GAUW!
e!
v tga i u e terd oord e b r l ve et naw e f ede ook m e w T Nu
Een vertelling van Flor Vandekerckhove —2—
‘Sincerity is a trick, like any other.’ Blake Morrison
Aan Lou & Rosie
2014. Uitgeverij De Lachende Visch, Bredene.
Tweede fel verbeterde uitgave. Dit boek wordt buiten de markt verdeeld en is derhalve niet in de handel te koop.
¢ Anticopyright 2014. Uit deze tekst mag vrijelijk geroofd worden, zolang de auteur genoemd wordt.
Wettelijk Depot, e-depot: ISBN: -
—3—
Inleiding Vooraleer u dit boek begint te lezen wil ik u toch nog eerst eens meenemen naar de middeleeuwen, naar de jaren dertienhonderd, en meer bepaald naar 1370. Mag ik u verzoeken plaats te nemen in de teletijdmachine? We gaan niet naar Brussel, want daar worden in dat jaar zes Joden tot de brandstapel veroordeeld. Die zes hebben daar met hun mes in hosties gekerfd, en uit die hosties is vervolgens bloed van onze heiland gevloeid. Reden genoeg om ze alle zes in de fik te steken. Het geeft ons een idee van de tijdsgeest. Maar vrees niet, we gaan niet naar Brussel. We gaan naar Aartrijke. U zult nu vragend zeggen: Aartrijke of all places!? Wel ja, zal ik u antwoorden, want daar wordt in 1370 Stevin Ygghebrechts geboren. Stevin slijt daar zijn jeugd en wanneer hij geslachtsrijp is, trouwt hij met ene Magriete waarvan de familienaam in de nevelen des tijds gehuld blijft. Omstreeks 1400 krijgen die twee een zoon, Jan. U mag deze niet verwarren met een andere Jan, die plastisch de Bastaard van Luxemburg genoemd wordt, een historische figuur, die ook omstreeks 1400 geboren wordt, maar niet in Aartrijke. Wij hebben het over de zoon van Magriete en Stevin. Vreemd genoeg luistert hun Jan niet naar de familienaam Ygghebrechts, zoals zijn vader, maar naar Inghelbrechts. Een schrijffout wellicht. Maar wat ik zeggen wil is dit: Stevin en Margriette —4—
zijn mijn edelouders. Da’s een term die ik tot voor kort niet kende, maar waarmee het koppel aangeduid wordt dat er achttien generaties eerder voor gezorgd heeft dat ik heden leef. Ja, u leest het goed, dat komt doordat Stevin en Margriette het in het Aartrijke van de middeleeuwen met elkaar gedaan hebben. Is dat niet merkwaardig? Door deze daad openen ze een toekomst waarin — een mens gelooft zijn ogen niet —stamoudbetovergrootouders, stamoudovergrootouders, stamoudgrootouders, stamoudouders, stambetovergrootouders, stamovergrootouders, stamgrootouders, stamouders, oudbetovergrootouders, oudovergrootouders, oudgrootouders, oudouders, betovergrootouders, overgrootouders, grootouders en ouders u generatie na generatie uiteindelijk tot bij mij zullen leiden, tot hier in mijn zetel, bij het raam, uitkijkend op het zonovergoten dierenpark van camping Duinzicht in Bredene. Mocht u daarin niet geïnteresseerd zijn, dan doet u er goed aan deze tekst meteen terzijde te leggen, want er valt nog een lange weg af te leggen voor we er zijn. Wanneer de tijd rijp is trouwt ook zoon Jan (†1465). De naam van zijn echtgenote wordt ons onthouden, maar ik moet haar wel mijn stambetovergrootmoeder noemen. Ze mag naamloos blijven, we weten wel dat ze vier kinderen krijgt. Het derde heet Jacobus, maar je mag Jacques zeggen. Die Jacques (°1430 - †1485), die noch min noch meer is dan mijn stamoudovergrootvader, trouwt meer dan eens en zijn derde echtgenote schenkt hem omstreeks 1474 een zoon die Martinus heet. —5—
We zijn intussen al tot in de XVde eeuw opgeklommen. De mensheid is met rasse schreden vooruitgegaan. Het is niet dat ze er in Aartrijke last van hadden, maar in het geboortejaar van Martinus wordt in Engeland het eerste gedrukte boek uitgegeven. Martinus (†1542) trouwt met ene Mayken; dat vind ik een mooie naam. Die twee worden mijn stamoudgrootouders. Ze krijgen een zoon die Lucas zal heten. We weten dat die Lucas Inghelbrecht in 1576 sterft, maar we weten niet wanneer hij geboren wordt. Intussen verdwijnt de s blijkbaar uit de naam die oorspronkelijk Inghelbrechts luidt. Ook weten we dat hij lang voor hij sterft met ene Pieryne De Hane trouwt en dat hij na haar overlijden hertrouwt met Cornelie De Vriese die hem een zoon schenkt: Jacobus. Het repertoire van jongensnamen blijft blijkbaar beperkt tot enige klassiekers, een mens vraagt zich af waarom hijzelf dan bijgod Florent genoemd werd. En ja, we bevinden ons twee eeuwen na de geboorte van mijn edelvader nog altijd in Aartrijke. Honkvaste mensen zijn het, die verre voorouders van me. Ik weet nu ook waar ikzelf dat honkvaste vandaan gehaald heb. ‘t Zit in mijn bloed meneer! Oh ja, Lucas en Cornelie zijn uiteraard mijn stamoudouders. Jacobus Inghelbrecht en zijn echtgenote Boone, weer een Mayken (†1585), hebben een zoon die eveneens Jacobus genoemd wordt. Deze nieuwe Jacobus verlaat Aartrijke evenmin en sterft daar op 9 maart 1638 (op een dinsdag voorwaar, zo leren ons de notulen). Zijn echtgenote, zijnde mijn stamovergrootmoeder Cornelia (Neelken) Vandekinderen overlijdt eveneens in 1638, —6—
maar we weten niet of dat op dezelfde dinsdag gebeurd is. Wel zeker is dat Neelken en Jacobus niet in een autoaccident omgekomen zijn. Wat is er in 1638 nog gebeurd? Lodewijk XIV wordt in dat jaar geboren, de mens zal later zijn wens in vervulling zien gaan om koning van Frankrijk te worden. Maar lang daarvoor hadden Jacobus en Neelken al twee kinderen verwekt, een zoon en een dochter, toch ook een koningswens! Die zoon laten we links liggen en we volgen dochter Jacoba (zo genoemd naar vader Jacobus) die in 1615 ter wereld komt. Jacoba Inghelbrecht wordt amper eenenvijftig, maar voor ze sterft heeft ze wel een huwelijksleven gedeeld met ene Joannes (Jan) De Rinck, waardoor die twee, zonder dat ze dat konden vermoeden, mijn stamgrootouders geworden zijn. Samen krijgen ze immers drie kinderen waarvan het tweede me omwille van familiale redenen interesseert. Het wordt eveneens Joannes genoemd. Deze Joannes junior (waarvan het geboortejaar onbekend blijft) trouwt op zondag 30 januari 1667 met Anna Ramont, en jawel, we bevinden ons nog altijd in Aartrijke. [Aartrijke, ik ga daar echt eens naartoe moeten fietsen, want daar liggen mijn roots en ze blijven er vele generaties lang liggen. Wellicht zou ik me daar, te midden de Aartrijkse beemden, goed voelen. Of slecht.] Jan en Anna krijgen negen kinderen. Vierde in deze lange rij heet eveneens Joannes, zoals zijn vader en grootvader en uiteraard ook zoals de evangelist, en deze nieuwe Joannes Derinck aanschouwt het Aartrijkse licht voor het eerst op zondag 26 november —7—
1673. [Wat me in heel die stamboomgeschiedenis opvalt is dat er veel op zondag getrouwd wordt, wellicht omdat het de enige vrije dag is waarover die mensen beschikken, maar er worden ook nogal wat kinderen op zondag geboren, althans zo heb ik de indruk, ook dat moet ik na mijn pensionering eens uitvlooien, maar dat helemaal terzijde.] Ook die nieuwe Derinck trouwt op een zondag, en wel op 29 juni 1704, met een madam die in 1722 overlijdt. De 50-jarige weduwnaar hertrouwt daarna met de ‘ongeveer 26-jarige’ Joanna Vermeersch. Zij wordt daardoor mijn oudbetovergrootmoeder. Dat huwelijk laat zes kinderen heu ontspruiten. Derde in die rij is Petrus Jacobus Derinck (°1730). (Petrussen hadden we nog niet mogen noteren.) Wanneer deze 25 is trouwt hij op zondag (!) 4 mei 1755 met de 22-jarige Maria Anna Cools, een weduwe uit Aartrijke. Ze wordt amper 32, maar werd daarmee oud genoeg om mijn oudovergrootmoeder te worden. Ze schenkt Petrus Jacobus Derinck immers drie kinderen. Het jongste (°1762) wordt Anna Maria gedoopt. Deze meid doet iets wat in de familie ongezien is: ze verlaat Aartrijke! Dat weten we doordat ze op 76-jarige leeftijd in het daarnaast gelegen Zerkegem sterft, een gemeente waar ook haar kinderen geboren worden. Bovendien komen we van haar iets te weten wat we van voorgaande generaties niet konden weten, met name dat ze haar kost eerst verdiend heeft als werkvrouw en later als boerin. Anna Maria Derinck trouwt inderdaad met landbouwer Pieter Aneca en ze krijgen vijf —8—
kinderen. Het derde heet Francisca Aneca, een meisje dat in 1788 geboren wordt. Pieter en Anna Maria zijn voor mij wat men in stamboomkringen oudgrootouders noemt. Francisca groeit, bloeit, trouwt en overleeft haar echtgenoot Josephus Vermeersch die op 23 maart 1864 in Zerkegem overlijdt. De veldwachter is dan 77 geworden. Francisca zelf wordt 83. Mijn oud-ouders hebben vijf kinderen op de wereld gezet, en meer bepaald op dat deel van de wereld dat Zerkegem heet. Een ervan wordt smid, de andere zijn arbeiders en er is er ook een die zijn brood als paardenknecht verdient. Maar wij volgen dochter Maria Anna Francisca Vermeersch, roepnaam Maranne (°Zerkegem, 23 juli 1820, voorwaar een zondag), en zij zal daar op woensdag (ha!) 23 oktober 1844 trouwen met de uit Roksem afkomstige 45-jarige weduwnaar Joannes (Vande) kerckhove, een werkman. Wel ja, de Vandekerckhoves worden in officiële papieren soms ook Kerckhoves genoemd. Hoe dan ook, voor het eerst kom ik in deze stamboom mijn eigen familienaam tegen. 23 oktober 1844 wordt daardoor voor mij een belangrijke dag. Weten jullie trouwens dat er in die dagen voorspeld werd dat Christus op 22 oktober van dat jaar zou wederkomen? De voorspelling kwam niet uit, maar een dag later trouwde Maranne wel met (Vande) kerckhove. Een veel interessantere kwestie is deze. Waar komt deze Joannes (Vande)kerckhove eigenlijk vandaan? Ik wil dat weten, want ook zijn ouders mag ik mijn oud-ouders noemen. Wel, die mensen zijn wel degelijk —9—
bekend. Joannes is kind van Angela Vergaerde (†1830) en van nog een andere Joannes, een arbeider die als Kerckhove geboekstaafd staat, in tegenstelling dus tot zijn zoon die al Vandekerckhove heet, zij het met haakjes. Hoe het langs die kant met voorgaande generaties gesteld is, komen we in deze stamboom merkwaardig genoeg niet te weten. Maar… wat niet is kan komen! Die onwetendheid belet ons trouwens niet om Joannes (Vande)kerckhove op zijn levensweg te volgen. Het derde kind van mijn betovergrootouders wordt op 5 december 1852 in Roksem geboren en heet Karel Vandekerckhove. Hij wordt werkman, net zoals zijn vader. Voor het eerst lees ik mijn naam ontegensprekelijk, voluit, zonder haakjes, als Vandekerckhove. Ook 5 december 1852 is voor mij dus een belangrijke dag, want zonder die Karel zat ik hier nu dit stamboomstuk niet te schrijven, toch niet als Flor Vandekerckhove, maar misschien wel als iemand die daar een klein beetje op lijkt. Mag ik terzijde opmerken dat 1852 ook het jaar is waarin Harriet Beecher Stowe Uncle Tom’s Cabin geschreven heeft? Meer dan honderd jaar later sla ik De negerhut van oom Tom open, een van de eerste boeken die ik lees; een titel die inmiddels door het boekenbedrijf gefatsoeneerd werd tot De hut van oom Tom. Wanneer mijn overgrootvader Karel Vandekerckhove 27 is, trouwt hij met de 24-jarige arbeidster Leonia Grosseel (°zaterdag 3 mei 1856) die hij uit Bredene weghaalt. Dat zal Bredene-Dorp zijn, want veel ander — 10 —
Bredene bestaat er in die tijd nog niet. Karel en Leonia vestigen zich hoe dan ook in Ettelgem waar ze dertien (!) kinderen krijgen waarvan de twaalfde Edmondus Richardus (°donderdag 9 december 1897) gedoopt wordt. Edmond zal later mijn grootvader worden, want hij trouwt met Zoë Van Lyssebettens die hem vijf kinderen schenkt. De oudste is mijn vader, met name Marcel, die op 22 juni 1922 in Roksem geboren wordt en op 2 februari 1989 in Oostende overlijdt. En dat alles weet ik doordat een mens, die onbekend wenst te blijven, dat voor me uitgevogeld heeft. Waarna de vraag van de TV-kok gesteld dient te worden: wat hebben we vandaag bijgeleerd? Ten eerste: dat er in die stamboom uitsluitend werkvolk te vinden is. Ten tweede (en dat valt mijn vriendin ook op) leren we hieruit dat veel mannen uit die stamboom met jonge madammen aanpappen. Maar ten derde heb ik bijgeleerd dat ik afstam van ene Ygghebrechts die in 1370 in Aartrijke geboren werd, iets wat ik nooit had kunnen vermoeden. Straf!
— 11 —
I. Dit boek vangt aan met een schreeuw. Een schreeuw, een start, de dingen nemen een aanvang. Maar omdat dit een boek is waarin fictie en werkelijkheid met elkaar wedijveren, begint het ook met een leugen. Want, kijk, het vangt helemaal niet aan met een schreeuw, maar met de woorden ‘Dit boek vangt aan met een schreeuw.’ Indien deze zin naar waarheid was geschreven dan had er minstens eerst Whaaaaeaaah! moeten staan. Wellicht had u dat ook begrepen zonder die omstandige uitleg, en die uitleg verandert ook niet erg veel aan de feitelijke situatie, maar het zegt wel iets over het soort tekst dat u begint te lezen. Dit boek trekt de werkelijkheid in twijfel en het doet dat op een bedrieglijke manier. Wees gewaarschuwd! Het is 1949, het is winter en het is bar. Met een schreeuw kom ik tot leven. Het is geen pretje om in de winter geboren te worden. Ik zie de dag — wat zeg ik? — ’t is midden in de winter en daardoor erg vroeg donker, ik zie de nacht. Daarbij komt nog dat ik eigenlijk niets kan zien, nog niet, want daarvoor ben ik te klein. Op het allerbelangrijkste moment van mijn leven is er van enig licht geen sprake. U kunt zich voorstellen dat dit niet zonder gevolgen blijft. De duisternis waarin ik terechtkom is veelzijdig. Dat heeft met het wolkendek te maken, dat donkergrijs van de sneeuw staat die het in zich draagt. En ’t heeft ook met de menselijke ontwikkeling te maken die kinderen blind ter wereld brengt. Maar er is meer — 12 —
(er is altijd meer). Donker is het ook omdat de oorlog nog niet lang geleden afgelopen is. Het land moet nog altijd heropgebouwd worden, en de lampen zijn schaars. Het kapitalisme is bijlange nog niet de spektakelmaatschappij die het later zal worden, de schijnwerpers, lichtorgels en theaterlampen staan nog maar aan ’t begin van hun ontwikkeling, net als ik. En ten slotte is het ook wel duister omdat de katholieke kerk nog te veel over de dingen heerst. Dat laatste zeg ik met enige terughoudendheid, want ik kom terecht in een katholieke familie, waarin ik, gezien mijn precaire situatie als boreling, geborgenheid moet vinden. Maar omdat ik in dit boek toch wel een soort volledigheid nastreef, moet ik het er wel aan toevoegen: ook dat katholieke milieu zorgt voor duisternis, en nog niet zo’n klein beetje. Het is in alle opzichten duister en het is 12 februari. Ik hoor de verpleegster zeggen dat het een jongen is en ik hoor hoe haar schort knispert, een geluid dat ik later, veel later, in verband kan brengen met het gebruik van stijfsel van het merk Remy, een product dat nu niet meer gebruikt wordt (of wel?), maar dat in die tijd schorten knapperende geluidjes liet produceren. Ik hoor hoe de dokter onmiddellijk daarna de deur achter zich dichtklapt (ik herinner me echt die klapdeur), ik voel de tocht die hij produceert wanneer hij er als een hazenwind vandoor gaat, want het is, zoals gezegd, al laat; de man wil naar huis om daar naar het gesproken dagblad te luisteren, want de dokter is een intellectueel en de koningskwestie eist zijn aandacht op. — 13 —
Die dokter komt ’s anderendaags nog eens naar mij kijken. Hij heet De Beul, maar het kan ook zijn dat ik die naam verwar met die van mijn vaders tandarts. Het geheugen heet niet voor niets een onbetrouwbare getuige te zijn. Tegelijk met de dokter komt ook Marcel me bezoeken. Voor het eerst buigt mijn vader zich over me. Hij draagt een overall. Ik ruik zijn adem. Hij ziet er, zo denk ik, een beetje vergiftigd uit, rode plekken in ’t aangezicht, waterige ogen, want hij heeft gisteren zijn eerstgeborene gevierd. En daar is veel alcohol aan te pas gekomen. Die alcohol wasemt hij nu over mij uit. Dat is iets… Daar heeft men in die tijd allemaal geen aandacht voor, een term als ‘passief meedrinken’ is trouwens ook nu nog niet tot de ziekenhuisvloer doorgedrongen, bijlange niet, maar de zerpe geur dringt — drinkt? — wel mijn al te jonge neus binnen, in mijn hoofd gaat die geur op zoek naar het klein pakje hersenen dat onder mijn nog zachte schedel warm ligt na te genieten. Daar geeft die reuk een oppepper aan remmende chemische stofjes die pas een halve eeuw later ontdekt zullen worden en waarvan ik de naam niet ken, terwijl de van nature prikkelende stofjes, die daar uiteraard eveneens aanwezig zijn, door diezelfde geur tot zwijgen gebracht worden. Een paradoxale en complexe toestand is ‘t en de gevolgen zullen er dan ook naar zijn. Maar dat kan mijn vader niet weten, want over de werking van de hersenen is op 12 februari 1949 nog niets bekend. Ik zal nog zestien jaar moeten wachten vooraleer ik me die vaderlijke wasem op een bepaalde manier zal — 14 —
herinneren, maar dat gebeurt wel degelijk wanneer ik voor het eerst een glas bier achterover sla. Op de bodem van dat glas zie ik mijn vader weer die zich voor het eerst over me buigt. Het is een moment van herinnering dat nauwelijks een oogwenk duurt, ook omdat ik het glas meteen wegschuif om het weer te laten vullen, maar het is en blijft een déja vu om U tegen te zeggen. De Beul en mijn vader vertellen elkaar enige mannelijke algemeenheden. Ze spreken over het weer, over de politiek, over het ijzeren gordijn dat almaar strakker aangespannen wordt en over het vrouwenstemrecht dat een half jaar eerder ingevoerd werd en dat het land naar de verdoemenis zal leiden. De dokter presenteert iedereen een sigaret van het merk Sprint. Mijn vader aanvaardt, mijn moeder bedankt (mij wordt niets gevraagd) en terwijl de blauwe rook de kamer vult, gaat ook die geur aan de haal met mijn hersenen; niet met het deel dat al door de alcoholwasem aangetast is, maar met een ander deel, een hersendeel dat vlugger reageert, want het resultaat van die ervaring laat geen zestien jaar op zich wachten, het is er meteen. Godver ja, dat wil ik ook; ik wil ook zo’n sigaret. Daar ben ik natuurlijk te jong voor, ik mag alleen nog maar passief roken, alhoewel ook die term dan nog niet bekend is. Ik begin te huilen, wat voor de dokter het sein is om weer eens verder te trekken. Nadat de dokter, ritsel, ritsel (Remy) verdwenen is, durft mijn vader mij voor het eerst in zijn immens grote handen te nemen. Hij steekt me omhoog, zo hoog dat ik haast volledig in de — 15 —
blauwe walm van de sigarettenrook verdwijn. Tegelijk hou ik op met huilen. Van de aldus ontstane stilte maakt hij gebruik om de historische woorden uit te spreken: ‘Van u zal ik een beenhouwer maken!’ Hij doet het in het West-Vlaams, want mijn ouders wonen in Bredene, een gemeente aan de Vlaamse kust, waar ik inmiddels na veel omzwermen, weer gaan wonen ben. Vanuit de hoogte, in mijn vaders handen, kijk ik door het ziekenhuisraam neer op de straten van Oostende, mijn geboortestad. Zelf kan ik niets zien, maar de wereld ziet mij wel degelijk. Sneeuwvlokken dwarrelen terwijl ze naar mij kijken. Ze dwarrelen naar beneden, wat wonderlijk is, want alles is nieuw en dus wonderlijk. De straat is een tapijt van wit poeder. Godver, ik wil ook zo’n sigaret, van het merk Sprint. Weer begin ik te huilen.
II. In 2006, kort voor mijn moeder stierf, kwam ik tot de verontrustende conclusie dat ik nauwelijks iets over haar verleden afwist, haar afkomst, kindertijd, jeugdjaren… En hoe had zij, Henriette, een Gentse, een steeds meisje, Marcel leren kennen, een boerse Bredenaar, die haar echtgenoot zou worden en kort daarna mijn vader, de man in de overall die van mij een beenhouwer wilde maken? Dat ik daar allemaal niets van afwist, zegt iets over mij, ìets, al zou ik niet weten wat. Misschien zal dit boek een antwoord brengen, want misschien probeer ik met het schrijven ervan antwoorden te vinden op vra— 16 —
gen die ik me veel te laat beginnen stellen ben. Aan mijn vader, al in 1989 overleden, kon ik het niet meer vragen, maar tussen moeders papieren vond ik documenten die me iets over haar verleden konden verhelderen. Ik vulde ze aan met de verwarde herinneringen die ze me er nog bij kon vertellen. Het werd een wedloop tegen de tijd, want haar geheugen ging er niet op vooruit. Maar toen ze in 2006 stierf was ik er toch wel in geslaagd haar jonge leven zo’n beetje samen te vatten. Henriette werd, zo leerde mij haar trouwboekje, op 5 maart 1923 in Gent geboren, als dochter van Josephus De Clercq en Adelaïde Adolphina Joanna Hofman. Zo godsvruchtig als strijkster Aline was, zo wild was de nachtwaker Joseph. Zelf heb ik die Jef nooit gekend. Moeder beweerde dat het een mooie man was, maar het is vooral duidelijk dat Aline er geen goeie partij aan gedaan had, want Joseph — Tjeef op zijn Gents — ging er al gauw weer vandoor om zich fulltime te weiden aan het consumeren van sterke drank en de daarbij horende lichte meisjes. De jaren dertig van de XXste eeuw waren crisisjaren en het armlastige eenoudergezin moest buiten de stad gaan wonen om aan voedsel te geraken. Die zoektocht leidde moeder en kind in 1934 naar de kust, en meer bepaald naar Bredene, waar dr. Blanckhoff het sanatorium Marin uitgebouwd had. Aline werd er strijkster en haar dochter begon in Bredene school te lopen. Later kwam er nog een nicht over uit Gent. Zij was enkele jaren ouder dan mijn moeder, heette Rachel en werkte tijdens de zomer in de plaatselijke horeca, — 17 —
want het toerisme bracht ook toen al veel volk naar de kust. Mijn moeder is elf wanneer ze daar toekomt. Ze speelt met de autochtone jeugd en met de kinderen die in het sanatorium verblijven. In de bescherming van dat instituut geraken Aline en haar kind zonder veel kleerscheuren doorheen de crisis. Zo groeit Henriette op tot een jonge vrouw van zeventien die in de werkzaamheden van het sanatorium ingezet wordt. Het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog betekent het einde van dat sanatorium. Patiënten en personeel gaan ervandoor om aan het oorlogsgeweld te ontsnappen. Het hele gezelschap trekt eerst met de tram naar De Panne, waar het voorlopig in een hotel ondergebracht wordt. Daar krijgt het personeel de raad om naar de plaats van herkomst terug te keren. Aline en Henriëtte trekken met hebben en houden weer naar Gent. Ze doen het met de vrachtwagen van de familie Vandekerckhove, wat betekent dat ze Marcel, de oudste zoon, al voor de oorlog gekend moet hebben. Over de oorlogsjaren van mijn moeder is mij weinig bekend. Ik probeerde die gegevens wel nog uit het wrakke geheugen van moeder te vissen, maar het ging van kwaad naar erger. Nooit heb ik uit haar mond vernomen wat er verder met haar nicht Rachel gebeurd is. Is de jonge vrouw tijdens de oorlog in Bredene achtergebleven? Feit is dat persoonlijk contact tussen de kust en het binnenland tijdens die oorlog verbroken werd. De kust was door de Duitse bezetter tot Sperrgebiet uitgeroepen. Alleen wie een speciale pas had kon uit het binnenland naar de kust komen en — 18 —
omgekeerd. Dat mijn moeder tijdens die oorlog Marcel gezien heeft, is bijgevolg weinig waarschijnlijk, ook omdat hij in de loop ervan door de bezetter opgeëist werd om in Duitsland te gaan werken. Voor de aanvang van de vlucht had Henriette een aantal persoonlijke bezittingen bij vrienden achtergelaten en na de oorlog is zij die spullen komen halen. Samen met een groep vriendinnen. Per fiets. De Gentse meiden hebben in Bredene de bloemetjes buitengezet, waarschijnlijk naar aanleiding van de plaatselijke kermis, en Henriette is er gaan dansen. Je fietst niet op dezelfde dag over en weer van Gent naar de kust, toch niet als daar een danspartij tussen zit. Dat is wat ik ervan denk. De jonge Henriette is in Bredene blijven slapen. Maar waar? En dus: met wie? Het kindrijke gezin Vandekerckhove woonde in de Duinenstraat waar vader Edmond en moeder Zoë een groentewinkel uitbaatten. Een van Henriettes vriendinnen was Alice, de zuster van Marcel, en waarschijnlijk hebben Marcel en Henriëtte elkaar, via zuster Alice, die nacht beter leren kennen, misschien wel in alle betekenissen van het woord. Ik spreek in de voorwaardelijke wijs, want ik kom uit een familie waar men over zo’n dingen niet spreekt. Toch niet tegen mij. Feit is dat ze uiteindelijk, op 11 september 1948, in Gent getrouwd is met de Bredenaar Marcel Vandekerckhove. Gelukkig, want ‘t was ‘van moeten’. Nauwelijks vijf maanden later werd ik geboren.
— 19 —
III. Op 12 februari 2013, op mijn vierenzestigste verjaardag, heb ik de beslissing genomen om een autobiografie te schrijven. Op dezelfde dag spreek ik, niet zonder pretentie, de verwachting uit dat ik daar een eerste versie van afgewerkt zal hebben tegen m’n verjaardag, ja deze die er een jaar later op volgt. Pretentieus? Zeker, maar ook realistisch, zij het op een opportunistische manier. Tegen de tijd dat ik vijfenzestig word zal die eerste versie er zeker liggen, alleen weet ik op voorhand niet tot welke leeftijd die biografie uiteindelijk zal reiken. Het enige wat ik met zekerheid kan stellen is dit: mijn autobiografie, de eerste versie ervan, zal beëindigd worden op 12 februari 2014. Zal ik daarin heel mijn leven verteld hebben, vanaf de geboorte tot mijn pensionering? Wellicht niet, neen. Maar wat erna komt, wat na dat jaar onbeschreven blijft, zal, zo stel ik hier met enige vooringenomenheid, de moeite van het beschrijven niet waard zijn. Al wat over mijn leven gezegd moet worden, zal over een jaar gezegd zijn; alle gebeurtenissen die dat latere, eventueel nog onbeschreven leven bepaald hebben, zullen voor die periode gebeurd zijn. Het boek zal helemaal af zijn en beschikbaar, voorlopig op het internet, en later misschien ook wel op papier. Ik doe dat niet omdat ik denk dat u in mijn levensloop geïnteresseerd bent. (Want dat bent u niet, zo heb ik al menig keer opgemerkt.) Ik doe het om dezelfde reden waarom ik al het vorige geschreven heb: om te kijken of ik het kan. En ik wil het ook nu weer doen — 20 —
op de manier waarop ik al dat voorgaande geschreven heb; ik wil het doen zoals Jan Van Eyck het destijds ook al deed, ‘als ic can’, zo goed ik kan. Toneelwerk, enkele romans, een novelle, korte verhalen, essays, een enkel gedicht, polemieken en pamfletten, ik heb dat allemaal geschreven om te kijken of ik het kan en ik heb dat allemaal geschreven zogoed ‘als ic can’. Dat de resultaten van al dat schrijfwerk niet opzienbarend zijn, en dat er maar weinig zijn die ’t vervolgens gelezen hebben, deert mij blijkbaar niet, want ik weet van geen ophouden, integendeel, het wordt erger. Schrijven, zo moet ik hoe langer hoe meer constateren, is gewoon datgene wat ik doe. En nu dus deze autobiografie. Ik loop al een tijdje met de idee rond, maar op de laatste dag waarop ik drieënzestig ben, tijdens een wandeling, weet ik ook hoe ik het aan boord moet leggen. Dit boek moet Dichtung & Wahrheit worden, alles door elkaar. Feiten en verbeelding moeten dooreenlopen, vermoedens en zekerheden moeten met elkaar verweven zijn, haast onherkenbaar. Ik zeg haast, want dit boek moet er toch ook een beetje als een roomtaart uitzien, overdadig en buitensporig. Dat ik er een pak Dichtung aan toevoeg heeft meer dan één goede reden. Eerstens is mijn leven naar Wahrheit veel te saai om er een boek mee gevuld te krijgen. Bovendien wil ik uitvlooien in hoeverre het imaginaire vorm geeft aan mijn feitelijke leven, hoe verbeelding en feiten in ’t leven met elkaar wedijveren, elkaar versterken, overtroeven, en hoe ze met elkaar aan de haal gaan. Ik vraag me af of ik dat voor — 21 —
mekaar zal krijgen en ook nog altijd wel een beetje hoe ik dat zal doen. Bovendien moet ik u ook nog zeggen dat ik in deze kwestie de grote Herman Melville volg waar die zegt: ‘God verhoede dat ik ooit iets afmaak. Dit hele boek is maar een ontwerp—nee, een ontwerp van een ontwerp.’ Maar laten we terugkeren naar 1949. Lang kan ik in de materniteit niet blijven, want mijn ouders zijn kleine zelfstandigen en het moet vooruit gaan. Ik neem afscheid van de verpleegster die Elvire Casier heet, een jonge vrouw, zwart haar, overdadig veel krullen, grote mond, fijne lippen. Ze ruikt lekker (Sunlight!). Ze ziet er exact uit als mijn eerste kleuterjuffrouw en ze heeft merkwaardig genoeg ook dezelfde naam. Ik ben verliefd op haar, maar ik ben kansloos, want kijk, de kamer is alweer bezet door alweer een nieuwe moeder die alweer een nieuwe mens ter wereld gebracht heeft. Ik begrijp voor ‘t eerst dat er in ’t leven nooit een weg terug is, vanaf nu gaat het alleen maar voorwaarts. Het is een schokkende ervaring, waarmee ik nog moet leren leven. Niet alleen bij mijn ouders moet het vooruit gaan. Gauw!, da’s het woord dat ik in mijn kindertijd het meeste hoor. Ik kom ter wereld in een tijd waarin geen plaats is voor lanterfanters. (Zoals ik er helaas wel een zal blijken te zijn.) Overal hoor je Gauw!, het woord dat in die dagen als een mantra over de mensheid klinkt. Gauw! Alles moet gauw gebeuren. De oorlog ligt nog maar vier jaar achter ons en alles moet gauw gauw gauw heropgebouwd worden: huizen, straten, bedrijven… Ook de mensheid moet na die oorlog gauw — 22 —
heropgebouwd worden. Ik ben er het levende bewijs van. Vader rijdt. Moeder zit naast hem in de kleine tankwagen waarmee hij vissersvaartuigen van brandstof voorziet. Moeder heeft me in een zelfgehaakt dekentje gewikkeld, op mijn hoofd een mutsje in de kleuren van voetbalclub A.S. Oostende. Achter ons klotsen duizenden liters stookolie heen en weer, op en neer, heen en weer. Die tankwagen had vader overgenomen van monsieur Gilllot die eerder zijn patroon geweest was. Toen vader trouwde, deelde hij de man mee dat hij zelf zo’n handel zou opstarten. Gillot was te oud om tegen zo’n jeugdige ondernemingszin in te gaan en liet de boel de boel. Vader nam, ongetwijfeld voor een prikje, diens vrachtwagen en het erbij horende cliënteel over en toog op weg. Monsieur en madame Gillot waren Franstalige inwijkelingen die een graantje kwamen meepikken in de zich snel ontwikkelende toeristische wijk. De Gillots hadden naast de handel in brandstoffen ook een winkel waarin ze kachels verkochten. En schilderijen, want monsieur Gillot was een zondagsschilder; zeezichten, duinzichten, bosdreven, pittoreske bruggetjes over de Brugse rijen en een zelfportret dat boven zijn bureau hing. Mijn vader nam de oliehandel over, maar de Gillots bleven de winkel uitbaten en ik kwam er als kind veel over de vloer. Kachels en schilderijen, voorwaar een merkwaardige combinatie, maar het meest was ik onder de indruk van het daarachter liggende schilders— 23 —
atelier dat naar terpentijn rook en waar ik half uitgeknepen tubes olieverf zag liggen. Heimelijk hoopte ik dat monsieur het me zou leren, het schildersambacht, maar ik denk niet dat de altijd stuurs kijkende man ooit een woord tot mij gesproken heeft. Dat liet hij over aan zijn echtgenote die wel Nederlands sprak. Neen, hij heeft me niet leren schilderen. En ja, zo wil ik toch wel dat mijn leven er later zal uitzien, net als het leven van deze schilderende monsieur. Misschien zal ik later ook wel een winkel uitbaten waarin ik me niet erg veel moet vertonen, zo’n winkel waarachter een atelier ligt, waarin ik me onledig houd met het schilderen van bosdreven. Omdat hij de enige artiste peintre was die ik kende, en omdat hij mij niet uitnodigde om zijn leerling te worden, besloot ik het zonder leermeester te doen. Moeilijk kon het niet zijn, want het naschilderen van zo’n bruggetje lukte al aardig. En er was toch ook de snel naderende tijdgeest van de sixties: creativiteit was alles, vakmanschap was niets. Ik maak even een sprong in de tijd, een grote sprong. Want met zo’n zever als creativiteit-zonder-vakmanschap moest je bij Anto Diez niet afkomen. Hij was de tweede kunstschilder die ik leerde kennen. Hij kwam in 1961 in Bredene wonen, en niet om er kachels te verkopen. De zondagsschilderende meneer Gillot verdween in die tijd uit beeld en dat werd bezet door Anto Diez, een late vertegenwoordiger van het Vlaams expressionisme, een mens van grote gebaren, zowel op doek als in het leven. Ook daar kwam ik over de vloer. In tegenstelling tot — 24 —
meneer Gillot sprak Anto Diez wel met me. Nadat ik, ongehinderd door enige kennis, zijn werk eens met dat van Permeke vergeleken had, wees hij me op de vormverschillen en toonde hij me hoe zijn kleurenpalet danig van dat van Permeke verschilde. Terwijl zijn echtgenote Aimée Thonon een streepje muziek op de piano uitprobeerde, veegde hij de vloer aan met het soort creativiteit dat mijns inziens vakmanschap overbodig maakte. Hij kon me niet overtuigen, want hij was oud en ik was jong. Ik vond wel een bondgenoot in mijn maat JP. In het jeugdclubblaadje ’t Korreltje had hij een vlammend stuk geschreven tegen de politicus Joseph Luns die abstracte schilderijen geen kunst vond zijn. Omdat diezelfde jeugdclub rond die tijd een popartwedstrijd inrichtte, besloten we onze kunstopvattingen in daden om te zetten. We maakten een tableau dat we na afloop De Werker doopten. Die werker had vorm gekregen door toepassing van, laat ons zeggen, gemengde technieken: een ouwe plastron, een kapotte laars, enig oud-ijzer… We hadden verf gebruikt, maar ook de door ons leeggemaakte verfpot had een plek op het schilderij gekregen. Popart dus. En mijn vader was blij dat al die rommel van het erf weg was. Wellicht doordat er niet erg veel deelnemers waren, wonnen we de wedstrijd. Waardoor ik mijn vooroordeel bevestigd zag: creativiteit is alles, vakmanschap is niets. Bovendien bleek De Werker een commercieel succes te zijn. Het werk werd gekocht door iemand die ongetwijfeld onbekend wenst te blijven, en die het — 25 —
in zijn slaapkamer aanbracht. Niet voor lang echter, want toen er een spin uit de verfpot gekropen kwam, eiste zijn moeder dat De Werker naar de schroothoop verwezen zou worden. Waar het werk dezelfde middag ook terechtkwam. Waardoor het niet vernoemd staat in Van Altamira tot heden, een boek dat nochtans heel de kunstgeschiedenis zegt te beslaan. Quod non! Terug naar de Gillots. Die zijn voor mij toch niet zonder betekenis geweest, want kijk, de laatste jaren van mijn beroepsleven heb ik een tijdschriftje uitgegeven waarmee ik me niet teveel moest bemoeien en achter het redactielokaal lag mijn schrijfkot waarin ik me stuurs kijkend à la Gillot kon isoleren om er te schrijven over wat ik maar wilde, over zonovergoten bosdreven bijvoorbeeld. Kachels en schilderijen! Tot vandaag blijft de combinatie me boeien. Dat merkwaardige samengaan heeft me de dingen ook laten bevragen. Dat alles uiteindelijk op de markt terechtkomt, kachels zowel als schilderijen, meubilair en poëzie, stoelen en verhalen, kitsch en kunst, auto’s en seks, brood en rock-’n-roll, havermout en drugs… en dat de waarde van die dingen naar hun positie op de markt gemeten wordt, dat het allemaal in cijfers uitgedrukt wordt, in geld, dat is iets waar ik tot vandaag maar moeilijk mee om kan gaan. Vandaar ook dat ik wegen zoek om dit boek buiten de markt verdeeld te krijgen. Ik herinner me niet dat ik ooit iemand iets heb zien kopen in Gillots winkel, geen schilderij en ook geen kachel. Waarmee die winkel ook een restant van een oude wereld is, een wereld die ik niet gekend heb, een — 26 —
wereld waar alles nog niet in geld uitgedrukt wordt, een wereld die nog niet onttoverd is, een aards paradijs. Wellicht is het daarom dat ik vandaag zo geboeid wordt door mensen die de wereld willen herbetoveren; ontroerd zelfs, zoals door de korte film De veer van César, waarin een poëet ons meeneemt naar een speelgoedwinkeltje zonder klanten, naar een wereld van verdwijnende schoonheid. Weg! Net zoals de winkel van monsieur Gillot weg is. De makers van die film, zoveel is duidelijk, verlangen naar die verloren tijd, maar ik zei het al, er is in ‘t leven geen weg terug, er is alleen maar een weg die voorwaarts loopt. Ik overlees wat ik hierboven geschreven heb en hoop met u dat dit boek niet vol komt te staan met dergelijke pseudofilosofische overwegingen. Laat er ons dan ook niet teveel aandacht aan besteden en laat ons voortgaan, gauw! Het is uiteraard niet naar de Gillots dat we op die koude dag in februari rijden. We rijden naar een huis dat een beetje verder ligt, in de Golfstraat, waar mijn moeder een voedingswinkeltje uitbaat. Die woning hàd wel een winkel, maar wàs geen winkelhuis. Je kwam binnen in de gang. Links leidde een deur je de voorste kamer in, de voorplaats, en daar stonden enkele bakken melk, enkele kartons met eieren, een rek met kruidenierswaren. Onder de elektriciteitsmeter in de gang stond in de koelte een reserve: enkele bakken prik. Een tussendeur scheidde de winkel van de woonplaats die ook als keuken en badkamer dienst deed. Er was een achterhuis waarin Aline leefde, mijn grootmoeder, die samen met haar dochter — 27 —
naar Bredene verhuisd was. Het waren, dat zei ik al, harde tijden. Mijn ouders hadden niets; geen diploma, geen geld, geen beroep. Gelukkig had mijn vader familie die hem hielp. Een nonkel, roste Miel, was poelier. Hij baatte een winkel uit in de nabijgelegen Duinenstraat. Later zouden mijn ouders de zaak van roste Miel overnemen. In afwachting mochten zij om de hoek ook gevogelte verkopen. U merkt het: armoe troef, maar er zat wel vooruitgang in de dingen. Ik houd aan dat huis in de Golfstraat enkele herinneringen over. Ik word door moeder zo nu en dan, om redenen waarvan de meeste me tot vandaag duister gebleven zijn, in de kelder opgesloten. Het is daar donker, maar er is een keldergat, waarlangs gebunkerd kan worden, een gat waaruit ik desnoods zou kunnen ontsnappen, wat maakt dat ik me daar geenszins angstig voel. Soms verstop ik me in die kelder een wijl onder een
— 28 —
vrouwenkleed dat daar aan een kapstok hangt. Het kleed is gemaakt uit een stof die ik niet meer kan definiëren, synthetisch zo denk ik, een stof waarvan ik vandaag wel nog de sensualiteit kan oproepen. Misschien is dit wel de eerste sensuele ervaring die ik me kan herinneren; meer zelfs, ik proef er voor het eerst van de verboden vrucht van de seksualiteit, want wat ik me herinner is dit: ik besef ten volle dat mijn moeder me daar zo niet mag zien, niet met mijn hoofd onder dat kleed! Dit is zonde! En dit is lekker! Dit doet iets. Het is lekker toeven onder dat kleed. De ervaring zadelt me met een levensdoel op: als ik groot ben, wil ik mijn hoofd zoveel mogelijk onder vrouwenrokken steken. Het is nogal wat, al die dingen die een mensenleven beïnvloeden; een vrouwenkleed in een kelder, een zondagsschilder die kachels verkoopt, een dokter die samen met mijn vader een sigaret rookt… En we zijn nog maar aan het begin.
