwijfeld het prachtige landschap en de ruïnes en de weerspiegeling ervan in het rustige wateroppervlak hadden bewonderd, en nu zouden ze aan de bushalte wachten tot ze werden opgehaald. Enkele andere souvenirverkopers wachtten ook op een nieuwe lading “klanten”, want dit was een ideale gelegenheid. De toeristen hingen maar wat rond tot de bus arriveerde, en ze vormden een makkelijke prooi. Hij bestudeerde het groepje nieuwkomers, pikte er zijn slachtoffer uit en ging recht op hem af, een eerder corpulente man van een jaar of veertig, overvloedig zwetend in zijn doornatte Tshirt. “Mooie tekeningen,” zei hij, en toonde zijn kunstwerkjes. “Helemaal niet duur. Echt een koopje. Drie voor vijf dollar. Kijk maar rustig.” De man glimlachte en wierp een blik op de tekeningen. “Dit is inderdaad mooi zwartwitwerk,” zei hij. “Heb jij die gemaakt?” Sammy knikte. “Tekeningen van hoge kwaliteit, niet? En aan een heel erg redelijke prijs. Een perfect souvenir.” De man bekeek de tekeningen, die details weergaven van het landschap rond het Panddhra-meer dat hij zopas had bezocht. Hij knikte goedkeurend en zei: “Okay. Twintig dollar. Voor het hele stel. Akkoord?” Sammy was even uit zijn lood geslagen. Dit was bijzonder ongebruikelijk. Normaal moest je de mensen zien te overtuigen, en toen trachtten ze nog wat af te pingelen, om uiteindelijk enkele tekeningen te kopen voor niet meer dan een paar dollar. Niemand had ooit zijn hele voorraad gekocht, en nog nooit had iemand hem zomaar twintig dollar geboden. Was deze kerel stinkend rijk of gewoon dom? Maar ach wat, dit was zijn kans om twintig dollar te verdienen. “Akkoord,” zei Sammy. “Twintig dollar.” Hij overhandigde zijn complete stel tekeningen en kreeg een biljet van twintig dollar in de plaats. Hij bedankte de man en wandelde weg. Hij kon hier niets meer doen, want hij had geen souvenirs meer om te verkopen. Hij zou wat nieuw spul moeten maken. Thuis vervulde zijn nieuwe overwinning op de toeristen – en ditmaal een bijzonder winstgevende – hem met voldoening. Hij probeerde zich het gezicht van zijn slachtoffer voor te stellen toen die later op de dag zijn tekeningen nogmaals zou bekijken en ontdekken dat de inkt was verbleekt, zodat hem enkel nog een stel blanco bladen restte. Blanco bladen waarvoor hij twintig dollar had neergeteld. Het was Sammy’s manier om het de toeristen voor wat ze zijn dorp en hem persoonlijk hadden aangedaan betaald te zetten. Ze hadden de normale gang van zaken hier grondig verstoord, wat hem – naar hij meende – het recht verleende om wraak te nemen. Zo kon hij zijn frustraties op hen afreageren zonder dat dit zijn
souvenirverkoop benadeelde. Het systeem werkte perfect en hij was er dan ook trots op. Hij herinnerde zich nog de dagen dat het leven in het dorp eenvoudig was. Dit was ooit een kalm vissersdorpje, waar iedereen op traditionele wijze leefde en werkte. Nu verdienden de vissers meer geld door te poseren voor foto’s dan door te vissen. De plaatselijke economie was overhoop gehaald, buitenstaanders namen hier hun intrek en hadden nu alles in handen. Vele mensen verloren hun werk en ondervonden nu ernstige moeilijkheden om hun gezin te onderhouden. De goeie ouwe tijd was voorbij. Iedere kleine overwinning bezorgde hem dan ook plezier. Hij reikte in zijn zak, nam het biljet van twintig dollar en hield het omhoog als een trofee. Hé, wat was dat? Hij keek naar het bankbriefje, draaide het om en om. Hij doorzocht zijn zakken, maar vond verder niets, dus dit papiertje moest wel het biljet van twintig dollar zijn. Alleen was het nu blanco. Het was niet meer dan een waardeloos stukje papier. Het was een vals dollarbiljet geweest, gedrukt met verblekende inkt. Net zoals zijn tekeningen. Sammy rolde het briefje tot een bal en gooide het weg. Verdomme! Hij liet zich vallen op zijn bed en schudde zijn vuist naar die vervloekte toerist. Die kerel moest op de hoogte geweest zijn van hem en zijn praktijk. Misschien was een vriend of een familielid van hem hier onlangs geweest en had die enkele van zijn verblekende tekeningen gekocht en hem dat verhaal verteld. Dus had die kerel gewacht tot Sammy opdaagde en zijn “kunstwerkjes” te koop aanbood. En dat verklaarde waarom hij niet had gepingeld en de hele voorraad had gekocht voor een smak geld. Een smak vals geld. Sammy was woedend en besefte dat zijn spelletje uit was. Het nieuws had zich verspreid. Hij zou zijn strategie moeten herzien en met iets nieuws op de proppen komen. Hij zou met een schone lei moeten herbeginnen. Ja, besefte hij, denkend aan het blanco dollarbiljet en de tekeningen die inmiddels ook al moesten verbleekt zijn. Een schone lei, inderdaad.
Het valt niet mee om een heilige te zijn in de hoofdstad Niels Hav
Vanaf het moment dat ze was verhuisd, woonde ze in Tåstrup, een voorstad van Kopenhagen. Voor het station zag ze elke dag bij een bankje in een beschutte hoek een man bier staan drinken. Meestal stonden er meer, maar hij viel haar op omdat hij haar vaak groette. ‘Goedemorgen jongedame,’ zei hij. En zij glimlachte terug, blij om herkend te worden. Ze kende immers niemand anders. ’s Middag op weg naar huis kon het gebeuren dat ze bleef staan om een praatje met hem te maken. Ze kreeg hem zover dat hij over zichzelf vertelde. Hij werd Ooievaar genoemd, hij was dakloos. Met een soort van trots toonde hij haar zijn ziekenfondsbewijs, waarop Sven Holm en ‘adres onbekend’ stond. Die formulering had ze nooit eerder gezien. Ze wist heel goed dat het niet normaal was hier te staan praten, de andere mensen ontweken de zwervers immers. Maar ze had zelf behoefte aan een praatje, omdat het privé was, een beetje luxe naast de normale regels. En van huis uit had ze geleerd gewoon te doen, alle mensen zijn schepselen Gods. Het was een heel intensieve periode in haar leven, elke dag was gevuld met nieuwe ervaringen, ook op haar werk. Alles wat ze ondernam was nieuw, het was haar eerste baan. De zaken die ze behandelde waren allemaal bijzonder, en bijna elke dag moest ze advies vragen aan ervaren collega’s. Meestal ging ze naar Danielsen, hij werkte er al verscheidene jaren en was haar onofficiële chef. Hij stelde haar vraaglust duidelijk op prijs. Zijn kamer was helemaal boven en hij ontving haar altijd heel tegemoetkomend. De eerste weken belde ze verscheidene keren naar huis. Haar ouders hadden haar geholpen met het vinden van de woning en met de inrichting ervan. Nu leek het alsof ze haar loslieten en weer opgingen in hun eigen leven. Ze kon geen goed contact met hen krijgen via de telefoon. Haar vader was bezig met zijn proefschrift over Luther als hij ’s avonds vrij had; hij schreef er al aan vanaf zijn studietijd. Door de jaren heen had hij af en toe geprobeerd haar te interesseren voor zijn discussies met levende en dode theologen. Haar moeder bemoeide zich meer en meer met de politiek, nu zat ze in de gemeenteraad, begraven in belangrijke zaken. Ze was voorzitter van de commissie voor sociale zaken. Ze kreeg meestal haar zus aan de telefoon. Nadat ze uit huis was gegaan, waren die twee naar elkaar toe gegroeid. Haar zus nam haar in vertrouwen, ze zat midden in haar eenzame puberteit. Als er tijd was, konden ze urenlang via de telefoon met elkaar praten.
11
Op een morgen toen ze wat verlaat aan kwam rennen over het pad naar het station, verloor ze haar portemonnee. Die had vast
bovenop in haar tas gelegen en was er door het hollen uitgevallen. Ze ontdekte het pas toen ze in de trein zat en er een paar stations verderop werd gecontroleerd. Ze kon haar treinkaartje niet vinden, ze kon haar portemonnee ook niet vinden. De controleur behandelde haar vriendelijk, hij kon zien hoe teleurgesteld en verward ze was. Ze moest haar persoonsnummer opgeven, haar naam en adres, maar ze kon niets bewijzen, haar ziekenfondskaart en alle andere papieren zaten in haar portemonnee. Ze overwoog meteen terug te gaan om haar portemonnee te zoeken, maar ze was bang in de trein nog een boete te krijgen en bang om te laat op haar werk te komen. In elk geval was haar portemonnee vast en zeker weg, ze rekende er niet op die ooit nog terug te zien. Ze stapte uit bij Nørreport en liep naar haar werk in de hoop dat de dag op de een of andere manier uit zichzelf weer een gewone zou worden. Op kantoor kreeg ze toestemming om te bellen. Eerst naar het station, waar ze geen portemonnee hadden gezien, daarna naar de politie, die haar verwees naar Gevonden Voorwerpen. Schuchter geworden belde ze daarna naar de verzekering om haar ziekenfondskaart als verloren op te geven. Dat gesprek mislukte enigszins, nee, de kaart was niet gestolen, ze had hem verloren! ‘Wat wilt u dat wij daaraan doen?’ vroeg de mevrouw sarcastisch. ‘Het kantoor sluiten en gaan zoeken?’ ‘Kunt u niet gewoon registreren dat ik de kaart heb verloren?’ vroeg ze. ‘We kunnen registreren dat de kaart weg is,’ zei de vrouw, ‘dat is het enige wat we kunnen doen.’ De hele dag liep ze rond met een groot gevoel van onrust. Ze kreeg ook toestemming om naar haar ouders in Jutland te bellen, maar daar werd de telefoon niet opgenomen. ’s Middags kwam Danielsen binnen met een zaak waar ze de vorige week mee had zitten worstelen. Er was een fout gevonden, ze had een kadastrale clausule niet gezien. Er stonden dingen in die ze niet begreep. Een ogenblik stond ze op het punt te gaan huilen, alsof het water haar plotseling tot de lippen was gestegen. Aan het eind van de dag leende ze honderd kronen van een collega op haar afdeling, genoeg voor de trein en een beetje eten. Toen ze tegen half zeven het station uit kwam stormen, slechts met het idee naar huis te gaan en de deur achter zich dicht te trekken, ging er opeens iemand voor haar op het pad staan. In haar verwarring schrok ze eerst en bleef abrupt staan. Het was Ooievaar. Hij hield haar portemonnee in zijn hand. ‘Hier,’ zei hij, ‘ik zag dat je hem verloor.’ Er speelde een glimlach rond zijn holle kiezen, hij zag er blij uit. De complicaties en de onrust van de dag braken als een onweer in haar los, ze staarde hem aan. ‘Waarom zei je niets? Waarom riep je me niet?’ ‘Dat lukte me niet,’ zei hij. ‘Je had het zo druk.’ ‘Dwaas,’ zei ze. ‘Idioot!’ Ze rukte de portemonnee uit zijn hand, stopte hem in haar jaszak en liep weg. Thuis op de bank onderzocht ze stuk voor stuk de inhoud van haar portemonnee. Haar rijbewijs, ziekenfondskaart, treinkaart, een
gebruikt bioscoopkaartje. Het geld was er, haar creditcard. Niets was aangeraakt. Haar zus glimlachte vertrouwelijk naar haar vanaf haar foto. Ze werd blij. Ze werd ongelooflijk blij. Het was alsof ze gered was van een groot ongeluk. Meteen schaamde ze zich over haar gedrag. Hoe had ze hem zo kunnen behandelen? Resoluut greep ze haar jas en ging weer naar buiten. De ruimte tussen de enorme woonblokken lag in een woestijnachtig avondlicht, geen mens te zien. Zelf ging ze ook nooit naar buiten als ze eenmaal thuis was gekomen; zo’n omgeving was het. De plek voor het station was ook leeg. Ze liep de hal in. Er stond een jongen bij de kaartjesautomaat, verder was er niemand. Ze had het nodig haar dankbaarheid over iemand uit te storten, maar de jongen staarde zo wantrouwend naar haar dat ze hem met rust liet. Buiten riep ze een paar keer, slechts een mat ‘hallo’ dat werd opgeslokt door de lege plek. Er gebeurde niets. Langzaam liep ze in het vreemde halfdonker naar huis. Morgen kon ze hem bedanken. Dat zou ze doen. Maar de volgende ochtend was hij er niet. Bij het bankje in de beschutte hoek stonden twee van de andere mannen bier te drinken. Aarzelend wendde ze zich tot hen; waar hij was? Of ze hem hadden gezien? Ze boden haar bier aan. ‘Hij staat hier altijd,’ zei ze. Ze probeerde hem te beschrijven. Ze lachten een beetje om haar, amuseerden zich over haar dialect. Ze kenden hem immers goed. ‘Wat wil je van hem? Kun je een van ons niet gebruiken?’ Haar trein kwam aandenderen langs het perron. Ze gaf het op, was gedwongen om te rennen. Het was juli, ze zat in de trein en zag de bomen met hun blauwgroene bladeren voorbij flitsen, afgewisseld door huizen en onbekende straten met veel verkeer. Ze had er vol ongeduld naar verlangd van huis weg te komen, haar eigen leven te leiden, naar de hoofdstad te gaan en greep te krijgen op het bestaan. Door dat verlangen was ze het hele laatste jaar op het gymnasium vervuld geweest. Nu was het moeilijk zich te herinneren waarom. Toen ze het kantoor binnenkwam, stonden er bloemen op haar bureau. Het was een volslagen verrassing, maar ze werd warm van blijdschap, alsof ze ze had verwacht. Het was een gemengd boeket met vele verschillende bloemen. Ze bekeek het boeket terwijl ze haar jas aan de kapstok hing. Er was geen kaartje bij, geen groet. ‘Van wie zou dat kunnen zijn?’ vroeg ze de anderen op kantoor. ‘Misschien een tevreden cliënt? Dat zou een sensatie zijn, dat zou de eerste keer zijn in de geschiedenis van de deurwaarderspraktijk.’ Het boeket werd met een lichte afgunst bestudeerd. Niemand had een vermoeden van wie het boeket afkomstig was. ‘Een bewonderaar. Heb je geen vriend?’ In de vijfde klas van het gymnasium had ze een vriend gehad. Hij was drie jaar ouder en had haar plotseling laten zitten vanwege een ander meisje. Later had ze ontdekt dat hij er tegelijkertijd meerdere vriendinnen op nahield. Naïef had ze hem haar tweede zelf beschouwd. De teleurstelling was er nog steeds, merkte ze. Als een vacuüm, dat in ondergrondse verbinding stond met een aarzeling die in heel
haar gedrag zat, dat wist ze goed. Midden onder haar werk kon ze tot stilstand komen en haar gedachten laten gaan. Dat was een kant van haarzelf waar ze het minst van hield. Het was haar ambitie om volkomen onopvallend gewoon en robuust te worden, zodat ze zich net als ieder onder de met mensen kon begeven. Danielsen kwam binnen met een nieuwe zaak. Iets met dwangsommen. Toen hij hem op haar bureau legde, raakte zijn knie haar. ‘Net iets voor jou,’ zei hij. Hij zag het boeket wel, maar gaf geen commentaar. ’s Middags was ze een paar minuten alleen op de kamer. Ze greep de telefoon en belde naar huis. Ze kreeg haar vader aan de lijn. ‘Hebben jullie bloemen gestuurd?’ vroeg ze. ‘Bloemen? Nee, moesten we dat?’ Hij klonk verward, alsof ze hem had gewekt. Oh, wat kende ze dat goed. Ze kon hem voor zich zien, zijn koffie, zijn pijp, het slaperige licht in zijn kamer. ‘Ik moet om vier uur naar een begrafenis,’ zei hij. ‘Hoe gaat het met jullie?’ vroeg ze volwassen. ‘Tja,’ zei hij, gevolgd door een stilte, alsof het een veelomvattende vraag was om te beantwoorden. ‘Het heeft de hele dag geregend,’ zei hij toen. Ze kreeg haar zus. Ze lachten en grapten vertrouwd. Als reactie daarop vertelde ze van het boeket en ze maakte het een beetje exotisch. Van wie kon het in vredesnaam zijn? ‘Ik wou dat je hier was,’ zei ze spontaan. ‘Kun je niet hierheen komen?’ Maar dat kon niet, niet nu. De anderen namen hun plaatsen in de kamer weer in. Ze boog zich over de zaak die voor haar lag op haar bureau. Het ging over een man die was veroordeeld tot het betalen van een dwangsom, omdat hij weigerde voor het gerecht te verschijnen. Hij had een kledingwinkeltje gehad. Toen hij dat sloot, schonk hij de restanten ouderwetse kleding aan een landelijke inzamelingsactie. De belastingdienst had hem verplicht om BTW te betalen over de oorspronkelijke waarde van de schenking, hoewel de voorraad ondertussen volledig was afgeschreven. Het was een rel. Ze had over de zaak gelezen in de krant en nu lag hij op haar bordje. Met tegenzin schreef ze de dagvaarding. De man had een bodemloze schuld aan de staat opgebouwd, verder waren zijn financiën gezond. Haar sympathie ging naar hem uit, maar er was geen rubriek om dat op te kunnen schrijven. Op dit moment kon ze zichzelf niet zover krijgen de brief te ondertekenen, ze kon haar naam daar niet zien staan. Een ogenblik liet ze haar gedachten gaan. Het boeket stond te stralen en vulde haar fantasie. Ze dacht aan Ooievaar, kon het van hem zijn? Haar schaamte kwam met vernieuwde kracht weer opzetten en vermengde zich met haar blijdschap over de bloemen. Hoe had ze hem zo kunnen behandelen? Ze schoof alles van zich af, concentreerde zich weer op de zaak die voor haar lag. Aan het eind van de dag pakte ze het boeket in een krant om het mee naar huis te nemen. Het water drupte op haar bureau en opeens merkte ze dat het verkeerd was. Ze kreeg er spijt van; de bloemen moesten op kantoor blijven.
Misschien was er een fout gemaakt. Misschien waren ze niet voor haar. Ze pakte het boeket weer uit en zette het terug in de vaas. Alleen liep ze het zomerverkeer in. Het was vrijdag, ze had geen zin naar Tåstrup te gaan. Een leeg weekeinde wachtte op haar. Ze ging een café binnen, bestelde koffie en keek in een krant. Blije mensen liepen voorbij. Toeristen en Kopenhagenaars, die rondzwierven of zich van hun werk naar huis haastten. Ze hoorde er niet echt bij. ’s Avonds lag ze op haar bed televisie te kijken. Oorlogen, ongelukken en moorden. Ze viel in slaap met haar kleren aan. Ze sliep een uur, misschien twee, en werd wakker met een ongemakkelijk gevoel iets vreselijks te hebben gedaan. Alsof ze een drama had aangericht zonder het te weten. Ze stond op, poetste haar tanden en staarde naar haar gezicht in de spiegel. Oké, dacht ze, dat ben jij dus, zo zie je eruit. Ze was niet bijzonder mooi, evenmin lelijk, maar heel gewoon. In de verte ging een sirene voorbij. Ze lag wakker en luisterde naar de onbegrijpelijke geluiden van de nacht. Ze dacht aan de zaak die in de stad op haar bureau lag. Wij gewone mensen besturen de wereld, dacht ze. De hele zaterdag bleef ze op bed liggen. Aan het eind van de middag stond ze op en keek naar de parkeerplaats voor het woonblok. Een groepje vrouwen in gekleurde sarongs kwamen naar een auto toelopen en praatten ijverig met elkaar. Ze kende hen niet. ’s Zondags ging ze naar de kerk. De dominee was een studievriend van haar vader. Hij had hen heel veel jaren geleden eens bezocht, toen zij een puber was. De tekst was uit het evangelie van Mattheus: ‘Want Hij laat zijn zon opgaan over bozen en goeden en laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen.’ Ze zong vol oprechtheid de psalmen mee en liep ook naar het altaar. Aan het eind zorgde ze ervoor een van de laatsten te zijn die de kerk verliet. De dominee stond bij de uitgang handen te schudden. Ze stelde zich aan hem voor. Zei haar naam in een absurde verwachting van een soort van herkenning. ‘Een goede zondag,’ zei hij. Tegen haar, zoals tegen alle anderen. Daar stond ze op het plein met overal om haar heen een lege zondag. Hier moet iedereen doorheen, zei ze tegen zichzelf. Aan het eind van de middag kocht ze snoep bij het station. Voor het snoepstalletje bleef ze staan treuzelen en keek uit naar Ooievaar, maar hij was er niet. De bank stond leeg in de zon. Een jong paar met een kind aan de hand liep voorbij. Ze glimlachte naar hen, maar ze zagen haar niet. Ze stond alleen met haar onbestelbare glimlach. Toen ze maandagochtend op kantoor kwam, verhuisde ze het boeket naar de vensterbank. Ze kon maar niet wennen aan die bloemen. Ze pakte het dossier en liep naar Danielsen. Hij zat aan zijn keurige bureau een paar A4-tjes te bestuderen. ‘Ja, mijn kind?’ zei hij. ‘Dit hier is niet redelijk,’ zei ze. ‘Wat heeft die man eigenlijk verkeerd gedaan?’