IV. Voor me ligt een oude foto die mij aan het boek Genesis laat denken. Het is een historische foto die het ontstaan van de wijk toont waarin ik opgegroeid ben. ‘In den beginne was er niets, behalve hotel Meiboom en de patisserie’. Zo zou het scheppingsverhaal van Bredene-Duinen kunnen starten, de wijk waar ik enkele uren na mijn geboorte al terechtkom. Maar helemaal juist is mijn beschrijving van die foto niet. Rechts vang ik een glimp op van de Duinenstraat — 29 —
waar blijkbaar ook al een huis gebouwd werd, en links, te midden de akkers en beemden, staan eveneens enkele woningen en een hoeve. Waaraan laat die foto me nog denken? Aan De Vlaschaard waarin Streuvels een soort weerbericht neerschrijft: ‘Het vlakke land lag er afgebakend in zijn nauwen einder, overwaterd met mist, onnuttig, zoppenat’. Maar bij nader inzien klopt dat evenmin, want de foto toont ons een beeld waarin het zand haast moeiteloos in de polders overgaat, waardoor het geheel meer als een droog woestijnlandschap oogt dan als Streuvels’ zoppenatte landbouwgrond. Het beeld herinnert me ook aan de foto’s die na de Eerste Wereldoorlog van Ieper genomen worden, een lege vlakte met slechts her en der een huis. Ook dat is uiteraard een loze vergelijking. In Ieper is alle bebouwing door het oorlogsgeweld neergehaald, terwijl in Bredene alles nog moet beginnen. Lang zal dat daarna evenwel niet meer duren. De Koninklijke Baan scheidt op de foto zichtbaar het platte duin van de wijk die erachter ligt. Vooraan, links op de foto, staat een klein gebouwtje waar de elektriciteit voor de tram omgevormd wordt. De infrastructuurwerken die het gebied voor het toerisme moeten ontsluiten zijn al uitgevoerd: allen daarheen! De volkskundige auteur Raoul Eeckhout dateert de aanvang van de toeristische bedrijvigheid in Bredene in 1900, bijna een halve eeuw voor mijn geboorte, maar over een hotel Meiboom spreekt hij niet. Dat gebeurt wel in een inventaris van het historisch erfgoed die ik op het internet vind: ‘Aan het kruispunt — 30 —
Driftweg/Kapelstraat met de Duinenstraat ontstaan de eerste herbergen met logies. De uitbouw van de Koninklijke Baan in 1902-1904, gevolgd door de aanleg van de parallel lopende kusttram in 1905, werken de ontwikkeling van Bredene-Duinen in de hand. De eerste hotels “De Meiboom” en “L’Espérance” worden opgetrokken.’ De foto werd ook afgedrukt in een boek dat Frank Huyghebaert & Erwin Mahieu over Bredene-Duinen publiceerden. Het onderschrift leert me dat café des Dunes daarop rechts naast In den Meiboom staat en dat het derde huis in de rij, de patisserie, door ene Plovie uitgebaat wordt. De hoeve op de achtergrond is deze van Seys (vandaag camping Duinzicht). Tijdens een zeldzaam moment van ondernemingsdrift heb ik geprobeerd om de site te fotograferen, maar dan bijna honderd jaar later. Het is me niet helemaal gelukt. De duinen hebben zich een beetje verplaatst, zodat ik de foto onder een andere hoek moet nemen. De begroeiing is fors toegenomen, waardoor de Koninklijke Baan vanaf dit punt onzichtbaar geworden is. Het platte duin is verdwenen, net zoals hotel De Meiboom, café des Dunes en de patisserie verdwenen zijn. Het is niet zo erg lang geleden dat ik die genesisfoto voor het eerst gezien heb. En het is pas tijdens het schrijven van dit stuk dat ik begrijp dat de wijk waarin ik als kind terechtkom niet meteen organisch gegroeid is, dat hij voortkomt uit een verkavelingplan van landeigenaren die van het ontluikende toerisme willen profiteren. — 31 —
Het blijft me opvallen, ik geraak het nooit gewoon. Kachels en schilderijen, grond en huizen, mensen en dingen, alles wordt kapitaal in deze maatschappij, alles moet renderen, alles moet een meerwaarde opleveren en al die meerwaarde wordt weer bij dat kapitaal gevoegd in een helse spiraal die, zo zie ik dat toch, in almaar toenemende mate vervreemding produceert, waardoor uiteindelijk niemand nog begrijpt wat er echt aan de hand is. Hier bij ons, aan de kust, kent iedereen de Opex, een wijk die vanaf 1925 ten oosten van Oostende uitgebouwd wordt om er zeelui en havenarbeiders in onder te brengen, en ook wel om de vissers uit het stadscentrum weg te gommen. Opex is een afkorting van S.A. Ostende-Phare et Extensions. De bewoners ervan weten dat hun wijk naar de projectontwikkelaar genoemd wordt die daar de gronden mag verkavelen. Dat letterwoord wordt gemeengoed, niemand stelt er nog vragen bij, maar is het niet merkwaardig dat je thuis naar een naamloze vennootschap genoemd wordt? Wie waren die ‘Opexvennoten’? Dat weet ik niet, hun aandelen waren naamloos. Ongetwijfeld waren het bourgeois, want hun naamloosheid past perfect in de definitie die Roland Barthes van dat soort mensen geeft: ‘De bourgeoisie definieert zich als de maatschappelijke klasse die niet benoemd wil worden.’ Mooi gezegd van Barthes. Desalniettemin waren er in die tijd ook wel bourgeois die uit de anonimiteit van de naamloze vennootschappen traden om juist wel benoemd te worden. — 32 —
Dat was bijvoorbeeld het geval bij degenen die een beetje verder, op een steenworp van de Opex, in wat later de Duinenwijk zal heten, al eerder aan ’t verkavelen gingen. Hun was het niet om vissers te doen, maar om toeristen. In tegenstelling tot de vennoten van de Opex wilden zij wel hun eigennaam op het gebied kleven. In 1903 wordt de verkavelingmaatschappij S.A. Breedene-sur-mer lez-Ostende opgericht. Op braakliggende grond vlak achter de duinen willen die naamloze vennoten een toeristische wijk uitbouwen. ‘Om de verkoop te stimuleren bouwt de vennootschap villa’s voor eigen rekening bestemd om te verhuren of volledig afgewerkt te verkopen; bovendien staat ze in voor het eventuele afsluiten van leningen en hypotheken.’ De projectontwikkelaars tekenden de residentiële villawijk omheen een centrale as die eerst Avenue centrale n° 5 genoemd werd. Die naam, die eerder aan een werkkamp dan aan een villawijk laat denken, werd al gauw vervangen. De straat werd dan Avenue le Grand genoemd naar een Gentse grootgrondbezitter die medeoprichter van de S.A. Breedene was. Pas in 1939 kreeg de straat haar huidige naam, Zeelaan. Er was ook een André Danielslaan. Die werd genoemd naar een Oostendse architect die een stimulerende rol speelde in de uitbouw van deze verkaveling. Daniels was een van de eersten die in de wijk een villa bouwde en zijn voorbeeld werd enthousiast gevolgd. De oorspronkelijke André Danielslaan heet sinds 1939 Strandlaan. De Prinses Marie-Josélaan heette tot 1939 Marc — 33 —
Samdamlaan, naar een Gentse nijveraar die meerdere villa’s in de straat bezat. De Meeuwenlaan heette Segonzaclaan, naar een Frans familielid van le Grand. Wat vandaag de H. Consciencelaan is, was tot 1939 de Vandersmissenlaan, zo genoemd naar een Schaarbeekse groothandelaar. De Kroonlaan was deels Avenue de Boeck en deels Avenue G. Hendrickx en die laatste was een Brusselse architect-landmeter. De Noordlaan was dan weer de Avenue Gielen, naam van een medebeheerder van de S.A. Breedene. De Peter Benoitlaan was de August Pedelaan. Die Pede was een Oostendse vis- en wijnhandelaar. Merkwaardig is de naamsverandering die de Avenue de France in 1939 onderging. Die werd toen logischerwijs tot Frankrijklaan vervlaamst. Maar de Avenue de France werd oorsponkelijk niet naar een buurland genoemd, maar naar Antoine de France, landmeter die gronden van de familie le Grand behandelde. De Golfstraat, waar ik na mijn geboorte kom te wonen, maakt evengoed deel uit van de plannen van die projectontwikkelaars. Ook dat leer ik nu pas terwijl ik dit stuk schrijf. Deze autobiografie begint daardoor een beetje op een soort Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan te lijken, op de titel van een roman die Louis Couperus meer dan een eeuw eerder geschreven heeft. Terwijl Couperus dat boek aan ’t schrijven is, worden de contouren van de wijk vastgelegd werden waarin ik later zou opgroeien. De acte waarmee deze vennootschap gesticht werd, is tegelijk de geboorteaangifte van Bredene-Duinen. — 34 —
Op het internet valt mijn oog weer op die erfgoedbeschrijving: ‘[A]an de vooravond van de Eerste Wereldoorlog telt Bredene-Duinen twaalf villa’s en een eerste ‘appartementsgebouw’ “Onze Rust”, een houten constructie aan de Golfstraat, in 1911 opgetrokken door de Bredense aannemer G. Versluys (…)’ Welwel. Onverwachts stoot ik op mijn straat, de Golfstraat, en ook op de naam van iemand – Gustaaf Versluys — die ik in mijn kindertijd nog gekend heb. Het wordt tijd om de draad weer op te nemen.
V. Waarom was ik nu weer de kelder ingestuurd? Dat weet ik niet goed meer, maar het valt misschien nog uit te vissen, want de hoofdzaken mag ik vergeten zijn, sommige details herinner ik me wel degelijk. Ik ben nog klein, dat weet ik doordat ik mezelf aan de keukentafel zie zitten. Ik herinner me de verhoudingen: de tafel is groot en ik ben klein. Het is in de voormiddag, dat weet ik ook, want ik voel de drukte van de ochtend op me wegen, een drukdoenerij van grote mensen, gedoe waarvan ik weet dat het pas na de middag zal afnemen. Het is warm en het zal nog warmer worden, want de zon heeft bijlange zijn hoogste punt nog niet bereikt. Het is zomer, het is vakantie, de toeristen zijn er, er moet geld in ’t laatje komen, het is druk, ik voel de stress die erdoor veroorzaakt wordt. Hoe oud is een kind dat al zo’n dingen weet? Ik zit aan de keukentafel, heb geen honger en daardoor blijft de boterham onaangetast voor me liggen. — 35 —
Ik probeer een vlieg te vangen die me telkens weer te vlug af is. Ik sla hier, sla daar, sla overal. Weer ontsnapt de vlieg, weer vliegt hij een wijle in het rond en weer zoekt hij de kandijsuiker van mijn boterham op. En dan schrik ik van de gebiedende stem van mijn mama die me naar de kelder stuurt. Wanneer haar ogen uitpuilen, weet ik dat ze niet langer tegenspraak duldt. Ze staan bol. Hoe oud ben je eigenlijk als je dat al weet? Ik buig het hoofd en druip terneergeslagen af, maar het is een toneeltje dat ik opvoer, want ik ben in deze niet de verliezer, wel de winnaar. Ik heb de boterham nìet opgegeten. Is het daarom dat ze me naar de kelder stuurt? Ja, dat denk ik wel. Met gebogen hoofd en neergeslagen ogen trek ik de kelderdeur achter mij dicht. In de gang draait mijn mama het slotje om. Ik wacht enige tellen om er zeker van te zijn dat ze zich niet bedenkt, recht dan het hoofd en ga zitten op de bovenste trede van de houten trap die helemaal naar beneden leidt. Mijn mama is er kennelijk in geslaagd om me onderweg de overgebleven boterham in de hand te duwen, waardoor mijn overwinning meteen weer teniet gedaan wordt. Ik probeer te wenen, het lukt me niet. Het lukt me wel om de boterham weg te gooien, de kelder in, waar hij als een witte vlek op de grauwe grond onderaan de trap blijft liggen. Voor de rest weet ik er niet veel meer van, toch niet van die eerste keer dat ik die dag in de kelder opgesloten word. Ik herinner me dat mijn mama er mij weer uit komt halen. Dat ze me beminnelijk toelacht. Dat — 36 —
de keukentafel tegen die tijd helemaal geruimd is. De ochtend is gelukkig weer voorbij. Wat ik me ook herinner is dat ik diezelfde dag nog eens in de kelder opgesloten wordt. Twee keer inderdaad. Misschien heeft het nu met het middageten te maken of met het avondmaal, daar zijn mij geen beelden van bijgebleven. Ik weet ook hoe dat komt. Het komt doordat er die tweede keer iets in die kelder gebeurd is dat mijn jonge leven getekend heeft, een evenement waardoor de nevenzaken naar de vergetelheid geblazen worden, waaruit ze nimmer meer tevoorschijn komen. Voor de tweede keer die dag draaide mama het slotje om. Weer ging ik me bovenaan de keldertrap neerzetten. Weer keek ik naar beneden, weer keek ik recht in de kelder die me op zo’n jonge leeftijd al zo vertrouwd geworden was. En toen merkte ik het op. De boterham die ik eerder die dag de trap afgesmeten had, en die daar eerst nog als een witte vlek was blijven liggen, was er nu niet meer. Ik wreef me de ogen uit, keek opnieuw en neen, er was geen twijfel mogelijk, de boterham was weg, hij was verorberd. En niet door mij.
VI. Over mijn moeders jeugd had ik het al. Wat ik daarover schreef, kwam ik pas te weten toen ze al in het rusthuis verbleef. Dat had ik daar nog uit haar wankele geheugen weten te sleuren, terwijl dr. Alzheimer in toenemende mate met ons kwam meeluisteren. Al — 37 —
wat ze me tijdens die bezoeken vertelde, was nieuw voor me. Dat komt doordat ik eerder nooit erg in haar geïnteresseerd geweest was. In m’n eigen moeder, inderdaad. Neen, een erg voorbeeldige zoon ben ik nooit geweest, maar ik ben wel blij dat ik er haar op de valreep toch nog naar kunnen vragen heb. Ware dat niet het geval geweest dan bleef ik hier wellicht voor de rest van mijn leven met een leegte zitten. Laat het een wenk zijn voor mijn nageslacht. En voor dat van u evenzeer. Over de jeugdjaren van mijn vader dacht ik meer te weten. Verkeerdelijk, zo blijkt nu, want ik zit hier al een kwartier naar die zin te kijken, een zin die gevolgd moet worden door datgene wat ik over ’s mans jeugd weet. En hier stokt het schrijven. Hier loert onverwachts de writer’s block om de hoek. Ik ga het anders aanpakken. Laat me eens kijken of het ene woord het andere meebrengt. Misschien dat de écriture automatique me uit deze impasse helpt. Wat heb ik u al over die man verteld? u weet dat hij een oliehandel overgenomen heeft van een zondagsschilder. Verder… Vaders oom, roste Miel, en diens echtgenote, tante Eugenie, die heb ik al vermeld, en over die mensen moet ik nog meer schrijven, maar dat is voor later. Er waren uiteraard nog andere familieleden. Er was ook een tante die een snor had en die daarom door ons tante moustache genoemd werd, terwijl ze nochtans als Irma onder de doopvont gehouden was. Wie zich daarbij een vrouw met donzige snorhaartjes voorstelt, rijp om geëpileerd te worden, vergist zich. De snor van — 38 —
tante Moustache was mooi verzorgd, zoals de rest van die vrouw dat overigens ook was. Tante Moustache had een echte mannensnor, enigszins vergelijkbaar met het exemplaar van de heer Hitler A. Ieder jaar, bij een gebeurtenis die Westkerke kermis heet, gingen we bij haar op bezoek; bij haar en bij haar echtgenoot, nonkel Cyriel, die als het ware onzichtbaar werd in de aanwezigheid van zijn indrukwekkende echtgenote die met haar snor al mijn kinderlijke aandacht naar zich toe zoog. Die man had nochtans ook iets. In de oorlog had hij een been verloren en ik hield van zijn jaarlijks terugkerende verhaal waarin zijn met fruit geladen vrachtwagen door een Brits militair vliegtuig beschoten werd, met de gevolgen van dien. Ik begreep niet goed waarom die piloten een vrachtwagen vol fruit viseerden en evenmin waarom ze op een mijner landgenoten — hun bondgenoten toch — schoten, maar dat kleine onbegrip was uiteraard verwaarloosbaar bij de totale onverstaanbaarheid van heel dat oorlogsgebeuren. Dus vroeg ik er niet verder naar. Ook mocht ik jaarlijks eens tegen ‘s mans houten prothese tikken, wat ook wel leuk was, maar kort van duur, en dus ging mijn blik al gauw weer uit naar de bovenlip van zijn kwebbelende echtgenote. Ik herinner me niet wanneer die twee gestorven zijn. Wel weet ik dat de graven van het kerkhof in Westkerke inmiddels bijeengeharkt werden. Dat heb ik enkele jaren geleden gezien toen ik daar, op weg was naar het Permekemuseum, passeerde. De dode Westkerkenaren hebben plaats moeten maken voor een autoparking en liggen nu samen in een massagraf, — 39 —
onder een talud. Misschien ligt de prothese van nonkel Cyriel daar ook nog onder, want die was van keihard hout gemaakt, zo had ik gevoeld toen ik er met mijn knoken op tikte, misschien was dat hout zelfs harder dan de snorharen van tante Moustache. Het was zeker duurzamer dan een mensenleven, Tante Moustache en nonkel Cyriel waren familie van Zoë Van Lysebettens, de moeder van mijn vader. Zoë kwam uit die familie van fruithandelaars, gecentraliseerd in Westkerke. Toen de tijd daar rijp voor was, trouwde ze met Edmond Vandekerckhove, een werkman, die daar waarschijnlijk niet ver vandaan woonde, want de eerstgeborene uit die echt, in de familie Onze Marcel genaamd, kwam op 22 juni 1922 in Roksem ter wereld. Roksem en Westkerke, dat ligt samen op een kluitje. Mijn vader zei al gekscherend wel eens dat hij op Roksemberg geboren was. Roksemberg! Dat was altijd een voltreffer op familiefeesten. Wellicht was dat geestig omdat Roksem echt wel het platteland is, platter dan dat ga je het niet vinden. Ik kan me voorstellen dat je daar in 1922 tot aan de einder kon kijken, niets dan beemden en akkers. Roksemberg? Over zo’n berg vind ik op het internet niets, wel over een gebied dat Roksemput genoemd wordt, een waterplas die tot stand kwam door zandwinning, nodig voor de aanleg van een autoweg. Die werd evenwel pas in de jaren zeventig aangelegd, lang nadat mijn vader geboren was. Wat moet een mens daar nu van denken? Wellicht dateren mijn herinneringen uit de jaren zeventig en — 40 —
vond de creatie van Roksemput zijn dialectische omkering in mijn vaders Roksemberg. (Kijk, dat heb je nu met zo’n autobiografie, dat je dingen ontdekt die je anders nooit had kunnen bevroeden.) Veel van zijn kindertijd bracht mijn vader door bij de u inmiddels bekende roste Miel en tante Eugenie. Ik zal u vertellen hoe het komt, want het zegt iets over het milieu waarin ik zal opgroeien en over de scheve maatschappelijke situatie waarin ik terechtkom nadat ik uit de materniteit gedeporteerd werd. Hier grijpen twee afzonderlijke fenomenen op elkaar in. Twee totaal verschillende manifestaties van de menselijke cultuur resulteren in wat ik verder als het hyancinthsyndroom zal proberen te omschrijven, een geheel van maatschappelijke verschijnselen dat ons een ziektebeeld vertoont dat hier voor het eerst, en wel via de techniek van de écriture automatique, beschreven zal worden. Laat het mijn bijdrage zijn tot de ontwikkeling van de sociale psychologie. U vraagt zich nu wellicht af waar dit alles u heen zal leiden. Daar kan ik u nu nog niet op antwoorden, want ik heb er zelf geen idee van. We zien samen wel wat ervan komt. Wellicht kent u het populaire Engelse televisiefeuilleton Keeping Up Appearances, alhier mooi vertaald als Schone Schijn. Daarin volgen de kijkers het gezinsleven van vrouwe Hyacinth Bucket die zich liever Bouquet laat noemen. Hyacinth doet zich beter voor dan ze is. Haar pogingen daartoe worden onbedoeld belemmerd door haar overactieve vader, het heftige seksleven van haar zuster Rose, de prole— 41 —
tarische gewoontes van haar schoonbroer Onslow… Samengevat: door de werkelijkheid. Het taalgebruik van Hyacinth is legendarisch (‘The Bouquet-residence, the lady of the house speaking.’). Het hebben en houden van de Buckets bestaat uit prullaria, zoals ‘het dure servies’ dat de buurvrouw haast niet meer durft vast te nemen. En onder al die oppervlakkigheid zou er, zo lees ik hier tot mijn eigen verwondering, een maatschappelijk psychologisch probleem schuilen dat ik het hyacinthsyndroom noem. Is dat niet merkwaardig? Nu moet ik doorgaan tot het einde. Er is immers geen terugweg, nooit! Zowel van moederszijde als van de kant van mijn vader stam ik uit een diepgelovige katholieke familie. In zo’n familie wordt niet licht omgesprongen met pakweg de zondagsplicht, want dat is een van de vijf geboden van de kerk: ‘Op zondagen en verplichte feestdagen deelnemen aan de eucharistie en zich van slaafse arbeid onthouden.’ In de familie waar ik in 1949 terechtkom wordt daaraan gehouden, zij het uitsluitend aan het eerste deel van dat gebod, want ook op zondag moeten de dingen — gauw! — vooruitgaan. Naast de vijf kerkelijke geboden zijn er ook nog de tien Goddelijke. Het spreekt vanzelf dat die Goddelijke geboden nog strenger nageleefd worden dan de kerkelijke, want die laatste zijn mensenwerk, terwijl de eerste van de grote baas zelve komen. Zo heeft God er wel aan menen te doen het seksuele leven van de mensheid in goede banen te leiden. Dat resulteert onder ander in het zesde Goddelijke gebod dat in zijn meest moderne versie als volgt luidt: ‘De — 42 —
lichamelijke vereniging is moreel alleen toegestaan, wanneer een definitieve levensgemeenschap tussen man en vrouw tot stand is gekomen.’ Waarbij met ‘lichamelijke vereniging’ seks bedoeld wordt en ‘definitieve levensgemeenschap’ voor het kerkelijk huwelijk staat. Maar wat zie ik? Vijf maanden nadat mijn ouders de weg van de definitieve gemeenschap opgaan, ben ik al geboren. Vijf, geen negen! Een vroeggeboorte? Een speling van de natuur? Een ongelukje? Niets daarvan. Er blijkt een systeem achter te zitten. Dat leer ik van mijn nicht Nadine die van de familiegeschiedenis haar hobby gemaakt heeft. Grootmoeders, tantes, nichten, vrouwelijke aan- en bloedverwanten allerhande, ze trouwen niet vooraleer ze goed en wel bezwangerd zijn. En op zondag trekken ze in hun mooiste kleren ter kerke. Het ophouden van de katholieke schone schijn is een van de fenomenen die, samen met andere waarover ik het verder nog moet hebben, het hyacinthsyndroom vormen. Zo ging het met mijn ouders en zo ging het eerder al met tante Eugenie en roste Miel. Ook Eugenie was al zwanger vooraleer er van een definitieve levensgemeenschap sprake was. De twee moesten trouwen. Helaas bleek de vrucht niet levensvatbaar te zijn, het stel bleef kinderloos en mijn vader nam tijdens de vakanties de plaats in van het kind dat er nooit gekomen is. Het trouwen omwille van de schone schijn is uiteraard onvoldoende om al van een maatschappelijk syndroom te spreken. Er is daarvoor meer nodig dan een pak — 43 —
kalotenmanieren. Laat het me u uitleggen. Nadat projectontwikkelaars de gronden verkaveld hebben van wat later Bredene-Duinen genoemd wordt, vestigen zich daar niet alleen maar rijkaards. Ook het overtollige volk uit de polderdorpen snelt toe. De rijkaards komen om geld uit te geven. De dorpelingen komen dat geld incasseren. Dat doen ook Zoë en Edmond. In de Duinenstraat openen ze ten behoeve van de toeristen een groentewinkel. Die toeristen komen vooral naar zee tijdens de schoolvakanties. Mijn grootouders hebben dan niet zoveel tijd om zich met de kinderen bezig te houden en ze sturen hun eerstgeborene naar het binnenland, alwaar de kinderloze Eugenie er zich graag over ontfermt. Het toerisme is bijgevolg de tweede reden waarom mijn vaders jeugd zich in belangrijke mate bij roste Miel en
— 44 —
Eugenie afspeelt. Maar wat ik zeggen wil is dit: de sector van het toerisme, waarin de familie sindsdien haar economische activiteiten ontplooit, is voor de honderd percent schone schijn. Klanten vragen erom bedrogen te worden, zo weet ik daardoor al van kindsbeen af, en toeristen al helemaal. Wat ze vragen moet je geven, zo werkt de markt. Is het niet de schone schijn van het toerisme die in de zomer de prijzen omhoog jaagt? Wordt de onzichtbare hand niet op slinkse wijze een handje toegestoken door commerciële praktijken die een Bucket aanprijzen als ware het een… Bouquet? Dat allegaartje van hyporiet katholicisme, bedrieglijke commerce en het degraderen van de toeristische medemens tot winstobject doet iets met een mens, zoveel is zeker. Dat geheel, het hyacinthsyndroom, sluipt in je lijf, in je brein, je ziel, je zijn. Wie in zo’n milieu opgroeit draagt daar veel sporen van. U begrijpt dat ik het over mezelf heb. En u begrijpt vooral dat ik dit hoofdstukje over mijn vaders jeugd tot een goed einde gebracht heb dankzij de écriture automatique, waarvoor ik André Breton hier uitdrukkelijk wil bedanken. Merci André.