‘Daar hoeven wij tweeën niet over na te denken,’ zei Danielsen. ‘Er is een wettelijke basis, dat is genoeg voor ons. Wij moeten alleen het geld binnenhalen.’ ‘Dat is niet genoeg voor mij,’ zei ze. Hij keek haar aan met zijn jurablik, vol scepsis en ironie. ‘Je bent een echte, koppige Jutlandse,’ zei hij. ‘Er is ook nog zoiets als rechtvaardigheid,’ zei ze. Hij ging staan, ze stonden tegenover elkaar. ‘Ruikt het nog zo lekker op je kamer?’ vroeg hij. Plotseling legde hij zijn handen op haar blote schouders. Ze kon zich niet bewegen, een koude rilling liep langs haar ruggengraat. Hij stak een hand in haar blouse en raakte haar borsten aan, zijn koude onderarm raakte haar huid. Ze duwde hem weg. Haar hart bonkte, ze trilde over haar hele lichaam en moest zich aan het bureau vasthouden. Dit was zo onwerkelijk. Danielsen stond in een dossier te bladeren alsof er niets gebeurd was. ‘Rechtvaardigheid is een mooi ding,’ zei hij filosofisch. ‘En het wordt er zo niet mooier op,’ zei ze. Hij lachte. ‘Het valt niet mee om een heilige te zijn in de hoofdstad,’ zei hij, ‘nietwaar?’ Ze deed de deur open en liep de gang op. Twee mensen van een andere afdeling stonden bij het kopieerapparaat te praten, ze kende hen niet. Ze glipte langs hen heen en rende de trap af. Het kon niet snel genoeg gaan. Beneden op haar eigen kamer pakte ze het boeket van de vensterbank, droeg het naar buiten en smeet het met vaas en al in de prullenbak. Onder het afdak bij het station stond Ooievaar. Het regende en hij stond te zingen. Ze werd blij. Ze werd ongelooflijk blij, rende naar hem toe en omarmde hem. Alsof hij naaste familie was. ‘Jongedame,’ zei hij, ‘je zou binnen bier kunnen kopen.’ Ze stormde het stationswinkeltje binnen. ‘Ik wil bier kopen,’ zei ze. Ze stonden te drinken en keken naar de regen, er liepen mensen voorbij, op weg naar hun fiets of naar een bus. In de verte rommelde de donder, de hemel kleurde zwart door enorme wolken. ‘Als je in je eigen bed blijft schijten, stik je op een nacht in je eigen stront,’ zei Ooievaar. Ze lachte. ‘Ik ben geen heilige,’ zei ze. Het begon harder te regenen. Zware druppels hamerden op het asfalt voor het afdak, het water spatte op hun schoenen. Een bliksemflits knetterde langs de hemel, ze had nog nooit zoiets indrukwekkends gezien. Een donderslag barstte los precies boven het station. Het was alsof alles door een grote vuist door elkaar werd geschud, de aarde trilde onder hen. Eén seconde hield de wereld haar adem in. De regen stopte. Toen brak het onweer los, de donderslagen dreunden in een lange rollende serie. Alles werd zwart, de bliksemflitsen reten de wolken open in een onophoudelijk sissen. Het water stortte uit de hemel en spoelde over het stationsplein. De mensen klonterden samen bij de trap naar het perron. Ooievaar maakte zijn jas los en trok zijn overhemd over zijn hoofd. Zijn huid scheen wit op in het wilde licht, zijn lichaam was mager en pezig. Hij sprong de regen in. Het water stroomde over zijn
kapotte schoenen. Hij tilde zijn armen op als een danser. Hij zong uit volle borst. Ze zette haar flesje weg en schopte haar schoenen uit. Ze liep de regen in naar hem toe. Op dat moment was ze gelukkig. Vertaling Jan Baptist
Denis en Clodagh Mick Fitzgerald
Het
18
controlelampje van de boiler in de keuken was zoals veel vroegere gaslampen een lichtbaken. Het gebeurde dat het uitging en dat het een eeuwigheid duurde om de waakvlam, vloekend en met onsamenhangende bezweringen, weer tot leven te wekken. Maar meestal was het vlammetje een lichtbaken. Wanneer Mr. Thompson ’s avonds thuiskwam, vond hij het soms plezierig om even te blijven staan en naar het licht- en schaduwspel van het controlelampje te kijken. De schaduwen van de uitstekende potten en pannen drongen dan door tot de geheime bergplaatsen van kerstgeschenken en – later – ook flessen. Op een avond zag hij de flessenopener en de schaar op de keukentafel liggen en vóór hij ze ophing, herinnerde hij zich dat zijn moeder hun flessenopener ‘Denis’ en de grote schaar ‘Clodagh’ noemde. God nog aan toe, wat voor gekke dingen men zich herinnerde. Het waren de namen van vaders ouders, en moeder benadrukte de oorsprong van die namen. En nu waren ze terug. Toen hij nog een kind was, spoorde moeder hem en zijn broers en zussen aan om alles in de keuken een naam te geven: elke pot en elke pan, ieder mes en iedere vork. Ze moedigde hen aan om alles te verdelen en de namen in het bestek en de potten en pannen te krassen. Op die manier had ieder zijn eigen keukengerei om voor te zorgen en schoon te houden. Wanneer ze nog maar net verhuisd waren en Denis en Clodagh uit de bestekkoffer waren gehaald, werden ze van elkaar gescheiden en er heerste opschudding in de keuken. De legplanken waren niet groot of niet klein genoeg, en Mr. en Mrs. Thompson lachten, vochten en vloekten. Mrs. Thompson schreeuwde en trapte tegen kartonnen dozen. Denis werd aan een spijker onder de legplanken gehangen, en Clodagh hing aan een andere muur. Het linoleum tussen beide was groen. Mrs. Thompson was blond en op een robuuste manier aantrekkelijk en prikkelbaar. In de keuken leek zij plaats te vinden waar er op het eerste gezicht geen plaats was. Mr. Thompson was taxichauffeur. De eerste weken nadat ze verhuisd waren, was het zeer druk. Er werd bijna ononderbroken gefeest, geschenken moesten uitgepakt worden, en er was altijd muziek. Allerlei soorten mensen liepen ’s morgens de keuken in en uit. Denis was gedurende vele dagen spoorloos en de wijn vloeide rijkelijk. Na het openen van kleine dozen en het ontmantelen van stekkers belandde Clodagh meestal in de wasbak. De feestelijke doopplechtigheid van het huis was vlug voorbij en alles verliep weer normaal. De keuken was gevuld met eetwaren en het groene linoleum blonk. ’s Avonds werd er gekookt en er werden wijnen geproefd. Men hoorde het stofzuigergeluid in de woonkamer, en Mrs. Thompson begon op alles haar stempel te drukken. Op een avond stond de radio aan en Mrs. Thompson keek door het vensterraam boven de spoelbak de tuin in. Ze vroeg zich
hardop af hoeveel mensen daar sinds het begin der tijden voorbij waren gelopen. Ze schonk zichzelf nog een glas wijn in en neuriede met de radio, maar ze hield ook het fornuis in het oog. Het was een warme keuken. Als uit het niets begon plots de telefoonbel te rinkelen en Mrs. Thompson zei: ‘OK. Ik laat jouw avondeten staan. Ik ga vroeg naar bed. Wees lief en houd het stil.’ Mr. Thompson kwam veel later thuis en hij deed het controlelampje uit, zijn autosleutels liet hij op tafel liggen. Hij keek even naar zijn avondeten en gooide het samen met een lege fles in de vuilnisemmer. Mr. Thompson werkte vaak heel laat. Er reden te veel taxi’s, zei hij, en hij voelde zich verplicht veel uren te kloppen. De radio stond altijd aan wanneer Mrs. Thompson ’s avonds alleen was. De radio bracht haar op veel plaatsen: bij haar vader, naar school, naar Spanje. Ze probeerde grappige uitspraken te onthouden, maar ze vergat die in de loop van de dag. Ze was soms heel verdrietig en dacht opnieuw aan diegene die hier het eerst voorbij was gelopen. Ze hadden naar de zee verlangd, dat was het. Mr. Thompson vroeg haar enkele keren waarom ze aan een fles wijn begonnen was zonder hem. Ze kocht twee flessen en verborg er een onder de vuilniszakken. Het werk in huis was vlug gedaan en ze had altijd tijd voor de radio. De zomer, dat was het wat de keuken nodig had, leven. Het venster bevond zich op de juiste plaats en het groene linoleum was absoluut de juiste keuze. Een briesje bracht de gordijnen aan het dansen boven de schotels in de wasbak. Maar Mrs. Thompson leek altijd moe te zijn. Ze schreeuwde dan ook heel veel. Er werd veel geroepen in de eetkamer, en Mr. Thompson sloeg de deuren dicht, zodat dat alles begon te beven en het controlelampje flikkerde. Mrs. Thompson verhoogde het geluid van de televisie, en Mr. Thompson sloeg de voordeur dicht. Op het einde van de zomer waren er geen flessen meer te vinden achter en onder de zakken. De keuken was schoon en er lagen nieuwe matten. Mrs. Thompson keek vaak door het venster en dacht veel aan de zee. Ze aten nu vooral in de keuken. In de keuken werd bijna niet gesproken, stilte was er geen nieuwigheid. Op een dag ontdekte Mr. Thompson dat Denis nog niet van zijn prijskaartje was gescheiden. 1,45 euro. Het duurde niet lang vóór er opnieuw flessen verschenen, samen met herinneringen aan Spanje en de radio. Er was een nieuwe geheime bewaarplaats, maar Mrs. Thompson zat nog altijd aan de keukentafel. Op een avond lag ze in de keuken op de vloer te slapen. Ze bleef een hele tijd liggen, met alleen het geluid van de radio en haar onregelmatige ademhaling. Wanneer ze wakker werd, kreunde ze stil en tastte naar de schakelaar van de verwarming. De verwarming hoestte zichzelf wakker zoals een sinds lang overleden tante uit haar jeugd. Ze bleef zitten en dutte opnieuw in met haar gezicht in haar handen. Mr. Thompson had kranten onder de arm en had naar haar staan kijken. Hij bleef een ogenblik staan zoals een onzekere bezoeker. Dan haastte hij zich naar de radio en smakte die tegen de muur waardoor de schaar op de vloer belandde.
‘Ik heb het gezegd, ik heb het godverdomme gezegd,’ schreeuwde hij, terwijl hij haar de rug toekeerde en door de voordeur naar buiten liep. Hij klapte de deur niet dicht. Het enige licht dat aan was, was het licht in de keuken. Mrs. Thompson keek naar de open deur alvorens ze de schaar opraapte en die in de hal gooide. Eindelijk lagen Denis en Clodagh weer samen in een kartonnen doos in het tuinhuisje, naast een oude grasmaaier en zwarte plastic zakken gevuld met kerstversieringen en papier. Een gefrustreerde wesp weerde zich te pletter tegen het vensterglas van het tuinhuis. Het sterven leek wel een eeuwigheid te duren. Daarna was het stil. Door de spleten in de deur van tuinhuis was het stil in huis en het gras groeide. Aan een hoek van het grasperk, nabij de keukendeur hing de rest van een witte ballon. De wind had de ballon naar een rozenstruik gedreven. Het vuur in het tuinhuis was opzettelijk aangestoken door kinderen die rond verlaten woningen samentroepten. Buren wisten onmiddellijk dat op het verkoopaffiche een strook met de woorden ‘Te laat. Verkocht’ was geplakt. Later zocht een brandweerman naar sporen in de as. Hij vond een schaar die door de hitte van het vuur met een flessenopener was samengesmolten. Hij vond dat de schaar en de flessenopener op een sculptuur leken. Vertaling: Romain John van de Maele (Uit Session. Irish Stories, Wien, Songdog Verlag, 2013, derde druk.)
De Kludde van Oostende Flor Vandekerckhove
In
21
die dagen ging het absoluut niet goed met mij. Mijn verhalen verkochten voor geen meter en mijn vrouw was ervandoor gegaan. Het was een afgang waar ik geen verweer tegen had en daardoor kwam het dat ik langer aan de toog bleef hangen dan goed voor me was. Het was in die tijd dat schipper Rogge me over Kludde vertelde. Of ik daar al van gehoord had? Ik niet, neen, maar de waard wist dat Kludde een kwelgeest was die eenzame passanten lastig viel. Hij sprong ze in de nek en de slachtoffers werden verplicht deze Kludde heel de nacht op hun rug te dragen. Hij werd voorgesteld als een kwaaie hond of als de duivel. Tegen de morgenstond verdween de kwelgeest in het niets. Deze baarlijke duivel was, zo sloot de waard zijn uiteenzetting af, een fictieve figuur uit de folklore van de Scheldestreek. (*) Dat laatste maakte Rogge buitensporig boos. Hij riep met luide stem: ‘Kludde leeft en woont in Oostende!’ Daar moest iedereen hard om lachen. Maar toen de schipper en ik als laatsten huiswaarts trokken, vertelde hij me onderweg zijn verhaal dat veeleer triest was. Ook zijn vrouw had hem verlaten. En dat had met die Kludde te maken. Op de terugweg van ’t schip botste Rogge in die tijd keer op keer weer tegen Kludde aan. Ja, die Kludde besprong hem dan, net zoals dat in de volksverhalen van de waard gebeurde, en liet hem niet los voor de dag weer aangebroken was. Thuis viel dat niet uit te leggen. Rogge mocht het zweren op het graf van zijn moeder zaliger, hij mocht de schrammen op zijn rug tonen en de rode plekken in zijn nek, het belette niet dat zijn echtgenote uiteindelijk het echtelijke dak verliet, met medeneming van hun gemeenschappelijke nageslacht. ‘Kludde heeft mijn leven verwoest’, zei de schipper. Mij leek het vooral een verhaal van veel zelfmedelijden te zijn, maar Rogge gaf me toch onverwachts een houvast: ‘Knudde woont in de Kleine Weststraat. De naam staat op de bel.’ Een adres! Meer had ik niet nodig om een goed verhaal te schrijven. Onder het motto baat het niet dan schaadt het niet, besloot ik om daar ‘s anderendaags enig veldwerk te verrichten. De Kleine Weststraat is een ietwat geheimzinnige straat, een moeilijk in te schatten zijstraat, onduidelijk in zijn sociale samenstelling, met een vage maatschappelijke betekenis en daardoor ook een straat die je bij voorkeur links laat liggen. Ik kan me niet herinneren dat ik daar eerder al geweest zou zijn. Maar goed, daar liep ik nu wel degelijk. Ik monsterde de deurbellen die veelal naamloos waren. Halverwege was een vrouw vanuit haar raam over de straat aan ‘t kijken. Haar ogen volgden me nauwlettend. Toen ik haar huis dicht genoeg genaderd was, vroeg ik of er in de buurt een Kludde woonde.
‘Ik denk dat je mijn moeder zoekt,’ zei de vrouw in ’t plat Oostends, ‘maar je zult haar hier niet vinden, want ze zit in Benidorm.’ ‘En is er ook een meneer Kludde?’ vroeg ik. Neen, die was er niet. ‘De enige die hier is ben ik. Je zult het in de Kleine Weststraat met de kleine Lolita moeten doen.’ Dit was het soort schelmse repliek dat je in een Oostendse volksbuurt mag verwachten. Ze lachte gul. En omdat ik niet meteen wist hoe dit verhaal verder zou verlopen, keek ik nietszeggend om me heen. De vrouw die zich Lolita noemde, merkte mijn besluiteloosheid op en zei: ‘Wacht.’ Ze trok zich terug en een moment later liet ze de sleutel van de voordeur op de stoep vallen. ‘Kom maar naar boven’, zei ze, ‘ik zal het je vertellen.’ In de smalle gang stonden stapels dozen, de trap had betere tijden gekend, de muren waren vaal, het rook er muf. Vanaf de eerste verdieping klonk de stem van Billie Holiday, mijn lievelingszangeres: We'd be so grand at the game/ So carefree together that it does seem a shame. Toen ik boven kwam stond Lolita me in ‘t deurgat op te wachten. Ze was jonger dan ik eerst gedacht had, nauwelijks twintig. Blote voeten, korte rok, spannend shirt. Ik probeerde er ontspannen uit te zien, maar met mijn lichaamstaal ging het de andere kant uit, want voor mij stond wel degelijk een vrucht die rijp was om geplukt te worden. ‘Ik heb die plaat ook,’ zei ik naar waarheid (mijn stem sloeg over). Ze keerde zich om, liep het appartement binnen, liet de deur open en terwijl ik mijn keel schraapte antwoordde ze: ‘Ha, tof, meneer is een kenner. Ik heb al haar platen.’ In haar versleten, maar gezellige woonst zaten we recht tegenover elkaar in oude fauteuils waarin je diep kunt wegzinken. Ik dacht niet meer aan schipper Rogge. We hadden het over Billie Holiday, waarop deze Lolita trouwens enigszins leek. Ze had Lady sings the blues gelezen, de autobiografie, en ik had de film gezien, met Diana Ross als Billie, die naar dat boek gemaakt was. Lolita vond dat we veel met elkaar gemeen hadden en naarmate haar rok verder omhoog schoof, vond ik dat eigenlijk ook. We praatten en praatten, we lachten en dronken, en we deden uiteindelijk alles wat Billie Holiday ons zo passend voorzong. Weinig was het niet, want Lolita bezat inderdaad al haar platen. Het was alweer aan het dagen toen ik de voordeur achter me dichttrok. Ik had een beetje geld achtergelaten opdat Lolita de week zou kunnen doorkomen. (Wie geeft wat hij kan, is waard dat hij komt, had ze eerder terloops gezegd, een zin die me meer aan een poëzienacht liet denken dan aan prostitutie.) Ik keek naar de deurbel waarop onbeholpen Cludde L. geschreven stond en voelde de genot schenkende pijn van de schrammen op mijn rug. Schipper Rogge had gelijk, zo wist ik nu met zekerheid. Kludde bestond wel degelijk. En terwijl ik de Kleine Weststraat uitliep, streelde ik de zuigplek die Lolita in mijn nek achtergelaten had.
Punt-uit, of hoe er achter een Punt een punt werd gezet Frans Theerens
Er was eens een Punt die het zat werd om steeds aan het eind van
23
de zin te staan. 'Als ik een Komma was,' dacht de Punt, 'dan maakte ik paginalange reizen voor de schrijvers van bewustzijnsstromen, maar nu kom ik eigenlijk altijd te laat: als ik er ben is de actie voorbij.' 'Ben jij dan niet blij?' vroeg het Vraagteken verwonderd. 'Kun jij niet altijd het geheel overschouwen, terwijl mijn bestaan op onzekerheid drijft?' 'Ach,' zei de Punt, 'een beetje spanning kan geen kwaad. Ik sta daar zo onwrikbaar, zo af. En pas na mij wil het avontuur opnieuw beginnen.' 'Jij bent tenminste zelfstandig...' overdachten de Drie Puntjes. 'Maar wij blijven altijd aan elkander gekluisterd... En jij klaagt over lafheid, maar denk je eens in: wij weten nooit of er na ons iets komt, de ene keer zijn wij het einde van het verhaal, de andere keer het begin van een bedenking...' Hop! en de Punt sprong van de pagina, hij wilde niet langer als eindpunt fungeren. 'Versmelt je met mij!' riep het Uitroepteken. 'Het valt beslist niemand op! En je leven verloopt ontzettend opwindend!' En de Dubbele Punt had nog geroepen: 'Wat dacht je van een geheim verbond: van een beetje bigamie?' Maar de Punt was al uit het boek gegleden, en een beetje verdwaasd lag hij op de grond. Daar lag de Punt; opeens was hij helemaal alleen: zonder letters, zonder woorden, zelfs zonder de kortste zin. Toen kwam er een microbe en die kroop over hem heen, omdat ze dacht dat de Punt een stofje was. En de Punt voelde zich gevleid; voor het eerst nam hij deel aan het werkelijke leven. 'Wat gaat er gebeuren?' vroeg de Punt, want hij stond nu niet langer aan het einde van een zin. Maar de microbe antwoordde niet, ze bleef nog wat zitten en toen ging ze dood. 'Is dit een begin?' dacht de Punt verbaasd. 'Zou hier in het boek een zin mee beginnen?' en hij schudde de dode microbe van zich af . Toen zag hij een vlo die in het vloerkleed school, en die zich net met bloed had volgezogen. 'Een vriendin,' dacht de Punt vertederd, 'ze is even zwart als ik, en even groot, maar ik ben platter.' 'Hoe maak je het?' rolde de Punt. 'Hoe fijn om jou hier te ontmoeten,' want hij kende veel termen uit de literatuur. Maar de vlo was verzadigd en ze zweeg; ze wachtte alleen op het juiste moment om opnieuw op de kat te springen. 'Het is een vlo,' zag de Punt, en hij bereidde zich voor om een moordverhaal te vertellen. De kat kwam langs en de vlo sprong erop, nog voordat de Punt ook maar iets kon vertellen.
'Dan maar niet,' dacht de Punt en mijmerde over de boeken, waarin hij altijd zijn functie had, waarin hij hielp het verhaal op te bouwen. Maar in het werkelijke leven was weinig fantasie: men vluchtte weg of men ging dood of ... Toen zag hij een zwarte stip onderaan op het behangselpapier, juist in het midden van een bloem -de mooiste stip die de Punt ooit had gezien; en opeens begreep hij alle verhalen waarin hij tot dan toe had gestaan, want dit was het Leven, dit was de Liefde, dit was het antwoord op de Vraag naar Geluk! En de Punt spoedde zich naar de stip, hij zou een stuk poëzie declameren. Maar de stip bleef onverschillig, die gaf geen zier om poëzie, die stond alleen maar mooi te wezen. 'Zij is louter decoratief,' dacht de Punt en hield op met zijn gedicht. 'Haar enige doel is de wand te verfraaien.' Maar toch werd de Punt verliefd en geloofde heilig in een goede ontknoping, want in zulke verhalen had hij al zo vaak gestaan. En de Punt sprong naar de stip. Toen doofde de vrouw het licht in de kamer; heel de dag had ze gepoetst. De bloem op het behangselpapier besefte niet wat er gebeurde. 's Morgens kwam de vrouw de kamer binnen. Ze had een stofdoek in de hand. Ze knielde en ze stofte de plinten. Eeekk!!! Had er al een vlieg op dat nieuwe papier gezeten?! Ze krabde met haar nagel het zwarte puntje van de bloem. Er lag nog steeds een boek op tafel.
De gekkin en de glazenkraal Frans Theerens
Er was eens een kind, dat zo kwaad werd. dat het een oog van zijn
24
pluche beer uitrukte en door het raam op straat smeet. Een voddenraapster vond de kraal en liep twee huizenblokken verder om hem in het zonlicht te laten weerkaatsen, want de stenen muren van de straat waren daar veel minder hoog. Helderrood glom de kraal, zoals de zon, wanneer ze 's avonds op het eind van de Veertiende Straat verdween. 'Wat een prachtig stukje glas!' dacht de voddenraapster gelukkig, en ze draaide het om en om in haar grauwe, gekloofde vingers. 'Ik plak het op een reepje stof en ik zal het als een hoofdband dragen, als de kroon van een koningin,' en ze zag zich al, bij avond, lopend door de lange straten: een gravin, een hertogin, een keizerin, een edele dame. 'Laat eens kijken!' riep de zwerver, en hij kroop uit zijn kartonnen doos. 'Dàt is geen glas!' wist de zwerver zeker. 'Dàt is waardevol kristal! Dáárvoor kun je centen krijgen!' De voddenraapster dacht: 'Wat weet hij van de waarde der dingen: hij heeft niet eens een dak boven zijn hoofd!' 'Laat eens kijken!' riep de dronkaard en strompelde uit de goot.
'Dat is geen glas!' bralde de dronkaard. 'Dat is een kostbare granaat! Daar kun je een bankbiljet voor krijgen!' Maar de voddenraapster dacht: 'Hij overdrijft! Hij ziet alles beslist dubbel! Een paar centen voor die kraal, dàt wil ik nog wel geloven, maar een bankbiljet toch niet?' 'Laat eens kijken!' riep de gekkin, en ze rende door de plassen, met papieren vlinders in haar haar. 'Dat is geen glas!' gilde de gekkin. 'Dat is een prachtige robijn! Daar kun je stukken goud voor krijgen!' En de voddenraapster dacht: 'Ze is waanzinnig. Ze beseft niet wat ze zegt! Een bankbiljet voor een granaat lijkt mij een redelijke ruil, maar wie zou mij een goudstuk geven?' 'Mag ik misschien even kijken?' vroeg de oude, manke man, die in het riool woonde. 'Dat is geen robijn,' zei de oude man. 'Dat is het oog van een pluche beer!' Maar de voddenraapster weigerde hem te geloven, want wat zij in haar hand had was misschien een dure robijn. Zij slenterde de straat uit, veinzend dat zij vodden ging rapen, en ze dacht bij zichzelf: 'Dwaas die ik ben: me gelukkig voelen met een hoofdband, terwijl ik hier zeker een goudstuk voor krijg!' en ze trok zich terug in een donkere steeg om een plannetje te beramen. Klap!, voelde de voddenraapster, en het werd donker in haar hoofd, en ze gleed voor een tijdje van deze wereld. 'Misschien geen robijn,' dacht de dronkaard, hikte en smeet de losse baksteen achter de gevel van een leegstaand huis. 'Maar toch zeker een granaat! En daar kan ik drank mee kopen!' Hij waggelde de steeg uit en kwam op de brede boulevard; daar zong hij luidkeels over zijn rijkdom, zoekend in de vuilnisbakken naar blikjes met nog wat restjes bier. 'Psst,' riep iemand onder de luifel, 'kom eens!' Er gebaarde iemand naar hem. 'Er ligt een fles, hier onder de luifel,' fluisterde de onzichtbare stem. Plof!, voelde de dronkaard in zijn buik, en hij sloeg tegen het plaveisel. 'Misschien geen granaat,' dacht de zwerver gniffelend, en wreef over zijn vuist. 'Maar toch zeker rood kristal. Ik zal het in de lommerd belenen, en vanavond eet ik in het pension.' 'Zoentje?' riep de gekkin lachend, terwijl ze door de plassen rende en de vlinders van papier achter haar haren aanvlogen. Ze vlijde haar lichaam tegen het zijne. 'Kusje?' murmelde de gekkin. Even vergat de zwerver de wereld. 'Zo,' dacht de gekkin en herschikte haar kleren; in haar hand hield zij de kraal. 'De zwerver zal het toch niet merken, want hij drijft nog op de wolken, hij deint nog op zijn zee van lust,' en zij sprong midden in een plas. 'Wie had dat ooit kunnen denken?' grinnikte zij, en ze was gelukkig. 'Het oog van een pluche beer! Eindelijk zal ik de wereld bekijken zoals de dieren de wereld zien!' En ze knoopte de kraal in haar zwarte haren. De voddenraapster verdacht de dronkaard, en de dronkaard verdacht de zwerver, en de zwerver zocht de gekkin want zij had van hem de kraal gestolen. Maar zij hield zich schuil in het riool. 'Wat glinstert daar in je zwarte haar?' vroeg de oude, manke man. 'Het is het oog van een pluche beer,' zei de gekkin en ze telde haar vlinders. 'Méér dan alle goud ter wereld is dat rode oog mij waard!'