VII. We naderden de zonnewende, de dagen waren langer & heter geworden, de nachten vreemd genoeg eveneens. Het toeristische seizoen naderde zijn absolute hoogtepunt, net zoals de zenuwachtigheid van mijn ouders. Onze straat rook naar zand en zonneolie. Het wegdek zinderde van de hitte en mijn ouders zinder— 45 —
den eveneens. Zonnekloppers waren ‘s morgens lijkbleek van de tram gestapt en wanneer ze ‘s avonds weer op vervoer wachtten, deden ze dat in de kleur van gekookte kreeft. Op die dag werd ik weer eens in de kelder opgesloten. De aanleiding is me ontgaan. Ze zal mij destijds niet geïnteresseerd hebben. Ik was tijdens die hete zomer immers in een volgend stadium van mijn jonge leven beland. Of die fase een naam heeft in de ontwikkelingspsychologie weet ik niet. Evenmin weet ik met zekerheid te zeggen in welk jaar die verandering zich afspeelt, maar misschien kunnen we het uitvlooien. Het moet vóór 1954 geweest zijn, want in dat jaar kopen mijn ouders een ander huis, een huis dat kelderloos is. In de keldertijd kan ik bijgevolg hooguit vijf zijn. In die kelder had ik enkele dagen eerder een boterham de trap afgekeild. Die was daar beneden maar kort blijven liggen. Toen ik diezelfde dag voor de tweede keer opgesloten werd, lag dat brood er niet meer. Een simpel feit voorwaar, onbelangrijk voor iedereen die niet in die kelder zat, en dus onbelangrijk voor iedereen, behalve voor mij. De kelder veranderde erdoor. Erin opgesloten worden leek me niet langer een straf te zijn. Telkens mijn mama het slotje omgedraaid had, begon ik aan een nieuwe etappe van een soort ontdekkingsreis. De kelder was geen strafhok meer, maar een onderwereld die ontdekt moest worden. Telkens ik erin opgesloten werd — en in mijn herinnering gebeurde dat dagelijks minstens één keer — kweet ik me van mijn missie. — 46 —
Voor het eerst in mijn leven had ik een zelfopgelegde taak. Aan mij kwam het toe om te ontdekken welke kelderbewoner mijn boterham opgegeten had. Mijn tactiek was simpel, zoals je dat van zo’n jong kind ook wel kunt verwachten. Ik installeerde me bovenaan de trap en keek naar beneden, recht naar de plek waar de boterham gelegen had. Ik keek en keek en keek en fantaseerde boterhameters tot wanneer de echte zich bekend zou maken. Spinnen die daar wel degelijk aanwezig waren, kregen in mijn fantasie al gauw gezelschap van een muis die daar misschien ook wel was en van een rat die er hopelijk niet was. Die beesten werden gevolgd door mollen, regenwormen, varkens, katten, honden, slangen, een aapje dat op een miniversie van King Kong leek, een koppel krokodillen die uiteraard via het riool in de kelder terechtgekomen was, een kelderkip met vier poten, inktvissen die door straten gleden tot ze door ’t keldergat die ene boterham hadden zien liggen, haaien, dikke waterkoeien waarvan een mens zich afvraagt hoe die door dat keldergat geraakt waren, strandarenden, gore reptielen allerhande die ik wel kon tekenen, maar niet benoemen en die door de geur van zonneolie naar de kust aangetrokken werden, lieve eenhoorns die me toelachten, domme emoes die een kolkend geluid maakten, boze wolven die sneeuwwitje opgegeten hadden… Alles passeerde de revue, een opzienbarende stoet van mogelijkheden en onmogelijkheden die me vreemd genoeg niet belette om op die trap in slaap te vallen. — 47 —
VIII. Door al het voorgaande dreigen we de chronologie uit het oog te verliezen. In de volgorde der dingen sta ik nog altijd nergens. Ik kom pas tot leven. Ik heb de kraamafdeling van het ziekenhuis nog maar pas verlaten. Ik ben voor het eerst in mijn prille leven thuisgekomen. Ik kan niets, ik weet niets. Schone Schijn wordt nog niet op de televisie vertoond (er bestaat niet eens tv). Ik heb tante Moustache nog niet ontmoet, mijn mama heeft me nog niet in de kelder opgesloten en ik heb nog niets over het (niet) bestaan van Roksemberg vernomen. Wellicht heeft mijn doopmeter Aline haar hoofd al eens in mijn wieg gestoken, misschien is roste Miel al eens komen kijken, misschien heeft mijn dooppeter Edmond er al een gekraakt om mijn thuiskomst te vieren, maar dat alles heeft me geen concrete herinneringen opgeleverd. Dat wil niet zeggen dat ik aan dat huis geen herinneringen overhoud. Ik heb die wel degelijk, meer zelfs dan u denkt, en ik zal ze straks ook wel met u delen. Maar eerst moet ik nog iets verklappen over een technisch aspect van dit boek. Inmiddels is me immers iets duidelijk geworden, iets waaraan ik niet eerder gedacht heb, maar dat zich nu begint te manifesteren, iets wat om een technischliteraire oplossing schreeuwt. Eerder zei ik het al, dit is een autobiografie waarin fictieve elementen wedijveren met het waarheidsgetrouwe verslag van concrete gebeurtenissen. Ik meng alles door elkaar omdat ik wil benadrukken dat zo’n boek, — 48 —
een autobiografie, altijd een subjectieve weergave van een mensenleven is, en dus partijdig, verbloemend, verschonend zelfs. Verschilt zo’n autobiografie daarmee van het leven zelve? Nauwelijks. Ook in ’t leven zijn werkelijkheid en verbeelding, waarheid en leugen tegelijk aanwezig; dat is mijn overtuiging en wellicht ook wel de uwe. Daarom zet ik in dit boek waarheid en leugen soms samen in één en dezelfde zin. En ’t gaat nog verder. De verbeelding vormt evengoed de werkelijkheid. Betekent dat ook niet dat de leugen deel uitmaakt van de waarheid? Het leven is, zo zei roste Miel het me lang geleden al, een soep. En als een soep zal het in dit boek beschreven worden. Jawel, er is over nagedacht. Wat nog niet wil zeggen dat ik er inmiddels al bevredigende oplossingen voor gevonden heb, want de weg vormt zich uiteraard al stappend. U kunt opperen dat ik het daarmee nodeloos ingewikkeld maak, en u kunt de mening toegedaan zijn dat ik beter een doorslaggevende keuze gemaakt had. U kunt proberen me te overtuigen en daarbij argumenteren dat een mens moet kiezen in ’t leven, dat het ’t een of ’t ander is. Maar daar kan ik u niet in volgen, want in ’t leven is het, zo heb ik wel geleerd, zelden ’t een of ’t ander. In ’t leven is het bijna altijd ’t een èn ’t ander. Wel besef ik dat die keuze me moeilijkheden kan bezorgen. Ik kan er ruzie door krijgen. Met een of andere nicht bijvoorbeeld, die zich geschoffeerd kan voelen omdat ik haar in dit boek iets laat doen dat zij in ’t echt nimmer gedaan heeft. Of wanneer ik iets — 49 —
vertel wat zij wel degelijk gedaan heeft, maar wat zij, om redenen die mij niet eens aangaan, liever ontkent. Of dat er iets in dit boek beschreven wordt wat zij wel gedaan heeft, maar nu niet meer wil weten. Dat kan allemaal, da’s menselijk, maar dat zou dan mijn woord tegenover ’t hare zijn en ik weet nu al dat niemand in die kwestie mijn kant zal kiezen. Dat kan grote gevolgen hebben, niet alleen voor mijn toch al precaire familiale relaties, maar, wat erger is, voor de verdere afwikkeling van dit boek, want ik ben daarin een beetje afhankelijk van familieleden die mijn herinneringen regelmatig aanvullen. Als die familieleden weigeren nog met me te spreken dan stokt dit boek, wat spijtig zou zijn, want het wordt me hoe langer hoe meer duidelijk dat ik hier een absoluut meesterwerk aan ’t schrijven ben. (Dat denk ik wel iedere keer wanneer ik een boek schrijf, maar goed, nu dus ook weer.) Er is meer. Er kunnen juridische moeilijkheden uit voortvloeien, zelfs met mensen waar ik normaliter nauwelijks nog contact mee heb. Of met gewezen buurmeisjes en hun moeders, waarvan ik eventueel, al dan niet naar waarheid, beweer dat ik mijn hoofd ooit onder hun rok gestoken heb; jawel, zowel onder de rok van die meisjes als van hun moeders. Je ziet welke nare gevolgen zo’n boek allemaal kan opleveren. Wat een hoop miserie! En daar hangt nog een staart aan. Tegengestelde partijen, moeder vs. dochter bijvoorbeeld, kunnen de zaak voor de rechtbank sleuren en de winnaar van zo’n rechtbankzaak, degene die kan bewijzen dat ik mijn hoofd nooit ofte nimmer onder haar rok gestoken heb, kan mij vervolgens een — 50 —
proces aandoen. Laster! Eerroof! Ik mag me dan in zo’n beklaagdenbank wel theatraal staan af te vragen waarom dat mens zich in die kwestie eigenlijk van haar eer beroofd voelt, maar ik weet wel zeker dat ik zo’n proces met glans verlies. Dat komt doordat ik… Ja vooruit, ik ben Karl Ove Knausgård niet, de woordkunstenaar die het zich kan permitteren om zes dikke boeken bijeen te pennen waarin hij familieleden, vrienden en kennissen te pas en te onpas, met naam en toenaam, met gaven en gebreken opvoert. Wat de mensen van zo’n goeie schrijver pikken, aanvaarden ze niet van een randfiguur. Ik zeg dat niet graag, maar het is wel waar. Een mens moet zijn plaats kennen. Daarbij komt nog dat ik een televisiedocumentaire over die schrijver bekeken heb. Man man man. Hij mag dan een kunstwerk geproduceerd hebben, hij heeft er blijkbaar wel zijn leven mee geruïneerd. In die documentaire is die mens gewoon heel de tijd aan ’t janken, letterlijk aan ‘t snikken. Die mens is tijdens het schrijven van dat epos helemaal onderdoor gegaan, en erna blijkbaar nog meer. Hij is daar als een wrak uitgekomen. En hij recupereert er niet van. En hij rookt de ene sigaret na de andere (en je moet weten dat ikzelf er eindelijk, na vele pogingen, in geslaagd ben om ermee te stoppen, met dat roken). En maar bleiten. Hij heeft een grens overschreden, en er is geen weg terug, niet voor mij, maar evenmin voor hem. En maar schreien. Alles voor de kunst? Neen bedankt. Da’s meteen de verklaring waarom sommigen, zoals Knausgård, terecht een kunstenaar genoemd mogen worden; zij — 51 —
gaan er helemaal voor. En het verklaart meteen ook waarom ik geen kunstenaar ben; ik ga nergens helemaal voor, ik maak het me gemakkelijk, ik leef graag, ik lummel graag. Niet elke goeie voetballer ambieert een professionele carrière, sommige voetbalspelers amuseren zich best in Derde Provinciale. Maar goed, deze heikele kwestie stelt me dus voor een probleem, een probleem dat ik niet eerder heb zien aankomen, ook omdat ik bij de aanvang niet zeker wist of ik het ooit tot een goed einde zou kunnen brengen. Maar kijk, het blijkt inmiddels wel goed vooruit te gaan, zo goed dat ik binnenkort aan passages toekom waarin ik kwalijke dingen zal schrijven over dode mensen en heerlijke dingen over nog levende mensen, maar in beide gevallen toch dingen waar die mensen, of hun nageslacht, mogelijkerwijze niet erg tevreden mee zullen zijn. Dat is het probleem. Maar het is wel een probleem waarop ik intussen een antwoord bedacht heb, want ik mag dan een marginaal schrijver zijn, dat betekent nog niet dat ik mijn stiel niet beheers. Ik zal het zo doen: telkens ik een passage neerpoot waarbij ik bovenstaande moeilijkheden verwacht, zal Rachel opgevoerd worden, een fictief personage dat vele gedaantes aanneemt en dat reëel bestaande, maar ook zelfbedachte personen camoufleert. Rachel kan man of vrouw zijn (maar meestal vrouw, want van mannelijke kant verwacht ik minder moeilijkheden), jong of oud, wijs of roekeloos, haar contouren kunnen vaag zijn of welomschreven, haar daden waardevol, pervers of beide tegelijk, maar altijd is het de persoon die de auteur voor moeilijkheden — 52 —
behoedt. Dit boek wordt op die manier niet alleen een autobiografie, maar ook een sleutelroman waarbij Rachel de rol van loper toebedeeld krijgt, Rachel als het spreekwoordelijke deksel dat op elk potje past, en vooral op ‘t mijne. Op die regel kan er weliswaar een uitzondering zijn, want ik voorzie ergens ook een korte passage waarin ik een echt bestaande Rachel opvoer. Mocht het eventueel zover komen dan zal ik u daar wel van verwittigen, want zo ver zijn we nu bijlange nog niet. Eerst wil ik verder uitweiden over de situatie in mijn allereerste ouderlijke woning. Eerder heb ik het al over de kelder gehad waarin ik door mijn moeder opgesloten werd. Omdat dit boek gaandeweg, al groeiend, hoofdstuk na hoofdstuk, nog voor het in zijn geheel gepubliceerd wordt, in een blog verschijnt, krijg je interactie met de lezers. Die hebben me inmiddels al over die kelderhistorie bevraagd. Ik begrijp dat, want een opvoedingspraktijk waarbij een klein kind in een donkere kelder opgesloten wordt, is niet meer van deze tijd. U denkt dan al gauw dat die kelder aan mijn verbeelding ontsproten is. Maar toen ik klein was, in ‘t midden van de vorige eeuw, was dat wel degelijk een gangbare praktijk. Niet overal, maar evenmin alleenlijk bij het soort nonnen dat in The Magdalena Sisters opgevoerd wordt. Ja, het is waar dat mijn moeder me menig keer in die kelder opgesloten heeft, want haar toorn, dat was nogal iets. U kunt zich zo’n toorn vandaag nog moeilijk voorstellen, dat is iets uit de tijd waarin mensen uit het niets een leven probeerden uit te bouwen, met — 53 —
alleen maar de kracht van hun handen, zonder dat ze een nagel hadden om aan hun gat te krabben. Dat gaf stress. Dat gaf meer stress dan u zich vandaag kunt voorstellen, alhoewel het woord stress toen nog niet uitgevonden was (toch niet in het Nederlands), ook omdat de mensen het te druk hadden om woorden uit te vinden. Er was geen tijd voor tierelantijntjes — Gauw! Gauw! —, toen heerste de ijzeren moraal van de dwingende vooruitgang. Gij zult uzelf pijnigen zoals gij ook uw naasten pijnigt! Dat was niet alleen bij mijn ouders zo. Heel de maatschappij was daarvan doordrongen. Iedereen liep er toornig bij, nijdig, gejaagd. Ouders, politieagenten, maagden, helers, bouwvakkers, voetgangers… iedereen en dus ook de onderwijzers die de jonge mens bij voorkeur al krijsend, tuchtigend, nijpend, schoppend en slaand opvoedden. Gauw! Voorwaarts in de vaart der volkeren! Er was niet alleen bij mij thuis zo’n kelder. De nonnen van de kleuterklassen hadden ook zo’n kelderding, daar was ‘t een bezemkot onder de trap, een onverlichte, onverluchte, stoffige ruimte waar kinderen in opgesloten werden tussen emmers en borstels, in ’t vuil, in ’t stof, want er was in die tijd nog niets te doen rond de problematiek van het fijn stof. Omdat men alom bezig was het land weer op te bouwen, was er eigenlijk alleen maar grof stof, en dat was dan ook overmatig aanwezig. Wie zijn neus snoot zag dat in zijn zakdoek, snot, jawel, maar met een fikse zwarte rand. In andere gezinnen kwamen kinderen dan weer in het koolkot terecht — die hadden pas zwart snot! — en — 54 —
in welgestelde milieus was er een chauffagekot waar maatschappelijk meer geslaagde ouders zo’n kind dreigend op de vuurhaard in de ketel wezen als voorafbeelding van de hel waarin het terecht zou komen. Onovertroffen in dat soort didactische methodes was juffrouw Rachel Warlop die de meetstok gebruikte om ermee, in het derde leerjaar van de lagere school, op de knoken van weerbarstige kinderhanden te slaan. Neen, ik heb het niet over de pedagogische tik, ik heb het over pure mishandeling. Ik ben er getuige van geweest hoe mijn klasgenootje Gilbert Huysmans verondersteld werd zijn hand bovenop de tafel te leggen tot Rachel Warlop er met haar houten liniaal op gemept had, wat die jongen natuurlijk niet zomaar onderging. Terwijl die maatstok vanaf grote hoogte naar beneden gierde, trok Gilbert in ’n reflex zijn hand weg, en da’s maar goed ook, want het liniaal kwam met zo’n kracht neer dat de splinters in ’t rond vlogen. De regel brak in gruizelementen en ik… ik brak proestend in lachen uit, waarmee ik me solidair toonde met de getergde Gilbert, wat ik beter niet gedaan had, want ik kreeg prompt straf en moest honderd keer ‘Ik ben een nete!’ schrijven, een straf die verdubbeld werd toen ik durfde te vragen wat een nete is. [Weet u wat een nete is? Een nete bestaat niet, maar een neet is, zo heb ik later opgezocht, een eitje van een luis.] Ik ben een luizenei! Ik ben een luizenei! Ik ben een luizenei! Ik ben een luizenei! Ik ben een luizenei! Tweehonderd keer onder elkaar. Mijn moeder: ‘Wat ben je aan ’t doen?’ Ik (onzeker): ‘Ik ben straf aan ’t schrijven’. — 55 —
Zij weer (maar nu met opengesperde ogen): ‘Wat moet je schrijven?’ Ik (almaar onzekerder en met een piepstem): ‘Ik ben een nete.’ Zij weer (geboeid door het onbestaande woord): ‘Wat is dat, een nete?’ Ik (al wenend): ‘Ik weet het niet.’ Zij (afrondend op een toon die geen tegenspraak meer duldt): ‘‘t zal zijn dat je ‘t verdiend hebt.’ ’t Is niet bepaald iets wat je later doet blaken van zelfvertrouwen. Maar goed, zo werden wij, babyboomers, dus opgevoed. Degenen die ons vandaag verwijten dat we hen belasten met ons pensioen, mogen daar ook wel eens aan denken. In vergelijking met ons, zijn zij het die met hun gat in de boter gevallen zijn (wat aan hun overgewicht trouwens ook wel te zien is). Vind je die kelderstraf niet erg overtuigend? Wil je het nog straffer? Dat kan. Thuis bij Rachel Beirens werd het vaderlijk gezag gehandhaafd door middel van de martinet. Da’s een gesel met een aantal staarten uit leer, een instrument dat vandaag alleen nog als seksspeeltje aangewend wordt, maar dat oudere varianten kent, stammend van gesels die in de scheepvaart ter tuchtiging van opstandige matrozen dienden. Wanneer Rachel haar vader hoorde zeggen ‘Wie niet horen wil moet voelen’ dan wist ze wel hoe laat het was, want dan werd de martinet bovengehaald. Zo ging dat er aan toe in die tijd. Neen, ook toen was geluk niet gewoon, alhoewel er een lied bestaat dat het tegendeel beweert. Met die Rachel Beirens is het uiteindelijk wel goed — 56 —
gekomen, al weet ik natuurlijk niet wat zich achter haar gordijnen afpeelt. Ik keer weer naar het eerste huis in de Golfstraat waar mijn moeder een kleine voedingswinkel uitbaat. Die winkel zorgt er trouwens voor dat mijn moeder altijd thuis is. Altijd, behalve één keer. Ze zegde dat ze niet lang weg zou blijven. Vervolgens liet ze me achter en ik zat in m’n eentje op de keukenvloer te spelen, terwijl ik genoot van de rust die haar afwezigheid veroorzaakte. Voor de eerste keer werd ik me ervan bewust hoe graag ik alleen ben. Ik hoopte dat ze heel de dag zou wegblijven, maar dat deed ze niet. Toen ze weer thuiskwam was ze razend. Ze keerde haar tas om en stortte vlak voor me, op de grond, een pak speelgoed uit. Ze huilde van woede. Mooie stukken zaten er tussen, tweedehands maar heel erg bruikbaar. Ik wist niet wat ik meemaakte. Enerzijds was er het meegebrachte speelgoed, wat positief was, anderzijds was er de manier waarop ze het op de grond uitgestort had, en dat was stront aan de knikker. Omdat ik het vervolg niet goed kon inschatten, kroop ik alvast in een hoek. Ik kon alleen maar hopen dat het niet de hoek was waar de klappen zouden vallen, want erg goed kende ik al die hoeken toen nog niet. Met een oog hield ik mijn moeder in ’t oog, met het andere keek ik naar het speelgoed. Wat een impasse. Omdat ik instinctmatig aanvoelde dat haar woede iets met mijn vader te maken had, vroeg ik onzeker: ‘En waar is papa?’ Waarna ze me snikkend toeriep dat papa aan ’t dansen was met slechte mama’s. Haar toon — 57 —
maakte duidelijk dat ze mij daarvan de schuld gaf. Papa danst met slechte mama’s! Het is een zin om nooit te vergeten. Ik weet nog dat ik daar een pak tegenstrijdige gedachten bij ontwikkelde, dat er veel vragen in mij opkwamen, vragen die ik aan niemand kon stellen. Verwarring, verwarring. Het is klaarlichte dag en mijn vader is ergens aan ’t dansen, in plaats van thuis te zijn, bij mij, bij zijn kind dat bescherming nodig heeft tegen moeders toorn. En dat speelgoed? Als ik dat van die slechte mama’s gekregen heb, dan kunnen die toch zo slecht niet zijn. Bovendien begrijp ik wel dat mijn vader ergens afleiding moet zoeken voor de toorn van die vrouw die, zo denkt het kind, hem even erg treft. En tenslotte… waarom reageert zij haar frustratie eigenlijk op mij af en niet op de man waarover het gaat? Wat heb ik eigenlijk met die twee te maken? En mag ik nu met dat speelgoed aan de slag gaan of net niet? Het zijn gedachten van een kind dat het geheel niet kan overzien. Heeft het lang geduurd voor ik die dingen — want zo waren er wel meer — een plaats kon geven? Ik weet het niet. Inmiddels besef ik uiteraard wel dat mijn moeder in die situatie opgesloten zat, dat ze door die winkel en door dat kind aan het huis gekluisterd was, terwijl haar man zijn duivels uitleefde in kroegen van bedenkelijk allooi. Hoe eenzaam moet ze niet geweest zijn? Ook omdat ze in een boerse familie terechtgekomen was waar men niet hoog opliep met haar stadsmaniertjes. Daar zat ze nu, getrouwd, en daardoor vastgeketend aan een dronkaard, want — 58 —
dat was mijn vader natuurlijk wel, een dronkaard, alhoewel ik dat woord thuis nooit ofte nimmer, naar hem wijzend, heb mogen uitspreken. Heeft ze die situatie vervloekt? Ongetwijfeld. Heeft ze haar man vervloekt? Heel zeker. Heeft ze mij vervloekt? Ik zou denken van wel, want ze heeft ongetwijfeld ook zichzelf vervloekt. Hoe stom is ze niet geweest om te trouwen met een dronkaard? Zij die als kind zelf ondervonden heeft hoe een dronken man het leven van een vrouw kapot kan maken? En kijk, nu gebeurt het weer. Heeft het lang geduurd vooraleer ik het allemaal kon plaatsen? In elk geval lang genoeg om het nooit meer te vergeten, lang genoeg zelfs om er niet in te slagen van mijn moeder te houden, zelfs later niet, toen ik al begrepen had dat het met het alcoholisme van mijn vader te maken had en dat het bijgevolg haar schuld niet was. Uiteraard was het niet allemaal kommer en kwel in dat huis. Er was een hondje, Eppie — misschien wel Happy, maar ik herinner het me als Eppie — , dat mijn moeder uit Gent meegebracht had. Dat hondje placht bij me te zitten bovenop het tafeltje van mijn kakstoel, waar het over me waakte, zo althans vertelde mijn moeder het me. Zelf heb ik daar geen herinneringen aan en evenmin aan het moment dat ze het hondje weggedaan hebben omdat het een deur kapotgebeten had. Vreemd genoeg herinner ik me die geschonden deur wel nog. Die zal er nog geweest zijn lang nadat dat hondje weg was. Na al wat ik hier geschreven heb zal het je verwon— 59 —
deren, maar mijn ouders zagen elkaar graag. Maar ze deden dat als geschonden oorlogskinderen, beiden vrucht van dronken vaders, beiden ongeschoold en er alleen voor staand. Twee proletariërs die de weg naar de middenklasse inslaan. Want ze gingen er wel op vooruit. Ik herinner me de eerste personenwagen van die twee. Ik weet nog dat mijn moeder me op haar arm naar buiten droeg om naar die auto te kijken. Trots. De eerste gezinswagen. Tweedehands, een oud model waar de buren een beetje lacherig over deden, hoekig, een beetje als een T-Ford, groene vilt op ’t dashbord (ik mag het aanraken), gordijntjes voor de achterruit, een wagen uit de tijd dat de auto’s er nog altijd als koetsen uitzagen. En ik herinner me dat mijn vader op ’t dak van dat hoekig ding menig kist placht te laden met levende kippen, zo hoog gestapeld dat ik dacht dat die auto om zou vallen. Maar neen, dat deed die auto niet, mijn vader was de sterkste man van Bredene, en hij was daarbovenop ook een stapelkunstenaar. Tijd voor een anekdote! Misschien is mijn liefde voor de taal op dat moment ontsproten, zo bedenk ik nu voor het eerst. Ja, dat kan wel degelijk het geval zijn, omdat ik in die dagen geleerd heb dat de taal mij naar succes kan leiden. Als dat waar is, dan is ook dit boek de vrucht van dat gebeuren, zestig jaar geleden. Het is avond. Vader is niet thuis, zoals gewoonlijk. Ik zit onder de tafel met houten blokken te spelen. Opeens weet ik dat ik het kan, zomaar, als in een openbaring. Ik kom vanonder de tafel tevoorschijn en zeg: rrrrrrrrrrrrrr. Mijn moeder is trots op me. Voor ’t eerst in mijn leven slaag ik erin de letter r uit te spreken. Ze neemt — 60 —
me mee naar het achterhuis waar mijn doopmeter Aline woont en daar doe ik het nog een keer: rrrrrrrrrrrrrrrrrr. Beide vrouwen klappen in de handen. Taal is leuk!
IX. Wakker werd ik doordat mijn neus jeukte. Ik keek recht in het gezicht van Rolf die me met een pluimpje aan ‘t kietelen was. ‘Dag slaapkopje,’ zei hij, ‘wie ben jij?’ ‘Ik woon hier’, antwoordde ik een beetje naast de kwestie. ‘In deze kelder?’ Rolf keek verwonderd om zich heen. Hij keek naar de gesloten kelderdeur, naar het matte glas dat vanuit de gang een flauw licht in de kelderruimte liet vallen en naar de damesjurk die naast die deur aan een kleerhanger opgehangen was. Het leek hem geen woonplaats te zijn voor een kleine jongen als ik. ‘Hier is niet eens een WC’, constateerde hij. Dus corrigeerde ik mezelf en zei: ‘En ook in het huis dat erboven staat.’ De aanwezigheid van Rolf beangstigde me geenszins. Ik weet niet hoe dat komt, want ik was van nature toch eerder een angstig kind. Nog minder valt het te verklaren dat ik meteen de naam kende van deze jongen die ik nooit eerder gezien had en waarover niemand me ooit iets verteld had. Van zodra ik hem zag voelde ik grote gevoelens van vriendschap in me opborrelen. Was het daardoor dat ik geen angst voelde? ‘Wat doe jij hier?’ Nu was het mijn beurt om vragen te — 61 —
stellen. ‘Ik kom kijken of hier geen boterham te ritselen valt,’ antwoordde Rolf. ‘Ik zal er morgen een naar beneden gooien,’ beloofde ik, ‘maar dan moet je me eerst zeggen of je al naar school gaat.’ Rolf begon luid te lachen, onbedaarlijk zelfs, zo luid dat ik vreesde dat mijn mama het zou horen. ‘Ik ga helemaal niet naar school,’ zei hij, terwijl hij de tranen uit zijn ogen wreef, ‘want ik ben een berenjager.’ Mij verwonderde het niet dat ik een berenjager in mijn ouderlijke woning zag. Want ik had eerder al opkopers van konijnenvellen ontmoet, verkopers van tweedehandswagens, scharenslijpers, van koffie die Zwarte Kat heette, werklozen, iemand met maar één been, belastingcontroleurs en voddenrapers; niet in de kelder uiteraard, maar boven in de winkel. En al die mensen hadden me weten te boeien, wellicht omdat ze anders waren, anders dan mijn ouders. ‘Vertel,’ riep ik nu verlangend, ‘vertel me een berenverhaal.’ Rolf ging een beetje verder van me af zitten, alsof hij enige ruimte nodig had om zijn verhaal met brede armgebaren te illustreren en hij vertelde me dat hij eerder die dag al naar de grote stad geweest was, waar hij aan een optocht van berenjagers had deelgenomen. Er was wel volk op afgekomen, maar veel had de betoging toch niet opgeleverd, niets eigenlijk, want de eisen van de berenjagers waren niet ingewilligd. De oude koning had de troon wel moeten afstaan, en — 62 —
misschien kon dat een overwinning genoemd worden, maar diens opvolger was meteen op die troon gaan zitten. En het zag er niet naar uit dat de berenjagers met die jonge monarch beter af waren, ‘want’, zo voegde Rolf daar nog aan toe, ‘De Koning Drinkt en hij draagt De Hoed van Geeraard de Duivel.’ Een tijdje zaten we zwijgend naast elkaar, Rolf en ik, terneergeslagen omwille van zoveel onbegrip vanwege het koningshuis jegens de zaak van de berenjagers. Voor het eerst in mijn leven verkeerde ik in een impasse. Zelf kon ik die zaak niet vooruithelpen, want ik was nauwelijks vijf, ik kon alleen maar wachten en hopen op een initiatief van Rolf die wel tien jaar ouder was dan ik, en die de belangen van de berenjagers door en door kende. ‘Ik heb een idee’, zei Rolf opeens, ‘Omdat jij het dapperste kind bent dat ik ken, benoem ik je tot generaal van mijn berenjagersleger; generaal Slaakopje! Morgen gaan we samen op berenjagerspad, dat beloof ik je. Maar dan moet jij zweren dat je weer een boterham voor me meebrengt, want je hebt dat eerder al beloofd en ik heb er honger van gekregen.’ Ik beet hard op mijn wijs- en middenvinger, toonde de inkeping die erop af te lezen stond en zegde plechtig: ‘Ik zweer het.’ Net op het moment dat mijn mama het slotje heromdraaide en de deur opentrok, verdween Rolf door het keldergat de wijde wereld in. Een ogenblik vreesde ik dat ze het opgemerkt zou hebben, dat ze nog een glimp van Rolf zou opgevangen hebben, maar moederlijk als ze was zag ze alleen maar vrees in mijn ogen en zei — 63 —
sussend: ‘Je moet geen schrik meer hebben. Kom maar uit de kelder. En ga je nu braaf zijn?’ Ik stond recht, zei ‘Rolf’ en zij antwoordde: Ja, het is al goed, kom nu maar naar buiten.’ Het gebeurde wel meer dat ik dingen zei die mijn ouders niet begrepen. Daardoor wist ik dat het geen zin had om het hun uit te leggen. Dat gold zeker in dit geval, want de koningskwestie had de geesten in die tijd al meer dan genoeg beroerd. Nu die kwestie beklonken was, vonden mijn ouders dat het tijd werd om die zaak achter zich te laten en de blik, gauw gauw, naar de toekomst te wenden.
X. Welke titel zal deze autobiografie uiteindelijk dragen? Uiteraard heb ik daar al een beetje over nagedacht. Nog voor ik de eerste woorden geschreven had, dacht ik al aan Memoires van een marginaal journalist, want ik schreef ooit al eens zo’n stuk onder die naam en ik vond dat wel een mooie titel. Maar nu zeg ik dat het een autobiografie is. Memoires, autobiografie, da’s niet hetzelfde. Zijn dit memoires of is dit een autobiografie? Een boek laat zich, zo blijkt weer, zelden volgens vooraf bepaalde plannen schrijven. Je mag een route uitstippelen, een weg die je denkt te zullen volgen, het blijkt uiteindelijk een traject te zijn dat je onderweg naar onvermoede kruispunten leidt. Daar zullen sommige wegen je wel nergens heen leiden, maar je moet ze toch eerst inslaan om dat te weten. Andere leiden je dan weer — 64 —
naar lang vergeten, maar blijkbaar interessante plekken, waar je wel enkele bladzijden wilt verpozen. Op die plaatsen kom je oude bekenden tegen die je weer meenemen naar nieuwe paden die uiteindelijk zover van je oorspronkelijk bedachte route liggen dat je eraan twijfelt of het zinvol is er al schrijvend naar terug te keren. Dat is wat ik al werkend aan dit boek ervaren heb. Na al die bladzijden is de ik-figuur nog altijd drie, vier jaar. Wat oorspronkelijk geenszins de bedoeling was. Ik wilde van die prille kinderjaren alleen maar een prelude maken, een woord vooraf, een korte inleiding tot het vermeende echte leven. Dat was eerst. Nadien wilde ik er een paar hoofdstukjes aan wijden, maar dan ook niet meer dan twee. Ik wilde me er zo gauw mogelijk vanaf maken, van die prille kinderjaren, om me vervolgens op het zogenaamde echte leven te concentreren. Het blijkt anders te lopen, want het is zoals William Wordsworth al veel eerder zei: ‘The Child is father of the Man’. Hoe zou je een mens kunnen begrijpen wanneer je diens jeugd niet kent? Hoe kun je iets van je eigen leven begrijpen als je nalaat de overwoekerde grondstenen ervan bloot te leggen? Gaat het erom, in zo’n boek als dit, de anekdotes aaneen te rijgen? Neen toch. Gaat het er niet eerder om te ontdekken welke bouwstenen er onder het mos van die anekdotes verborgen liggen? Alwat ik hierboven zeg mag enigszins op literatuur lijken, er is wel een nadeel aan verbonden. Eerst plan je zo’n autobiografie als een reis. Je legt niet alleen de — 65 —
route vast, maar ook de tijd die je eraan zult besteden. Je trekt het verhaal op gang op 12 februari 2013 en je plant ermee klaar te komen op de twaalfde februari van het daaropvolgende jaar. Je bent vertrokken naar een vooraf bepaalde bestemming, die een datum is, en na dat jaar heb je, als ‘t volgens plan verloopt, een leven afgereisd, je eigen leven. Het schrijven blijkt evenwel geen reis te zijn, maar een avontuur. Je weet waaraan je begint, maar door de vele zijwegen die je onderweg inslaat, weet je niet waar je terechtkomt. Da’s geen reis, dat is een avontuur. En waarom waart er voortdurend een zin van Arthur Rimbaud door mijn hoofd? Je est un autre. Die zin heeft iets met dit boek te maken, alleen weet ik niet goed wat. Slaat die zin op mezelf? Ben ik een ander? Wil dat zeggen dat ik door anderen gemaakt werd/ word? Betekent het dat ik niet degene ben die ik denk te zijn? Wellicht is dat allemaal waar. Maar misschien is dat het punt niet, misschien slaat die zin niet op mij, maar op het boek. Misschien richt dit boek zich met die zin tot de lezer. Ik ben een ander (boek). Misschien verwittigt dit boek u en zegt het: ‘Pas op, hier staat wel dat ik een autobiografie ben, maar eigenlijk ben ik een roman.’ Zou dit een roman zijn, of een roman in de overtreffende trap, een roman fleuve? Autobiografie, memoires, roman, roman fleuve… Het blijft in elk geval ploeteren. En nog altijd heb ik geen titel gevonden. Maar wat wilt u dat ik eraan doe? Dit is wat schrijven is. Elkeen die schrijft begrijpt wat Samuel Beckett — 66 —
daarover zei: ‘No matter. Try again. Fail again. Fail better.’ Woorden die ook wel op het leven toepasselijk zijn, zeker op het mijne. Misschien wordt dit uiteindelijk wel het motto van deze autobiografie. Of van een van de vele delen van deze roman fleuve. We zien wel. Intussen groei en bloei ik verder. Ik ben inmiddels drie, vier jaar geworden en ik ben mobieler dan ooit tevoren. Mijn moeder moet ogen op haar gat hebben om me onder controle te houden. Ze moet nog maar pas haar rug gekeerd zijn of ik ben alweer dingen aan ’t doen die ze daarjuist nog maar verboden heeft. Dat is zeker het geval op die dag dat ik in de gang zit, naast de reservebak prik die daar in de koelte staat, twaalf literflessen Spa Citron, bestemd voor de winkel. Moeder heeft de gang nog maar pas geschuurd en gedweild. De vloer glimt als een ijspiste. Ik mag er nog niet op lopen, ik moet ter plekke blijven zitten, naast die bak limonade. De flessen hebben een dop, een draaidop die met een papieren strookje verzegeld wordt. Ik houd me onledig door elk van die zegeltjes eerst los te maken en ze vervolgens van de dop te trekken. Nu en dan draai ik, met de onvermoede kracht die een vierjarige in zich heeft, zo’n dop los en luister naar de prik die uit de fles ontsnapt. Het is een aangenaam tijdverdrijf en ik doe er niemand kwaad mee, want ik loop niet door de pas gedweilde gang. Mijn moeder die zo’n fles komt halen denkt er weer anders over. In de bak zoekt ze ten behoeve van een klant een fles… met een verzegelde dop. Eerst lach ik haar een beetje uit, want ik weet dat ze er geen zal vinden. Maar dan zie ik dat ze radeloos aan ’t worden — 67 —
is en tegelijk begrijp ik dat ik weer iets uitgevreten heb. Ik zie hoe ze haar ogen opentrekt tot de blik die ik als bijzonder kwalijk herken. Eerdere ervaringen hebben me geleerd dat ik me uit de voeten moet maken. Ik sta recht en loop de gang door. Ze roept me na: ‘Niet lopen! Niet lopen heb ik je gezegd!’ Ik weet niet goed hoe ik op dat bevel moet reageren. Mijn lichaam neemt het over van mijn geest. Niet lopen? Op ’t einde van de gang glijd ik in een reflex over de glimmende vloer. Voor het eerst in mijn leven maak ik wat in voetbaltermen een sliding heet, een perfecte sliding zelfs waarop ik in andere omstandigheden bijzonder trots geweest zou zijn. Helaas is ’t ook een beweging die mijn moeder als een complete negatie van haar bevel ervaart, wat haar weer eens in toorn laat ontsteken. Ze grijpt m’n arm, sleept me de trap op. Boven zet ze me in de hoek. Op m’n knieën. Eist dat ik haar om vergiffenis vraag. Ik huil mezelf te pletter omwille van zoveel onrecht. ‘Ga je vergiffenis vragen?’ roept ze keer op keer. Ik denk er niet aan. Vergiffenis? Ik zou niet weten waarom. Ik blijf hardnekkig zwijgen. Ze slaat me met haar pantoffel. (Mijn moeder draagt zelden of zelfs nooit pumps; gelukkig!) Dit gaat van kwaad naar erger en ik besef dat ik zal moeten toegeven. Door mijn tranen heen zie ik op de schoorsteenmantel het pleisteren Heilig Hart staan, een Christus die de armen spreidt om ons zijn doorboorde, bloedende rode hart te tonen; een soort geestelijk exhibitionisme. Christus brengt redding. In al mijn miserie bedenk ik een compromis en zeg: ‘Ik vraag alleen vergiffenis aan Jezus!’ Mijn compromis heeft niet het verhoopte — 68 —
effect, integendeel. Mijn moeder wordt razend, want ik heb iets gezegd waarop ze geen antwoord kan bedenken. Overal op mijn hoofd voel ik haar pantoffel neerkomen. Uiteindelijk houdt ze ermee op. Ze verlaat de kamer. Ik zit nog een beetje na te snikken, terwijl ik me afvraag waarom iemand die gelovig is zich kwaad kan maken omdat ik bereid ben aan God de Zoon vergiffenis te vragen. Is Hij dan niet de Allerhoogste, hoger dus dan degene die mijn moeder is? Ze komt de kamer weer binnen. Ze heeft mijn pyjama meegebracht. Ik verwacht dat ik naar bed gestuurd word, maar dat is niet het geval. Rond de pyjama knoopt ze een keukenhanddoek. Ze trekt me de trap af. Opent de voordeur en zet me met mijn verpakte pyjama op de stoep. ‘Als je niet naar je mama wilt luisteren moet je maar elders gaan wonen!’ Achter me sluit ze de deur. Dat heb ik echt niet verwacht. En ze meent het, daarvan getuigt het pak dat ik in mijn handen heb en waarin mijn pyjama opgeborgen zit. Er is geen weg terug, dat weet ik wel. Ik moet verder met mijn leven en ik sta er alleen voor. Tegelijk is het een kans, wellicht mijn enige, om aan haar toorn te ontsnappen. Lang mag ik daar op die stoep niet blijven zitten, want mijn moeder heeft wel de deur dichtgeslagen, maar ik weet haast zeker dat ze daarachter is blijven staan om te weten wat ik zal doen. Waar moet ik heen? Rechts in de straat, schuin tegenover ons huis, woont de politiecommissaris. Die richting is uitgesloten, want die mens vertegenwoordigt het gezag. En het gezag, dat is — 69 —
mijn moeder. Links leidt de Golfstraat dan weer naar de Duinenstraat waar ik een pak familie wonen heb, allemaal mensen die me gegarandeerd naar mijn moeder zullen brengen. Maar links ligt ook, nauwelijks een huis verder dan het onze, de Garre van Cornelis, een brede strook grond, een onbebouwde zijweg die naar de polders leidt en waar niemand woont. Ik besluit mijn geluk in die richting te zoeken, want ik ken die garre wel. Garre! Op het internet is het woord nauwelijks te vinden. Er bestaat, zo lees ik, een Brugse steeg die De Garre heet; een rechte, smalle doorsteek. Een steeg is ook de Garre van Cornelis. Hij leidt naar garages en hovingen, en loopt uiteindelijk dood op landbouwgrond, maar smal is hij geenszins. Een wijde, gapende diepte is ‘t, een leegte waarin de polders en de luchten samenvallen in een holte waarin de wind vrij spel heeft. Hoeveel meter ligt er tussen het huis van Cornelis langs de ene en de garage van bakker Devisch langs de andere kant? Ik zou het vandaag nog kunnen nameten; een straatbreedte is het, pakweg tien meter. Maar in de jaren vijftig van de vorige eeuw ziet het er veel breder uit, zeker als het bekeken wordt door een vierjarige. Het was nog klaar toen ik met mijn pyjama die garre insloeg. In de verte waren keuterboeren in de weer, zij lieten er hun kippen lopen. Cornelis legde er zijn bloemenperken aan en huisvrouwen hingen er de was uit. Het was een speelterrein met grachten, omheiningen en ouderlijke raadgevingen die overwonnen — 70 —
moesten worden. De katten kwamen er bijeen om daar in gemeenschap afstandelijk te zitten zijn. Het rook er naar teer en hooi en in de verte hoorde je de populieren ruisen. Ongetwijfeld was het daar goed wonen. Als er onderweg gevaar mocht dreigen kon ik nog altijd achteraan bij buren binnenlopen. Zo toog ik met mijn pyjama op weg. Het had die dag nog maar pas geregend en het gras rook er zoals het alleen maar in je kindertijd kan ruiken, terwijl je tegelijkertijd ook nog eens de koekoek hoort. Uiteraard zou er van dat wonen niets in huis komen, maar die garre zou wel een grote rol in mijn leven blijven spelen. Marcel zou er ons later Kom van dat dak af leren zingen. (Hij werd later een deejee.) Gilbert kreeg er op een dag een pin van een omheining in zijn bil gespietst. (Hij week later uit naar Limburg.) Marie-Josée vroeg me om daar met haar pop te komen spelen. (Zij trouwde met een ander.) Noël woelde er in de poldergrond (wat hij nu nog altijd doet). Norbert werd er naar huis geroepen door het fluitje van zijn moeder; etenstijd. Maar zover zijn we nu nog niet. Met kordate tred ga ik voor het eerst in mijn leven mijn eigen weg. Ik trek voorbij het huis van Cornelis, voorbij de hovingen van de keuterboertjes. Kippen kijken op van mijn onverwachte bezoek. Ik ga er hun hok inspecteren om te kijken of ik daar kan wonen. Waarna de avond over de garre begint te vallen. Lucht en grond spannen samen om straks alleen nog maar donkere leegte te zijn. Het zwarte gat! Wee degene die na het vallen van de avond nog in de garre van — 71 —
Cornelis vertoeft. Voor hem openen zich oneindig grote bedenksels van het kwalijkste soort. De nakende duisternis kondigt een zwart trekgat aan, waaruit schrikbarende fantasieën naar je toewaaien. De kippen willen op stok gaan. En ook voor mij is ’t een vermoeiende dag geweest. Ik weet niet goed of ik er zonder hulp in zal slagen om mijn kleren uit te doen en mijn pyjama aan te trekken. Gelukkig komt mijn moeder me net op tijd uit dat hok weghalen. ‘Gauw!’, zegt ze, ‘kom maar mee naar je bedje, ’t is al laat.’ Ik vraag me af hoe ze me heeft kunnen vinden.