'Wat baat haar een glazen kraal?' dacht de oude, manke man. 'Ze beschikt niet eens over heldere zinnen. Beter vond ze een robijn of een granaat, of zelfs een stukje kristal, daar kon ze misschien medicijnen mee kopen.' ''Want ik kan er de wereld mee ontdekken,' wist de gekkin, en ze knikte trots. 'Ik kan er de wereld mee bekijken, zoals de dieren de wereld zien: zonder de smet van het menselijk denken!' Ze hield de kraal in het schaarse licht. dat binnen scheen in het riool. 'Oh!' riep ze uit. 'Kom kijken. Kom kijken!' en haar handen trilden in de lichtstraal: ze zag de zin van het bestaan, het was of haar geest heel de wereld kon vatten; wat een bevrijding!, wat een ervaring!, wat een heerlijk intens gevoel! 'Ik begrijp de wereld!' riep ze gelukkig. Maar de oude, manke man merkte haar vreemde trance op, en hij dacht: 'Het is mijn plicht! Ik moet haar voor haar gekte behoeden,' en geruisloos sloop hij naar haar toe. Maar ze voelde...en draaide zich plotseling om. 'Nee!' gilde ze met al haar kracht, maar hij rukte de kraal van tussen haar vingers, zo heftig, zo ruw, dat een paar plukken van haar haar in zijn knoestige hand meekwamen. 'Weg met die kraal!' siste de man, en hij dacht: 'Niemand kan de wereld begrijpen!' Hij smeet het oog van de pluche beer in het water van het riool. De gekkin begon te krijsen, ze barstte in snikken uit en snelde naar de plaats waarvan ze dacht dat de kraal was gezonken; ze zakte op haar knieën en graaide met haar hand in het gore, stinkende water, maar de bodem kon ze niet bereiken. 'Niet doen!' fluisterde de man. 'Je zult in het riool verdrinken!' Maar ze luisterde niet, ze knoopte haar kleren los en naakt gleed ze van de kant en verdween snel naar de bodem. 'Ze was gek!' dacht de manke man. 'Haar geest was toch voor immer verloren!' en hij probeerde zich niet schuldig te voelen. Een paar minuten wachtte hij. Eerst dreven haar vlinders boven, daarna haar zwarte haar, en pas toen haar bleke lichaam. De oude man riep de voddenraapster, en de zwerver, en de dronkaard, en ze trokken haar op de kant. 'Ze glimlacht gelukkig,' zei de voddenraapster. 'Ze kijkt zo vredig,' zei de zwerver. 'Alsof ze eindelijk is thuis gekomen.' 'Ze lijkt met godendrank gelaafd,' dichtte de dronkaard en hij hikte. In haar hand, tussen het slijk en de viezigheden, vonden zij de glazen kraal. (Uit ‘Sprookjes’, uitgeverij Sirius en Siderius)
Plok, plok John Toxopeus
Ik
herkende de stem van mijn Engelse juf. ‘Ze zijn uitgehongerd, ze ruiken je, het slijm druipt in slierten van hun kaken.’ Ze kwamen dwars door de muur, in rijen, drommen opgeblazen lijken, zwart, met zweren, gelige etter. Ik hoorde hun fluitende ademhaling, de krijsende stem van de juf: ‘Hier ligt-ie, hier moet je zijn.’ De gedrochten sjokten, klommen met hun schubbige huid, hun platte, wijde neusgaten op mijn bed. Ik gilde: ‘Ze komen eraan, ze komen me halen.’ Ik pakte mijn kussen, kroop achteruit. Ik hoorde een deur, de stem van mijn moeder op de gang. Ze deed het licht aan en knoopte haar pyjamajas van boven dicht. ‘Hebben we dat nou iedere nacht,’ zei ze. ‘Het is pas de tweede keer.’ ‘Eerst dat gedonder met die bulten en nou dit. Je maakt iedereen wakker.’ ‘Ik ben zo bang, de hele kamer bewoog.’ ‘Ik zal morgen een schemerlampje voor je kopen, ’ zei mijn moeder. ‘Probeer nu maar weer te gaan slapen. Nachtmerries komen meestal niet terug.’ ‘Ik wil het grote licht aan in de gang.’ ‘Geen denken aan. Dat is me allemaal veel te duur. De lichtmunten zijn hier niet aan te slepen.’ ‘En als ik straks dan weer moet gillen?’ ‘Voor deze ene keer dan.’ Neef Hanko die bij ons inwoonde totdat hij en zijn vrouw een eigen woning hadden, kocht de volgende dag een schemerlampje voor bij mijn bed. ‘Je probeert eerst maar gewoon te slapen,’ zei mijn moeder. ‘Als je angstig wakker wordt, mag het even aan. Ik zal kijken hoe je ermee omgaat.’ ‘Hoe kom je toch aan die dromen?’ vroeg Hanko. ‘Het hoort bij de pubertijd,’ zei mijn moeder. ‘Het gaat vanzelf weer over.’ ‘Bid je wel voor het slapen gaan?’ vroeg Hanko. ‘Probeer maar biddend in slaap te vallen.’ ‘Doe niet zo vroom,’ zei mijn moeder. ‘Sinds wanneer geloof jij daar zelf in?’ ‘Is er geen meisje dat je leuk vindt?’ vroeg Hanko. ‘Dan ga je daar aan liggen denken.’ ‘Doe niet zo bespottelijk,’ zei ik, want eigenlijk was het bij Lieke begonnen.
27
Lieke kende ik van school, we zaten in de eerste klas van de Mulo. Lieke leek op Shirley Temple. Ik knipte foto’s uit van het filmsterretje en plakte die in mijn agenda bij de maanden juli en augustus, en helemaal achterin zodat een ander ze niet zag. Daaronder had ik harten met pijlen getekend en de initialen van Lieke en mij. Ik durfde eigenlijk niet met haar te praten, maar uit school kwam ze naast me lopen. ‘Jij vindt die verhalen ook griezelig, hè,’ zei ze.
‘Welke verhalen?’ vroeg ik. ‘Je weet best wat ik bedoel.’ ‘O, die. Nee, hoor, die vind ik juist spannend.’ ‘Je zit anders steeds met je vingers in je oren.’ ‘Doe niet zo stom,’ zei ik. ‘Ik zit met mijn handen onder mijn hoofd en dan friemel ik een beetje in mijn oren. En jij gaat steeds naar de wc.’ ‘Je liegt dat je barst.’ ‘Ik wip mijn vingers er in en uit met plok-plok geluidjes. Dat is een leuk gehoor.’ ‘Je bent een liegbeest,’ zei Lieke, ‘maar wel een leuk liegbeest.’ ‘Probeer het zelf maar eens,’ zei ik. ’s Avonds in bed oefende ik zodat ik het morgen voor kon doen, plok links, plok rechts, ‘plok plok,’ fluisterde ik. En nog eens: ‘plok plok.’ Ik maakte er een liedje van. Lieke pakte mijn hand en we dansten samen door de straat. Toen zag ik ze komen, uit de deur van de slagerij, snuivend en stampend. ‘Tot morgen,’ riep Lieke en ik gilde ‘pas op,’ maar het was al te laat. Ze rende rechtstreeks in de klauwen van de levende lijken waarover ’s middags was verteld. De monsters hapten in haar gezicht, trokken stukken vlees van haar rug, dwars door haar rode bloemetjesjurk, gillen kon ze al niet meer. Ik hoorde ze knauwen op haar botten. ‘Het zijn zombies,’ zei mijn broer tegen mijn moeder nadat hij zich had beklaagd over opnieuw die teringherrie ‘s nachts. ‘Ze bestaan in de verbeelding van de mens. Hij ziet te veel realistische afbeeldingen nu hij het voortgezet onderwijs volgt.’ ‘Donder op met je geleuter,’ zei ik. ‘Ik zal je wat laten zien,’ zei mijn broer. Hij ging naar zijn kamer en kwam terug met een nummer van Readers Digest waar hij een abonnement op had. ‘Herken je dit soort foto’s?’ Hij liet plaatjes zien van opengesneden lijken en skeletten, grijnzend met rotte tanden en kiezen. ‘Doe weg,’ gilde ik. ‘Sodemieter op met die rotzooi.’ Ik stroopte de mouwen van mijn overhemd op en inspecteerde mijn armen. Ik liep naar mijn moeder. ‘Ik begin ook weer last van die bulten te krijgen.’ ‘Niet krabben,’ riep mijn moeder. ‘Ik word gek van dat bloed aan je kleren. Sinds wanneer heb je dat weer. Ik dacht dat het over was.’ Ik had gisteren twee repen chocola gekocht en nu wachtte ik op de bulten. Rode bulten, op mijn armen en mijn kuiten met een ondraaglijke jeuk. Mijn moeder had een lijstje van de dokter waarop stond wat ik niet mocht eten, spek , bananen en chocola. ‘Wikkel zijn armen en benen in verband gedrenkt in azijn,’ had de dokter gezegd, ‘en hou hem maar een paar dagen thuis.’ ‘Ik zie niks,’ zei mijn moeder. ‘Ik voel me de hele dag al beroerd,’ zei ik. ‘Ik heb daarnet nog overgegeven.’ ‘Laat ruiken. Doe je mond open en adem in mijn gezicht.’ ‘Ik ruik alleen dat je schoolziek bent,’ zei mijn moeder. ‘Wat is er aan de hand op school? Als je het niet vertelt ga ik zelf informeren.’ ‘Nee,’ zei ik. ‘U mag niet naar school.’ Ik begon te huilen. ‘Iedereen lacht me uit.’
‘Het spijt me,’ zei de Engelse juf, ‘ik stop met de horrorverhalen. We gaan verder met Alice in Wonderland.’ Er werd ‘boe’ en ‘waarom’ geroepen. ‘Wat flauw,’ schreeuwde ik. ‘Een van jullie kan er niet tegen. Nee,’ zei ze, ‘ik vertel niet wie.’ Ik keek om naar Lieke en toen keken de anderen ook. (Dit verhaal maakt deel uit van de verhalenbundel Wie de jeugd heeft kan wel janken die vermoedelijk dit jaar verschijnt.)
Het gehoor blijft het langst bewaard Martine Wolfaert
Kerstavond. De
kou schaaft, zoekt kieren tussen mijn jas. Ik loop te voet naar het hospice voor palliatieve zorgen. Er is weinig volk op straat, iedereen zit warm binnen aan feestelijk gedekte tafels. 'Weet je zeker dat jij vanavond bij moeder wil waken,' vroeg mijn broer. Ik wist het zeker. Laat de anderen maar feesten, ik heb niets te vieren. Als ik kon, sloeg ik kerstavond gewoon over. Ik heb een hekel aan deze dag want hij brengt me regelrecht naar drie jaar geleden. Iedereen meent te weten wat er toen gebeurde, maar er is niemand die het werkelijk weet. En zo zal het ook blijven: dit geheim neem ik mee in mijn graf. Drie jaar geleden dus. Erna en Werner nodigden me uit om bij hen kerstavond te vieren. Hun kinderen waren opgetogen: ‘Met Betty is het altijd feest!’ juichten ze. En feest werd het. ‘Een echte Perrier jouët brut, zei Werner plechtig. ‘Speciaal in onze wijnkelder bewaard voor vanavond!’ Glimlachend hield ik mijn glas onder de fles, niemand zag mijn handen trillen, niemand hoorde mijn hart bonzen. Dat ik mezelf plechtig beloofd had te stoppen duwde ik hardnekkig weg. Het was kerstavond, feest van vreugde en vrede, niet van schaamte en spijt. De wijn maakte me met één slok warm en blij, ik verdiende het, afkicken kon later. Bert en Joren, een tweeling van negen, speelden kerstliederen op een dwarsfluit en de vijfjarige Helena begeleidde hen met een kwart viooltje. Het was zo mooi dat iedereen er tranen van in de ogen kreeg. Mijn dessert was nog niet op of de kinderen trokken me al van mijn stoel. Ze hadden zelf een kerstspel bedacht, iedereen moest zich daarbij verkleden als engel. De tweeling ging zelf aan de slag en ik hielp Helena: ik knipte zilveren engelenvleugels en sloeg een wit lakentje rond haar middel. Met haar blonde krullen, blauwe ogen en lichtroze sproeten was ze eigenlijk altijd een engel. ‘Braaf zijn en goed luisteren naar Betty,’ riepen Werner en Erna toen ze vertrokken. De engelen, verdiept in hun spel, keken amper op. Ik knipoogde naar mijn vrienden: ‘geniet maar, geen zorgen!’ Ze kusten me dankbaar ‘tot straks.' (‘Heerlijk zoals Betty met de kinderen omgaat, jammer dat ze zelf nooit…' Iets dergelijks zouden ze steevast tegen elkaar zeggen in de auto.) Het was de vijfde Kerst dat ze me vroegen om op de kinderen te letten, ik vond het niet erg, alles was beter dan in mijn eentje voor de tv zitten. ‘Jij moet je ook verkleden, Betty!’ ‘Natuurlijk!’ Ik zette een gouden kroontje op mijn hoofd, vouwde mijn handen en trok een vroom gezicht, de kinderen joelden van pret.