XI. Daar ga ik weer. Hoe benoem ik een boek waarvan ik eerst dacht dat het memoires zou heten en daarna autobiografie en nu weer iets anders? Godver ja, ik blijf meer dan ooit worstelen met de benaming, de kwalificatie, de terminologie. Dat komt door veel dingen. Het komt bijvoorbeeld door wat ik u hierboven over mijn tocht doorheen de Garre van Cornelis verteld heb en waarvan ik me uiteraard afvraag of dat verhaal wel in dit boek past. Het komt dus ook doordat ik voortdurend aan ’t schrappen, kappen en schaven ben. U weet hoe ‘t gaat. Eerst noteer je een herinnering en da’s al problematisch genoeg, want het is niet omdat je het je herinnert dat het ook op die manier gebeurd is. Dan begin je, om allerlei redenen die zowel inhoudelijk als vormelijk met de stiel te maken hebben, de volgorde van de eerst neergeschreven zinnen te verande— 72 —
ren en in die zinnen begin je ook eens aan de volgorde van de woorden te prutsen, wat in schrijversjargon dus schrappen, kappen en schaven heet. Wat vooraan in het eerste hoofdstuk staat wordt naar achteren gekatapulteerd, soms zelfs naar een ander hoofdstuk; wat in zeventien zinnen beschreven wordt, puren we uit tot twee, wat echt wel beter is, mooier oogt, ritmischer is, beter klinkt, wat bijgevolg ook juister is. Daardoor wordt dat eerst geschrevene echter wel iets anders, iets wat geconstrueerd is, leugenachtig, gepolijst, en daardoor ook te mooi om op die manier daadwerkelijk gebeurd te zijn. Tegen de tijd dat je het boek afgewerkt hebt, is die memorie wel twintig keer herdacht, herschreven, van plaats veranderd. Vervalst zou je ook kunnen zeggen. Autofictie. Misschien is dat een woord dat redding brengt. Ik kom het nu pas tegen, voor ‘t eerst, op de vooravond van mijn vijfenzestigste verjaardag, terwijl ik over de allereerste jaren van mijn leven aan ’t schrijven ben. Het woord is nochtans al oud. De term werd, zo lees ik, voor het eerst gebruikt door Serge Doubrovsky in zijn roman Fils en het duidt een schemergebied aan tussen autobiografie en fictie. Wat me, tussen haakjes, weer eens de bedenking ontlokt dat ik eigenlijk te weinig weet om een goed schrijver te zijn. Ik ben niet nieuwsgierig genoeg geweest. Ik heb te weinig gelezen, te weinig gestudeerd, te weinig moeite gedaan om een goed schrijver te zijn. En nu ik dat eindelijk begin te beseffen, is het te laat. Ik kan de achterstand niet meer inhalen, daarvoor rest me te weinig tijd. Maar goed, niets aan te doen, er is geen terugweg. — 73 —
We moeten verder. Gauw! Het mag een lelijk woord zijn, autofictie, maar misschien is het wel uitermate geschikt om er dit genre mee te benoemen. Want neen, het is geen literair spelletje dat ik hier met u speel, ik blijf er echt mee worstelen, met de omschrijving, de inhoudsbepaling van dit boek. Ik heb dat nooit eerder ervaren, toch niet in zo’n mate, en bij aanvang van dit werk heb ik nooit gedacht dat het probleem zo’n omvang zou aannemen. Het verergert nog doordat ik tussen al dit schrijven door ook nog andere dingen doe, een boek lezen bijvoorbeeld, een heel ander boek, een boek dat niets te maken heeft met wat ik nu aan ’t schrijven ben, maar dat zich wel aandient om gelezen te worden. Omdat mijn oog er op gevallen is, omdat het gepubliceerd wordt bijvoorbeeld, op de markt komt, erom vraagt gelezen te worden; een bede waaraan ik niet altijd kan weerstaan. En alhoewel die boeken niets met mijn autobiografie te maken hebben, komen ze er uiteindelijk toch op een of andere manier in terecht, wat de kwestie niet vereenvoudigt, integendeel. Zo heb ik pas de laatste bladzijde omgedraaid van Mijn leven is mooier dan literatuur, een essay van Jannah Loontjens over het schrijverschap. Een mens herkent er veel van zichzelf in. Zoveel zelfs dat ik eraan denk mijn schrijverschap te herdefiniëren. Waardoor het probleem nòg groter wordt dan het al is. Welk boek is dit? Da’s moeilijk genoeg. Welke auteur is dit? Dat is pas een moeilijke vraag. Loontjens heeft het over het worstelen met de eerste zin en over hoe moeilijk het is om een goed slot te — 74 —
bedenken. En ja, wanneer is een boek echt af? Da’s iets waar ikzelf heel erg mee worstel en deze Jannah blijkbaar ook. Onzekerheid troef! Een boek nadert zijn einde en hoe dichter je bij dat einde komt hoe meer de vraag zich stelt. Heb ik weer gefaald? Een falen dat, zo stelt Loontjens terecht, te vergelijken is ‘met het eindeloos herbeschouwen en verleggen van doeleinden. Het is een vorm van zelfreflectie en zelfkritiek, waarin altijd wel iets ontdekt wordt dat voor verbetering vatbaar is.’ Mijn vorige boek, Amandine, is zelfs nog fundamenteel veranderd nadat ik het al naar een eerste uitgever opgestuurd had, ook de titel heb ik nadien nog gewijzigd. Loontjens heeft het over wat iets tot literatuur maakt: ‘Literatuur ontstaat doordat de schrijver gegrepen is door het mysterie van de taal; door het wonder dat zeer specifieke, particuliere observaties of gebeurtenissen in geschreven taal een nieuw leven beginnen.’ Daar sta ik paf van! Is dat niet datgene waar ik al van bij de aanvang van het boek mee worstel? En ja, ze heeft het ook over biografisch schrijven en hoe waarheidsgetrouw dat uiteindelijk al dan niet is, ze legt uit hoe die autobiografische observaties in geschreven taal een nieuw leven beginnen: ‘Zodra je een herinnering tracht te beschrijven, schep je haar opnieuw en wordt ze vanzelf deels een leugen. Je kunt alleen in de waarheid geloven op het ogenblik dat de herinnering en de eerste woorden opkomen, maar hoe meer je eraan schaaft en hoe preciezer je het tracht te formuleren, hoe geconstrueerder en leugenachtiger het wordt.’ Maar ook: ‘Het gaat er niet om of iets verzon— 75 —
nen is of werkelijk meegemaakt, het gaat om de blik waarmee de gebeurtenis bekeken of ontleed wordt die bepaalt of iets literair is of niet.’ Nadat je zo’n boek als dat van Loontjens achter de kiezen hebt, kijk je met een ander oog naar je manuscript. Die Jannah is een auteur van een welbepaalde soort. Ze doceert, ze filosofeert, ze schrijft gedichten… Je leest dat ook tussen de regels van het boek dat ik zojuist van haar gelezen heb. Al die bezigheden maken haar tot een bepaald soort schrijver. Want er zijn veel soorten auteurs. Je hebt kunstenaars (Ivo Michiels) en je hebt vaklui (Aster Berkhof); er zijn er die het om den brode doen (Pieter Aspe) en er zijn er die er nauwelijks een boterham aan overhouden (Peter Holvoet-Hanssen); er zijn er waar we nooit iets van lezen (Dimitri Casteleyn) en er zijn er waarvan we de boeken verslonden hebben (Louis Paul Boon); er zijn er die het ontdekken waard zijn (Elvis Peeters) en er zijn er waarvan we vandaag niets meer te lezen krijgen (Jos Vandeloo); er zijn er die massaal veel woorden nodig hebben (Karl Ove Knausgård) en er zijn er die het extreem kort houden (A.L.Snijders)… U begrijpt dat het lijstje bijlange niet ten einde is. Waar moet een mens als ik zich in zo’n lijst plaatsen? Een kunstenaar kan ik me niet noemen en geld hou ik er niet aan over. Er zijn maar weinig mensen die iets van me lezen en ik heb telkens wel meer woorden nodig dan me lief is. Ongetwijfeld plaatst dat alles me ergens onderaan de literaire ladder. Mocht ik een wielrenner zijn dan zou je me bij de eliterenners zonder contract moeten zoeken. In de top duizend van de — 76 —
godsdiensten zou ik helemaal onderaan bengelen, nog achter Jehova’s getuigen. Op de beurs zou mijn koers de belegger terecht grote zorgen baren. Maar goed. Gelukkig ben ik op de beurs niet te vinden, gelukkig moet ik me niet te pletter fietsen en gelukkig sta ik op geen literaire ladder. Maar waar sta ik dan wel? Tot voor kort was het me duidelijk. Ik sta op een stoel. Ik sta op een stoel op het plein en doe daar — volk of geen volk, weer of geen weer —mijn ding. Ik sta er naast vele anderen, waar ik me niets van aantrek, en ik sta daar op mijn plaats. Kijk, wijlen Jan de Hartog staat er ook: ‘Ik ben dus een afstammeling, niet van de literator, maar van de verteller. Wij staan al eeuwenlang in ons luizige ondergoed op de markt tegenover de kerk en doen die daarbinnen concurrentie aan: we zijn natuurlijk ook moralisten en we gaan ook met de hoed rond. Daar sta ik veel dichter bij dan bij de literator.’ En kijk daar eens, Louis van Dievel staat op datzelfde plein, ook op een stoel, zijn ding te doen. In de krant zegt hij: ‘Het verhaal is belangrijk, niet dat je een zin moet ontleden, welke mooie woorden zijn er gebruikt, dat is aan mij niet besteed. Een aantal collega’s zijn wél beoefenaar van de schone letteren en ik vind dat zo saai. Ik begin altijd vol goede wil maar ik krijg dat niet uitgelezen.’ Dat is, eerlijk gezegd, ook wat ik telkens weer ervaar. Zo’n fel bejubeld boek als Vader, van zo’n fel bejubelde auteur als die Knausgård… Wie krijgt dat eigenlijk helemaal gelezen, vraag ik me al lezend heel de tijd af. En zo’n klassieker waarin — 77 —
Marcel Proust een half uur doorgaat over een luchter die in ’t salon hangt… Dat zal wel tot het rijk van de schone letteren behoren, maar zelf heb ik dat boek destijds in zee gekieperd! Neen, dan liever van Dievel: ‘Ik ben geen letterkundige, ik schrijf geen schone letteren, geen bellettrie, absoluut niet. Een roman moet een verhaal hebben dat de lezer bij zijn nekvel pakt en hem mee naar het einde van het boek neemt.’ Zo dacht ik er dus over, tot gisteren. Dat kwam doordat ik altijd wel een publiek voor ogen had, het publiek dat zich op het kerkplein verzamelde om er van de woordenkermis te genieten. Veel van mijn eerder gepubliceerde boeken hadden minstens zijdelings met de zee te maken en met de vissers, want een kwarteeuw lang had ik in de vissersgemeenschap een tijdschrift uitgegeven en een mens hoopt toch dat de mensen uit dat milieu ook je boeken lezen. Ik schreef daar toch wel een beetje naartoe, naar die mensen. Maar nu is het anders. Deze autobiografie heeft geen publiek. Niemand is geïnteresseerd in het saaie leven van iemand die maatschappelijk geen enkele betekenis heeft. Waarom zou iemand een heel boek uitlezen dat over het betekenisloze leven van iemand anders gaat, een leven waarin niets noemenswaardig gebeurd is? Op welk kerkplein zou ik met dit boek kunnen staan? Ik maak voorwaar een metamorfose mee. Ik word een andere schrijver, een die een beetje meer op Loontjens gelijkt en een beetje minder op van Dievel. Neen, hier zal geen markt voor te vinden zijn. En of dat een vooruitgang is, valt nog af te wachten. Welk boek is zich hier eigenlijk voor dat oog aan ’t — 78 —
vormen? Is ’t een roman en dus fictie? Is “t een autobiografie en dus non-fictie? Is ‘t autofictie en dus een tussengenre? Is ’t nog iets anders? Wat zijn de feiten? Wat is de verbeelding? Laat me nadenken! Welke zekerheden heb ik intussen bij elkaar gesprokkeld? Wat staat er inmiddels al op papier? Zoek de zekerheden! Wat zwart op wit staat kan niet ontkend worden. Kloppen die geschreven bladzijden — de feiten! — met de oorspronkelijke intentie, de verbeelding? En als die beschreven feiten kloppen met wat ik me daarover verbeeld heb, wil dat dan zeggen dat de werkelijkheid uit de verbeelding voortspruit? Mens, ik lijk wel een slap aftreksel van filosofe Loontes te worden. Ik moet oppassen dat ik me niet in een pseudofilosofisch spel laat meeslepen, want ik heb zo’n neigingen, dat weet ik en dat hebt u intussen ook wel al lezend begrepen, en dan moet ik me streng ter orde roepen, want ik mag mezelf vooral niet over het paard tillen door te willen schrijven zoals filosofe Loontjens dat doet, de docente, de dichteres. Geen gelal! Ik moet de termen goed definiëren. Da’s saai, ‘k weet het, maar overbodig is het niet, integendeel, het is een ingreep die dit boek kan redden. Is de verbeelding er eerder dan de werkelijkheid? Dat de verbeelding de werkelijkheid voorafgaat geldt uiteraard alleen maar voor de beschreven werkelijkheid. De verbeelding vertrekt van een andere werkelijkheid, een werkelijkheid die nog niet beschreven werd, de onbeschreven werkelijkheid, de naakte werkelijkheid. Om die te beschrijven moet ik me hem voor de geest halen, eigenlijk moet ik zeggen: dóór de geest halen. — 79 —
Door de geest gehaald — gezeefd door de verbeelding — schrijf ik daarna de werkelijkheid neer. De beschreven werkelijkheid is bijgevolg de onbeschreven werkelijkheid waaraan ik mijn verbeelding toegevoegd heb. Je fronst de wenkbrauwen? Terecht, want erg mooi krijg ik het niet verwoord. Veel minder mooi dan Wallace Stevens toen die zei: ‘They said, ‘you have a blue guitar, / You do not play things as they are.’ / The man replied, ‘Things as they are / Are changed upon the blue guitar.’ Hoe dan ook, de zeef van de verbeelding is, zo moet ik deze alinea besluiten, de enige die aan het gezeefde materiaal iets toevoegt. En dan de hamvraag. Leidt al die verbeelding naar een ontsporing? Mag ik dit boek nog altijd een autobiografie noemen? Ik overloop de tekst die ik tot hiertoe geschreven heb en constateer dat ik me, zij het op een meanderende wijze, aan mijn zelfopgelegde taak houd. Ik herlees de hoofdstukken en zie dat het boek mijn leven als onderwerp heeft. Ik probeer mezelf erin te beschrijven zoals ik ben, zoals ik in m’n eerste levensjaren ben, zoals ik aan ’t worden ben. Een autobiografie. Tot zover de vormkwestie. Dan is er nog de inhoud. Terwijl ik mezelf levensecht beschrijf, zie ik me uit die bladzijden naar voor komen als de fantast die ik inderdaad ben, als iemand die het imaginaire van nature als leidraad neemt, zowel in ‘t leven als in dit boek. Ik herlees die bladzijden en concludeer: ik ben waarlijk ik! In het boek is dat imaginaire prominent aanwezig; terecht uiteraard, want het wordt geschreven door — 80 —
de fantast die erin beschreven wordt. Tegelijk vormt dat imaginaire de inhoudelijke kant van het probleem waarmee ik al van in den beginne worstel. Al die levensecht beschreven imaginatie roept de vraag op of het etiket fictie toch niet boven het label autobiografie te prefereren valt. Maar kijk, de lelijke term autofictie snelt me hier & nu onverwachts ter hulp. Er bestaat blijkbaar een tussengenre, samengesteld uit autobiografie en fictie, waarbij de auteur, zo lees ik ergens op het internet, zijn leven inzet om een subjectieve vertelstijl te ontwikkelen waarin reflecties over politiek, samenleving, individu en levenslot door elkaar geweven worden. Da’s wel mooi gezegd vind ik en het is, zo denk ik toch, ook wel van toepassing op dit boek. Dit is autofictie, gesteld dat de mens die de omschrijving op ’t internet geplaatst heeft, weet waarover hij spreekt, wat niet zeker is, want op ’t internet staat, zoals u weet, van alles. Misschien moet ik het voorlopig hierbij houden, want we staan nog altijd aan het begin van deze onderneming die, net als het leven dat ik erin beschrijf, nog steeds alle kanten kan opgaan. Alle kanten? Jawel, maar nooit achteruit, altijd voorwaarts. Zo! Nu is ‘t wel genoeg geweest. We gaan verder, want we naderen 12 februari 2014, het eindstation van deze trein. Alles wordt nieuw, dit zijn de jaren vijftig van de twintigste eeuw. Iedereen gaat vooruit. Gauw! We worden allemaal opgestuwd in de vaart der volkeren. Ik leef in de geschiedenis. Ik groei op en alles rond mij groeit tegelijk met me mee, de huizen, de verwachtingen, de — 81 —
welvaart, de hoop, en ook de milieuvervuiling, maar met die problematiek houdt niemand zich in die jaren vijftig onledig.
XII. Sinds ik in de kelder Rolf had leren kennen, voelde ik een almaar toenemend verlangen om gestraft te worden; dat verlangen zat diep in mij, dieper dan mijn buikje zelfs, het zat, zo vermoedde ik, in mijn ziel. Soms probeerde ik zelfs iets uit waarvan ik vermoedde dat het een straf zou uitlokken. Dat was moeilijker dan je denkt, want ik begreep niet altijd welke straf er te verwachten viel, er was immers niet alleen de kelder, er waren ook andere middelen om een kind bij de les te houden. Evenmin begreep ik ten volle welke daden een straf opleverden en welke niet. Bovendien kon eenzelfde daad soms wel, soms niet een straf opleveren. Wanneer ik moedwillig probeerde stout te zijn vond mijn mama dat soms heel charmant. Je kon er geen touw aan vastknopen, niet aan de al dan niet strafbare daden, niet aan de straffen die er al dan niet op volgden, niet aan mijn mama die deze dan wel gene daad al dan niet schattig vond en daar een kwartier later al helemaal anders over dacht. Maar het was gelukkig ook niet nodig dat ik daar veel energie in stak. Mijn mama vond zelf wel regelmatig een reden om me richting kelder te sturen. Omdat ik geen honger had bijvoorbeeld, dat was een gemakkelijke, of omdat ik liet blijken hoe verdrietig ik was, omdat ik ergens een eigen mening over had, omdat — 82 —
ik over en weer liep, omdat ik te moe was om over en weer te lopen, omdat ik te luid lachte wanneer ik haar zag struikelen, omdat ik ergens géén mening over had, omdat ik probeerde door het raam te klauteren, omdat ik mij op de grond neerlegde en daar wild met mijn voetjes in ’t rond stampte, omdat ik met steentjes tegen een venster smeet, omdat ik in mijn broek geplast had, omdat mijn papa niet op tijd naar huis kwam, omdat ik een potlood in het sleutelgat stak en het er vervolgens niet meer uit kreeg, omdat ik een blad uit een boek scheurde, omdat ik mijn driewieler in de gang liet staan, omdat ik een plooimeter op een heel eigen manier begon te ontplooien en daar ook in volhardde toen de meter brak, omdat ik op blote voeten liep, omdat ik een vork in het tafelkleed stak, omdat ik mijn hoofd tussen de openingen van de trapleuning stak, omdat ik een eerlijk gevonden stuk van twintig frank in mijn broekzak zitten had… Ik som alleen maar op wat ik me herinner. Het was maar water, toch werd ik ervoor gestraft. Ik had een stoel tot tegen de gootsteen geschoven en was met de vaat beginnen spelen. Ik had hard met mijn handjes op het water in de teil geslagen en kijk, schuimende golven overspoelden de dijk aan de rand van de teil en de watermassa zocht zich een levensechte en niet te stuiten weg naast de gootsteen, waar het via het kastje onder het aanrecht de lager geleden gebieden overspoelde, met alle gevolgen van dien voor de bewoners die onder luid geweeklaag de watersnood onder ogen moesten zien. Alsof dat niet genoeg was, werd die ene vloedgolf gevolgd door vele andere, want — 83 —
de grote overstroming van 1953 had grote indruk op me gemaakt. Het was echt veel te prettig om ermee op te kunnen houden, dus vloog ik de kelder in. Daar zal Rolf me op te wachten. Ik had helaas geen boterham voor hem kunnen ritselen. Hij begreep het, want Rolf begreep alles. Rolf was mijn omgekeerde: ik begreep weinig, haast niets, ik begreep alleen maar dat het met Rolf prettig toeven in de kelder was. Nadat mama de deur achter me gesloten had, zei Rolf: ‘Ha, daar komt generaal Slaapkopje eindelijk toe op het appel’ En hij toonde me een grote, rode appel. Waarom hij ‘het appel’ zei en niet ‘de appel’ begreep ik niet, maar Rolf gaf me de gelegenheid niet om over zo’n details te piekeren. ‘Geen boterham?’ zei hij, ‘Da’s niet erg, we hebben een appel en da’s genoeg om samen op weg te gaan. Kom generaal, we gaan samen welgemutst op stap, zoals de Stadsmuzikanten van Bremen dat destijds ook al deden, hop met de beentjes.’ ‘Leve het appel’, riep ik, en ik beet een stuk van de appel. We togen op weg, naar beneden, de trap af, de kelder in. Intussen leerde hij me een lied waarvan hij zei dat het onze hymne was, en waarvan ik tot vandaag de tekst onthouden heb: Astrid en de baby / Astrid en de Baby / Astrid en de baby yeah / En Leopold die is pépé / En Marie-Josée die speelt ermee. Ik begreep niet wat het woord hymne wilde zeggen, maar ik vond het wel een leuk liedje. Toen we bij het keldergat gekomen waren, stak Rolf zijn hoofd erdoor zodat hij de straat kon zien. ‘Generaal Slaapkopje’, zei hij plechtig, ‘voor mijn — 84 —
ogen ontplooit zich de schoolstrijd. Ik zie mannen in lange, zwarte jurken die achter kinderen aanzitten. Ze hebben het op de ziel van ’t kind gemunt en helaas niet alleen maar op de ziel. Er zit maar één ding op, we moeten hier in de kelder een eigen onderwijsnet uitbouwen, zodat we de kinderzielen redden van de zwartrokken. No pasarán!’ No pasarán! Waar haalde hij het? Dat vond ik een hele goeie. Ik had er ook geen idee van wat een onderwijsnet was, maar ik wist wel zeker dat Rolf ergens een net zou vinden waarmee hij de ziel van ’t kind zou redden. Dit gezegd zijnde werd het tijd om naar onze uitgangspositie terug te keren. Dat deden we onder ’t zingen van onze hymne die ik luidkeels keelde. Ook toen ik alweer op mijn gewone plek bovenaan de keldertrap zat en Rolf door het keldergat verdwenen was, zong ik nog altijd luid van Astrid en de baby yeah… Mijn mama trok met een ruk de deur open. Ik toonde haar lachend het klokhuis van de rode appel en zegde: ‘Kijk mama, het appel.’ Ze hoorde het niet eens, ik zag verwilderd ongeloof in haar ogen. Daarom voegde ik er luid aan toe: ‘No pasarán!’ ‘Wat…’ riep ze, ‘wat ben je…’ Ze geraakte niet uit haar woorden. Ze moest er mijn papa bij halen. ‘Marcel, Marcel!’ riep ze, ‘Hij zit hier te zingen! Hij zit hier in de kelder te zingen, Ik straf hem en hij zit me hier gewoon uit te lachen, ik weet niet wat ik met die kleine moet aanvangen.’ Mijn papa kwam naast haar staan, keek me aan, snoof verachtelijk en zei: ‘Gauw!’ — 85 —
XIII. Mijn vader zal niet lang met zijn vooroorlogse Fordje blijven rijden. Wellicht omdat die Ford, nog voor mijn vader hem aankoopt, al door en door versleten is, wordt hij al gauw vervangen. Nu koopt hij zich een tweedehands bestelwagen, een Hillman, zodat hij de levende kippen niet langer bovenop het dak moet transporteren. Op zondagmiddagen trokken we er gedrieën mee naar de cinema in het winkelcentrum van Oostende, de Cameo, een oud gebouw, vergane glorie, twee balkons waarvan het hoogste het kiekenkot heette en met loges achteraan in de zaal die vrijerskotjes genoemd werden. Dat waren mooie zondagen, alle drie in onze zondagse kleren, mijn ouders vooraan, vredig naast elkaar in dat kleine bestelwagentje, en ik achteraan, op een rieten stoeltje in de laadbak. Mijn vader rookte dan al eens een sigaret, een zondagse sigaret, waarvan ik de geur tot vandaag kan oproepen, wellicht een sigaret van het merk Sprint, de sigaret van de sportmannen en van doctoren, zoals gynaecoloog De Beul, de man die mij ter wereld hielp brengen. Een mooie zondag was het ook toen we in 1953 een uitstap naar Oostende maakten om er de gevolgen van de overstroming te bekijken. Ondergelopen kelders, diepe putten in de straten… Wat een uitstap! Beelden die ik me vandaag nog altijd kan herinneren; niet alleen omdat het prettig kijken was naar de miserie van andere mensen, maar ook omdat mijn ouders op die zondag enkele mensen meegevoerd hadden, ach— 86 —
teraan in de laadbak van de camionette, waar ook ik in mijn rieten zeteltje zat. Die andere mensen waren jonge meiden, vriendinnen van mijn vaders zuster, mijn nog jonge tantes, die op stap gingen en daarbij een gratis lift naar Oostende wisten te waarderen. Wat die rit vooral zo memorabel maakte was dat mijn vader, ergens halverwege tussen Bredene en Oostende, hard moest remmen, of misschien wel doelbewust en onnodig hard remde, waarbij al die meiden in die laadbak door elkaar geschud werden en over elkaar heen geworpen, op de bodem van die laadbak terecht kwamen, de benen omhoog. En Vlak Voor Mijn Ogen Ontplooide Zich Een Schouwspel Van Jarretelles, Lingerie, Nylons. En een ideale gelegenheid om weer mijn hoofd eens onder zo’n vrouwenrok te steken! Of ik dat toen ook gedaan heb, komt later in dit boek misschien nog wel aan bod, in een hoofdstukje over ontluikende seks bijvoorbeeld. Wacht maar. Ik weet nog dat die Hillman in vochtig weer moeilijk te starten was. Je moest eerst de ontsteking droog zien te krijgen. Vandaar wellicht dat ook de bestelwagen al rap vervangen werd door weer een andere auto, een Opel Kapitan, model 1949. Dat laatste weet ik nog omdat nonkel Robert, de schoonbroer van mijn vader, ook een gelijkaardige occasieauto gekocht had, maar dan een van een recenter bouwjaar, een die de jaren veertig niet meegemaakt had. De mannen maakten daar onder elkaar grapjes over. Zeker weet ik ook nog dat de zetels van die auto overtrokken waren met namaakleer, simili, een stof die een weeë geur verspreidde, een reuk waarvan ik wagenziek werd, — 87 —
maar dan wel in een auto die een aanhangwagen kon trekken, waardoor er in onze familie een onderscheid gemaakt werd tussen bedrijfsvoertuig en gezinswagen. Vooruitgang, vooruitgang! Nog later wordt die Kapitan vervangen door een Ford Customline. Dat is wel de mooiste occasie van allemaal, ik zal ze de Mooie Amerikaanse noemen. Vijfendertigduizend frank heeft hij ervoor betaald, dat weet ik nog, want eerst wil mijn vader maar dertigduizend dokken. Hij speelt het hard, laat de verkoper met die mooie wagen weer vertrekken, laat daarmee een buitenkans liggen, want nooit zouden wij nog de kans krijgen om zo’n mooie auto te kopen. Ik wil hem dat ook zeggen, maar ik doe dat niet omdat er niet verwacht wordt dat ik ergens commentaar op geef. Mijn vader beseft het gelukkig zelf ook, waardoor hij uiteindelijk toch de telefoon pakt om toe te geven: allee, ’t is goed, vijfendertig, breng hem maar weer. Echt een mooie auto. Het is meteen ook de laatste keer dat mijn ouders een occasiewagen kopen. De volgende zal een nieuw exemplaar zijn, niet zo mooi als die Amerikaanse bak, kleiner ook, maar wel nieuw. Jawel, de zaken gaan wel degelijk vooruit. Achteruit gaat dan weer de zin voor avontuur, want de aanschaf van die occasies, mag wel degelijk avontuurlijk genoemd worden: rijdt hij of rijdt hij niet?! Tegen die tijd zijn mijn ouders al lang verhuisd. Weg uit de Golfstraat. Op naar de Duinenstraat! Een stratenwissel die eveneens vooruitgang is. Maar opdat de lezer dat zou begrijpen moet ik een en ander sociologisch duiden. — 88 —
Het Bredense milieu van mijn jeugd bestaat vooral uit armoedzaaiers. Dat ze arm zijn, dat hebben de meeste mensen daar in die tijd wel met elkaar gemeen, maar er zijn ook grote verschillen. Die armoedzaaiers zijn te scheiden in openlijke en minder openlijke, een streep waarmee je ook links van rechts kunt scheiden. Die scheiding is reëel. De openlijke armoedzaaiers, die vreemd genoeg ook allemaal ongelovigen zijn, leven gescheiden van de minder openlijke. De wijk waarin de Golfstraat zich in de jaren vijftig bevindt is een grensgeval. Hoe dieper je de Golfstraat intrekt hoe meer je bij de openlijke armoelijders terechtkomt. Laat ons die mensen, daar achteraan, het gepeupel noemen. Daar hangen op 1 mei de rode vlaggen uit, daar hangen foto’s aan het raam van de rode burgemeester August Plovie, daar gaan ze niet naar de mis, daar smijten ze met stenen naar de pastoors. De Duinenstraat daarentegen, vlak om de hoek, hoort de minder openlijke armoezaaiers toe. Daar hangen geen vlaggen uit, want het is niet goed voor de commerce, daar bekennen ze geen kleur, daar gaan ze naar de vroegmis. Het onderscheid wordt door elkeen aangevoeld, ook door mij, een kind van vijf, zes jaar. Je hebt deze van ’t Sas, een wijk waar wij nooit komen en daar woont wat we gemeenzaam werkvolk noemen. Wij kennen niemand die op ’t Sas woont. Je hebt die van ’t Dorp en daar komen we alleen maar omdat ons kerkhof daar ligt. Die wijk wordt bewoond door keuters, daar heerst de landman over de velden. Als het klokje voor het angelus klept, stopt elkeen zijn bezigheid om een — 89 —
stonde te mijmeren over de gang der zaken. Op 21 juli hangt men er de driekleur uit. En je hebt de vermeende commerciële elite onder de armoedzaaiers die bijvoorbeeld in de Duinenstraat woont, waar mijn ouders en ikzelf ook gaan wonen. Op die vermeende elite wordt dan weer diep neergekeken door de beter gesitueerden uit de zogenaamde villawijk waar de Davidsfondsideeën even kort geschoren zijn als de gazons. Daar hangt her en der al eens een leeuwenvlag uit, zeker op de dag dat het gezin al fietsend ter IJzerbedevaart trekt. Ik mag dat alles, omwille van esthetische redenen, een beetje omkleden en het mede daardoor een beetje scherper stellen dat het wellicht geweest is, maar ik heb dat verleden al eens eerder in een roman beschreven en ik weet dat de oude Bredenaars instemmend knikken wanneer ze die passages lezen. Wat me weer naar een nieuw thema leidt. Lezen! Daar moet ik het in dit boek toch ook eens over hebben. Wanneer heb ik leren lezen? En wat lees ik dan zodra ik ‘t kan? Wat is me van dat lezen bijgebleven? Lezen… Het woord laat me er nu aan denken dat ik nog een beetje veldwerk moet verrichten, ik moet eerst nog iets anders lezen, ik moet iets opzoeken, en da’s iets wat tegen mijn schrijfgewoonten ingaat. Veldwerk is een bezigheid die alleen maar de vaart uit het schrijven trekt. Wat ik schrijf controleer ik nooit op feiten en het is ook met tegenzin dat ik nu dit schrijven onderbreek. Veldwerk? Ik verafschuw het. Zo heb ik een roman geschreven waarvan de plot zich gedeeltelijk in — 90 —
IJsland afspeelt. Nooit geweest! Nooit iets over gelezen! Ik heb er geen idee van hoe het er ginder op dat eiland aan toegaat. Mocht ik dat allemaal uitvlooien dan komt die roman er uiteraard nooit. Een ander deel van die roman beschrijft gebeurtenissen die zich in een bestaand wezeninstituut afspelen. Nooit geweest! Nooit iets over gelezen. Ik heb nooit geweten wat zich in zo’n wezeninstituut afspeelt. Maar als ik dat stuk ergens op een podium lees, zie ik wel de vertederde gezichten van would-be moeders in de zaal. Sommigen komen me achteraf hun medeleven betuigen omwille van het leed dat de ik-figuur in dat instituut te verduren kreeg. Dus. Waarom zou een mens dan zijn tijd met veldwerk verdoen? Meelevende moeders krijg je niet door naar waarheid te vertellen dat de deur groen of rood is, maar door een meeslepend verhaal te schrijven. Niemand trekt zich iets aan van de deurkleur; niemand wil dan weten of er al dan niet bomen in Reykjavik staan. Waarom zou iemand willen weten of ons gezin in 1955 dan wel in 1959 verhuisd is? Maar nu moet ik mijn principes even aan de kant zetten, want nu wil ik zelf weten in welk jaar we met pak en zak uit de Golfstraat vertrokken zijn. Ik herinner me die verhuizing namelijk niet, een gebeurtenis die toch ingrijpend geweest is, wegens een andere kamer in een ander huis in een andere straat. De nieuwsgierigheid haalt het van de gemakzucht. Bovendien weet ik waar ik die informatie kan opsporen. Het ligt omzeggens binnen handbereik, het ligt voor het grijpen in een kartonnen doos onder de televisie, aan de andere kant van de kamer, waar ik een hoop papieren — 91 —
van mijn overleden ouders bijeenhoud in de hoop er ooit eens orde in te scheppen. Ja, in die doos zal ik die informatie ongetwijfeld vinden. Wanneer zijn we verhuisd? Laat me kijken, laat me die archiefstukken lezen vooraleer ik verder ga.