30
Af en toe keek ik naar de lege fles op tafel, mijn mond en keel waren droog, ik snakte naar nog een glas wijn. Werner en Erna zouden het vast niet erg vinden als ik een nieuwe fles voor mezelf opentrok.
‘Waar is de kelder?’ vroeg ik aan Bert. ‘O, je haalt chips voor ons?' antwoordde hij. ‘Yes, chips!’ riep het engelenkoor. 'Even wachten, ik ben zo terug,' glimlachte ik. Met Betty is het altijd feest. In de kelder vond ik wijn en een halfvolle fles wodka, ik schroefde de dop eraf en zette de fles aan mijn mond. ‘Betty?' Ik draaide me om, Helena stond in het deurgat boven de keldertrap. Haar goudblonde krullen schitterden in het ganglicht. 'Kom je terug, Betty?' Het kind klom naar beneden. Toen gebeurde het. Ze struikelde over het laken. Een luide schreeuw, een bons. Helena 's hoofd smakte tegen de betonnen keldervloer. Doodstil bleef ze liggen, haar benen in een vreemde hoek. Een straaltje bloed sijpelde uit haar open mond, haar roze sproeten staken fel af tegen haar witte gezicht. In de woonkamer boven ons lachte de tweeling. In de kelder was het bladstil. Seconden leken eeuwig te duren. Alsjeblieft, God, bad ik, als het goed komt met haar, zal ik nooit nog een druppel drinken. Wekenlang lag Helena in het ziekenhuis. 'Ze heeft geluk,' zegden de dokters, 'het had nog erger gekund.' Mijn gebed is niet verhoord maar mijn belofte heb ik gehouden: geen druppel alcohol heb ik nog aangeraakt. Liters water drink ik nu, maar de smaak van schaamte en spijt krijg ik niet weggespoeld. Helena verblijft in een tehuis voor gehandicapte kinderen, alleen in de weekends is ze bij haar ouders en broers. Elke zondag, weer of geen weer, wandel ik met haar, een porseleinen pop in een rolstoel. Haar gezicht is nog mooier geworden, maar haar blauwe ogen, koud als water, kennen niets of niemand meer. Betty en Werner nodigen me vaak uit maar ik ga nooit meer bij hen naar binnen. 'Jou treft geen enkele schuld, het had net zo goed bij de ouders kunnen gebeuren,' zeggen de mensen me vaak. Alleen mijn moeder zegt dat niet. Sinds de fatale avond kijkt ze me vaak vragend aan, alsof ze in mijn hoofd naar binnen wil. Vermoedt ze iets? ‘Moeders begrijpen en zien altijd alles,' zei ze toen ik klein was. Op mijn achtste roetsjte ik langs de stam van een eik naar beneden. Maandenlang staarden mensen op straat naar de gekartelde streep in mijn gezicht. Kinderen wezen naar me: 'Net een rits!' Ik verstopte me achter een sjaal. Mijn moeder was de enige die verder dan het litteken keek. 'Mag ik eraan komen?’ vroeg ze op een dag. Voorzichtig trok ze de sjaal weg. Haar vingertoppen waren zacht en warm. 'Er is iets wat je nooit mag vergeten,’ zei ze toen. 'Mama's houden van hun kinderen, hoe die er ook uitzien en wat ze ook doen. Beloof dat je het altijd zult onthouden!' Ik vergat het al vlug. Maar mijn moeder niet. 'Weet je het nog van je litteken?' vroeg ze me tien jaar geleden. Het was in de periode dat ik twijfelde aan mezelf nadat mijn man me had bedrogen. 'Weet je het nog, Betty?' herhaalde ze een tijd geleden. Ze keek naar me met haar donkere, bijna zwarte ogen. Ik wist dat ze zag wat iedereen zag: dat ik in drie jaar tijd twintig jaar ouder was geworden. Niet huilen, dacht ik. Als ik huil ben ik verloren. Ik draaide me om en slikte de tranen weg. Ach, mijn moeder, zacht en smeuïg als boter. De schuld die ik draag is zo groot dat geen enkele moeder ze ooit kan vergeven.
Ik kom aan bij het hospice. Ik moet me vermannen, aan iets anders denken. Ik plak een glimlach op en loop door de gang voorbij een kerstboom met prachtige, gehaakte engelen. Moeder ligt in bed, de lamp tekent een zacht licht om de trekken van haar gezicht. Haar ogen staren in de verte. Haar borst gaat heel licht op en neer. Ik ga zitten op een stoel dicht bij haar en steun mijn gezicht in mijn handen. Ik hoor de stilte suizen. Een warme hand op mijn schouder: een verpleegster met een brede lach en een kop koffie. ‘Het is niet gemakkelijk hé, mevrouw, en dat op kerstavond.' ‘Zou mijn moeder me nog horen?’ ‘Wie weet... Het gehoor blijft naar het schijnt het langst bewaard.' Ze buigt zich naar mijn moeder toe. 'Uw dochter is hier, mevrouw. Als u me hoort, knijpt u dan eens in mijn hand?' 'Geen reactie,' zucht de verpleegster. 'Ik laat u, maar ik kom regelmatig eens kijken en u mag me altijd bellen hoor.' Ik knik, mijn keel zit dicht. Ik kijk door het raam: zie een zwart gat met mijn moeder in bed en mezelf op de rand ervan. 'Mama,' fluister ik. ‘Mama.’ Niet huilen. Als ik huil ben ik verloren. En dan gebeurt het. Ik huil zoals ik nog nooit gehuild heb, mijn gezicht verstopt in moeders laken, mijn hand in die van haar. In één gulp komt mijn hele geheim eruit. ‘Mijn schuld, mama,' snik ik, 'mijn schuld.’ Een zacht kneepje in mijn hand. Moeders vingers zoeken mijn gezicht, betasten bevend het litteken op mijn voorhoofd. Haar vingertoppen zijn zacht en warm.
Nagelkuren Han Messie
Het ijdele meisje Jolanda lag ’s avonds in haar bed te genieten van de sterrenhemel. “Mooie gouden stralen komen mij bezoeken,” mijmerde ze. “De sterren zouden weleens wonderlijke krachten kunnen hebben. Wie weet, zullen ze mijn nagels erg veel groeikracht geven. Ja, ik wil graag heel lange nagels hebben.” Jolanda legde haar handen op de dekens; ook haar voeten kwamen bloot te liggen. “Ja, laat de sterren mijn nagels maar beschijnen.” Terwijl het meisje indommelde, vochten haar geloof in sterrenkracht en de aard van het occultisme met elkaar. Deze strijd zette zich voort in haar droom. De sterrenstralen veranderden in soldaten met blinkende kleding. Die moedige mannen richtten hun geweren ergens op… O, daar kwamen zwarte draken aangeslopen. Die monsters van verborgen, gevaarlijke krachten gingen brullend op hun achterpoten staan. De sterrensoldaten schoten allemaal. Maar het gevecht duurde erg kort, kende geen overwinning of verlies. De beide legers vergingen in het nachtelijke duister. De volgende dag vroeg Jolanda zich af wat die droom te betekenen had. Langzaam aan verdween die gedachte. Maar een week later wist ze er meer van. De nagels van haar vingers en tenen waren geweldig gegroeid. Daarom kon ze haar handen bijna niet meer gebruiken, ook niet meer in haar schoenen staan. Ze wilde haar ouders geen last bezorgen. Daarom verliet ze het huis.
33
Blootsvoets strompelde het wanhopige meisje langs eenzame wegen, door weilanden. Telkens struikelde ze over haar eigen, te lang nagels, en krabbelde moeizaam weer overeind. ’s Avonds legde ze zich neer tussen twee struiken, vlak naast een groot korenveld. Droefgeestig ruisten de halmen in de nachtwind. Jolanda sliep, ondanks haar zorgen, heel diep. ’s Morgens voelde ze een vreemd gekriebel in haar neus. Wild begon ze te peuteren. “Voorzichtig met mij!” piepte het jonge dwergmuisje. “Jouw neusholte is zo’n heerlijk warm huisje. Vannacht wandelde ik wat rond en jij leek mij een vriendelijke reuzin.” Sluipend ging Jolanda naar de boerderij, waarbij dit korenveld hoorde. Daar stond ze bij de voordeur. De kinderen van de boer renden angstig naar binnen. Wat was dat voor een griezelige meid? Jammer genoeg kon Jolanda zich niet voorstellen. Want met dat muisje in haar neus kon ze niet spreken, alleen schreeuwen of doffe klanken uitstoten. “Verdwijn onmiddellijk, wanstaltig schepsel!!” riep de boer woedend uit. Hij gooide een rotte appel naar Jolanda. Het angstige meisje maakte gauw dat ze weg kwam. Toch zag ze tegelijk nog kans om een brood en een stuk kaas op te pakken. Dat had de medelijdende boerin haar achterna gegooid, al was ze zelf ook van die “zwerfster” geschrokken. De hele dag kroop Jolanda verder, drukte met één arm het eten tegen zich aan. Ze kwam in een groot bos terecht. Terwijl het avondrood achter de boomtoppen glansde, ging ze aan de rand van een klein meertje zitten. Gulzig at ze het brood en de kaas op.
Daarbij duwde ze ook wat van dat eten in haar neus. “Fijn dat je mij ook wat geeft,” murmelde het muisje. “Maar ik blijf gezellig in jouw neus zitten.” Het was een vollemaansnacht. De donkere hemel was ook vol sterren. De eiken en dennen weerspiegelden zich prachtig in het heldere meertje. Jolanda sliep in. Gouden stralen raakten haar handen en blote voeten. Had ze daarom zo’n bijzondere droom? Tussen de bomen van het bos kropen griezelige zeemonsters. Grote haaien en geweldige inktvissen met reuzenlange vangarmen schoven op hun buik voort. Die dieren begonnen te vechten met mooie, stevige gestalten. Dat waren hemelgeesten, die zojuist neergedaald waren op de aarde. De strijd was heel hevig. Woest gebrul en moedige zang klonken door elkaar heen. Met een luide schreeuw schrok Jolanda wakker. Gauw kwam ze weer tot zichzelf. Met verbazing ontdekte ze dat zijzelf helemaal als goud blonk. “Ik ben nu het trefpunt van mane- en sterrenschijnsel,” dacht Jolanda. Met veel vragende gedachten viel ze opnieuw in slaap. Een aangename droom vergezelde haar nachtrust. Allemaal blinkende stralen van maan en sterren gleden voort, kronkelden tenslotte door elkaar heen. Zou het een warrige en felle strijd worden? Er klonken stemmen uit de dansende, krioelende stralen. Maar ze spraken allemaal hetzelfde: “Wij kunnen wonderen doen, maar brengen tenslotte het belangrijkste: vrede.” Verblijd door deze uitspraak opende Jolanda haar ogen. Ook was het een geluk dat het dwergmuisje eindelijk haar neus verliet. Als een gids liep dat pientere diertje voor haar uit. Daar ging het door het bos heen, steeds verder. Hadden de hemelse stralen opnieuw iets met haar nagels gedaan? Deze waren weer kort, maar hadden rare grillen. Soms werden ze dik en meteen weer dun. Daarbij rimpelden ze erg. Al gauw waren ze weer mooi glad. Jolanda schrok ervan, begon radeloze kreten te slaken. Net op dat ogenblik kwam ze een groep wandelaars tegen. “Kijk die juffrouw eens!” riep een bedaagde heer. “Ze loopt almaar achter een muisje aan.” “Die nagels van haar. Wat is daarmee gebeurd?” vroeg een dame heel verwonderd. “Warempel, die nagels dansen wild, terwijl hun eigenares maar sloom sloft.” Luid gelach, allerlei geroep klonk door de groep wandelaars. De jonge dwergmuis was daar niet van gediend. Snel trippelde hij naar de dichte struiken toe, Jolanda achter hem aan. “Gelukkig zijn we die lastposten kwijt,” piepte het dwergmuisje. “Kom, laten we door het woeste bos heen gaan.” Jolanda sloeg de takjes van al die struiken en jonge boompjes opzij. Nog maar net zag ze de grote bomen van het bos. Steeds verder ging het maar. Daarbij keek Jolanda steeds ontdaan naar haar nagels. Zou ze haar hele leven zo door haar eigen lichaam getreiterd worden? Jolanda en de muis stonden weer bij het bekende meertje. “Laat je handen maar eens gaan,” raadde de muis aan. Als een razende ging Jolanda aan het werk. Uit haar handen kwam een klein hutje van aarde, takken en bladeren.