XIV. Nadat ik het no pasarán uitgesproken had, sloot mijn mama me nooit meer op. Dat was spijtig, want daarmee verdween het onderaardse leven dat ik enige tijd met Rolf gedeeld had. Met haar pedagogische koerswijziging vernietigde mijn mama onbewust de kelderwereld die me lange tijd geholpen had om de bovenwereld te verdragen; een onderwereld die daarenboven merkwaardig creatieve antwoorden wist te formuleren op de vele moeilijk te ontcijferen vragen die de wereld boven de kelder voortdurend opwierp. De kelder werd zodoende mijn eigen Pompeï, de plek die onder de lava van de woedeuitbarstingen van mijn mama begraven lag, waar hij onaangetast bleef liggen tot hij in het boek dat voor u ligt weer ontdekt zou worden. Ik ervoer de nieuwe situatie niet als een nederlaag. Ze had me iets van groot belang geleerd, iets wat me verder door ‘t leven zou helpen. Ik had geleerd no pasarán te zeggen, tot hier en niet verder, hier kom je niet door, hier hou ik stand. Ik had geleerd dat het me hielp, — no pasarán! — dat mijn mama voor die woorden terugdeinsde; een levensles! De woorden vergezelden me sindsdien op mijn levenspad, en ze doen dat vandaag nog steeds. — 92 —
Niet veel later verhuisden mijn ouders van de Golfstraat naar de Duinenstraat, waar ze een kelderloos huis gingen betrekken. In kelders heb ik Rolf dan ook niet meer gezien. Maar in de bovenwereld heb ik wel nog eens een glimp van hem opgevangen. Twee keer eigenlijk. Toen ik, veel later, voor het eerst de tram nam om in Oostende school te lopen, en ik door het raam van die tram zag hoe de wereld van mijn kindertijd achter me kleiner en kleiner werd, zag ik Rolf, zo meen ik toch, boven op het duin staan. Hij zwaaide. Ik zwaaide terug. En samen met mij zwaaiden en joelden alle kinderen die met die tram voor ’t eerst naar de school in Oostende trokken. Als ik het me goed herinner dateert die toch wel merkwaardige tramervaring van 1962. Daar is inderdaad iets vreemds mee. Om duidelijk te maken wat dat is, moet ik u even uit de jaren zestig wegtrekken en een sprongetje naar de jaren tachtig maken. In 1987 maakte ik een reis naar Cuba, waar ik in Havanna het Centro de Estudios Che Guevara ging bezoeken. Op een van de aldaar tentoongestelde foto’s zie je Che met zijn echtgenote Aleida March door de straten van Havanna wandelen. 1960. Hij wordt er te midden van het volk gefotografeerd door Alberto Korda. Mijn oog werd al vlug aangetrokken door een figuur links achteraan in beeld. Daar herkende ik meteen Rolf in. Ik twijfelde niet, dit was ontegensprekelijk de Rolf die ik in de kelder had leren kennen! Het beeld schokte me. Rolf was in 1960 in Cuba geweest. Wat — 93 —
vreemd is, en des te vreemder omdat ik hem twee jaar later, vanuit een tramraam, op dat duin in Bredene had zien staan. Sommige dingen kunnen niet met zekerheid verklaard worden, maar de tijd brengt toch wel raad, zo heb ik mogen ondervinden. Om dat te illustreren dien ik u nogmaals te verzoeken in de teletijdkabine te stappen. Niet heel lang geleden deed iemand de moeite om mijn stamboom te onderzoeken. Die mens deed dat grondig en zowel langs moeders- als langs vaderszijde volgde hij de familiesporen tot ze in een ver verleden in de nevel van de tijd verdwenen. Veel kun je met zo’n stamboom niet doen. Maar ik hield er toch wel een interessante ontdekking aan over. Mijn moeder bleek een nicht te hebben waarvan ik het bestaan niet kende. De nicht, een leeftijdgenote van mijn moeder, was net zoals mijn grootmoeder en haar kind, in de jaren dertig vanuit Gent naar Bredene afgezakt. Hadden ze dat samen gedaan? Waren ze op hetzelfde tijdstip aan de kust beland, op de vlucht voor de crisis? Ik zal het nooit te weten komen. Mijn moeder is vele jaren geleden overleden en dat moet ook het geval zijn voor de nicht die, zo leerde me de stamboom, Rachel Hofman bleek te heten. Wel weten we dat ze in 1937 een kind baart. Rachel is dan veertien. In de doopregisters blijft de naam van de vader onvermeld. Een alleenstaande moeder van veertien! Komt het daardoor dat niemand me eerder over deze vrouw en haar kind verteld heeft? De schok is des te groter wanneer ik in de stamboom de naam van het — 94 —
kind lees… dat Rolf Hofman blijkt te heten. De stamboom maakt niet duidelijk wat er verder met deze Rolf gebeurd is. Maar het document bewijst me wel degelijk dat hij werkelijk bestaan heeft. De enigen die nog iets over het vooroorlogse verleden van mijn moeder kunnen weten zijn de telgen van de familie Bogaert. Hun ouders waren in de jaren dertig met mijn moeder bevriend. In die familie herinnert men zich, zij het vaag, mijn moeder; beter gezegd, daar herinnert men zich wat er destijds door de ouderen over haar verteld werd. En ook over haar nicht Rachel die tijdens de zomers als jong meisje in de plaatselijke horeca tewerkgesteld wordt. In 1935 zou dat in pension L’Aurore geweest zijn en in 1936 in hotel d’Anvers. Daar zijn geruchten over en die hebben te maken met een groep Duitse schrijvers en intellectuelen die, op de vlucht voor de Nazi’s, tijdens de zomer in Bredene neerstrijken. Centrale figuren bij de Bredense inwijkelingen zijn Egon Erwin Kisch en zijn levensgezellin Gisela. Kisch schrijft reportages, romans en toneelstukken. De bundel die hij in 1924 onder de titel Der rasende Reporter publiceert heeft hem beroemd gemaakt. Ook Arthur Koestler komt in Bredene zijn intrek nemen. Hij wil er werken aan het vervolg van Jaroslov Haseks bekende verhaal De avonturen van de brave soldaat Schweik. Het voorschot laat hem toe twee maanden in Bredene te verblijven. Het boek wordt nooit voltooid. Kisch en Koestler hebben in Bredene inderdaad maar weinig tijd om te schrijven, want ze werken als een magneet op de vele emigranten die een beetje verder, in — 95 —
Oostende, verblijven. Tot hun bezoekers behoren Irmgard Keun en Joseph Roth. Volgens mijn bronnen hebben ook Willy Münzenberg en Otto Katz in Bredene verbleven. Die eerste was een uitgever die een vooraanstaande rol in de Comintern speelde. De tweede was, onder het pseudoniem André Simone, zijn rechterhand en onder zijn echte naam was hij militair attaché bij de Spaanse ambassade in Parijs. In de familie Bogaert heeft men altijd vermoed dat Rolf het kind was van Willy Münzenberg die de jonge Rachel had weten te verleiden. Is dat waar? Ik kan het deze propagandist van het communisme niet meer vragen. Hij werd door zijn partij al gauw van trotskisme beschuldigd, waarna hij in 1938 uit het Centraal Comité gezet werd. In 1939 hield hij de eer aan zichzelf, hij verliet de KPD. In de zomer van 1940 werd zijn lijk in een bos gevonden. Vermoed wordt dat Stalin de opdracht gaf om hem te vermoorden. Het is zoals ik al zei: sommige dingen kunnen niet met zekerheid verklaard worden, terwijl we toch wel zeker weten dat het op die manier gegaan is. Daardoor komt het ook dat ik er tot vandaag van overtuigd blijf dat Rolf inderdaad de zoon van Münzenberg was en dat hij op een of andere manier in de voetsporen van zijn vader getreden is. Neen, het is geen toeval dat ik hem op die foto heb zien staan, in 1960, in Havanna.
— 96 —
XV. Op 7 december 1954 bevinden mijn ouders zich in het kantoor van Mr. Justin Boedts, notaris te Eernegem. Daar zijn ook aanwezig Camillus Vansevenandt, mijn grootoom, u inmiddels bekend als roste Miel, en zijn echtgenote Eugenie Vandekerckhove. Zij verkopen hun ‘woonhuis, dienstig voor handelshuis, met alle aanhorigheden en medegaande erve, onder bebouwden en niet bebouwden grond, en met af- en aankleven, oppervlakkig groot, volgens titelen, drie aren zeven centiaren twintig decimeter vierkant; gestaan en gelegen te Bredene-aan-Zee, Duinenstraat, nummer: 206.’ Mijn ouders zijn er de kopers van. De verkoopprijs bedraagt 400.000 frank, waarvan de helft meteen op tafel gelegd wordt. 200.000 frank, dat is in 1954 een indrukwekkende som voor mensen die ik in voorgaande hoofdstukken als armoelijders getypeerd heb. Het is dan ook niet verwonderlijk dat ik in de paperassen lees dat ze dat bedrag volledig geleend hebben. De NV Hypothecaire Beleggingskas geeft hun twintig jaar om het geld weer te betalen. Op de andere helft van het aankoopbedrag moeten Miel en Eugenie nog een beetje wachten, want ook dat geld hebben mijn ouders niet. Die tweede 200.000 frank moeten ze eveneens lenen, maar niet van de Hypothecaire Beleggingskas, wel van Miel en Eugenie zelve die erop rekenen hun geld in schijven, verspreid over vele jaren, in handen te krijgen. In het begin moeten die afbetalingen, zo legt de notaris uit, jaarlijks tienduizend frank bedragen, de laatste jaren — 97 —
worden dat schijven van vijfentwintigduizend. De eigendom zal door Miel en Eugenie op uiterlijk 1 mei 1955 ter beschikking van mijn ouders gesteld worden. Wat een verandering! De gezinssituatie ondergaat in enkele dagen een complete metamorfose. Op 6 december 1954 hebben mijn ouders nog niets, maar die nacht passeert de sint. Wanneer ze zich ’s anderendaags naar notaris Boedts begeven, hebben ze twee leningen op zak. Een ervan laat hun toe om de helft van de verkoopprijs van een huis te betalen. Met het bedrag van de andere lening, 25.000 frank, vereffenen ze de notariskosten, want ook dat geld hebben ze niet van zichzelf. Wanneer ze die avond weer naar huis rijden zijn ze eigenaars geworden, bezitters van een huis, uitbaters van een eigen winkel en mensen met schulden. Weg uit de Golfstraat, op naar de Duinenstraat! Weg van de huurmarkt, op naar de private eigendom! Weg uit de precaire situatie, op naar de middenklasse! Meer, groter, verder, vlugger! Gauw! Of het voor mij een verschil uitgemaakt heeft? Een goeie vraag is dat, al is het maar omdat ik die hier voor het eerst in mijn leven stel. Voor een kind is de maatschappelijke situatie waarin zijn ouders verkeren een gegeven feit waarvan de essentie nauwelijks bevraagd wordt en daardoor ook maar moeilijk begrepen kan worden. Voor een kind is die situatie ondoorgrondelijk. Al wat je ziet is de oppervlakte. Als er schaarste dreigt dan ervaar je die natuurlijk wel, en dat heb ik ook gedaan. Ik zag ook wel dat er elders meer geconsumeerd werd, ook in arbeidersgezinnen. Ik zag dat andere mensen, — 98 —
in tegenstelling tot mijn ouders, op vakantie gingen. Ik zag dat kinderen op zondagen zakgeld van hun ouders kregen, iets wat ik thuis niet moest vragen. Ik constateerde wel dat al die verschijnselen in tegenspraak waren met het bewustzijn dat thuis regeerde als zouden wij, van de middenstand, het beter hebben dan de buren die niet over zo’n handelshuis beschikten. Dat de sprong naar de middenklasse alleen maar gemaakt kon worden door al de rest — het leven! — eraan ondergeschikt te maken was te complex opdat een kind dat zou begrijpen. Er was natuurlijk wel de stripfiguur Dagobert, de rijke vrek uit de familie van Donald Duck, die me had kunnen laten verstaan dat kapitaalbezit en consumptie niet hetzelfde zijn en dat er wel degelijk een maatschappelijke laag mensen bestaat die tegelijk veel bezit en toch weinig consumeert, maar daarvoor was de afstand tussen mijn ouders en de stripfiguur Dagobert te groot. De rijke Duck had een berg geld waar hij bovenop kon zitten, erin wegduiken of er gangen in graven, maar thuis had ik zo’n berg nooit zien liggen. Heeft het toetreden tot de middenklasse ook gevolgen gehad die verder reiken dan al de kleine frustraties waarmee je als kind geconfronteerd wordt? Draag je er nog gevolgen van eens je de kindertijd ontgroeid bent? Draag je dat nog mee nadat je het ouderlijk huis verlaten hebt? Wordt een kind er voor de rest van zijn leven door getekend? In Engeland is dat heel zeker het geval, zo luidt het cliché, daar is je klassenpositie determinerend. Dat cliché wordt me bevestigd door de Britse omroep BBC — 99 —
die, terwijl ik dit hoofdstuk aan ’t schrijven ben, de resultaten publiceert van The Great British Class Survey. Die enquête maakt nogal wat ophef. Meer dan 160.000 Britten nemen eraan deel. Het onderzoek distilleert uit de antwoorden zeven verschillende klassen: upperclass, gevestigde middenklasse, technische middenklasse, nieuwe welvarende arbeiders, traditionele arbeidersklasse, opkomende dienstverleners en het precaire proletariaat. Kan ik met die begrippen iets aanvatten? Laat me eens kijken. Na de aankoop van het huis schuiven mijn ouders in toenemende mate op richting middenklasse. Heeft die statusverhoging ook mijn leven verbeterd? Heeft de maatschappelijke opgang van mijn ouders mijn toekomst beïnvloed? Zoiets moet, denk ik, toch objectief af te lezen zijn van de maatschappelijke situatie waarin ik me vandaag bevind. Helaas is die situatie voor mezelf een raadsel, altijd geweest eigenlijk, en de jongste jaren meer dan ooit. Laat me je dat uitleggen. Zelf behoor ik niet tot de middenstand. Ik leef van een uitkering, een werkloosheidsuitkering, die zal gevolgd worden door een pensioen. Ik beschik daardoor maar over weinig koopkracht. Wat me dicht bij de situatie van het precaire proletariaat brengt. Maar ik ken nogal wat lieden die tot die groep behoren; mijn kennissenkring situeert zich in dat milieu, waardoor ik wel degelijk weet dat mijn situatie danig van de hunne verschilt. Ja, ik sta er inderdaad beter voor. Werken heb ik nooit erg graag gedaan. En werken heb ik al lang niet meer gedaan, toch niet in de betekenis — 100 —
dat ik een put graaf voor een ander. Dankzij een vernuftig gebruik van technieken die tot het morsige terrein van de sociale spitstechnologie behoren, kan me al vele jaren onledig houden met wat ik graag doe, met schrijven bijvoorbeeld. Waardoor ik me in een maatschappelijke positie beweeg die me, zo nu en dan toch, bijvoorbeeld in de foyer van de Gentse opera, dicht bij lieden van de upperclass brengt. Eén blik op de mensen in die foyer volstaat dan weer om te beseffen dat mijn situatie ook erg veel van de hunne verschilt. Ja, ik ben er, bijvoorbeeld vestimentair, wel degelijk slechter aan toe. Niet bij het precair proletariaat, niet bij de upperclass, niet bij de middenstand… Ik vind mezelf niet weer op die sociale ladder. Waar bevind ik me dan eigenlijk in dat sociaal spectrum dat de Britten in zeven stukken verdeeld hebben? Misschien kunnen de enquêteurs van de BBC me verder helpen. Ik laat me registreren en neem deel aan de enquête. Het kost me twintig minuten om de vragen te beantwoorden. De website heeft daarna één seconde nodig om me te classificeren. Of ik tot het precaire proletariaat behoor dan wel tot de upperclass wordt me evenwel ook daar niet meegedeeld. Wel wordt mijn economisch kapitaal op 70% geschat. Mijn inkomen mag dan lager zijn dan dat van de gemiddelde Brit, toch heb ik een dikkere spaarboek. Dat komt ongetwijfeld doordat ik weinig behoeften heb, daardoor weinig consumeer en op ’t einde van de maand geld overhoud. Dat is wel degelijk iets dat ik van huis uit meegekregen heb. Daar werd elke frank twee keer omgedraaid. Het is iets — 101 —
wat je blijkbaar verinnerlijkt en een leven lang met je meedraagt. Kapitaal heb ik volgens de BBC ook doordat ik in een eigen huis leef dat ik in die enquête duurder ingeschat heb dan de gemiddelde Brit dat voor zijn woonst doet. Dat huis heb ik van mijn ouders geërfd. De maatschappelijke sprong die mijn ouders destijds in het zweet des aanschijns gemaakt hebben, heeft me geen windeieren gelegd. Het is een inzicht dat voor het eerst tot me doordringt en dat ik wellicht nooit overdacht zou hebben, mocht ik op mijn vierenzestigste niet besloten hebben om deze autobiografie te schrijven. Naast dat soort kapitaal zijn er nog andere, zo menen de BBC-enquêteurs. Mijn sociaal kapitaal, zo leren ze daar uit mijn antwoorden, kan onmogelijk verbeterd worden, want het bedraagt nu al 100%. Ik mag me het grootste deel van de tijd solitair, in mijn zetel achter het raam, ophouden, toch blijk ik een optimaal sociaal netwerk te hebben. Dat komt natuurlijk doordat ik al vele jaren als journalist actief geweest ben. Journalisten mogen iedereen aanspreken, hoog en laag, want alle mensen hebben met elkaar gemeen dat ze liever in de krant staan dan in de regen en ons kent ons en ’t ene plezier is ’t andere waard. En dan beschik ik ook nog over een cultureel kapitaal. Dat is, zo zegt de uitslag van de enquête me tenslotte, hoger dan dat van 80% van de Britten. Dat komt wellicht doordat er ook in het Verenigd Koninkrijk maar weinig mensen naar de opera gaan. Tijd om te concluderen, want dit saaie hoofdstuk duurt al te lang. Dat heeft ongetwijfeld te maken met het — 102 —
veldwerk dat ik heb moeten verrichten — de notariële akten, de BBC-enquête — en dat, voorspelbaar als het was, de vaart uit dit boek getrokken heeft. Maar goed, maakt het voor mij een verschil dat mijn ouders in 1954 de sprong naar de middenstad gemaakt hebben? Is de toekomst van hun kind daardoor rooskleuriger geworden? Heb ik de behoorlijk hoge persoonlijke enquêteresultaten aan mijn afkomst te danken? Ongetwijfeld! Mijn opvoeding in dat middenstandsmilieu gaat gepaard met een schoolopleiding die in mijn familie nooit eerder voorgekomen is. Het is die opleiding die voor mij de deur tot cultureel en sociaal kapitaal geopend heeft. Dat mijn inkomen dan weer lager is dan dat van de gemiddelde Brit heeft niets met mijn ouders te maken, maar met bewuste keuzes van mezelf en ook wel met persoonlijke tekortkomingen die ik koester omdat ze inmiddels deel uitmaken van mijn identiteit; tekortkomingen die u al lezend in dit boek wel zult ontdekken. Dat de maatschappelijke opgang van mijn ouders mijn latere leven lichter gemaakt heeft, wil niet zeggen dat mijn kindertijd een lacheding geweest is. Ik word immers al gauw ingezet in de commerce. Ik word wel degelijk geconfronteerd met de bekrompenheid van het middenstandsmilieu dat ik als schraapzuchtig, kleinzielig, bedrieglijk en oppervlakkig ervaren heb. Mijn vader draait er zijn hand niet voor om zijn klanten te bedriegen, zo zie ik als kind ook wel. Ik kan daar veel voorbeelden van geven. Niet zolang geleden is me ter ore gekomen dat zijn bedrieglijke praktijken nog groter waren dan wat ik vermoedde. Het is een negatief — 103 —
kantje van mijn vader dat ik ook in mezelf ervaren heb en waar ik tot vandaag mee worstel. Mijn moeder van haar kant begint zich, in die maatschappelijke opgang, pretentieus te gedragen. Ze vindt van zichzelf dat ze boven haar klanten staat en ze spreekt op een neerbuigende manier over de mensen die — om de hoek! — achteraan de Golfstraat wonen, een straat die ze achter zich gelaten heeft. Dat zijn niet zo’n goeie voorbeelden voor een kind. Het zijn ook invloeden waaraan je niet gemakkelijk ontsnapt, zo heb ik later moeten ondervinden. Door de aankoop van het huis ontstond ook de dwingende noodzaak om, zoals dat heette, er te geraken. Om dat te bereiken werden alle collectieve waarden aan de kant geschoven en vervangen door een kwalijk individualisme dat vandaag de hele maatschappij doordrongen heeft, en waarvan de middenstandsgeneratie van mijn ouders de voorhoede vormde. Ik las als kind al heel gauw de krant. Tijdens de week was dat Het Volk en op zondag het magazine van die krant, dat heel toepasselijk Ons Zondagsblad heette. In dat Zondagsblad las ik een reportage waarin voorspeld werd dat elkeen zich in het jaar 2000 in individuele kleine eenmanshelikopters zou voortbewegen. Die voorspelling is niet uitgekomen, maar het artikel schetste wel de toenemende individualisering waarvan ik thuis de kiemen zag. Het Volk, de krant van de christelijke arbeidersbeweging, werd door mijn ouders al gauw ingeruild voor Het Laatste Nieuws, een liberaal blad, dat nauwer bij hun nieuwe maatschappelijke positie aansloot. Waar — 104 —
mijn ouders voorheen voor de katholieken gestemd hadden, ging de voorkeur van mijn vader voortaan consequent uit naar de liberalen. Mijn moeder durfde al eens politiek te shoppen, wat volgens haar echtgenoot veelal een verloren stem opleverde. In 1960 was het land in een diepe crisis terechtgekomen. De kolonie was onafhankelijk geworden, de werkloosheid danig toegenomen, de overheidsschuld swingde de pan uit, in Wallonië werden een aantal koolmijnen gesloten. De regering had een herstelplan afgekondigd dat een forse sociale afbraak inhield, de zogenaamde Eenheidswet. De socialistische vakbond had daar een algemene staking tegen georganiseerd die in 1961 mislukt genoemd kon worden, maar de regering was wel gevallen. In dat jaar werd ik twaalf. Ik volgde de gesprekken in de winkel over die Eenheidswet en over de stakingacties. Dat er in de confrontaties tussen gendarmerie en stakers vier doden gevallen waren, was voor mijn vader het punt niet, zo hoorde ik, wel dat de Waalse metaalarbeiders in Brussel winkelruiten ingegooid hadden. Ik vond dat de verontwaardiging van mijn vader scheefgericht was. En, veel later, toen wijlen Margareth Thatcher het over de poor shopkeepers had die hun etalages vernield zagen door de Britse mijnwerkers die in 1984 en 1985 tegen haar nefaste beleid actie voerden, herkende ik daarin de reactionaire stem van mijn vader. Mijn sympathie ging wel degelijk uit naar de stakers, maar ik had natuurlijk wel gemakkelijk praten, want ik was, zoals gezegd, geen middenstander; ik had geen etalage die vernield kon worden. — 105 —
XVI. Het voorgaande hoofdstuk is, zoals ik het eigenlijk ook wel verwacht had, erg saai uitgevallen en het is nog maar zeer de vraag of het hier zal verbeteren. Want ik wil het nu toch ook wel eens over cultuur hebben, de cultuur van het milieu waaruit ik voortgesproten ben, zo’n middenstandsgezin in de jaren vijftig van de vorige eeuw, een katholieke familie van winkeliers in een buitengemeente van Vlaanderen. Waarbij u spontaan aan verveling begint te denken, een verveling die vergelijkbaar is met deze die meesterlijk verwoord wordt in De avonden van de Nederlander die in die tijd nog Simon van het Reve heet. Ik ken die verveling, godver ja, hoe ken ik die verveling! Ze is echter niet alleen mijn deel, maar ook dat van mijn moeder. We delen die verveling, maar ze brengt ons niet dichter bij elkaar, integendeel. Op weekdagen moet mijn moeder de avonden alleen doorbrengen. De ene avond blijft ze thuis alleen achter omwille van een welbepaalde reden en de daaropvolgende avond zit ze daar even goed eenzaam te zijn, maar dan omwille van een andere. Zo om de twee dagen komt mijn vader in ’t holst van de nacht thuis, stomdronken, dat is de ene reden. We slapen dan nog niet, mijn moeder en ik, maar we liggen tegen die tijd wel al in bed, wakend. We liggen elk in onze kamer met open ogen naar ’t plafond te staren en gespannen naar de straatgeluiden te luisteren. Is het motorgeluid dat we in de verte horen naderen dat van zijn camion? — 106 —
Het lawaai groeit aan, de vrachtwagen passeert het huis, het lawaai neemt af en sterft weg. Dat patroon herhaalt zich tot wanneer de kleine tankwagen van mijn vader eindelijk effectief de straat komt binnengereden. Op de tussenliggende dagen is de situatie anders. Dan gaat hij, om het slaaptekort van de vorige nacht te recupereren en omdat hij doodop is van ’t harde werk —want dat doet hij ook — extra vroeg naar bed, vroeger zelfs dan zijn kind dat bijlange nog geen teenager is. Dat is de andere reden waarom mijn moeder de avonden in eenzaamheid moet doorbrengen. Wanneer vader van zijn slaaptekort recupereert, en het voor haar te vroeg is om te slapen, breit ze pulls. Naarmate ze daar vaardiger in wordt, nemen haar breiwerken in complexiteit toe, zodat ik op den duur in pullovers rondloop die de vrucht zijn van echt wel vreselijke ontwerpen; kledingstukken waarin ik me nauwelijks durf te vertonen. Een van die breiwerken levert een trui op waarop ze vooraan ook nog eens de letters FL borduurt, de eerste letters van mijn voornaam, waardoor ik door mijn makkers jarenlang als Fluppe aangesproken word, of erger nog, als Flurk, de stripfiguur die in de krantenbijlage De lustige kapoentjes de rol van slechterik speelt, Moeders doen hun kind wat aan! De avonden die ik met mijn moeder doorbreng, ervaar ik als onprettig, en deze waarop mijn vader aan ’t zuipen slaat zijn dat in extreme mate. We wachten. We luisteren naar de straatgeluiden. Horen we het geluid van zijn tankwagen? We besluiten alvast te eten. — 107 —
Naarmate de uren verstrijken wordt het ons duidelijk dat het weer erg laat gaat worden. Haar ergernis neemt toe. De spanning stijgt en het huis wordt met stress gevuld. De verzuring van mijn moeder zoekt zich een weg naar haar maag, waardoor ze heel de tijd gaat boeren. Nu en dan neemt een lepel van de fles Maalox, een witte stroperige vloeistof die haar nauwelijks lijkt te helpen. (Ik zie op ’t internet dat het medicijn nog altijd bestaat, hopelijk is ’t inmiddels doeltreffender geworden.) Ook in mezelf voel ik de onlust groeien. Het wordt donker. De wind giert in de vele kieren van het huis. Ik krijg de opdracht hem op te zoeken, ze zegt dat ik hem naar huis moet brengen. Ik zei het al, moeders doen hun kind wat aan. De schrale noordenwind zandstraalt mijn blote benen, want een lange broek krijg je niet voor je twaalf geworden bent. In Bredene ken ik vaders vaste stekken. Dichtbij is er het café Willem Tell. Verder weg, tussen Oostende en Bredene, is er café ’t Pitje (Au repos des voyageurs). Helemaal de andere kant op, tussen Bredene en De Haan, is er een café waarvan ik inmiddels de naam vergeten ben… Mocht hij aan ’t einde van zijn kroegentocht gekomen zijn, dan heb ik een kans om hem in een van die drie cafés te vinden, die helaas op grote afstand van elkaar liggen. Aan de Willem Tell zie ik zijn tankwagen niet staan. Ik ga de Driftweg op om te kijken of ik aan ’t Pitje meer geluk heb. Het is een lange tocht. Mijn knieën zijn blauw van de kou. Ook daar staat zijn camion niet. Ik geef niet op, want de toestand is thuis al te — 108 —
benauwd. Ik moet en zal hem vinden. Op weg naar het derde café passeer ik weer de Willem Tell en door een kier van de draperieën zie ik hem aan de tapkast staan. Blijkt dat hij zijn auto achter de haag van de Koninklijke baan geparkeerd heeft, uit het zicht, opdat ik hem niet zou vinden. Ik ga het café binnen. Er is één klant, mijn vader. Ik vraag hem om met me mee naar huis te gaan. Hij negeert me. De waardin scheldt hem de huid vol. Zie je niet dat dit kind je komt halen? Zou je niet beter naar huis gaan? Hij probeert zijn schaamte weg te lachen. Zijn gezicht staat vol rode plekken. Wazige ogen. Zijn gebaren zijn hoekig. Hij is al ver heen. Ik mag er dan wel beteuterd bijstaan, toch ben ik niet van plan om zonder hem het café te verlaten. Voorwaar dit is de grondstof waarmee smartlappen gemaakt worden. Na nog een glas, het laatste, en na het allerlaatste dat erop volgt, gaan we eindelijk samen naar buiten. Wacht hier, zegt hij, ik ga de auto halen. Ik voel dat hij liegt, maar ik ben het soort kind niet dat zijn ouders tegenspreekt. Ik loop naar de straathoek en zie hoe hij met zijn tankwagen voorbijrijdt, weer richting Oostende, wellicht op weg naar ’t Pitje. Hij laat me in ’t duister staan, in de gierende wind, met een trui aan waarop FL geborduurd staat, alleen en eenzaam, vooral dat laatste. Niet alleen moeders doen hun kind wat aan. Ik twijfel. Ik denk niet dat Ik, blauw van de kou, nog tot aan ’t Pitje geraak. Op ’t zelfde ogenblik komt de tram uit Oostende toe. Daaruit stapt tante Erna, mijn vaders jongste zuster. Ze heeft haar schooluniform — 109 —
aan. Ze vraagt me wat ik daar in de kou sta te doen. Ik moet geen antwoord geven, want ze weet dat ik mijn dronken vader zoek die ook zij zojuist heeft zien wegrijden. Kom zegt ze, ga maar mee met je tante. Hand in hand lopen we vlug door de straat naar huis, een heerlijk moment, tot bij onze huizen die in dezelfde straat schuin over elkaar staan. Ze doet het opdat ik warm zou krijgen, ook omdat ze weet dat mijn zoektocht zinloos is; ze toont me dat ze bekommerd is, net wat ik in de immense eenzaamheid van dat moment nodig heb. Ik ben er haar tot vandaag dankbaar voor. Thuis zit mijn moeder naast de kachel te boeren. Ik zeg dat ik hem niet gevonden heb en ga naar bed waar ik weer lig te wachten tot wanneer ik zijn tankwagen het erf hoor oprijden. Slapeloosheid is wat ik er tot vandaag aan overgehouden heb. Ja, vaders doen hun kind wat aan. Op zo’n avonden, waarop ze tevergeefs op de thuiskomst van haar echtgenoot wacht, laat moeder het breiwerk al eens links liggen, want waarom zou zij zich inspannen, terwijl vader er een potje van maakt? Dan stuurt ze me op de valreep naar de krantenwinkel om een stationsromannetje uit de reeks Avondlectuur te halen, een regelmatig verschijnende serie die ze afwisselt met weer een nieuw liefdesavontuur uit het concurrerende Lectuur voor de vrouw. Later leren feministen me dat vrouwen zo’n romannetjes lezen om dezelfde reden als mannen porno consumeren. In beide gevallen gaat het om geïdealiseerde personages, voor de mannen zijn dat hete, bloedstollend mooie wijven en voor de vrouwen zijn het dokters die even hoog in — 110 —
de maatschappelijke pikorde staan als ze romantisch zijn. Weer is hij niet thuis. Het boeren neemt toe, de spanning eveneens. Opeens zegt ze dat ik mijn jas moet aantrekken. We gaan uit. Zonder pardon trekt ze me mee, dwingend. Prettig is het niet, op zo’n manier uit te moeten gaan. We trekken naar de parochiezaal waar de pastoor een film draait. Pijprokend zit hij naast het projectietoestel in een bomvolle zaal, haast uitsluitend gevuld met koppels. Alleen mijn moeder zit daar alleen, met haar kind dat daar evengoed alleen zit. Herinner ik het me goed wanneer ik denk dat de zaal ons dat laat voelen? Zijn we beschaamd? Ik herinner me die film, zwart wit, een sociaal drama, het verhaal van een staking waarbij een jonge vrouw er alles aan doet om haar verloofde weer aan het werk te krijgen. Uiteindelijk haalt de vrouw haar slag thuis. De staking wordt gebroken, het verzet heeft niets opgeleverd. Ik herinner me het laatste beeld. De arbeiders trekken, kop in kas, massaal de poort binnen en ze verdwijnen in de donkere holte die de fabriek is. Achter hen wordt het rolluik neergelaten en daarop wordt FIN geprojecteerd. Zelf vind ik het een zeer onbevredigend einde. Waarom laten vrouwen de mannen niet met rust? Waarom kiest de film partij voor die vrouwen? Onbevredigend is ook onze terugweg, want ik zie aan haar gezicht dat de film de stress niet weggemasseerd heeft. Onbevredigend is vooral onze thuiskomst, want mijn vader blijkt nog altijd op pad te zijn. De film mocht me met vragen achterlaten, ze liet me — 111 —
ook beseffen dat de projectie ervan een van de weinige momenten was waarop mijn moeder van een culturele activiteit van enig niveau kon genieten. Hoe opgesloten moet ze zich gevoeld hebben, een stadsmeisje dat in een dorp terechtgekomen was, zij die een man naar dat dorp gevolgd had die haar nu avond na avond alleen liet zitten? Mannen konden in dat dorp deelnemen aan een bloeiend caféleven en ze hadden een beroep dat hen dagelijks naar de stad bracht. Vrouwen hadden alleen maar een gezin, in een buurt die in de winter niet anders dan een negorij genoemd kon worden. Het weinige vertier dat hun aangeboden werd kwam van de pastoor; Vlaamse kermissen die de kas van missionaris pater Mestdagh moesten spijzen, een hoedjesbal waar vrouwen met elkaar dansten, kooklessen, een jaarlijkse uitstap met de bus, en een enkele keer een sociale film die hun leerde dat het hun taak was de mannen van de sociale actie weg te houden, een film met een moraal die zei alle maatschappelijk verzet zinloos was. Wat valt er verder nog te zeggen over de cultuur in mijn omgeving? Er waren uiteraard ook mooie momenten. In de weekends bleef mijn vader thuis. Zijn tankwagen bleef dan in de garage staan, want het was vooral — eigenlijk alleen maar — tijdens de weekends dat er in de winkel veel te doen was. Kip was een zondags gerecht en mijn vader was dan thuis onmisbaar. Met grote stappen liep hij voortdurend over en weer tussen de winkel en het atelier waar hij zijn kippen prepareerde. En ’s avonds was het dan thuis wel degelijk aangenaam vertoeven. — 112 —
Op zaterdagavond werd ik in de tobbe gezet, in ’t midden op de tafel van de eetkamer, en gewassen. Daarna mocht ik in mijn pyjama nog een beetje opblijven. Dan zaten we gedrieën rond de radio en luisterden naar Radio Luxembourg waarop de quiz Quitte ou Double uitgezonden werd, een spel waarbij de deelnemer te kiezen had. Ofwel nam hij het gewonnen bedrag mee naar huis ofwel zette hij door, waarbij hij dat bedrag kon verdubbelen of helemaal verliezen. Ik begreep geen Frans, maar ik deelde wel in de uitbundige lach van mijn ouders, wanneer telkens weer bleek dat de speler, haast tegen beter weten in, alles op alles zette en besloot het spel verder te spelen. Spannend! Dat waren mooie avonden. Mooi waren ook de winterse zondagmiddagen. Het werk in de winkel zat erop. De radio zond een populair muziekprogramma uit, waarop die twee wel eens begonnen te dansen, wat ik wel een uiting van overdreven emotie vond, maar een emotie die ik uiteraard prefereerde boven de onlust die tijdens de week over het huis regeerde. Na het middageten probeerde vader zijn camionette, de weerbarstige Hillman, aan de praat te krijgen en zodra dat lukte togen we op weg. Soms reden we zomaar wat in het rond, waarbij mijn ouders commentaar gaven op de vooruitgang die overal zichtbaar was, hier een nieuw huis, daar een nieuwe weg. Rond Allerheiligen ging de rit naar familie, een tocht die steevast op een kerkhofbezoek uitdraaide. Dan ging het naar Gent waarvan mijn moeder afkomstig was of naar de streek van Westkerke, waar mijn vaders familie vandaan kwam. — 113 —
Wanneer die familiale verplichtingen er niet waren, togen we regelmatig naar een van de Oostendse cinema’s. De eerste film die ik daar in een echte bioscoop zag was Peter Pan. Hoe jong was ik toen? Walt Disney had de film in 1953 gedraaid. In dat jaar was ik vier. Werd die film nog in datzelfde jaar in Oostende vertoond? Meestal gingen we naar een zaal die Cameo heette, waar de vertoningen om twee uur ’s middags aanvingen. Veelal zat die zaal vol, soms zelfs tot in de nok, want de Cameo had twee balkons. Omdat we telkens te laat waren om de film van bij de aanvang te zien, moesten we veelal aan de deur wachten tot de ouvreuse ons kwam halen. Dat was een algemeen gangbare praktijk. Achter het licht van de ouvreuses zaklamp ging je bijvoorbeeld halverwege de vertoning binnen en je bleef na de film zitten tot je in de volgende voorstelling het journaal van Belgavox gezien had, vervolgens de voorfilm en uiteindelijk ook alle beelden van de hoofdfilm die je eerst gemist had. Wanneer het zover was, verliet je de zaal zodat de ouvreuse weer andere wachtenden kon binnenloodsen. Aan die cinemabezoeken houd ik de beste herinneringen over. Ik keek er heel de week naar uit. Ik keek ook uit naar het moment waarop in het café rechtover ons huis affiches van weer een nieuwe film uitgehangen werden. Tot vandaag behoort een regelmatig cinemabezoek tot mijn gewoonten, en de bron daarvan is in mijn kinderjaren te vinden. Mijn kindertijd speelt zich gedeeltelijk af in een tijdvak waarin de televisie zijn intrede nog niet gemaakt — 114 —
heeft. Om de avonden te vullen leest mijn moeder, zo heb ik hoger al gezegd, het vrouwelijke equivalent van porno, mijn vader neemt nota van het nieuws via de krant. Op de radio vraagt het gesproken dagblad thuis telkens om complete stilte. Boeken lezen vindt mijn vader maar niks. Dat kom ik te weten zodra meester Rotsaert, de onderwijzer die het eerste leerjaar voor zijn rekening neemt, me leert lezen. Ik zie mezelf op dat cruciale moment nog in die klas zitten, het moment waarin abstracte letters zich tot iets concreets samenvoegen. Maandenlang hebben we het alfabet ingestudeerd, saai, saai, saai, maar opeens schrijft Rotsaert drie ogenschijnlijk willekeurige letters uit dat alfabet op het bord en daar gebeurt het. Als bij wonder verschijnt er een woord, iets wat ik begrijp. Daar op dat bord staat opeens iets wat betekenis heeft. Ik steek mijn hand op en spreek het woord uit. Ik Kan Lezen! Sindsdien lees ik alles wat ik te pakken krijg. Ik lees de krant, ik lees de verhalen van Robbedoes, die in dikke verzamelbundels goedkoop verkocht worden en omzeggens in elk huis te vinden zijn, ik lees de informatie op flessen, bokalen en dozen. Ik hunker naar een boek, een echt leesboek en grijp daarvoor naar wat er in huis voorhanden is. Ik probeer zo’n deeltje uit de serie Lectuur voor de vrouw te lezen, maar begrijp al vlug dat zo’n verhaal over een ideale man, uiteraard een romantische dokter, tegelijk een soort ontrouw tegenover mijn vader inhoudt, een mens die ongeveer het tegendeel is van de zachtmoedige held die in dat verhaal beschreven wordt. Ik vind — 115 —