“Voor de komende nacht hebben we nu een betere slaapplaats,” zei ze tegen de muis. “We zullen op eikenbladeren en zachte grond rusten.” In het schemerlicht van de vroege avond at Jolanda heel wat bramen en bosbessen. Doodmoe lag Jolanda in haar zelfgemaakte hutje. Meteen was ze onder zeil, net als de muis, die in haar hand sliep. Door een spleet van het aarden dak scheen een enkele sterrenstraal. Die raakte de voeten van Jolanda. De straal bewoog een beetje. Ook de handen van het meisje kregen een beurt. De muis kriebelde zijn mensenvriendin. Deze werd meteen gewekt en luisterde naar het muizenverhaal: “Je bent in de straal van een wonderbare ster. Die vertelt ons dat we in deze hut omgeven zijn door de reinheid van aarde, bomen en planten. Over ons heerst de onmetelijke ruimte van de zichtbare hemelkoepel, die maar een heel klein onderdeel is van het heelal zonder eind, letterlijk eindeloos!” Deze spraak van het dwergmuisje, met een onvoorstelbaar ruime geest, en de bewuste sterrenstraal bemoedigden Jolanda’s nagels. ’s Morgens verliet ze de hut met vingers en tenen, die twintig gladde, zacht rode nagels hadden! De muis liep weg om zijn soortgenoten weer op te zoeken. Twee dagen later werd Jolanda door haar opgeluchte ouders omhelsd. Die prachtige nagels betekenden haar geluk. Spoedig ontmoette Jolanda een man, die steeds aandachtig naar haar vingers keek. Daardoor werden ze verliefd op elkaar. Jolanda en Jeroen leefden als een gelukkig echtpaar. Hun tuin had plaats voor veel kleine bewoners. Jolanda vermoedde wel waarom. Dwergmuizen maakten maar wat graag hun holletjes tussen de bloemen. Jolanda en haar man gunden die diertjes ook graag hun woningen. De kleine knagers werden vaak met lekkere hapjes verwend.
De kraanvogel Monika Macken
“Livia,
Liviaaa...” Tine’s stem galmde overdreven luid door het huis en ze wist onmiddellijk hoe bits haar dochter hierop zou reageren. Ze had een hekel aan haar eigen stem, maar wanneer ze nerveus was, ging die automatisch de hoogte in. “Mama, brandt het weer ergens? Ik ben in de badkamer en ik ben helemaal alleen.” Daar had je het weer, wist Tine. Altijd weer die allusie op dat ene gênante moment, toen ze de deur van de badkamer geopend had zonder te kloppen en bijna tegen Livia botste, die er met haar toenmalige vriendje stond te vrijen. “Is er wat, Mam?” Livia klonk toch wat bezorgd, hoorde Tine, ondanks haar scherpe tong en haar meedogenloos geheugen. “Och” trachtte ze zo kalm mogelijk te antwoorden. “Pino was er niet toen ik vanmorgen op hem riep...En het regent zo hard, daar heeft hij een hekel aan.” Pino de rosse kater, met zijn altijd hongerige blik, vechtersbaas en toch aaibeest, Tine’s zorgenkind en grote liefde. “Die komt wel als hij het vechten beu is, dan kan je hem weer droogwrijven” hoorde ze Livia wat lacherig zeggen en toen viel de deur van de badkamer weer dicht. Ze liep naar de keuken en maakte zichzelf een nepcappuccino uit een zakje . Het spul smaakte te zoet en kleverig , maar toch deed het haar even terugdenken aan die échte cappuccino’s met net genoeg melkschuim van de ‘Bar del Sole’ in Genua, met op de achtergrond Italiaans geroezemoes en de stem van Ornella Vanoni op de radio. Tine keek door het keukenraam naar de tuin, die er niet bepaald piekfijn uitzag, zuchtte diep en dacht weer aan Livia. Livia hield niet van haar of tenminste niet zoals ze wenste dat een dochter van haar zou houden. Ze waren dan ook zo verschillend, elkaars tegenpool eigenlijk. Livia, een wiskundehoofd, nuchter en sarcastisch, net als haar vader. Zijzelf een verfkwastenmens, met een hoofd vol kleuren en fantasie, nooit overtuigd van haar talent, nooit tevreden met wat ze zag op haar doeken of in de spiegel. Livia steeds kritisch : “Dit is niet slecht, Mam, maar écht goed is het nu ook weer niet...” En telkens was er dan die pijn, die onzekerheid, die opgekropte woede. Zou ze trouwens naar de vernissage komen vanavond? Tine ging aan de trap staan en riep : “Kom je naar de tentoonstelling vanavond?” Weer te luid natuurlijk, weer te heftig. “Ik weet het niet, ik ken al je schilderijen toch... En die van de anderen hoef ik niet te zien-bloemetjes, koeien en blote tieten. Nee, bedankt! “
36
De tieten, daar kon ze Lars dan weer voor optrommelen. Of ze hem als haar vaste vriend beschouwde, daar was ze zelf nog niet uit. Ze vond hem wel knap, niet dom en tussen de lakens viel hij best mee, maar soms deed hij erg afstandelijk en koel. Ze had dan het gevoel dat ze hem niet kende, dat hij dingen verborgen hield. Over samenwonen werd er niet gepraat. Ze hadden zelfs geen sleutel van
elkaars huis. Lars had er nooit om gevraagd en Tine durfde er niet om vragen. Ze was bang dat hij zou weigeren en er was al ooit een man uit haar leven gestapt. Zelfs niet omwille van een andere vrouw , maar gewoon omdat hij weer vrijgezel wou zijn , vrij om kroegentochten op touw te zetten en dagenlang hetzelfde hemd aan te trekken. Tine spoelde haar kopje om en liep naar het atelier. Op de ezel stond het nieuwe doek, waar ze pas aan begonnen was , maar ze keek er niet naar. Ze had het gevoel dat het niks zou worden, maar ze had datzelfde gevoel bij elk nieuw schilderij. Ze besloot Lars dan maar te bellen om af te spreken voor vanavond. Hij zou nu wel op kantoor zijn en dan klonk zijn stem altijd stroever. “Nee, je stoort me niet, maar ik moet dadelijk gaan lunchen met een klant...Is dat vanavond, die vernissage? Jaja, ik zal er zijn. Om kwart na zeven. Daag.” Inderdaad stroef, dacht Tine, maar ze zou vanavond tenminste niet alleen de zaal binnenstappen. Livia kwam het atelier binnen en ging voor de ezel staan. “Wat wordt het, mam? Iets abstracts? Toch geen kat of zo? En was het Lars die je belde? Komt die vanavond de grote kunst opsnuiven?” Tine had geen zin om te antwoorden. Livia kon soms zo kinderachtig doen, ook al was ze 23. Het regende niet meer en ze liep de tuin in om op Pino te roepen. Het gras was nog nat, ze kreeg het koud en de kater was nergens te bespeuren. Ze wou er niet aan denken dat er hem iets overkomen was, ze was al dat gepieker beu . Livia, Pino, Lars... Ze wou af en toe eens zorgeloos door de dag drentelen en denken aan iets heerlijk oppervlakkigs: een nieuwe trui, een gekke handtas, een oude song van de Stones. Ze riep nog een keer : “Pino !” en was blij dat Lars –niet echt een kattenmens- niet in de buurt was om haar op een ironische opmerking te trakteren. Bij de ingang van het kleine culturele centrum werd vooral Lars enthousiast begroet door de vrouwelijke schepen van cultuur, een niet onaantrekkelijke veertiger, verpakt in een iets te strakke zwarte jurk. Ze had net een scheiding achter de rug en was op steeds hoger wordende hakken op zoek naar een geschikte kandidaat om de lege plek in te nemen. Belangstelling voor kunst had ze niet en haar toespraak was daar dan ook het lachwekkende bewijs van. “Dat was een mooie discours, he”. Alleen de voorzitter van de kunstkring, een inwijkeling uit Brussel, was opgetogen over het proza van de schepen, vooral omdat hij er de helft niet van begreep. Tine deed alsof ze hem niet gehoord had en trachtte over zijn schouder een glimp op te vangen van Lars. Ze zag hem aandachtig naar de naaktschilderijen kijken, net zoals Livia voorspeld had. “Vind je dit mooi?” Ze was naast hem gaan staan, met haar hand op zijn schouder. “Och, mooi...” zei hij schouderophalend. “Een naakte vrouw is altijd interessant.” Tine ging verder van hem af staan en vroeg zich plots af waarom ze deze man ooit intelligent gevonden had en waarom ze in godsnaam bij hem bleef. Ze draaide zich om en liep tegen Lily aan, het vrolijkste lid van de kunstkring en ook het meeste getalenteerde van het hele zootje. “Waar loop je nu weer over te piekeren?” vroeg die opgewekt. “Heb je al iets gedronken? Kom, straks is de cava op en is er alleen nog maar spuitwater...”
Tine liet zich meeslepen door haar collega , die zich met haar oranje oorhangers en flitsende trui als een exotische vogel een weg baande door de kauwende en keuvelende massa. Ze liepen langs Lily’s schilderijen en Tine kon het niet laten er bewonderend naar te kijken. “Lily is een kraanvogel en ik ben een woestijnrat” dacht ze en daarna had ze vier glazen cava nodig om die enge gedachte door te spoelen. De zaal begon stilaan leeg te lopen en Tine besefte dat ze Lars al een hele poos niet meer gezien had. Ze was voortdurend aan de praat geweest met Lily en andere collega’s en toen ze op haar horloge keek, merkte ze dat het half elf was. Dat Livia niet was komen opdagen, verbaasde haar niet, maar waar was die Lars? Niet in de exporuimte, niet in de bar, niet in de gang naar de toiletten. Hij zou toch niet... Ze liep naar de ingang en keek door de glazen deur naar de parkeerplaats. Zijn auto was weg, de plek waar hij geparkeerd stond was leeg. Tine was te beduusd om boos te zijn. “Dit kan ik aan niemand zeggen” dacht ze. “Dit is te erg, zelfs voor een woestijnrat zoals ik.” Ze had aan Lily kunnen vragen om haar naar huis te brengen, maar dan wist de halve gemeente morgenvroeg dat Lars haar had laten vallen. Ze liep stilletjes naar de vestiaire, nam haar jas en sjaal van de haak en stond even later buiten. Het was koud, ze was haar handschoenen thuis vergeten en de straten waren nog glimmend nat. Na een tocht van bijna drie kwartier, was Tine eindelijk in haar eigen straat beland, verkleumd en en met kloppende hoofdpijn van de goedkope cava. Bij de buren brandde er nog licht. Ze opende de voordeur en voelde iets vochtigs langs haar rechtervoet strijken. Ze knipte het licht in de hall aan en daar stond Pino, drijfnat maar brutaal miauwend alsof hij haar vroeg hoe ze het waagde zo laat naar huis te komen. Tine nam hem in haar armen en begon te huilen. Haar jas werd vuil van zijn modderpoten, maar het kon haar niks schelen. Hij was terug, hij was ongedeerd, haar vagebond was weer terecht. Ze vulde zijn eetbak met zijn lievelingsbrokken en hij begon luidruchtig te spinnen. Haar hoofdpijn was als bij toverslag verdwenen, ze trok haar vochtige kleren uit en sneed een dikke plak van de cake, die Livia in de kast gelegd had. Ze viste de GSM uit haar tas en tikte een bericht in voor Lars : “Ik wil je kop nooit meer zien”. Meer hoefde dat niet te zijn. Waarom hij verdwenen was, vond ze zelfs niet belangrijk meer. Ze sneed nog een stuk van de cake en liep naar haar atelier. Met half toegeknepen ogen keek ze naar het onafgewerkte schilderij en dacht voor het eerst : “Het wordt goed, het wordt écht goed...Ik ben ook een kraanvogel.”