dat mijn moeder mijn vader daarmee verraadt, want hoe vreemd het ook mag klinken, ik heb veelal compassie met mijn vader, een gevoel dat concurreert met de weerzin die ik eveneens voel wanneer ik hem zie thuiskomen tijdens weer zo’n nacht die ik slapeloos, wakend, wachtend, doorbreng, en hem uiteindelijk vanuit mijn kamervenster zwalpend de afstand tussen de garage en het huis zie afleggen. Ik stap over naar het ernstige werk. Ik sla een Bijbelinterpretatie van de Getuigen van Jehova open, een mooi vormgegeven boek met harde kaft en een goudgekleurde titel, een boek dat mijn moeder wellicht aan de deur gekocht heeft om van die missionarissen af te geraken. Ik probeer het onder de tafel te lezen waar ik ’s avonds met dekens een soort kamp maak dat me enige privacy geeft, want mijn moeder heeft me voor het nieuwe geloof gewaarschuwd, dat satan altijd aan ’t werk is, dat er gevaarlijke onwaarheden in dat boek staan. Wat in mijn kinderbrein ook betekent dat daarin interessante dingen te lezen zullen zijn, wat haast niet anders kan, want het is echt een heel mooi vormgegeven boek, veel mooier dan Lectuur voor de vrouw die op goedkoop krantenpapier gedrukt wordt. Helaas blijkt de Bijbelduiding van het nieuwe geloof vooral onleesbaar te zijn. Het eerste leesbare boek dat me in handen valt, heet De wonderlijke lotgevallen van Jan zonder Vrees. Ik lees het uit, maar wel in stukken, want op een zondagmorgen trekt mijn vader die schelmenroman uit handen en scheurt hem middendoor. Het wordt hem teveel dat ik daar in de woonkamer, achter de win— 116 —
kel, zit te niksen, terwijl er toch veel werk aan/in de winkel is. Op zondagmorgen is ‘t druk, het moet vooruitgaan — gauw! — en dan moet een kind niet zitten lezen. Hem zul je nooit in onledigheid aantreffen, toch niet met een boek in de hand. Het is zijn manier om me dat zonder omhaal van woorden duidelijk te maken en wellicht valt die herinnering samen met de laatste keer dat ik als kind een onbezorgde zondagvoormiddag doorgemaakt heb, al de volgende zondagen van mijn jeugd zullen ’s morgens in het teken van de verkoop staan. Die eerste leeservaringen, met de waarschuwingen van mijn moeder tegen verboden boeken en het verzet dat het lezen bij mijn vader oproept, leren me dat ik aan de benauwde wereld van mijn ouders kan ontsnappen door in deze van het boek te stappen. Mocht ik erin slagen de weerzin van mijn ouders te negeren en die boekenwereld effectief te betreden, dan kan ik daar voor mezelf een eigen universum in maken, een wereld waartoe mijn ouders geen toegang hebben. Lezen wordt daardoor letterlijk een avontuur, een tocht doorheen het onbekende, een ontdekkingstocht, een zoektocht naar een nieuwe wereld, een wereld die ik de mijne zal kunnen noemen. Die halfverboden wereld schuilt in de openbare bibliotheek van de nonnen zelfs op een welbepaalde plaats, in een kast die afgesloten kan worden en waarin zich boeken bevinden die alleen maar door bepaalde mensen gelezen mogen worden, lezers die voldoende katholieke vorming achter de kiezen hebben en die in geen geval nog kind zijn. — 117 —
Telkens ik in de bibliotheek kom, worden mijn ogen door de kast aangetrokken. Die ene dag dat die kast er onbewaakt bijstaat sla ik toe. Ik grijp er een willekeurig boek uit en slaag erin het tussen mijn kinderlectuur voorbij de non te krijgen. Thuis zet ik me in mijn kamp, onder de tafel, en begin te lezen in een boek dat Schuld en boete blijkt te heten. Ik treed binnen in de gevaarlijke wereld van de student Raskolnikov, een moordenaar. Voor het eerst lees ik een echt gevaarlijk boek. Ik heb er veel avonden over gedaan en ik heb er wellicht nauwelijks iets van begrepen, maar ik heb dat boek wel uitgelezen, alleen maar omdat ik de verboden wereld van het boek per se wil betreden. Later probeer ik dat werk meer dan eens opnieuw te lezen. Pakweg om de tien jaar onderneem ik een nieuwe poging om Dostojevski tot mij te nemen. Ik slaag er niet meer in Schuld en boete, dat, zo verneem ik later, in niet-katholieke vertalingen Misdaad en straf blijkt te heten, helemaal uit te lezen. De boekenwereld die ik als kind ontdek, blijkt vooral veelzijdig te zijn. Naast de schrikaanjagende Raskolnikov ontmoet ik in die wereld ook De Witte, een kereltje waarmee ik me verwant kan voelen omdat zijn problemen dichter bij de mijne staan dan deze van Raskolnikov. Ook die Witte heeft het lastig om ’s morgens fris en monter op te staan. In de boekenwereld leer ik trouwens ook Robrecht kennen, die zich De Leeuw van Vlaanderen laat noemen, en ook bij de smachtende Machteld kan ik me al een en ander voorstellen. De wereld van het boek is er een van vrije keuzes. Ik kan me vereenzelvigen met de helden van de — 118 —
Vlaamse strijd, maar ik kan evengoed het gezelschap opzoeken van Isidoor, een Vlaams burgermannetje dat Aster Berkhof geschapen heeft in een boekje dat ik evengoed verslonden heb en dat me veel later, ook als volwassene, verschillende, uiteraard mislukte, pogingen laat ondernemen om zelf duiven te kweken, zoals die Isidoor dat met meer succes gedaan heeft. Ik kan er zelfs voor kiezen om tegelijk Robrecht en Isidoor te zijn. In de boekenwereld is alles mogelijk. ’t Heeft dan ook erg lang geduurd vooraleer ik begrepen heb dat ik geen Isidoor ben en evenmin een Robrecht, dat het er mij niet alleen om te doen is de wereld al lezend te betreden. Ook dat proces maakt deel uit van een wereld die ik in mijn kindertijd begin te creëren en die ik vandaag nog altijd voort aan ‘t bouwen ben, maar wel in het besef dat de grote A.L. Snijders gelijk heeft wanneer hij zegt dat het allemaal troost is, dat het de wereld van de woorden is, dat het een wereld is die ik nodig heb om overeind te blijven in de echte wereld, maar dat de echte wereld onoverwinnelijk is. Nog cultuur. Troostend mooi was ook de inmiddels verdwenen gewoonte om op warme dagen te buurten. Bij valavond zetten de mensen een stoeltje op de stoep. Daarmee deden ze niets anders dan wat ze de voorgaande avond ook al gedaan hadden, wat ze trouwens elke mooie avond deden en wat Victor Hugo honderd jaar eerder ook al placht te doen: C’est le moment crépusculaire, /
J’admire, assis sous un portail, / Ce reste de jour dont s’éclaire
/ La dernière heure du travail. Daarna, wanneer de duisternis intrad, trok iedereen zich in de eigen woning terug. Enkele tellen later werd — 119 —
het licht gedoofd. Het woord slaaptekort moest nog uitgevonden worden. Ik zei het al, in die tijd bestond er geen televisie. Maar lang zou dat niet meer duren. We hadden die avond nog maar pas de stoelen binnen gezet of daar begon in het uitstalraam van elektricien Jean Demol een scherm te flikkeren. Het veroorzaakte de daaropvolgende dag een toeloop, want iedereen wilde dat geflikker persoonlijk aanschouwen en de veldwachter moest het volk in goede banen leiden. Het was een kantelmoment. In die etalage stond een toestel dat ons leven zou omvergooien. Hadden we in de toekomst kunnen kijken dan zouden we gezien hebben dat niemand nog bij valavond een stoeltje op de stoep zou zetten, mannen zouden vanaf nu altijd met rooddoorlopen ogen op het werk toekomen, vrouwen zouden dikker worden en diep in onszelf zouden we behoeften ontdekken die we daar voorheen nooit vermoed hadden. Vanaf dat moment begon iedereen zich uit te sloven om overbodige producten in huis te halen. Waspoeders begonnen witter dan wit te wassen, tandpasta’s deden dat nog beter en hoe dikker de vrouwen werden, hoe lighter de producten. Compleet nutteloze waren zouden in de toekomst de etalages vullen: cola van het merk River, Calgon tegen onbestaande kalk in wasmachines, de Berend Boudewijn Kleurentelevisiestoel, Amerikaanse keukens, Japanse auto’s, Franse tralala van het merk l’Oréal, kleren van Armani en filtersigaretten. Sommige producten waren zelfs weerzinwekkend: pantykousen, visworst, tabak van het merk Clan, cola zonder coke, koffie zonder — 120 —
cafeïne, krabsla zonder krab, sigaretten van het merk Zemir… Allemaal producten die we nooit gewild zouden hebben ware er de televisie niet geweest. Die omslag zou onverklaarbaar zijn, had de Franse denker André Gorz het ons niet uitgelegd. In 1954 las hij in een Amerikaans tijdschrift een interessant artikel. Daarin stelde een econoom dat er een consumptietoename van tenminste vijftig procent in de acht daaropvolgende jaren nodig was om de fabrieken draaiende te houden. Helaas bleken de mensen niet in staat om aan te geven waaruit zo’n supplementaire consumptie dan wel zou moeten bestaan. Daarom moesten er reclame- en marketingexperts ingeschakeld worden om nieuwe behoeften, verlangens en fantasieën op te wekken. Het kapitalisme had behoefte aan mensen met grotere behoeften en die behoeften zouden ons aangepraat worden. Scherp gezien van deze Gorz, maar zelfs hij wist niet dat daar, op die merkwaardige dag van mijn kindertijd, in de etalage van Jean Demol, het toestel stond te flikkeren dat die nieuwe behoeften, verlangens en fantasieën ook bij ons, Bredenaars, zou opwekken. Een zee van antennes overspoelde al vlug de wijken, cinema’s moesten de deuren sluiten, kaartclubs werden ontbonden, kerken liepen leeg, vrouwen trokken niet meer naar het hoedjesbal en buren ontmoetten elkaar alleenlijk nog aan de kassa van warenhuizen die te midden de velden gebouwd werden. ’t Is niet dat hij ervoor erkend is geworden, ’t is zelfs niet dat hij het zelf wist, maar onze elektricien Jean Demol stond wel degelijk mee aan de wieg van de con— 121 —
sumptiemaatschappij. In zijn etalage stond de doos van Pandora te flikkeren en het bestaan van die doos bleek, zo weten we inmiddels, helemaal geen mythe te zijn.
XVII. Viva Pio Duadecimo! Wij, wij zijn katholiek. Ons leven staat in het teken van de Heer. Hij is onze Herder. Hij toont ons de weg, wij zijn de schapen. Wij worden in katholieke instellingen geboren, gaan naar katholieke scholen, consulteren katholieke dokters die ons naar katholieke ziekenhuizen sturen, waar we verzorgd worden door katholiek personeel. Na de dood van de mens gaat de ziel naar de hemel, naar de hel of naar het vagevuur. We worden in katholieke grond begraven, nadat we de katholieke kerk uitgedragen werden, een kerk waarin we eerst, aan ’t begin van ons leven, binnengedragen werden om er gedoopt te worden. Tussen die twee uitersten vieren we in die kerk de zondagen en de katholieke hoogdagen, alsmede de neveneffecten ervan, zoals Aswoensdag, Witte Donderdag en pinkstermaandag. Brood kopen doen we bij een katholieke bakker, we houden ons aan de vasten, we bidden voor het slapengaan en we knijpen de katjes in het donker. Wat is het teken van de christenmens? Het teken van de christenmens is het kruisteken. We maken een kruisteken bij het beginnen van een belangrijk werk en in bekoringen & gevaren. We houden van onze naasten als van onszelf, we houden bovenal van God en we zijn — 122 —
lid van vele katholieke verenigingen. Weet en ziet God alles? God weet alles, ook de toekomstige dingen; hij ziet ook alles, zelfs onze geheimste gedachten. Mijn vader kruist het brood aan voor hij ’t snijdt, dat blijft niet ongezien; mijn moeder heeft een paternoster in haar portemonnee, God weet dat, zo’n dingen. Daardoor weet God dat wij katholieken zijn en katholieken spelen onder elkaar, houden van elkaar, trouwen met elkaar, dragen schapulieren op de borst en dansen met slechte mama’s. Door het over die slechte mama’s te hebben, denk ik aan iets. In een vorig hoofdstuk had ik het over een uitstapje dat we in 1953 maakten. Met de Hillman ging het toen naar Oostende, waar we de gevolgen van de grote overstroming zouden bekijken. Mijn ouders zaten vooraan in die camionette en ik zat achteraan in de laadbak. Daar zaten ook nog enkele jonge meiden, vriendinnen van mijn vaders jongere zussen. Zij gingen op stap en mijn vader had hun een lift gegeven. Herinnert u zich dat? In dat hoofdstuk vertelde ik ook al dat mijn vader onderweg zo hard remde dat die meiden door elkaar geschud werden, waarbij ze halsoverkop, op en onder elkaar, op de grond terechtkwamen. Voor mijn ogen had zich daar onverwachts een schouwspel van vrouwenlingerie ontplooid, en een unieke gelegenheid om mijn hoofd weer eens onder een vrouwenrok te steken, een behoefte die ik, zo herinnert u zich misschien ook nog wel, voor ’t eerst gevoeld had toen mijn moeder me in de kelder placht op te sluiten. Ik ben daar toen niet verder op ingegaan. Het lag in mijn bedoeling dat pas in een volgend hoofdstuk — 123 —
te doen, in een stuk waarin ik het bijvoorbeeld over ontluikende seks zou hebben. Goed dat ik me dat nu opeens herinner, want intussen zijn we alweer een aantal hoofdstukken verder en heb ik er nog steeds niet over verteld. Help me onthouden dat ik dat vooralsnog doe. Straks misschien. Ik zal het cursief afdrukken, zodat het niet in de rest van dit hoofdstuk verdrinkt. Wij, mensenkinderen, wij zijn allemaal gelijk in Gods ogen, maar er is wel een rangorde. Er zijn mensenkinderen die geloven en er zijn degenen die niet geloven. Ons gezin maakt deel uit van degenen die wel geloven. Wij behoren daardoor tot de katholieke gemeenschap. In die gemeenschap beklagen we hoofdschuddend elkeen die het zonder God moet stellen. Dat zijn geen slechte mensen, de goddelozen, het zijn zelfs onze naasten, maar ze zijn toch niet helemaal zoals wij; zij zijn… Onwetend is een goed woord. Alhoewel ze het niet weten, en het daardoor evenmin beseffen, hebben ze toch iets tekort, iets wat wij wel hebben. God. We zijn daardoor iets beter; niet veel, maar toch een beetje. Wij voldoen bijvoorbeeld aan onze zondagsplicht, terwijl zij in bed blijven liggen. Wij zijn hard voor onszelf, wij zijn katholiek, wij behoren tot de lijdende kerk, maar ook tot de strijdende en uiteindelijk zelfs tot de zegevierende, maar dat laatste is voor later, als we dood zijn. Tijdens het voldoen van deze zondagsplicht, in de kerk, valt dat kleine onderscheid tussen mensen zelfs haast helemaal weg, want daar is iedereen gelovig en dus aan elkaar gelijk. Zij het weer niet voor de hon— 124 —
derd procent, want we zijn geen klonen van elkaar. Ook daar zijn sommigen, zoals het cliché het zegt, een heel klein beetje meer gelijk dan de anderen. Aan de top staan de pastoors. Natuurlijk, want zij staan boven alles, zij zijn onkreukbaar. Zij bepalen wat we te zien krijgen, wat we horen, wat we eten, wat we leren, voor wie we stemmen. De pastoor zegt hoe het eraan toe zal gaan en wij nemen dat van hem aan, want hij is een gewijd man. Hij spreekt van oremus, benedictus en in saecula saeculorum. Hij zwaait met zijn armen om mijn moeder ervan te verwittigen dat ze een hymne kan aanheffen. Hij bepaalt zelf hoe lang zijn preek duurt en daardoor ook hoe lang mijn vader op zijn stoel moet blijven zitten. De pastoor is de baas. Na de pastoors, maar wel op grote afstand, volgen de nonnen, op hun beurt gevolgd door de kosters, onderwijzers, ongehuwde vrouwen die we als juffrouw aanspreken en die de onderbroeken van de pastoors wassen. Dan krijgen we de kroostrijke families die op een haast natuurlijke wijze de voorste rijen in de kerk bezetten. Zie ze zitten in hun zondagse kleren, allemaal op een rij, met hun witte kousjes aan en hun blauwe plooirokjes, naast vader en moeder, een duo dat kweekt als de konijnen en daarmee doet wat God de mensheid opgedragen heeft. Ten slotte zijn er nog de anderen, van voor naar achter in neergaande lijn van belangrijkheid, een afdalende lijn tot helemaal achteraan in de kerk waar de laatkomers zitten, degenen die ook nog eens te vroeg uit de kerk weglopen om er op de hoek rap een te kraken; de lauwe gelovigen van het mannelijk geslacht. — 125 —
Terwijl ik daar ergens tussen zit, vraag ik me af of ik de enige ben die deze rangorde in de gaten heeft. Ik kijk om me heen. Ze lijken het allemaal normaal te vinden, zowel degenen die vooraan zitten als zij die achteraan hangen. Het zij zo. ’t Is God die ’t zo gewild heeft. Maar ik zie het wel, mij ontgaat het niet dat je plek in de katholieke pikorde af te lezen valt van de plaats die je op zondag, volgens een ongeschreven wet, in dat gebouw inneemt. Wat een merkwaardige bende! Hard remmen had mijn vader natuurlijk opzettelijk gedaan. Achteraan in de laadbak van zijn Hillman was de chaos totaal. De jonge meiden werden door het plotse manoeuvre door elkaar gegooid, hopla, met de benen omhoog. Ook ik werd van mijn stoeltje geslingerd en bevond me onverwachts tussen de meiden op de vloer, te midden van een heerlijkheid van jarretelles, nylonkousen, broekjes en lingerie waarvan de naam me tot vandaag onbekend gebleven is. Mijn moeder stootte mijn vader aan: ‘Maar Marcel toch…’ Mijn vader keek ondeugend in zijn achteruitkijkspiegel, en ik… Ik deed alsof ik, met behulp van alle steun die ik kon vinden, probeerde recht te komen. Die steun bestond uit knieën, blote dijen en naakte billen. Voor het eerst voelde ik nylons, strak over een vrouwenbeen gespannen, en de vreemde warmte die dat in mijn buik teweegbracht, meer zelfs, ik voelde in de Hillman voor ’t eerst het grensgebied tussen nylonkous en naakte dij, een plek waar cultuur en natuur bijeenkomen, een streep die erom vraagt betast en daarna overschreden te worden, een plek die mensen dingen laat doen waarvan ze achteraf zeggen dat ze zich die beklagen, maar die ze bij de — 126 —
eerstvolgende gelegenheid toch weer doen. Het voorgeborchte! Zo verging het die dag ook mij. Ik probeerde recht te komen, greep onder de rok van Rachel zaliger gedachtenis, voelde haar nylons, een jarretel, haar dij en maakte van het geharrewar gebruik om mijn hoofd plots onder haar rok te duwen, tot tegen haar poes die vochtig was en harig en rook naar Sunlightzeep en nog iets wat ik niet meteen kon thuiswijzen. Een seconde, misschien zelfs maar een halve, zo kort had het geduurd. Niemand had het gezien, zo leek het, ook omdat niemand er achteraf iets over zei. Maar Rachel moet het toch gevoeld hebben en ik uiteraard ook en mijn vader die in de achteruitkijkspiegel aan ’t gluren was en de andere meiden die daar door elkaar aan ’t scharrelen waren… Maar wij ontkenden het allemaal met ’t grootste gemak, we zwegen. De meiden giechelden een beetje, we fatsoeneerden ons, gingen weer op onze plek zitten, maakten in gedachten een kruisteken en mijn vader zette de rit welgemutst verder. Sindsdien weet ik dat vrouwelijke lingerie inderdaad het enige tastbare bewijs voor het bestaan van God is, wat ons dan weer naadloos tot de essentie van dit hoofdstuk brengt, met name het katholieke geloof. Geschreven is wellicht wel de regel dat de mannen — àlle mannen! — rechts gaan zitten en de vrouwen links. Wij vinden dat normaal. Alle mannen hebben het hoofd ontbloot en de vrouwen doen het omgekeerde, zij bedekken het hoofd. Wij vinden dat normaal. De jongens zitten evengoed rechts, bij hun vader en de meisjes zitten links, bij hun mama, ze wachten tot ze — 127 —
aan een leeftijd gekomen zijn waarop ook zij het hoofd zullen bedekken. Daar wordt niet aan gewrikt, nu niet en later niet, want in ons geloof heeft alles eeuwigheidswaarde. Nu en in de eeuwen der eeuwen amen. Op zondag gaan ook wij naar de mis, maar we gaan niet gezamenlijk, zoals de kroostrijke gezinnen dat doen. Omdat het op zondag druk is in de winkel lossen we elkaar af. Keuze te over, want elke zondagmorgen zijn er in de parochiekerk wel vier, vijf misvieringen te beleven. Dat ik zonder mijn ouders naar de kerk moet trekken, vind ik niet erg, integendeel, want ik ben een beetje beschaamd in het gedrag dat die twee daar tentoonspreiden. Mijn moeder is diepgelovig en ze doet er alles aan opdat iedereen dat zou weten. Omdat de kerkstoelen vooraan steevast en onwrikbaar bezet zijn door de kroostrijke families probeert ze zichzelf naar voren te zingen. Haar stem klinkt boven alle andere uit, haar tremolo’s zijn wellicht zelfs buiten de kerk te horen, een hymne klinkt uit haar mond als een operette. Zo ziet ze er zelf in de kerk ook uit, als een moeder vol van smarten die een smartlap aanheft. Stabat Mater Dolorosa in een clichéversie. Hier en daar draait iemand zich om, gestoord door haar gezang. Ze doet alsof ze het niet ziet. Alsof iemand haar zou kunnen dicteren hoe ze haar geloof moet beleven; met veel trillingen op eenzelfde noot, zo straf gelooft ze. Mijn vader is een heel andere soort kerkganger. Hij ergert zich aan de lange duur van de mis, en nog het meest aan de duur van de preek. Hij zit altijd op een stoel van de achterste rij, vlak bij de deur, klaar om — 128 —
nog voor het einde van de mis als eerste te vertrekken. Hem ga je de hymnen niet horen zingen; daar staan veel te veel woorden in en sommige worden in zo’n hymne dan ook nog eens al te lang gerekt, wat misschien wel mooi is, maar in laatste instantie toch op tijdverlies neerkomt. Gelovig, zo kom ik al gauw te weten, kun je op veel manieren zijn. Je kunt het zijn met smarten, overtuiging en tremolo’s, zoals mijn moeder. Je kunt ook aan geloof doen zoals mijn vader, zonder nonsens, wars van tralala. Wat een verscheidenheid! En beiden maken ze even goed deel uit van onze moeder de heilige kerk. Voor mijn moeder is de kerk een operette, voor mijn vader is de kerk een klant. Moeder gaat ter kerke uit sentiment, vader omwille van de poen. Net zoals café Willem Tell tot zijn klandizie behoort, zo levert hij ook stookolie aan de kerkfabriek. En voor wat hoort wat, dat is een ijzeren wet in de commerce. In de Willem Tell gaat hij een glas drinken, in de kerk gaat hij naar de mis. Of God al dan niet onze geheimste gedachten kent is voor hem de vraag niet. God is degene die hem helpt om zijn dagelijks brood te verdienen. Het jaar waarin de kerkfabriek van olieleverancier verandert, is trouwens ook het jaar dat mijn vader ermee ophoudt op zondag naar de mis te gaan. Zelf geraak ik hoe langer hoe meer ingekapseld in dat vreemde katholieke geloof dat mij met de paplepel ingegeven is en waar ik als kind niet naast kan kijken. De kerk bekijkt me vanaf de schoorsteenmantel waarop een kruis gespijkerd is, daarachter bevindt zich een — 129 —
lauriertak. Daaronder staat een beeld van ’t Heilig Hart. Op mijn kamer hangt een kruis mèt wijwaterpotje, ik kan er mijn vingertoppen in doppen vooraleer ik een kruisteken sla in bekoringen & gevaren, voor & na het eten, voor & na het slapen. Er staat geen water in dat potje, maar ik steek er toch mijn vingers in, want het is de gedachte waarom ’t gaat. Het is nogal iets met al die gedachten, vooral over de geheimste maak ik me grote zorgen. God ziet ze, hoe geheim ze ook zijn. Hij bestraft me ook als ik ze heb en het werktuig dat hij daarvoor gebruikt is mijn diepgelovige moeder. Zij wordt door Hem op miraculeuze manier op de hoogte van mijn geheime gedachten gebracht. Dan begint ze met haar pantoffel op me te slaan, in weer een nieuwe poging om die geheime gedachten te bannen. Branden zullen ze die gedachten, branden in het vuur, ga weg Satan! Het lukt haar niet altijd, want terwijl ik daar zo’n pandoering aan ’t krijgen ben, komt er soms een nieuwe geheime gedachte bij me op. Terwijl ik haar pantoffel van me probeer af te weren, begin ik willens nillens aan slechte mama’s te denken, type Rachel, God hebbe haar ziel, waarmee ik uit dansen ga, terwijl moeder thuis tevergeefs op mijn thuiskomst zit te wachten. Ja, kinderen doen hun ouders wat aan. Ik probeer al die vreemde katholieke gewoonten, al de bedreigingen die ermee gepaard gaan, de maatschappelijke codes die erdoor voortgebracht worden, de elkaar tegensprekende gedragingen van mijn ouders en vooral de trucs waarmee ik de talrijke valkuilen kan ontwijken in mijn kinderhoofdje een plaats te — 130 —
geven. Moeilijk is dat wel, want in de wereld van het katholicisme is niets wat het lijkt. Mijn lichaam bijvoorbeeld heet een tempel Gods te zijn, maar in de praktijk is het lijf niets dan narigheid, een vat vol geheime gedachten; en het vlees, dat is bekend, is zwak. Dat begrijp ik, want hoe ik me ook tot ’t Heilig Hart wend, de geheime gedachten blijven maar komen, het houdt niet op, ’t wordt zelfs erger met de jaren, de geheime gedachten van een zesjarige zijn nauwelijks iets te noemen, maar die van een twaalfjarige… Redding kan alleen mijn ziel me brengen, zoveel is duidelijk. Want de ziel, dat is iets helemaal anders dan het lichaam. Het lichaam mag vingertoppen hebben die, in mijn geval, nog vele jaren de gedachtenis voelen van Rachels nylons, en ogen die zich lingerie herinneren waarvan de naam me onbekend gebleven is… Heel anders is de ziel. De ziel is namelijk een boei, een reddingsboei, een boei van het soort dat ik op de kaaien in een kastje zie hangen. In aanvang is de ziel een smetteloos witte reddingsboei. De ziel is wit, want wit is zuiver, zoals de kousjes van de meisjes uit kroostrijke gezinnen. Die witte, zuivere boei zweeft ergens in mijn innerlijk, waar hij zo nu en dan tegen mijn zondige lichaam botst. Dan komen er zwarte vlekken te zitten op die mooie, witte, maagdelijke boei. Zonden. Sommige vlekken zijn klein, dat zijn dagelijkse zonden. Groot zijn de hoofdzonden, en telkens iemand aan de zondagsplicht verzaakt, komt er zo’n nieuwe grote vlek op die boei. Mijn vader heeft een heel pak zwarte plekken op zijn — 131 —
boei, door te dansen met slechte mama’s, door te zuipen en doordat hij op zondagmorgen niet langer naar de mis gaat, zogezegd om op de winkel te passen. Dat onzuivere, dat komt doordat hij een man is, want we weten allemaal dat mannen niet zo zuiver door ’t leven kunnen gaan als vrouwen die het daarin gemakkelijker hebben. Maar hij zal toch van geluk mogen spreken als hij op ’t einde van zijn leven nog gered kan worden. Als dat maar goed afloopt, zo denk ik dan, maar ik mag daar niet teveel aan twijfelen, want je zou daar gek van worden, het gaat ten slotte om je vaders eeuwigheid. Zelf probeer ik mijn ziel zo zuiver mogelijk te houden. Ik biecht regelmatig alles op, zelfs zonden die ik niet begaan heb, ik biecht van alles op, behalve mijn geheimste gedachten, want die heeft mijn moeder gelukkig al van mijn ziel geklopt, lang voor ik me in die biechtstoel terugtrek. Ook om mijn ziel zo smetteloos mogelijk te houden ga ik op zondag naar de kerk. Ik zal het blijven doen tot wanneer ik, veel later, mijn geloof voorgoed verlies, samen met mijn jeugdlief. En ik had nog zo gebeden opdat die liefde eeuwig en altijd zou blijven duren. Maar kijk, ondanks mijn gebeden, ondanks de zondagsplicht die ik wekelijks trouw vervulde, aan haar zijde nota bene, met communie en al, kwamen de geheime gedachten almaar weer, gedachten die me aan andere meisjes lieten denken, aan stomende seks die ik met hen zou hebben, en af en toe ook wel had. En dat was nu echt wel het allerlaatste wat ik aan zo’n pastoor in een biechtstoel wilde vertellen. Ik moest er bijgevolg wel een punt achter — 132 —
zetten, achter dat geloof en tegelijk ook achter die jeugdliefde. Ik kon alleen maar hopen dat zij dat kon begrijpen, dat het noodzakelijk was, dat ik niet anders kon, en dat ik intussen ook iemand anders had leren kennen. Maar zover zijn we nu nog niet. Ik heb het tot hiertoe ook maar over de ene kant van het geloof gehad, de vrouwenkant, mijn moeders kant. Schuld, boete, smart en pijn, vallen, opstaan en weer vallen, allemaal gepaard met tremolo’s en een nasmaak van Maalox. Maar in dezelfde kerk is er ook een andere kant; vaders kant, de kant van de lauwe gelovigen, de bierkant, de kant van degenen die zich ’t liefst — gauw! — van de zondagsplicht afmaken. Aan die kant worden de zonden gewoon per kilo berekend. Daar begint de zonde niet bij de gedachte, want denken kost niets, maar pas veel later, bij de marktwaarde der dingen, wanneer er moet afgerekend en betaald worden. Ook dat kom ik als kind te weten. We keren daarvoor terug naar de tijd dat mijn vader nog de mazoutleverancier van de kerkfabriek was. Die stookolie werd in de crypte van de kerk geleverd en de ketel stond in die crypte achter de stapelruimte van het oud papier. Dat papier werd daar verzameld om het te gelde te maken, en de opbrengst ging naar de missies of naar de spekpater. Ik ging graag mee met mijn vader wanneer hij met zijn kleine tankwagen naar die crypte reed. Terwijl hij daar zijn ding deed, scharrelde ik er in het oud-papier, op zoek naar geschikt leesvoer. Wat ik daar telkens ook wel vond. — 133 —
Zo vond ik er eens een dik boek van wel driehonderd bladzijden, een onderwijzershandboek met een harde kaft, een boek waarin ik veel verwachtingen stelde, maar waarin ik nadien teleurgesteld werd, want ik begreep er weer niets van. Daar zat ik nu met dat waardeloze, dikke boek dat teveel plaats innam en me er daardoor ook voortdurend op wees dat ik het gestolen had. Op den duur nam het boek niet alleen op het rek, maar ook in mijn geweten teveel plaats in. Ik besloot me ervan af te maken en mijn diefstal op te biechten. De pastoor was erg geïnteresseerd. Zoveel belangstelling had ik in dat hok nooit eerder gekregen. Het was duidelijk dat ik deze keer een ernstige zonde begaan had. Hij bleef maar vragen stellen. Hoe dat boek heette, wat erin stond, van wie het was, waarom ik dat gestolen had… Toen bleek dat ik het meegenomen had om het te lezen, dat ik de titel niet kende, de inhoud voor mij onbegrijpelijk was en dat het uit de papierstapel van de crypte kwam, sprak de biechtvader enige geruststellende woorden en zeide: ‘Maar dat is helemaal niet erg, we moeten dat per kilo papier rekenen. Bid voor uw penitentie drie Weesgegroeten en een Onzevader en zorg dat het boek daar terugkomt.’ Zonden aan de prijs per kilo! Meer dan driehonderd pagina’s voor nauwelijks drie Weesgegroeten en een Onzevader, twee keer niets dus. Daar kon je moeilijk bezwaard mee blijven rondlopen. Daarover kon je marchanderen, afdingen zelfs. Dat was de andere kant van het katholicisme, de mannelijke kant, de kant waar geen plaats was voor tremolo’s, de kant waar alleen — 134 —
de echte waarde van de dingen telde, de prijs per kilo, geld! Sindsdien werd ik over en weer gesmeten. Welke kant was de goeie? Soms neigde ik naar de vrouwelijke kant en als het daar te hevig werd, keek ik vlug weer de mannelijke kant uit. Soms probeerde ik de twee te verzoenen. Het hield maar op toen ik veel later de kerkdeur definitief achter me kon dichtgooien en het katholicisme voorgoed aan me voorbij liet gaan. Voor het zover kwam waren er veel momenten van twijfel geweest, dagen waarin de opstandige gedachten niet te tellen waren, crisissen. Zo’n crisissen waren er in velerlei vormen en gedaanten, en ik kan er vandaag nog veel van oproepen. Ik herinner me zelfs mijn allereerste geloofscrisis, wellicht ook omdat die gepaard gaat met een ingrijpende gebeurtenis in ons gezin, de komst van Myriam, m’n zusje. Het kind is prematuur geboren en heeft maar enkele maanden geleefd, van 10 november 1956 tot 5 maart 1957. Ze heeft haar korte leven in een couveuse doorgebracht. Ze heeft de kliniek nooit verlaten. Wellicht omdat kinderen verspreiders van ziektes zijn, heb ik haar nooit in die couveuse mogen zien. Wanneer mijn ouders bij haar op bezoek gaan, moet ik aan de receptie blijven wachten. Of ik blijf buiten spelen. Een welwillende verpleegkundige heeft Myriam aan het venster eens omhoog gehouden en zo komt het dat ik mijn premature zusje toch eens te zien krijg, al is er, zo moet ik eraan toevoegen, niet veel te zien, want ik sta buiten te kijken en de couveuse staat op de hoogste verdieping van de kliniek. — 135 —
De volgende keer dat ik haar zie, ligt ze opgebaard. Ze houdt een sliert gevlochten bloemen in haar dode minihandjes, wellicht witte lelies. Misschien komt het daardoor dat ik het tot vandaag nog altijd liever niet met bloemen zeg. Myriam mag kort geleefd hebben, ze is voor mij wel belangrijk geweest. Door haar heb ik bijvoorbeeld geleerd dat er taboes bestaan. De zwangerschap van mijn moeder was zo’n taboe. Dat hoorden kinderen in die tijd niet te weten. En mijn vader beantwoordde sowieso al geen vragen. Ik was zeven. Opeens was mijn moeder weg. Er werd een kamer in gereedheid gebracht. Daar kwam naast een kinderbedje ook een ouderlijk bed te staan, zodat mijn ouders bij het minste onraad konden ingrijpen. Omdat mijn vader niet goed wist hoe hij mij in moeders afwezigheid onledig moest houden, kreeg mijn nicht Nadine opdracht met me te komen spelen. Dat deden we trampolinegewijs op dat ouderlijke bed, waarbij dat nichtje telkens schalks naar mijn piemeltje greep. Dat was fijn en we krijsten het uit. Zelf durfde ik niet naar haar kutje te tasten, want dat verlangen werd mij ingegeven door de duivel die me vanaf mijn linkerschouder vuile manieren aan ’t influisteren was. Dat wist ik dan weer doordat er op mijn rechterschouder een engel zat, van het type engelbewaarder, die me erop wees dat kutjes grijpen niet gedaan werd. Bijna was die tweestrijd in het voordeel van de duivel beslecht toen mijn vader onverwachts, kwaad omwille van het door ons geproduceerde lawaai, de deur bruusk open stak en ons luid gauw gauw toesnauwde, — 136 —
waarna mijn nicht verschrikt op de vlucht sloeg om thuis onder moeders rokken te gaan schuilen. Voor het eerst in mijn leven stelde ik me een existentiële vraag: wat doet dat al te zware gewicht op mijn prille schouders? Waarom zou God me via een engelbewaarder beletten om mijn hand, en nog liever mijn hoofd, onder een rok te steken om daar te doen, te doen… wat het ook mocht zijn, want daar had ik eigenlijk geen benul van. Desalniettemin nam ik me voor nooit ofte nimmer nog zo’n kans voorbij te laten gaan. Aan de geboorte van Myriam had ik als ’t ware mijn eerste geloofscrisis overgehouden. Niet lang daarna zaten mijn makker Gilbert Huysmans en ikzelf op straat tegen een muurtje naar onze zwarte knieën te kijken. Opeens voelde ik, met een intensiteit die me in paniek bracht, dat ik er dringend vandoor moest. Ik voorvoelde echt dat er iets ernstigs gebeurd was. Ik liet de verbouwereerde Gilbert achter en liep als de weerlicht naar huis. Daar stond de pastoor. Hij had mijn ouders zojuist de mare gebracht dat mijn zusje overleden was. Datzelfde jaar nog werd ik misdienaar. Was er een verband tussen het overlijden van dat zusje en mijn opgang in de kerkhiërarchie? Was het een kwestie van boetedoening? Was ik het zoenoffer dat de toorn Gods van ons gezin moest afwenden? Feit is dat mijn moeder glunderde toen ze me voor ‘t eerst in dat gewaad de sacristie uit zag komen. Feit is ook dat mijn vader zich meteen afvroeg hoe dat kerkelijke engagement van mij verenigbaar kon zijn met het werk in de winkel. — 137 —
XVIII. Omdat het waar is wat ik schrijf, daarom is ’t dat ik zo koortsachtig aan dit boek werk. Het is een inzicht dat zich gaandeweg gevormd heeft, iets wat in den beginne helemaal niet duidelijk was, maar het al schrijvend wel geworden is. Blijkt dat dit het boek wordt waarin ik, eindelijk, eindelijk, onbeschroomd tekeer zal gaan; met vorm en inhoud, met overdaad en schaarste; gekunsteld waar ik er zin in heb, meanderend waar ik wil, herhalend waar het me past, wars van de mening van de klant die er überhaupt niet is. Door al die zelfgeschreven vrijheid komt de weg naar de waarheid open te liggen, net zoals de meesters het me voorgezegd hebben, Louis-Ferdinand Céline, Mario Vargas Llosa, André Breton, Pierre Michon… Het begon, wel ja, nog weifelend. Wat is dit voor een boek, vroeg ik me toen nog af. Maar dat is inmiddels wel verleden tijd. Dit is geen autobiografie en een roman is ‘t evenmin, dit zijn geen memoires en je kunt het evenmin zomaar een verhaal noemen, dit is geen fictie en het is zeker geen non-fictie. Het is, zo weet ik nu, gewoon een vertelling. Dit is wat zich afspeelt aan een tafel voor het raam dat uitkijkt op het binnenplein van het rusthuis waar ik ooit terechtkom en waar ik half luidop voor me uit zit te monkelen, te vertellen, tegen niemand of ‘t zou tegen mijn spiegelbeeld in ‘t vensterglas moeten zijn, onverstaanbaar en zonder remmingen, of ‘t zouden deze van de taal moeten zijn, in de even tragische als geruststellende wetenschap dat niemand luistert, — 138 —