De engel van de geschiedenis Katja Feremans
Dit was het dan,
dacht Annelies. Een dwingende waarheid in drie woorden, glashelder, waardoor er geen weg terug was. Heel even heerste er in haar hoofd een berustende, bijna vredige stilte, maar na amper een paar tellen sloeg die om in een kortsluiting waardoor geen enkele gedachte nog uitkristalliseerde. Ze zocht vertwijfeld naar een aanknopingspunt en concentreerde zich daarom uit alle macht op de glazenwasser die iets verderop het zemen van een raam op de tweede verdieping van een appartementsblok had onderbroken. ‘Maar ik hou van je!’ riep hij terwijl hij zich met zijn ene hand vasthield aan de ladder en met de andere heftig aan het gebaren was. ‘Heb ik dat goed gehoord?’ vroeg Felix. ‘Wat?’ ‘Wat je net zei?’ ‘Wat ík net zei?’ ‘Ja, jij.’ Ze kon geen woord meer uitbrengen, maar was ook niet van plan om voor de lieve vrede iets terug te nemen van wat ze had gezegd. Niet weer. ‘Wel?’ drong Felix aan. Ook al waren ze inmiddels stil komen te staan, aan zijn grip op haar rolstoel werd Annelies gewaar dat zijn verontwaardiging geenszins was weggeëbd.
39
De spanning had al in de lucht gehangen in de bistro waar ze hadden afgesproken voor wat een late lunch had moeten worden. Omdat de tafeltjes onder de dikke plataan in het midden van de binnentuin al ingenomen waren, had Annelies achterin een plekje gezocht, bij het hok van de pauw des huizes, die er in vol ornaat liep te pronken. Ze had afwezig in de drankkaart zitten bladeren, toen er een paar lippen op haar blote schouder vlinderden. ‘Heb je me gemist, hertje?’ had Felix gevraagd, terwijl hij zich op de stoel tegenover haar gooide. Zonder acht te slaan op haar waterige glimlach vervolgde hij: ‘Ik ben zo blij dat je terug bent, het huis is zo leeg zonder jou.’ Drie weken hadden ze elkaar gezien noch gehoord. Dat het zo was uitgedraaid, had haar best verbaasd, want Felix had ronduit smalend gereageerd, toen ze hem had te kennen gegeven dat ze tijd wou om een en ander rustig te overdenken. Of het echt nodig was dat ze daarvoor bij haar ouders ging logeren? Dat ze daarom toch zíjn huis niet uit hoefde. Gedurende een maand nog wel! ‘Aarde aan Annelies,’ toeterde hij toen de kelner haar voor de tweede keer vroeg wat het voor haar mocht zijn. ‘We hebben iets te vieren. Doe ons dus maar een fles champagne,’ besloot Felix opgetogen. Ze huiverde toen hij de kaart onder haar neus dichtklapte en haar toebeet dat de mist in haar hoofd in drie weken kennelijk verre van opgetrokken was. ‘Als je niet eens weet wat je wil drinken!’ … ‘Een geluk dat je mij hebt,’ ging hij een stuk inschikkelijker verder. ‘Ik hak jou immers wel een weg door de jungle.’
Het ondoordringbare woud waarin de sterkste koning is, was een beeld dat hem na aan het hart lag: hij de leeuw en zij de prooi die hij had buitgemaakt, weliswaar niet om haar meteen te verscheuren, wel om haar met zijn toewijding te overladen. Al voelde hij almaar vaker dat ze zich probeerde los te wrikken uit zijn liefhebbende houdgreep, en dat nauwelijks een jaar al na hun kennismaking in de botanische tuin. Zij had er bij de orangerie zitten lezen, terwijl haar moeder de winkelstraten op- en afdraafde. Hij had gevraagd in welk boek ze was verdiept, had zich er weinig bij kunnen voorstellen, en het gesprek vervolgens zonder omwegen richting een leven in innerlijke verbondenheid gestuurd. Dat het bevrijdend is om voor een ander te mogen zijn wie je bent. Dat niemand volmaakt is, en dat we daar ook niet hoeven naar te verlangen. Dat wat je betekent voor een ander, bepalend is voor wie je zelf bent. In grote lijnen waren ze het over al die dingen eens. Wel verzweeg Annelies hoe moeilijk ze het zelf vond om zich te verzoenen met haar lot, ook al was ze al bijna even lang aan haar rolstoel gekluisterd als dat ze had kunnen gaan en staan waar ze wou. En toen ze hem toevertrouwde hoezeer ze hoopte iemand te ontmoeten die haar vleugels gaf, had Felix het niet over de diepe bevrediging die hij voelde wanneer hij voor zijn geliefde vele personen in één werd, en al helemaal niet over zijn drang om vrouwen in te lijven, laat staan dat hij iets loste over hoe ze hem daarom stuk voor stuk waren ontvlucht. Met zijn preek in het vooruitzicht over hoe hij haar dag na dag door de wildernis van het leven loodste, kreeg Annelies de neiging om haar oren af te stoppen. Toch hield ze zich in, wetende dat die kinderlijke reactie op slag zijn woede zou wekken en dat haar weldoordachte verweer daardoor in het gedrang zou komen. Ze had niet botweg alle moeite die hij voor haar deed van tafel willen vegen, en dus had ze aan haar betoog geschaafd en gepolijst tot de kern ervan zich broos maar zuiver had afgetekend, bijna zoals een beeldhouwster de vorm doet verschijnen die in een ruw blok steen gevangen zit. Nu hij echter zo zelfgenoegzaam voor haar zat te glunderen, was het alsof zijn netten zich andermaal om haar heen begonnen te sluiten. Pas nu begreep ze ten volle waarom ze de afgelopen weken meermaals meende vrij te hebben genomen van zijn affectie. ‘Champagne!’ zong de kelner plechtstatig uit boven de warboel van haar overpeinzingen. ‘Op ons,’ hief Felix het glas en fluisterde erachteraan: ‘Ik hou van je, Lies.’ Hij nam haar handen in de zijne. Het grijs in haar ogen werd een tint matter. ‘Waarom?’ vroeg ze. ‘Waarom wat?’ ‘Waarom hou je van me?’ ‘God, we gaan toch niet opnieuw die toer op? Bij al wat ik voor je doe: ik ben je kostwinner, je chauffeur, je kok en tegelijk je poetsvrouw. En daarenboven breng ik pit in je leven, …’ Ze klonken en terwijl ze hem in de ogen keek, voelde ze ondanks zijn onbehouwenheid toch de neiging opkomen om haar verzet te laten varen, want al had ze zich het samenleven anders voorgesteld, harmonieuzer vooral, zo slecht hadden ze het doorgaans ook niet onder hun tweeën. ‘Zullen we wat te eten bestellen?’ opperde Felix.
Annelies knikte, waarop hij de kelner aan hun tafeltje riep en hem de suggesties liet opsommen. Nog voor hij was uitgesproken, bestelde Annelies de Griekse salade met inktvisringen. Felix volgde enigszins overrompeld. ‘Dat je me zowaar op snelheid ging kloppen!’ schertste hij. Ze was evenwel niet uit haar lood te slaan. Of hij de aannemer intussen had te pakken gekregen, dat wilde ze weten. Met een zucht leunde Felix naar achter: ‘Hertje toch, die trappen tussen de gang en de garage en ook die van de woonkamer naar het koertje, daar ging ik toch zelf een hellend vlak voor verzinnen? Dat hadden we toch al beslist? Een fluitje van een cent is dat.’ ‘En je keuken verbouwen, zodat ook ik er zonder hulp iets kan in uitrichten? En je badkamerdeur verbreden?’ Ze had het heel bedaard aangebracht, maar diep van binnen laaide haar te lang ingehouden frustratie ineens op, waardoor ze plots brieste dat ze niet meer geloofde in al zijn goede bedoelingen. ‘Hertje, wat scheelt er opeens?’ vroeg Felix. Ze haalde diep adem. ‘Felix,’ probeerde ze nogmaals, ‘ik waardeer alles wat je voor me doet, echt waar, maar met je kijk op de liefde weet ik me geen raad. Je …’ Ze kreeg de kans niet om haar zin af te maken, omdat hij van zijn stoel sprong en naast haar neerknielde. Nee, kreunde iets in haar, nee, ik verdraag het niet langer, ik wil het niet meer. Abrupt gaf ze een ruk aan haar rolstoel en manoeuvreerde zich van hem weg. ‘Hij daar betaalt!’ riep ze naar de kelner al wegbollend. Verbouwereerd keek die haar na, net als Felix, die vervolgens opsprong om haar vierklauwens achterna te rennen. Aan de ruwheid waarmee hij de handgrepen van haar rolstoel beetpakte, voelde ze hoe verongelijkt hij was. Zonder haar te vragen waar ze naartoe wou, duwde hij haar voort. ‘Laat me los!’ beval ze, met haar hoofd naar hem gedraaid, waardoor ze tegen de rijrichting in was komen te zitten en ruggelings naar een toekomst werd geblazen door een storm die maar niet wou gaan liggen. ‘Annelies, doe niet zo hysterisch,’ snauwde hij. ‘Je weet best dat je zonder mij nergens komt.’ ‘Je verstikt me, Felix. Wil je dat dan echt niet zien? Erger nog: je maakt me gebrekkiger dan ik ben. Ik verlang naar iemand die me ondanks mijn verlamming voor vol aanziet. Jij geeft maar en jij geeft maar, toch in jouw ogen, … maar je geeft niet om mij, want mocht dat wel zo zijn, dan zou je mij ook iets laten terugdoen, hoe klein ook, maar jij wil simpelweg van mij niets krijgen, van mij niet en van een ander ook niet, want nemen kan je niet, nemen zou impliceren dat je misschien wel eens dank je moet zeggen, en dat ligt je niet.’ ‘Het probleem is niet dat jij je geen raad weet met mijn kijk op de liefde. Jij raaskalt gewoon wat, omdat je nergens raad mee weet.’ Ondertussen denderden ze over de straatstenen. ‘Wie ben jij om mij zo omlaag te halen?’ kaatste ze terug. ‘En waarom doe je toch altijd zo kleinerend? Dat bedoel ik ook letterlijk: het is “hertje” van hier en “hertje” van daar, het is mijn “nestje” dat schoongemaakt moet worden, mijn “potje” dat je zo nodig zelf denkt te moeten koken. En wat te denken van dat eeuwige “duwtje” in mijn rug. … Het lijkt nooit bij je op te komen, maar het is wel zo: IK WIL LEVEN.’
Ze waren nu uitgebold en zochten allebei houvast bij de glazenwasser, wiens stem uitschoot toen hij riep: ‘Anne, je beseft niet hoeveel ik van je hou, laat me alsjeblieft binnen!’ Daarop zwaaide het raam open en leunde een vrouw met krulspelden op haar hoofd naar buiten. Op datzelfde moment begon de lange ladder vervaarlijk te wankelen. De woordenwisseling die tussen de twee ontstond, deed nu menig passant opkijken. Zij ging maar door over zijn ziekelijke opdringerigheid, waarvan ze zijn glazenwassersact het beste bewijs vond. Door hem losgelaten worden, dat wou ze, terwijl hij haar net smeekte om hem vast te houden. Opeens sloeg Annelies haar hand voor haar mond. Ook Felix keek nu aandachtiger toe. De ladder was losgekomen van de muur. De vrouw bleef aan de grond genageld staan, oog in oog met de man in nood. Hij verplaatste zijn gewicht naar voren, stak zijn arm nog uit, maar te bruusk. ‘Ik heb je wel verstaan daarnet,’ siste Felix. ‘En het is me nu wel duidelijk: niet alleen zijn jullie vrouwen mateloos ondankbaar, bovendien willen jullie ons gewoonweg de afgrond in, extreem gevaarlijk zijn jullie, zelfs zo’n mindervalide moordgriet als jij.’ Ontzet staarden hij en Annelies elkaar aan, tot Felix zich plots omdraaide en wegbeende. Zonder om te kijken verdween hij tussen de omwonenden en de voorbijgangers die uit alle kieren en spleten leken toe te stromen en zich op de plek van het onheil langs een denkbeeldig halfrond schaarden waardoor alle verkeer als vanzelf stil kwam te staan.