behalve de denkbeeldige die ikzelf ben. Dit is iets wat ik mezelf aandoe, het is mijn waarheid. Dit is wat ik mezelf vertel; ’t is de vertelling van iemand die in zichzelf aan ‘t spreken is. Er is niets meer wat de verteller in ’t gareel houdt. Weg is de behoefte om ermee te scoren. Hier wordt de gouden regel gedood die zegt dat je je schatten moet doden, hier wordt de opschorting van ongeloof opgeschort, de vrees om het al te ingewikkeld te maken is weg, en dat geldt ook voor de behoefte om de dingen te verschonen, te verbloemen. Open voor me ligt de weg naar waarheid. Een van de vele weliswaar, maar een waarheid die minstens even waar als al die andere (zelfs de tegenovergestelde); een waarheid die elkeen ook wel kan vermoeden, mocht men daar enige moeite voor willen doen (maar die men uiteraard niet doet) of die deze of gene op een heimelijke manier zelfs zeker weet, maar desondanks een waarheid die nooit eerder uitgesproken werd, laat staan neergeschreven, omdat er bij voorkeur geen aandacht aan besteed wordt — waarom zou men? —, ook omdat men zegt dat het een waarheid is die met de mantel van de liefde bedekt moet worden; omdat ze over gedane zaken gaat die geen keer nemen; omdat men vindt dat ze niet opgerakeld moet worden; omdat het algemeen geweten is dat er over de doden niets dan goed verteld mag worden. Om al die redenen, voorwendsels evengoed als valabele redenen, wordt ze niet beschreven, maar al die argumenten komen uiteindelijk hierop neer: omdat het mijn waarheid is, alleen de mijne, en niet die van iemand anders. — 139 —
Daarom is ’t dat ik zo dwangmatig verder werk, omdat ik de enige ben die ze zal schrijven (en de enige die ze daarna zal lezen). Daarom is ‘t, omdat ik de schrijver èn de lezer ervan ben, de schepper van een waarheid die bestaat uit wat ik er als enige over schrijf en wat ik er vervolgens als enige over lees. Al de voorgaande hoofdstukken vraag ik me af wat me ertoe drijft om zo passioneel aan dit boek te werken, ik die op de valreep van mijn vijfenzestigste sta en die het allang niet meer nodig heb om mezelf in de schijnwerpers van ’t leven te zien staan, integendeel; ik die naar de rust van de vergetelheid verlang; ik die alle literaire pretenties achter me gelaten heb, of dat althans denk; ik die zeker weet dat er voor dit boek geen plaats op de markt zal zijn (zoals dat voor mijn vorige trouwens evenmin het geval was). En nu weet ik het, nu weet ik waarom ik zo overmoedig aan dit boek begonnen ben en waarom ik sindsdien van geen ophouden meer weet. Er staat anders wel genoeg werk te wachten, taken die altijd weer te lang uitgesteld worden, formulieren die dringend ingediend moeten worden en die hier al zo lang liggen dat ze zoekgeraakt zijn, een tijdschrift dat al zo lang op een bijdrage wacht dat het er niet meer van zal komen, de boeken die voor ik sterf zeker nog gelezen moeten worden, houtwerk dat er afgebladderd bij staat, de was, de plas, het dak, een schurend scharnietje, kleinkinderen die me te weinig te zien krijgen, planten die bewaterd willen worden; er is zoveel dat belangrijker is dan dit boek dat desalniettemin al dat belang laat wijken. — 140 —
Ik mag dan ogenschijnlijk onvervaard te werk gaan, je mag niet denken dat dit alles me niet bezwaart en dat ik mezelf geen vragen stel bij wat hier nu tevoorschijn komt. Ik vraag het me af, evengoed als elke willekeurige lezer het had kunnen doen, gesteld dat het hem de moeite geleken had: welke mens is dat eigenlijk die zijn ouders op zo’n manier beschrijft? Die mensen zijn dood, waardoor ze geen verweer hebben. Kan ik het voor mezelf verantwoorden dat ik ze hier op deze manier portretteer, zij die zichzelf niet meer kunnen verdedigen? Schrijf ik over hen op een beschamende manier? Is het een afrekening, een al te lang uitgestelde daad van een overjarige puber? Lijkt het op revanche, op wraak? Het zijn vragen die op een begrijpelijk misverstand berusten — zo weet ik inmiddels wel, zo heb ik het al schrijvend uitgedokterd —, dat veroorzaakt wordt door het ontleedmes waarmee dit boek door het leven snijdt, het mijne en dus ook dat van mijn ouders; een mes dat met omtrekkende bewegingen een gezwel blootlegt dat menselijk tekort heet, dat het leven danig bezwaart en waaraan mijn ouders niet hebben weten te ontsnappen; hij niet in de drank en zij niet in de religie; een gezwel dat ook het leven bezwaart van degene die er nu, zoveel jaar later, over schrijft en die daardoor een tekst aflevert als deze die ik nu aan ’t schrijven ben. Hadden die mensen nog geleefd dan zouden ze zich in dit boek herkend hebben. Ze zouden er zich heel zeker aan geërgerd hebben. En ik, ik zou me op mijn beurt aan hun ergernis geërgerd hebben. Ongetwijfeld — 141 —
zouden mijn woorden hun pijn gedaan hebben. En als ze het me niet gezegd zouden hebben, om de kerk in ’t midden te houden, om geen olie op het vuur te gooien, om de dingen niet nog ingewikkelder te maken dan ze al zijn, omdat wij over al die dingen niet spreken, dan had ik het toch wel gezien, in een veelzeggende blik bijvoorbeeld die mij op mijn beurt weer pijn zou gedaan hebben. Maar wat valt daaraan te doen? Dat is de pijn die ouders voelen wanneer ze naar het kind kijken dat van hen vervreemdt; een zoon die evengoed naar ouders kijkt die hem vreemd zijn. Maar goed, die mensen moeten dat allemaal niet meer lezen, want ze zijn dood. En van dode mensen kun je veel zeggen, maar niet dat iets hen kwetst. Misschien denkt u daar anders over, wat me niet zou verwonderen. Kwets ik die overleden mensen toch wanneer ik schrijf hoe mijn moeder op zaterdagavonden de luizen uit mijn vaders haar aan ’t knijpen is, hoe ik daar als kind op sta te kijken terwijl hij met gebogen hoofd op een stoel zit, zij achter hem staat en een fijne kam door zijn half krullend haar laat gaan, waarbij ik uiteraard aan de apen denk die ik tijdens een schoolreis bezig gezien heb? Kwets ik mijn dode vader wanneer ik in dit boek over het ongedierte vertel dat hem bespringt terwijl hij in het hok kip na kip na kip de dood injaagt? Kijk ik niet toe wanneer hij die beesten omgekeerd in een trechter hangt zodat het bloed uit hun bek in het gootje vloeit waar het ook stolt? Zit ik er niet op te kijken, wachtend, een stinkend doek over mijn schoot, doordrenkt met bloed en slijm en stront, waar de oorwormen ’s nachts nest in — 142 —
gemaakt hebben, waarop hij straks de kip zal smijten die door mij gepluimd moet worden, terwijl de weeë geur van die doorweekte dieren zich in mijn poriën nestelt, waardoor ik altijd een beetje naar de dood ruik? Ben ik niet de dagelijkse kroongetuige van het gekrijs van weer een konijn dat hij de nekslag geeft, waarna hij het niet helemaal bewusteloze, radeloze beest met een vlijmscherp mes de keel oversnijdt terwijl het zijn doodsangst uitschreeuwt en het bloed tot ver naast de emmer spuit die het had moeten opvangen? Zie ik niet hoe hij dat nog rillende konijn aan zijn gevlochten achterpoten over de balk hangt? Ik kijk goed toe wanneer hij het vilt, want ik vermoed dat de dag ooit komt dat ik het in zijn plaats zal moeten doen, en zie hoe de rokende ingewanden, een festijn voor de kat, in de emmer verdwijnen. Ik heb ze gezien, al die beesten die meedogenloos gedood worden, maar uiteraard ook de luizen die aan de dood proberen te ontsnappen door mijn vader, even meedogenloos als hij is, te bespringen; ik zie ze lopen in zijn nek, en ik heb gezien hoe mijn moeder hem er weer vanaf helpt. En dat ze dat met liefde doet, net zoals ik het de apen in de zoo zie doen. De waarheid is dat ik wel probeer van mijn ouders te houden. Is het mijn moeder niet die er voor mij is, altijd, ook op al die avonden dat er niemand anders is; en zeker mijn vader niet? Is zij het niet die me met haar sierlijke handschrift het woord leert te waarderen? Is zij het niet die mijn waterverfschilderijtjes, even trots als lacherig, aan wildvreemden toont die er ’t hunne van denken? De waarheid is: ik houd van — 143 —
mijn vader die me meeneemt wanneer de Ronde van België in de buurt passeert, die me één enkele keer voorleest wat er in de krant onder de tekeningen van Erik de Viking geschreven staat, wiens handtekening ik imiteer, die me helpt bij het oppompen van mijn fietsbanden en die me op mijn twaalfde al leert autorijden in de Ford die ik de Mooie Amerikaanse noem. De waarheid is dat ik wel van mijn ouders houd, maar niet op de natuurlijke manier waarop andere kinderen dat doen. ‘t Komt doordat ik er kop noch staart aan krijg, aan die twee. Waarom staat mijn vader, een volwassen man in de volle kracht van het leven, te wenen bij Zoë, zijn moeder, terwijl zijn zoon er niet begrijpend op staat te kijken? Aan mijn vader hoef ik het niet te vragen, want hij spreekt niet echt met mij, maar waarom legt mijn moeder me niet uit wat er gebeurt? Wat is er aan de hand met die twee? Welk drama speelt zich daar af? Waarom gedragen die twee zich zo belachelijk? Waarom gaan ze zich zo te buiten op familiefeesten waar iedereen zich wel te buiten gaat, maar zij toch weer veel meer dan de anderen? Waarom legt mijn moeder me niet uit wat er gebeurt op zo’n momenten, zij die me anders altijd alles ongevraagd uitlegt? Waarom moet ik van dat alles de stomme getuige zijn? Ik weet het wel, het is Myriam, mijn zusje dat het niet gehaald heeft, die haar in een eenzaamheid stort waaraan niet te tornen valt, door niets en niemand, en die ze alleen maar kan uiten in tremolo’s tijdens kerkdiensten. Bij hem is het de drank; drinken moet hij en zij heeft liever dat hij het in haar gezelschap doet — 144 —
dan elders; ik weet het wel, maar waarom kan ik daar met niemand over spreken? Waarom is Edmond, mijn vaders vader, zo vroeg gestorven en waarom is Jozef, mijn moeders vader, zo jong gestorven? Waarom zal mijn vader zo vroeg sterven en mijn moeder zodoende verplichten om tot op hoge leeftijd alleen verder te leven, in eenzaamheid, zonder Myriam die haar gezelschap had kunnen houden, met alleen maar het bezoek van een onwillige zoon die nauwelijks in staat is haar zijn liefde te betuigen? Is dat allemaal omwille van de drank en omwille van een kind dat niet levensvatbaar was? De waarheid is dat ik van mijn ouders houd, net zoals het even waar is dat ik hen haat. Ik haat mijn moeder wanneer ze haar machteloze woede weer eens op mij koelt. Ik haat mijn vader als ik hem in het huis, dat zuur ruikt naar verschaalde alcohol, de trap zie afkomen, in zijn marcelleke, zijn gezicht vol rode plekken, een gelaat verwrongen van de alcohol; de paniek trotserend die zich van zijn echtgenote meester maakt wanneer ze vermoedt dat hij zich klaarmaakt om weer op pad te gaan; niet antwoordend op haar dwingende vraag waar hij heen gaat, als om ons te demonstreren hoe dwars een dronkaard wel kan zijn. Ik haat hen beiden — zie ze daar staan! — en omdat ik niet bij machte ben hun dat ook te zeggen, muis ik er vanonder. In de garage staat de Mooie Amerikaanse waarin ik me terugtrek. Het portier valt dicht met een zachte plof die ik nooit meer in een andere auto zal horen. In de wagen heerst een luxueuze stilte. In het handschoenenvakje vind ik een — 145 —
aangetast pakje Sprint, de sigaret van de sportman; ik ga achter het stuur zitten, draai de autosleutels om — de Mooie Amerikaanse maakt nauwelijks lawaai, ze zingt. Niemand komt me halen. Ik open de garagepoort en luister voor het eerst in mijn leven naar de lokroep van de sirenen. ik vergeet de koplampen aan te steken en rijd de duisternis in, eerst weifelend, dan zelfzeker. Ik zoek een lang stuk weg, de Koninklijke Baan, duw zover mijn kinderbeentjes het me toelaten het gaspedaal in en zoek de meest geschikte plek en het beste moment om me met de Mooie Amerikaanse te pletter te rijden; een daad die hun moet laten zien hoe groot mijn haat wel is. Mijn handjes omklemmen krampachtig het stuur van de mooiste auto die mijn vader ooit gekocht heeft, de Customline haalt honderdtwintig en kijk, hij gaat daar nu zelfs over. Ik nader het einde van de weg, heb dan nog altijd geen geschikte plek gevonden en nog minder een geschikt moment, en besef ik dat ik een gevaarlijk stuk theater aan ’t opvoeren ben. Mijn hart klopt in mijn keel. Ik laat het gaspedaal los. De Mooie Amerikaanse vertraagt, zoeft rustig verder doorheen het duister, en ik haal adem. Aan het einde van de weg keer ik de wagen en rijd hem weer naar huis. Ik parkeer hem in de garage, steek het pakje sigaretten in mijn broekzak, sluit de poort en ga naar binnen, klaar om te ontvangen waar ik om gevraagd heb. Mijn moeder zit te boeren in de zetel. Ze zegt niets, maar ik voel dat ze erin geslaagd is mijn vader weer naar bed te sturen. Niemand heeft mijn afwezigheid — 146 —
opgemerkt. Niemand weet dat ik enkele tellen eerder aan honderdtwintig per uur op zoek geweest ben naar de geschikte plek om hun voor het eerst in mijn nog prille leven, op een bewuste manier, mijn afkeer te laten kennen. Mijn moeder zegt me dat het tijd is om naar bed te gaan. Ik gehoorzaam, als altijd.
XIX. Buiten, op het neergelaten rolluik, wordt een kruisbeeld aangebracht. Telkens ik het huis passeer moet ik het kruisteken maken. Dat huis staat aan de overkant van de straat, schuin tegenover het onze, en wordt bewoond door Marie Dekuyper, door ons bobonne genoemd en voerman Raymond Vansieleghem. Werd bewoond, want op deze zomerse dag in 1955 is Raymond schielijk overleden. Ik herinner me de overledene. Ik herinner me ook de dag van zijn overlijden, een zonnige weekdag; Raymond is tijdens het werk, in zijn vrachtwagen, gestorven. De auto, die onbeheerd is achtergebleven, wordt door zijn zoon Robert naar huis gehaald. Ik zie hoe die zoon er nog diezelfde dag traag mee voorbij ons huis rijdt. Robert ziet er geslagen uit, getekend door het onverwachte verlies. Iedereen staat buiten op de stoep sprakeloos toe te kijken. We volgen met onze blik stilzwijgend de vrachtwagen die de parkeerplaats oprijdt. Ik begrijp dat er iets onomkeerbaars gebeurd is. Raymond die er in mijn perceptie altijd geweest is zal er opeens niet meer zijn, nooit meer. ’s Anderendaags gaat mijn moeder de overledene de — 147 —
laatste eer bewijzen. Ik steek mee de straat over, moet in het huis in de gang blijven wachten terwijl mijn moeder en bobonne zich afzonderen, maar ik vang toch een glimp op van de dode Raymond die in de verduisterde voorplaats opgebaard ligt. Het is voor het eerst dat ik een dode mens zie, maar ik ben vooral onder de indruk van de zwarte baldakijn waarmee de rouwkamer ingericht werd en die benadrukt dat wat hier plaatsgrijpt een pikzwart drama is. (Bobonne zal de rest van haar leven in ‘t zwart gekleed gaan.) Het is een klap waar we allemaal in delen, want er is een verwantschap tussen mijn familie en de overleden Raymond. Hij is de schoonvader van tante Alice, mijn vaders zuster die met Robert — nonkel Robert — getrouwd is, een zoon van bobonne en Raymond. Bovendien is er in die dagen maar een dunne scheidingslijn tussen nauwe en verre familie, tussen familie en buren ook. Er heerst een hechte gemeenschap in dat stukje straat waar mijn ouders zich in de onmiddellijke nabijheid van mijn grootouders, ooms en tantes gevestigd hebben; waar de buren kameraden van elkaar zijn en in veel gevallen ook bij elkaar over de vloer komen. Zo’n makkers waren Raymond en mijn vaders vader, Edmond, mijn dooppeter. Veel later krijg ik van een nicht een foto toegestuurd waarop die twee staan, de armen manhaftig gekruist, samen met nog andere jongemannen, allen klaar om naar Frankrijk te trekken, om daar deel te nemen aan de bietenoogst. Het begrip privacy moet in die tijd nog uitgevonden worden. Het huis van mijn grootouders, Zoë en — 148 —
Edmond, doet dienst als sluipweg. Alle kinderen die in dat deel van de straat wonen, gebruiken het huis om naar de wijk erachter te trekken, waar hun school ligt, die anders alleen via een omweg te bereiken is. Wanneer de stapelplaats openstaat dan wordt die daarvoor gebruikt; is die gesloten dan gaan die kinderen door de winkel, vervolgens door de keuken en uiteindelijk via de veranda van die mensen naar de school. ’s Avonds wordt de weg in omgekeerde volgorde afgelegd. Onlangs vernam ik van zo’n ouwe schoolkameraad, dat ook hij van die sluipweg gebruikt maakte, maar niet zonder tolgeld te betalen. Wie er passeerde moest tegelijk iets kopen in de winkel. Hij kocht telkens een appel, zijn dagelijks stuk fruit. ’t Waren harde tijden. Grootmoeder Zoë heerste krachtdadig over het huishouden en over de winkel, maar de stapelplaats was het terrein van grootvader Edmond. Hij bracht er veel van zijn tijd door omdat hij daar groenten schoonmaakte en fruit trieerde, en ook wel omdat die stapelplaats voor hem eveneens een sluipweg was, maar dan naar het café van Alida. In die stapelplaats hing een menggeur van overrijp fruit, groenteafval en kak. Die merkwaardige mix werd deels veroorzaakt door de waren die er lagen, maar er was ook een wc: houten plank met uitgezaagde opening, grote spinnen onder het deksel, geen water, krantenpapier om je kont schoon te vegen. Daar kwam een beerputgeur vandaan. Mede omdat die stapelplaats een tochtgat was, mengen al die geuren zich tot iets wat geen naam heeft, maar desondanks niet al — 149 —
te onaangenaam rook. We ontmoetten elkaar daar vaak, mijn grootvader en ik, hij op de terugweg van Alida, ik op de terugweg van de school. Daardoor komt het dat hij voor mij met die stapelplaatsreuk verbonden blijft. Ik zag mijn peter graag. Wanneer hij in 1960 stierf, huilde ik tranen met tuiten en kort daarna zorgde ik er persoonlijk voor dat hij in de hemel terechtkwam. Dat laatste vraagt uiteraard om enige uitleg. Hoe het er nu aan toegaat weet ik niet, maar in die tijd kwam de ziel van de mens na de dood in de hemel terecht, in de hel of in het vagevuur. Dat mijn peters ziel in de hel terechtgekomen zou zijn, was onaannemelijk. Een rechtstreekse tocht naar de hemel was eveneens uitgesloten, want daarvoor had zijn lichaam al te veel gebruik gemaakt van de sluipweg die naar Alida’s café leidde. Pekelzonden waren dat, maar dan toch van het soort dat per vergrijp pakweg 150 jaar vagevuur opleverde. Tien keer was al goed voor 1.500 jaar, en stel dat hij dat sluipwegverkeer twintig jaar volgehouden had (een onderschatting) dan kwam hij aan 30.000 jaar vagevuur. In het licht van de eeuwigheid was dat weliswaar een peulenschil, maar ik mocht er niet aan denken dat zijn ziel het daar zolang zou moeten uitzweten. Gelukkig bestond er ook een sluipweg uit het vagevuur. Er was één dag in ’t jaar dat er volle aflaten te verdienen waren. Ik denk dat het op Witte Donderdag was, maar zeker weet ik dat niet meer. Met zo’n volle aflaat kon je iemand uit het vagevuur weghalen. De manier om dat te doen was poepsimpel. Je verliet — 150 —
de kerk, ging er vervolgens weer naar binnen, sloeg daar een kruisteken, zegde een Onzevader op, gevolgd door een Weesgegroet, dacht bij dat alles aan de ziel die je uit ’t vuur wilde redden en klaar was kees. Volledigheidshalve moet ik er aan toevoegen dat dit alleenlijk lukte als je vooraf te biecht geweest was. Bovenstaande herinneringen deel ik wel met veel generatiegenoten, zo leert me een rondvraag, maar we geraken het niet eens over de dagen waarop deze aflaat te verdienen viel en evenmin over het soort gebeden, en het aantal, dat deze aflaat regelde. De meest betrouwbare bron weet me te melden dat er voor deze praktijk zelfs een Oostends woord bestaat, persjoenkelen; dat het op Allerheiligen of Allerzielen doorging en dat je zes Onzevaders, zes Weesgegroeten en zes Glorie zij de vaders moest bidden om succes te hebben. Ik had dat in elk geval allemaal volgens de regels van ’t spel gedaan en daarmee mijn peter dertigduizend jaar vagevuur bespaard. In 1960 stierf hij en in 1961 kwam hij al in de hemel terecht; niet slecht voor een sluipweggebruiker. Al de mensen in dat stukje straat dragen hun eigen geschiedenis met zich mee, hij eigen drama’s, hun eigen kommer en kwel. In het huis links van bobonne en Raymond wonen de Vanblaeres met hun kleindochter Mireille. Het meisje, dat enkele jaren ouder is dan ik, is een weeskind. Een foto uit het familiealbum leert me dat ik nog met Mireille gespeeld heb, maar daar herinner ik me niets van. Die Vanblaeres verkochten eerder de garage Achille — 151 —
aan Robert Vansieleghem, die hem sindsdien uitbaatte. Die onderneming bevond zich naast het huis van Zoë en Edmond en was genoemd naar Achille Goethals die er, vóór de Tweede Wereldoorlog, de eerste eigenaar van geweest was. De mens ging aan zijn ondernemingsdrift failliet en het gebouw werd aangekocht door de familie Vanblaere. Henri Vanblaere zou de garage verder uitbaten tot hij in 1942 door de Duitse bezetter naar het concentratiekamp Gros Rosen weggevoerd werd waar hij als politieke gevangene op 11 december 1944 aan zijn einde zou komen. Henri Vanblaere liet een echtgenote na en twee dochters. Een ervan, Aline, stierf bitterjong en ook zijn echtgenote leefde niet lang. De andere dochter, Mireille, werd verder opgevoed door de grootouders. De Vanblaeres waren in die straat de eersten die een televisie in huis hadden en wij, straatlopers, verdrongen ons ’s avonds voor het raam om mee te kijken naar de bewegende beelden. Grootvader Vanblaere was beide benen afgezet, wellicht door suikerziekte. De mens jaagde ons daardoor een beetje schrik aan. Van zodra hij zijn kar in beweging zette om ons van voor zijn venster weg te jagen, stoven wij uiteen. De garage was een plek waar de mannen uit de buurt zich ’s avonds, na de dagtaak, aan de poort, verzamelden om er te palaberen: René Olders, Jef alias Tsjeppen en Camiel Rosseel, Georges Cornelis, Robert Vansieleghem, mijn vader… Voor mij waren dat mooie momenten. Ik mocht er getuige zijn van een mannelijke camaraderie die me ook vandaag nog — 152 —
kan bekoren. Ook de garage zelf staat me nog levendig voor de geest: de smeerputten waar altijd water in stond en die avontuurlijk oogden, ook omdat we er op ouderlijk bevel ver van moeten wegblijven; de hydraulische brug die er later kwam, het traliehek waarachter de werkbank stond en het materiaal; het bureautje waar het naar rubber en olie rook. Ook zie ik nog de bruine, steile trap die naar het appartement leidde en uitkwam in een halletje. Rechts ervan was er een veranda-achtige ruimte met stenen vloer die als waskot dienst deed en ook als speelruimte, daar was ook een volière, want Robert kweekte zangvogels. Ik herinner me de living en zelfs de bruin geverniste lage kast met gebombeerde deuren en centraal de zware eettafel. Daar heb ik voor het eerst in mijn leven mosselen gegeten. Ik weet nog dat ik al de kleine, bruine stukjes eruit losgepeuterd had omdat ik dacht dat het oogjes waren. Al die verdwenen plekken, huizen, mensen! Mijn doopmeter, Aline, moeders moeder, woonde inmiddels niet meer bij ons. Zij was ingetrokken bij Degrande, haar tweede echtgenoot, de man die zij op late leeftijd in Bredene had leren kennen; de twee zouden de rest van hun leven samen, al bekvechtend, doorbrengen. Ook Roste Miel en tante Eugenie waren inmiddels verhuisd. Zij waren teruggekeerd naar Westkerke, waaruit ze zoveel jaren eerder vertrokken waren om aan de zee fortuin te maken. Ze hadden Pol bij ons achtergelaten. Waardoor deze Pol mijn eerste kat werd en ik een kattenmens. Pol kon, net zoals een hond dat doet, een pootje geven. (Ook terwijl ik deze regels schrijf, — 153 —
heb ik een kat in huis, een exemplaar dat ik van mijn overleden moeder geërfd heb en dat eveneens Pol heet, maar helaas geen pootjes geeft. Pol is de naam van mijn eerste kat geweest, veel kans dat het ook de naam van mijn laatste is.) In die Duinenstraat kon je in juli ook getuige zijn van een ritueel dat, zolang de Ronde van Frankrijk duurde, dagelijks terugkwam. Mijn vader en ik staken dan haastig de straat over, want daar bevond zich de Littoral van Alida en in dat café flikkerde het testbeeld. In het achterzaaltje zaten al enkele mannen te wachten. Mijn vader bestelde een pils van het merk White Star. Zelf kreeg ik een glas gevuld met kleurstoffen die vandaag ongetwijfeld verboden zijn, want we bevinden ons nog steeds te midden de vorige eeuw, en de voedselinspectie staat nog in de kinderschoenen. De stoelen kraken, de mannen steken een sigaret op en ik mag meeroken, zij het alleen maar passief. We wachten en kijken naar het testbeeld. Dat wordt nu en dan verstoord door schuine strepen. Waarop waardin Alida van achter de tapkast komt om de TV een dreun te geven. Opeens krijgen we een straat te zien, een andere dan deze die ons gisteren getoond werd, maar veel verschil is er niet. Dwars over de straatbreedte werd een witte streep geschilderd. Daarboven hangt een spandoek waarop Arrivée geschreven staat. Nu en dan zien we iemand die straat oversteken en daarmee moeten we het doen. Na enige geaborteerde pogingen krijgen we een stem te horen die zegt dat we op de renners wachten. Ik nip van mijn limonade en krijg er een gele snor — 154 —
van. We wachten. Mijn vader zegt dat de Ronde van Frankrijk op maat van de Fransen gemaakt is. Dat blijkt ook uit het klassement dat de reporter ons nu voorleest en waarmee het wachten gedood moet worden. Opeens gaat de stem van de reporter in overdrive, passerende moto’s duiden erop dat de renners in aantocht zijn. Vervolgens zien we een zootje dat op de meet afstevent en een renner die zijn hand omhoog steekt. In het geharrewar valt de stem van de reporter weg, waardoor we een beetje moeten gissen wie er gewonnen heeft. ‘t Zal wel weer een Fransman geweest zijn. Mijn vader en ik steken de straat weer over en vervolgen onze werkzaamheden, want in die tijd roept kinderarbeid bij niemand weerstand op en bij de Bredense middenstand nog het minst van al. Enkele uren later fietst een jongen door de straat die Tour de France roept en Uitslag van de rit. Hij verkoopt de speciale editie van Het Volk, krantje dat vlak na de arrivée met vliegtuigjes in de Vlaamse beemden gedropt wordt, waarna loopjongens het tot bij de nieuwsgierige massa’s brengen. Mijn vader kijkt wie op Alida’s TV als eerste over de streep gereden is en ik zoek de muis op in de strip van Thomas Pips. In die periode van het jaar was het bijzonder druk voor onze deur. Honderden dagjesmensen zakten via die straat naar het strand af. Dat gebeurde veelal per fiets, want ik heb het over een tijd waarin auto’s alleenlijk gekocht werden door mensen die daar echt nood aan hadden (alsmede door rijkaards, maar die kwamen niet naar Bredene, die gingen elders zonnen). — 155 —
Tussen mijn ouderlijk huis en dat van de buren lag links een afgesloten stuk grond te wachten op bebouwing. Aan de poort hing een bordje waarop Plaats voor velo’s aangekondigd werd. Elke zondagmiddag werd naast dat bord een stoel gezet en op die stoel zat ik. Kort na het middageten kwamen ze toegestroomd. Ze kwamen van heinde en ze kwamen van ver; van Oudenburg en Westkerke, Ichtegem en Eernegem, van het Sas en van het Dorp; vaders met hun zoon op de buis, moeders met hun dochter op de bagagedrager, bromfietsers die zwoeren bij het onvolprezen merk Superia, jonggezellen met brillantine in het haar, mannen die Wervik rookten en vrouwen met een hoofddeksel dat foulard heette en hun permanent moest beschermen tegen ’t zand. A rato van vijf frank konden ze hun fiets bij ons achterlaten. Op zonnige topdagen werden er zodoende vele tientallen en, in mijn misschien wel vervormde herinnering, zelfs meer dan honderd fietsen aan mijn hoede overgelaten. En er was concurrentie. Aan de overkant van diezelfde straat, vijftig meter voor ons huis, stond de woning annex woonerf van boer Jerome Lagast. Ik herinner me dat daar jaarlijks graan gedorst werd. Voor de rest gebeurde er op dat erf niet veel. Dus was ook daar plaats voor velo’s. Daar werden de zaken geregeld door Martha, een leeftijdgenote van mijn ouders en dochter van de oude Jerome. (Martha heeft het lang volgehouden. De grond naast mijn ouderlijke woning was al lang bebouwd, zelf was ik al een man op zijn retour, boer Jerome was al lang — 156 —
dood & begraven, maar Martha bleef pal naast haar bordje Plaats voor velo’s staan. Jaarlijks verminderde het aantal fietsen dat op het erf van Lagast geparkeerd werd. Kwam dat doordat het fietsslot intussen uitgevonden was? De tijd had inderdaad niet stilgestaan, al was dat aan de kledij van Martha niet te zien. Het merk Superia bestond niet meer. De mensen uit de polderdorpen namen nu het vliegtuig naar Benidorm. Het zal vooral aan het toenemende autobezit gelegen hebben… Het kon hoe dan ook niet blijven duren. Toen ik na veel omzwervingen terug in Bredene kwam wonen, zag ik haar nog altijd naast het bordje staan, waarop nu evenwel geschreven stond: Plaats voor auto’s.) Rechts naast ons woonde coiffeur Van Outryve. Diens dochter Francine was verloofd met Frans Mestdagh die om de hoek woonde. De Mestdaghs baatten daar een kleine bloemenkwekerij uit. Tegelijk was Frans ook koster. Ik zie ze voor me staan, die twee, Frans en Francine, op de hoek van die twee straten. Ze zien er gelukkig uit. Ze konkelfoezen. Zij is te voet, hij met de fiets. Hij komt van de kerk waar hij ervoor gezorgd heeft dat de dienst netjes verlopen is. Frans en Francine waren beiden telgen van streng katholieke families. En doordat de roepingen in die tijd welig tierden, hadden zowel Frans als Francine elk een broer die, zoals dat heette, ingetreden was. Over de broer van Francine wist ik niets. Onlangs vernam ik dat hij maar kort als broeder in ’t klooster verbleven heeft. De broer van Frans was bekender, hij — 157 —
was missionaris en verbleef in Rwanda. Pater Mestdagh kwam met grote tussenpozen naar het land terug. Dat was telkens een hoogtepunt in ons rijke roomse leven. Er werd dan telkens een feest van het type Vlaamse kermis aangericht, waarbij wij, de kinderen, telkens moesten aantreden om onze kunstjes te tonen. De opbrengst was voor de missiewerken van de pater. Uiteindelijk kwam hij in Rwanda om in een autoaccident. We groeiden op in een wijk waar iedereen elkaar bij de voornaam, of zelfs bij de lapnaam, noemde. Sietje, Jerome, Paula, Theofiel (Thei!), Adriënne, René, Troete… En kijk, inmiddels woon ik, na veel omzwermen, weer in de wijk waar ik in mijn jeugd geleefd heb. Vandaag wordt diezelfde wijk echter bevolkt door onbekende medemensen, afkomstig uit streken die je op de kaart niet eens kunt aanwijzen. Het vraagt veerkracht om daarmee om te gaan. Dat niet iedereen die veerkracht opbrengt, mag blijken uit het eigenaardige, soms zelfs verwerpelijke stemgedrag dat de verkiezingen ons keer op keer weer openbaren. Wij hebben niet zo goed leren omgaan met verschillen. In heel mijn kindertijd heb ik op straat één zwarte medemens gezien. Dat was in de tijd dat we nog neger mochten zeggen. Hij tekende jaarlijks present op de dag dat de cavalcade door de straten trok. (Een cavalcade is een stoet.) Op de stoep stonden toeschouwers zich vele rijen dik te vergapen aan Vlaamse praalwagens en nog meer aan de inderdaad indrukwekkende billen van Nederlandse majorettes. Maar voor het zover kwam, passeerde daar eerst nog de pikzwarte — 158 —
Boele. Hij had een mooi pak aan, glom van het zweet en leurde met snoep. Terwijl hij voorbij de wachtende massa’s voortschreed, prees hij zijn waar aan, luidkeels ‘boules’ roepend. Van zodra we hem in ’t zicht kregen, begonnen wij, kinderen, opgewonden te roepen: ‘Boele is daar! Boele is daar!’ Want hij was de voorbode van de cavalcade. Dat hij ook de voorbode was van de verstedelijking, de globalisering en de interculturele maatschappij, konden wij niet weten. Wij dachten dat alles niet alleen nu, maar ook in de eeuwen der eeuwen ‘t zelfde zou blijven. Duurzaamheid! Het woord werd toentertijd door niemand gebruikt omdat het de evidentie zelve leek te zijn. We hadden nochtans beter moeten weten. Was er in Brussel niet een Wereldtentoonstelling georganiseerd? Waren we daar in 1958 niet allemaal naartoe geweest? Hadden we op deze Expo 58 niet allen gezien dat alles in beweging was en dat niets zou blijven zoals ‘t was? Het naoorlogse fundament was gelegd, zo leerde die tentoonstelling ons, nu lag de weg naar de vooruitgang voor ons open. Gauw! Kom kijken! Kom kijken! Kom kijken naar deze wondere producten die de nieuwe tijden aankondigen: Philips, IBM, Coca-Cola, Solvay, Kodak en niet te vergeten Côte d’Or die van Expo 58 gebruik maakt om ons kennis te laten maken met een chocoladereep gevuld met praliné: Dessert 58! Het wiel van de verandering was wel degelijk in gang gezet. Een poelier worden, zoals mijn vader er een was, kon iedereen. Je had er geen diploma voor nodig, je moest alleen maar bereid zijn met bloedend en krij— 159 —
send pluimvee om te gaan. Een beenhouwer was iets helemaal anders, de beenhouwerij was een stiel die aangeleerd moest worden, en ja, een beenhouwer verdiende meer dan een poelier. Je weet hoe het is met ouders, zij dromen van een betere toekomst voor hun kind. Dus wilde mijn vader dat ik beenhouwer zou worden. Ik sprak hem niet tegen, omdat mijn mening niet gevraagd werd, maar ook omdat ik vond dat beenhouwer Fernand Minne een toffe pee was die in zijn winkel worsten draaide terwijl hij sigaretten rookte. Toen ik twaalf jaar geworden was moest de zaak getrancheerd worden. Bij een slager in de leer gaan was uitgesloten. Mijn vader zei dat ik evengoed zijn winkel kon kuisen als die van Minne, mijn moeder vond dan weer dat ik te goed leerde om de school links te laten liggen. Even werd eraan gedacht mij naar de slagersschool van Anderlecht te sturen, maar daar zou ik intern moeten worden en ja, hoeveel zou dat alweer niet kosten. De zaak bleef onbeslist. Wat een beetje ongemakkelijk was, want ik was aan ’t einde van het lager onderwijs gekomen. Het compromis bestond erin dat ik wel naar het college in Oostende trok, maar niet naar de middelbare afdeling ervan. Op aanraden van de directeur werd ik er ingeschreven in een zevende jaar, een voorbereidingsjaar. Tijdverspilling was het en bijzonder frustrerend omdat mijn vriendjes door die keuze een jaar voorsprong op me namen. Mijn ouders gaf het de tijd om de beenhouwerskwestie te trancheren. In de winkel luisterde ik later in dat jaar een gesprek — 160 —
af tussen mijn moeder en een klant. Dat deed ik wel meer, want het was een goede manier om iets te weten te komen over al datgene waarover kinderen in het ongewisse gelaten werden. Zo kwam mij ter ore dat ik uiteindelijk toch geen beenhouwer zou worden, want, zo zei mijn moeder, een col is vlugger gewassen dan een overall. Voorwaar een uitspraak waarover ik moest nadenken, want hij riep nogal wat vragen op. Minne droeg immers geen overall maar een kiel. Daarnaast vond ik het problematisch dat een beroep beoordeeld werd naar de was die het met zich meebracht. Verder scheen het me toe dat het wassen van een boord ook niet simpel was, want daar kwam stijfsel bij te pas en Dash waste in die tijd bijlange niet zo wit als de reclame zegt dat ze dat vandaag doet. En als het hun inmiddels toch duidelijk was dat mijn toekomst niet in het vlees zat, waarom moest ik daar nog verder in dat zevende studiejaar blijven zitten? Het waren vragen die naast de kwestie zaten. En de kwestie was dat ik geen beenhouwer zou worden. Er zat voor mij niets anders op dan verder goed te leren. In afwachting opende ik het dakraam van mijn zolderkamer, stak mijn hoofd naar buiten, ontstak een verfomfaaide sigaret die ik uit een jaszak gepikt had en wachtte tot wanneer ik Rachel beneden in de straat zou zien passeren. Rachel was heel afstandelijk en daardoor ook heel begerenswaardig. Mijn buikgevoel leerde me dat ik wel zin had om mijn hoofd onder haar rok te steken. Terwijl de sigarettenrook zich oploste in de lucht van mijn kindertijd dacht ik tevergeefs na — 161 —
over een gepaste manier om het haar te vragen.
XX. Neen, ik mag niet klagen, tot hiertoe is ’t goed gegaan. En ‘t heeft ook merkwaardig lang geduurd, dat goed gaan. In februari besluit ik dit boek te schrijven en de daaropvolgende maanden moet ik me inhouden om ’t niet in één keer, in een alles overspoelende vloedgolf van letters, aan elkaar te rijgen. De juiste woorden schieten me spontaan te binnen, zinnen volgen elkaar probleemloos op, alinea’s vormen zichzelf in een alles met zich meeslepende vloed die al die maanden heeft blijven duren. In die tijd heb ik al die hoofdstukken geschreven. Onderweg waan ik me al een Simenon die rap een verhaal neerpent, vervolgens een week naar de hoeren trekt en daarna weer rap een boek schrijft. En dan, opeens, pats! Gedaan. Niets meer. Ik bekijk mijn notities. Het voorgaande hoofdstuk heb ik al lang geleden afgewerkt; we zijn nu al een eeuwigheid later en ik moet nog aan het volgende beginnen. Uitstelgedrag natuurlijk. En zoals dat altijd het geval is, heeft het een reden. Tot hiertoe heeft mijn leven zich in de wijk rond het huis afgespeeld. Daar wonen de mensen die ik ken, daar loop ik school, daar wonen mijn speelkameraden, daar woont mijn familie. Daar laat mijn moeder de bel klinken als ’t tijd is om te eten. De wijk is een geheel, mijn organische wereld, op een natuurlijke wijze afgezoomd en overzichtelijk. Daar is vaders wil wet, daar zorgt moeder ervoor dat die wet gerespecteerd wordt. Daar groei ik op te — 162 —
midden van zekerheden die mee door de jaargetijden bepaald worden. Koren dat gezaaid wordt, groeit, rijpt en wordt afgereden. Velden die vervolgens leeg blijven liggen tot alles weer opnieuw begint. Toeristen die toekomen, een tijdje blijven en weer vertrekken. Alles baadt in zekerheden. En ook wel in de verveling die ons in die dagen vergezelt, net zoals de zon die opkomt en ondergaat. Die wijk waarin ik leefde, was mijn wereld. Ten noorden werd die afgebakend door de zee, ten zuiden door de polders, in het oosten fungeerde de Visserskapel als merkteken en ten westen was er de oude molen. Het waren grenzen die wij, spelende kinderen, zelden overschreden. Ik herinner me dat grotere kinderen jaarlijks een voetbalmatch speelden waarvan wij, kleintjes, de toeschouwers waren. Die van de Duinen tegen die van ’t Dorp. De eersten kenden we allemaal, dat waren onze grote jongens; die van ‘t Dorp kenden we niet, die leefden van ons gescheiden, ver in de polders, daar waar de Duinenstraat overging in de Sluizenstraat, ten teken dat je in een andere wereld terechtkwam… en dat was nauwelijks een paar kilometer verder. Heel soms trokken we fietsend op avontuur en overschreden we de grenzen. We lieten ons dan overweldigen door exotische plekken als de Spuikom waarin Haelewyck zijn oesters kweekte, of door het Dorp waar de landman over de dingen heerste. Een enkele keer trokken we de merkwaardige wijk achter de Visserskapel in, waar we een maat hadden wonen… Ten westen trokken we zelden verder dan de oude — 163 —
molen, een houten bouwsel dat in die tijd al geen wieken meer had. De houten staakmolen was in 1919 gebouwd om koren te malen. In de jaren dertig werd hij niet meer gebruikt. In 1947 werd het wiekenkruis afgerukt door een storm. In 1959 werd de vermolmde molenromp omver getrokken. (Hadden we toen ook al het vermoeden dat de nakende jaren zestig ook de andere vermolmde zekerheden omver zouden trekken? Ik denk het niet.) Jaarlijks hadden we de toeristen zien toekomen en jaar na jaar, tegen het einde van de zomer, hadden we ze ook weer zien vertrekken; altijd dezelfde toeristen die altijd bij dezelfde mensen gingen logeren; ónze toeristen. In juli stroomden ze toe, gepakt en gezakt, in wat wij de valiezenkoers noemden. Ze bezetten er onze koterijen die wij appartementen noemden. De straten vulden zich met een menggeur van zonnebrandolie en zeezout die zij in hun dagelijkse tocht van en naar het strand op de stoep achterlieten. In de winkels schoten de prijzen omhoog en uit de openstaande deuren van de cafés schalde het geluid van de jukebox. En elke septembermaand veranderde het badplaatsje weer in een boerengat waar niemand er ook maar aan dacht vijf frank in de gleuf van een jukebox te steken; waar de noordenwind je benen zandstraalde en de mensen zich kop in kas naar huis haastten om er in schaarste de drie daaropvolgende seizoenen te overleven, geduldig wachtend op de toeristen die — zeker weten — weer zouden komen om de kas te spijzen. Dagelijks stond ik in het deurgat over de straat uit — 164 —
te kijken; mijn straat, mijn wereld. Dagelijks zag ik dezelfde mensen in dezelfde kleren dezelfde weg afleggen om dezelfde boodschappen in huis te halen. Nu en dan stierf er iemand en dan kwam er weer iemand bij. Wekelijks kwam een boer, met paard en kar, het vuil ophalen. Twee keer per jaar trok mijn moeder naar Oostende om er inkopen te doen, een voor de zomer en een voor de winter. Jaarlijks werd boer Lagast ingeschakeld om met paard en kar de afgebroken strandcabines te herbergen, Een keer per jaar passeerde de scharensliep en een keer per jaar kwam de pastoor thuis op bezoek. Met grote tussenpozen vervingen nieuwe kleren de oude waar ik al enige tijd uitgegroeid was. Ik stond in het deurgat en dacht na over mijn toekomst. Als mijn ouders toch beslist hadden dat ik geen slager zou worden dan was er misschien een kans dat ik later schuin tegenover de ouderlijke woning in het kleine huisje van de ouwe Vanblaere ging wonen. Ik zou daar leven met een trouwe herdershond aan mijn zij en er schilderijen produceren, liefst in de stijl van monsieur Gillot, desnoods in deze van Anto Diez. ’s Avonds, na de dagtaak, zou ik de hond uitlaten; in ’t weerkeren van het strand zou ik in ‘t café van Alida een glas drinken, waarna een deugddoende nacht me tot het produceren van nieuwe schilderijen zou inspireren: zonovergoten dreven, wuivend duinhelm en woest opspattende golven, en natuurlijk ook impressies van onze straat, ja vooral beelden van onze straat. Dat is de wereld zoals ik die, vele hoofdstukken lang, haast in een automatisme, beschreven heb. En nu, in — 165 —
dit hoofdstuk, begint heel die constructie te wankelen. De knaap wordt puber, grenzen dienen per se overschreden te worden, onveranderlijke tijden veranderen, de wereld barst open, het decor wijzigt, de inhoud van dit boek verandert en daardoor wellicht ook de vorm. Daarom duurt het ook zo lang vooraleer ik aan dit hoofdstuk verder werk: omdat ik niet goed weet hoe die veranderingen vorm moeten krijgen. Zoek ik het te ver en kan ik gewoon verder schrijven zoals ik het tot hiertoe gedaan heb? Of is ’t anders? Moet het vertelperspectief wijzigen? Ik twijfel en twijfel en twijfel en kom daardoor niet meer aan schrijven toe. Komt er een stijlbreuk? Is dit het begin van een tweede deel? En als dat zo is, zal dit deel dan evenveel hoofdstukken tellen en zal dat dan eindigen wanneer ik achttien geworden ben, een leeftijd waarop de dingen weer helemaal anders worden? Veel kans overigens dat ik hier, op dit moment, mijn hand begin te overspelen. Elk boek heeft zo’n moment, en voor wat dit boek betreft valt dit moment hier & nu. Ik zie ’t voor mijn ogen gebeuren, kijk, daar komt het! Voor mijn geestesoog verschijnen tal van mogelijkheden die me alleen maar naar nieuwe problemen zullen leiden. Een voorbeeld: kan ik de breuk in dit boek vorm geven door vanaf nu een nieuwe alwetende verteller in te schakelen, iemand die over de ik-figuur schrijft, waardoor die ik-figuur in zo’n tweede deel een hij wordt? Zo’n ingreep zou inderdaad het vormelijke antwoord kunnen zijn op de veranderingen die zich onmiskenbaar aankondigen. Ja, denk ik dan, dat zou ik kunnen. Maar daar stopt het helaas niet — dat — 166 —
doet het nooit — dan gaat het verder. Kan die nieuwe, alwetende verteller bijvoorbeeld tegelijk de knaap zijn die in het eerste deel de ik-figuur was? Kan het kind degene zijn die de puber observeert en becommentarieert? Het mag weer op filosofisch gewauwel lijken (wat het wellicht ook is) maar het zou wel een frisse benadering kunnen opleveren, ‘t zou een leuk spelletje à la the child is father of the man kunnen worden. Zou ik dat kunnen? Misschien wel ja. Zou ik er mijn hand mee overspelen? Daar bestaat veel kans toe, ja. Laat me er dus nog even over nadenken terwijl ik verder schrijf, want al die problemen lossen zichzelf uiteraard op in het schrijven. En mocht er, tegen alle verwachtingen in, toch een lezer zijn die dit boek in zijn geheel tot zich neemt, dan zal die wel zien hoe deze kwestie aangepakt wordt en of de kwestie al dan niet bevredigende opgelost wordt. Want de twijfel die in dit hoofdstuk zichtbaar wordt, een twijfel die verschilt van al wat in eerdere hoofdstukken betwijfeld wordt, zou er ook op kunnen wijzen dat dit boek ten einde loopt, dat het met deze vertelling afgelopen is, dat het tijd wordt om ons terug te trekken, dat alles wat gezegd moet worden, ook gezegd is. Alles, echt alles, begon te wankelen toen ik de wijkschool in Bredene achter me liet en ik dagelijks de tram naar Oostende begon te nemen. Ik stapte op die tram en zag door de ramen hoe de wereld van mijn jeugd ineen begon te storten om plaats te maken voor het vreemde. Toen ik die dag op die tram stapte was het ophefmakende Softenonproces aan de gang, de voorafbeelding — 167 —
van een toekomst waarin de pillenindustrie letterlijk het leven in handen neemt; toen ik diezelfde dag weer van die tram stapte vernam ik dat monsieur Gillot het tijdelijke voor het eeuwige gewisseld had, waardoor mijn blik op andere schilders — van Altamira tot heden — gericht kon worden; onderweg van het station naar huis zag ik dat het vuilnis nu door speciaal daarvoor ontworpen vrachtwagens opgehaald werd, de start van een milieubeleid dat een aantal decennia later zou resulteren in PMD-zakken en containerparken; het toerisme verplaatste zich vanuit de wijk naar de campingzone en van daar nog verder weg, naar Spanje, waardoor de broodwinning van mijn ouders in ’t gedrang kwam en de riem nog een beetje meer aangespannen werd. De ouwe Vanblaere verdween uit mijn blikveld en zijn kleindochter bezette als vanzelf de zo ontstane leegte; Radio Luxembourg werd van de kaart gespeeld door piratenzenders die vanuit zee ter ether kwamen; mijn onsterfelijk gewaande dooppeter stierf; mijn moeder wees me op een voorlichtingsboekje in de schuif, dat ik straal negeerde zolang mijn ouders in de buurt waren; de Grote Treinroof sloot tegelijk een misdaadtijdperk af en opende een nieuw; ik begon schoenen met scherpe toppen te dragen, waardoor mijn tenen er vandaag verkrampt uitzien; de Ford Mustang voerde de mensheid naar het tijdperk van Johnny & Marina; er hing een gerucht in de lucht dat The Beatles heette; Etienne Vermeersch smeet in die dagen zijn kap over d’ haag waardoor er een moderniseringsgolf over het kerkvolk trok; Gigliola Cinquetti had er de leeftijd niet voor maar deed het heimelijk — 168 —
toch; ik kreeg een jeans aangepast die spijkerbroek genoemd werd; in de krantenwinkel van Paula Mestdagh kocht ik een wimpel met Vlaamse leeuw en bond die achteraan mijn fiets vast, zoals de langharige, blonde meiden dat ook deden wanneer ze jaarlijks naar Diksmuide fietsten om daar de IJzerbedevaart bij te wonen (mijn vlaggetje maakte op hen helaas niet de verhoopte indruk); Provo, Malcolm X, Goldfinger, de Top 40, Vietnam, de billen van mijn nicht, Mobutu… In de vakantie leerde ik Gerdje Noels kennen, die mijn jonge hartje stal, en toen ze na die lange zomer weer naar huis trok, memoriseerde ik haar thuisadres zo heftig dat ik het vandaag nog altijd uit mijn geheugen kan oproepen. De daaropvolgende vakantie leerde ik in het lunapark dan weer Christine uit Charleroi kennen die me haar borsten toonde in ruil voor mijn eeuwige trouw, een belofte die de daaropvolgende schoolperiode helaas niet overleefde, waardoor Christine aan ’t begin van de volgende vakantie buitensporig veel moest huilen; ik begon aandacht te besteden aan mijn imago en sloeg nu en dan op mijn eigen neus in de hoop dat die zou breken en ik eruit zou zien als een bokser. En al die veranderingen werden overkoepeld door een langdurig evenement dat Tweede Vaticaans Concilie heette. Op 11 oktober 1962 opende de sympathieke paus Johannes XXIII de ramen van zijn doening in Vaticaanstad en sprak de daar 2540 verzamelde bisschoppen toe: ‘Als we willen dat alles blijft zoals het is, moet alles anders worden.’ Dat zei hij natuurlijk niet letterlijk, want het citaat komt van Guiseppe Tomasi, — 169 —
de laatste prins van Lampedusa; maar wat die lamme goedzak van een paus daar zei komt wel op hetzelfde neer. Je houdt het vandaag haast niet meer voor mogelijk, maar dat concilie speelde een grote rol in ons leven. In het college werden debatten georganiseerd: vooren tegenstanders van het aggiornamento gingen met elkaar in de clinch; we stelden een delegatie samen die onze verlangens, dan wel eisen, aan Rome zou overmaken. We spraken van oecumene, catechese, diaconie, hermeneutiek, dogmatiek en synode alsof het niets was. En als we nu eens het altaar omkeerden? Of de stoelen? En als we nu eens alles lieten staan en de pastoor omkeerden? En als we het nu eens in het Nederlands (de volkstaal!) deden? Of in ’t Engels, want dat verstaat iedereen (behalve de kleine Fernand De Vos uit Oudenburg die voor dat vak zakte.) En als we de duur van de mis nu eens halveerden? Ik dacht wel dat mijn vader zo’n vernieuwing zou weten te appreciëren. En als we de catechismus afschaften? Konden we het orgel laten zwijgen en de elektrische gitaar het werk laten doen? Mochten we de hostie in onze handen nemen, ook als die handen niet gewassen waren? Bestond de duivel? Dat was een moeilijke, veel moeilijker dan de kwestie van de aflaten. En bestond het voorgeborchte, een plek die andersdenkenden nogal eens verwarden met het vagevuur? Zouden we onze verzuchtingen per fiets naar Rome brengen, per trein of per Ford Mustang? U begrijpt het wel, in Rome zijn we niet geraakt, want over alles waren we het oneens. Nog een geluk dat er — 170 —
ook problemen waren die aan onze aandacht ontsnapten, zoals dat van vrouwen die per se priester wilden worden; dat stond niet ter discussie in een jongensschool en evenmin in een concilie waarin alles ter discussie gesteld werd. Rechts van dat alles — rechts van álles — stond ene Marcel Brauns die het bijzonder bruin bakte. U kent deze mens niet, maar de vraag of die pater wel dan niet uit de partij, de orde en de kerk gegooid moest worden, laaide indertijd hoog op. Met de partij wordt deze van de Vlaams-nationalisten bedoeld die in die jaren opgang maakte en die in dat college over vaardige agitatoren beschikte, zowel in het lerarenkorps als onder de leerlingen; de orde die met deze Marcel danig verveeld zat is die van de jezuïeten die hem uiteindelijk zouden exclaustreren, en de kerk, ja dat is de kerk die in die tijd alle richtingen uitging, maar uiteraard niet deze die deze pater Brauns voor ogen stond. Zijn uitgangspunt zag ik later treffend verwoord in een titel van zijn tijdschriftje: ‘Vlaanderen heeft geen pillen nodig, maar kinderen!’ Met zo’n standpunten isoleerde hij zich, zeker van mij. ik vond dat ik al lang genoeg kind geweest was in Vlaanderen. De kindertijd die ik achter me begon te laten had me evan overtuigd dat Vlaanderen zijn kinderen niet echt verdiende. Mij moest je bijgevolg niet overtuigen van de voordelen van de pil. Het rijk van de seksuele vrijheid dat de pil scheikundig opende, deze boom van goed & kwaad waarvan ook ikzelf enkele jaren later de felbegeerde vruchten mocht plukken, bleef duren tot het aidstijdperk zijn — 171 —
intrede zou doen. De straffe Gods, zo zal pater Brauns daarover wel gedacht (en geschreven) hebben. Maar tegen die tijd luisterde er al niemand meer. Of het zouden al die kiezers moeten zijn die vandaag nog altijd (of alweer) voor de Vlaams-nationalisten stemmen. Of ook: hoe traag een reactionair gif kan werken! Want daarvan ben ik overtuigd: de voedingsbodem van al het nationalisme dat vandaag wild om zich heen grijpt, werd lang geleden al in de colleges gelegd, in de scholen waarin wij onze jeugd sleten. De tram nam me mee, weg uit mijn kindertijd, en zette me af op een plek waar ik als een buitenstaander terechtkwam. Wat een vreemd land is dit, zo vroeg ik me af, die plek waar ik met de tram terechtgekomen ben? Het is een begrijpelijke vraag, gesteld door een kind dat uit zijn milieu weggerukt wordt. Maar in dit boek hebt u gelezen dat ik me die vraag ook al stel kort nadat ik geboren ben. En als ik eerlijk wil zijn, dan moet ik toegeven dat ik me die vraag vandaag nog altijd stel, nog steeds ja, en meer dan ooit zelfs. Misschien is het die vraag wel die me ooit aan ’t schrijven gezet heeft. Een mooie gedachte is dat, zo vind ik. En ‘t heeft in elk geval weer een nieuw boek opgeleverd. Bredene, 12 februari 2014
— 172 —
Persoonsnamen Alida (familienaam onbekend) 149, 150, 154, 155, 165 Aneca, Francisca 9 Aneca, Pieter 8 Armani 120 Astrid (koningin) 84, 85 Aspe, Pieter 76 Alzheimer Dr. 37 Barthes, Roland 32 Bastaard van Luxemburg, Jan 4 Beckett, Samuel 66 Beirens, Rachel 56 Berkhof, Aster 76, 119 Bertens?, Theo(fiel) 158 Blanckhoff Dr. 17 Boentges, Jean-Pierre (JP) 25 Boele (Boules) 159 Boedts, Justin 97 Bogaert 95, 96 Boone, Mayken 6 Boon, Louis Paul 76 Breton, André 45, 138 Bobonne (Marie Dekuyper) 147, 148, 151 Boudewijn, Berend 120 Brauns, Marcel 171, 172 Bucket (Bouquet), Hyacinth 41, 42 Casier, Elvire 22 Casteleyn, Dimitri 76 Céline, Louis-Ferdinand 138, Christine (uit Charleroi) 169 Cinquetti, Gigliola 168 Cornelis, Georges 70, 71, 72, 152 Couperus, Louis 34 Cyriel (nonkel), 39, 40 Daniels, André 33 De Beul, Dr. 14, 15, 86 de Boeck 34 De Clercq, Henriette 16, 17, 18, 19 De Clercq, Josephus (Jozef, Tjeef) 17 Dekuyper, Marie: zie Bobonne de France, Antoine 34 Degrande, Henri 153 De Hane, Pieryne 6 de Hartog, Jan 77 Demol, Jean 120, 121
— 173 —
Denys, Noël 71 Derinck, Petrus, Jacobus 8 De Rinck, Joannes (Jan) 7, 8 Derinck, Anna Maria 8 Devisch (bakker) 70 De Vos, Fernand 170 De Vriese, Cornelie 6 Diez, Anto 24, 25, 165 Dostojevski 118 Doubrovsky, Serge 73 Eeckhout, Raoul 30 Guevara, Ernesto Che 93 Gielen 34 Gillot, 23-27, 165, 168 Goethals, Achille 152, Gorz, André 121 Grosseel, Leonia 10 Haelewyck 163 Hasek, Jaroslov 95 Hendrickx, G. 34 Huyghebaert, Frank 31 Huysmans, Gilbert 55, 137 Hitler, Adolf 39 Hofman, Aline (Adelaïde Adolphina Joanna) 17, 18, 27, 48, 61, 153 Hofman, Rachel 17, 18 Hofman, Rolf 61-64, 82, 84, 85, 92, 93, 95, 96 Holvoet-Hanssen, Peter 76 Inghelbrecht Lucas 6 Inghelbrecht, Jacoba 7 Inghelbrecht Jacobus 6, 7 Inghelbrechts, Jan 4, 5 Inghelbrechts, Jacobus (Jacques) 5 Inghelbrechts, Martinus 5, 6 Inghelbrechts, Mayken 5 Jansseune, Adriënne 158 Johannes XXIII 169 Katz, Otto 96 Keun, Irmgard 96 Kisch, Egon Erwin 95 Kisch, Gisela 95 Koestler, Arthur 95 Knausgård, Karl Ove 51, 76, 77 Korda, Alberto 93 Lagast, Martha 156, 157 Lagast, Jerome 156, 158 le Grand 33, 34
— 174 —
Leopold, koning 74, Loontjens, Jannah 74-76 Llosa, Mario Vargas 138 Luns, Joseph 25 Mahieu, Erwin 31 Malcolm X 169 Marie-Josée (princes) 84 March, Aleida 93 Melville, Herman 22 Mestdagh, Paula 158, 169, Mestdagh, Frans 157, Mestdagh, Pater 112, 158 Michiels, Ivo 76 Michon, Pierre 138 Minne, Fernand 160, 161, Mobutu 169 Morrison, Blake 3 Münzenberg 96 Noels, Gerdje, 169 Olders, Norbert 71, Olders René 152, 158, Peeters, Elvis 76 Pede, August 34 Permeke, Constant 25, 39 Plovie, August 89 Proust, Marcel 78 Rachel (pseudoniem) 52, 53, 127, 130, 131, 161, Ramont, Anna 7 Reve, Simon van het 106 Rimbaud, Arthur 66 Rolf (zie Hofman, Rolf) Roth, Joseph 96, Rosseel Camiel 152 Rosseel Jef (Tsjeppen) 152 Rotsaert, Freddy 115 Samdam, Marc 34 Seys 31 Sietje (Sidonia?), echtgenote Wullaert 158 Simenon, Georges 162 Simone, André (zie Katz, Otto) Smets, Marie-Josée 71 Snijders, A.L. 76, 119 Stalin, Jozef 96 Streuvels Stijn 30 Tante Moustache (Irma) 38 – 40, 48 Thatcher, Margareth 105,
— 175 —
Tomasi, Guiseppe 169 Thonon, Aimée 25 Troete 158, 168 Vanblaere 165 Vanblaere, Aline 152 Vanblaere, Henri 152 Vanblaere, Mireille 151, 152, Vandekerckhove, Alice 19, 148, Vandekerckhove, Edmondus, Richardus (Edmond) 11, 19, 40, 44, 48, 145, 148, 149,152, Vandekerckhove, Erna 109, Vandekerckhove, Eugenie 38, 41, 43, 44, 45, 97, 98, 153, Vandekerckhove, Flor(ent) 6, 10 (Vande)kerckhove, Joannes 9, 10 Vandekerckhove, Karel, 10, 11 Vandekerckhove, Lou 3 Vandekerckhove, Marcel, 11, 14, 16, 18, 19, 40, 85, 126, Vandekerckhove, Myriam, 135, 136, 137, 144, 145, Vandekerckhove, Rosie 3 Vandekinderen, Cornelia (Neelken) 6, 7 Vandeloo, Jos 76 Vandersmissen 34 Van Dievel Louis 77, 78, Van Eyck, Jan 21, Van Lysebettens, Zoë, 11, 19, 40, 44, 144, 148, 149, 152, Van Outryve, Francine 157 Vanpaemel, Marcel, 71 Vansevenant, Camillus (Miel Roste Miel) 28, 38, 41, 43, 44, 48, 49, 97, 153, Vansieleghem, Nadine 43, 136, Vansieleghem, Raymond, 147, 148, 151 Vansieleghem, Robert 87, 147, 148, 152, 153, Vergaerde, Angela 10 Vermeersch, Maria Anna Francisca (Maranne) 9 Vermeersch, Etienne 168 Vermeersch, Joanna 8 Vermeersch, Josephus 9 Versluys, Gustaaf 35 Victor, Hugo 119 Warlop, Rachel 55 Wordsworth, William 65 Ygghebrechts, Stevin 4 Ygghebrechts, Magriete 4
— 176 —
Nawoord
Afscheid van de markt Dit boek maakt deel uit van een experiment. Het wordt gepubliceerd en verdeeld buiten de markt. De waarde ervan wordt derhalve niet in geld uitgedrukt. Het economisch principe dat bij deze uitgave gehanteerd wordt is niet dat van de winst, maar dat van de gift. Ik ben niet van plan om voor dit boek een uitgever te zoeken. Ik heb er een mooie PdF-versie van gemaakt die ik met plezier opstuur naar elkeen die erom vraagt. Gratis! Ik kan dat doen, want ik heb inmiddels de pensioengerechtigde leeftijd bereikt en ben derhalve onafhankelijk geworden van de markt, zowel van de arbeids- als van de boekenmarkt. Ik ervaar nu aan den lijve de vrijheid waarover Marx het heeft waar hij schrijft: ‘De eerste voorwaarde voor de vrijheid van drukpers bestaat hierin, dat zij niet langer een vak is.’ Er hangt ook een nadeel aan vast. Deze manier van werken schakelt helaas ook de service uit die een (goeie) uitgever wel biedt: het boek kan niet genieten van een professionele redacteur die de oneffenheden aanpakt die de auteur erin achtergelaten heeft. Ligt hier een taak voor de lezer weggelegd? Wellicht wel. Wie fouten of andere tekortkomingen in het boek ontdekt, mag ze me uiteraard laten weten. Ik zal daar zeker rekening mee houden, het boek eraan aanpassen en de betrokkene een nieuw, verbeterd exemplaar toesturen. Ik hoop dan ook nog iets van u te vernemen, zoals ik dat al deed van 12 lezers die me geholpen hebben om deze nieuwe, fel verbeterde editie te publiceren.
[email protected] — 177 —