w.s.n.p o.k?
W.S.N.P.
O.K. ?
Een onderzoek naar het functioneren van de wettelijke schuldsanering bij (voormalig) ondernemers
1
w.s.n.p o.k?
Voorwoord Mijn scriptie over het functioneren van de wettelijke schuldsanering bij (voormalig) ondernemers is afgerond. Deze scriptie vormt het eindpunt van mijn studie Huishoud- en Consumentenwetenschappen aan de Universiteit van Wageningen. Voor mij komt hiermee een eind aan de periode van studeren en breekt een nieuwe fase aan in mijn leven. De afgelopen zes maanden heb ik met veel plezier gewerkt aan dit onderzoek. Met name het, voor mij, onbekende terrein van de WSNP, de boeiende gesprekken met ondernemers en bewindvoerders en de interessante resultaten maakten het afgelopen half jaar voor mij tot een leuke en leerzame periode. Ik ben de Raad voor Rechtsbijstand en in het bijzonder Han von den Hoff erg dankbaar voor de geboden mogelijkheid om een onderzoek naar het functioneren van de WSNP uit te voeren. Verder wil ik Johan van Ophem bedanken voor de opbouwende en positieve begeleiding vanuit de universiteit. Uiteraard ben ik ook de respondenten en informanten dankbaar voor hun medewerking en openhartigheid. Zonder hen had ik het onderzoek niet uit kunnen voeren. Verder wil ik in het bijzonder bedanken: Mijn lieve grote zus, die me met raad en daad heeft bijgestaan. Mijn lieve moedertje voor haar grenzeloze vertrouwen in mijn capaciteiten en voor al die harten onder mijn riem. En mijn vriendje Wim voor zijn relativerende woorden. Sylvia Bronkhorst Wageningen, juni 2000
2
w.s.n.p o.k?
Samenvatting Opdrachtgever:
Drs. J.H.M. von den Hoff Raad voor Rechtsbijstand ‘s-Hertogenbosch
Uitvoering:
Sylvia Bronkhorst, student Wageningen Universiteit
Begeleider:
Dr. J.A.C. van Ophem
Op 1 december 1998 is de Faillissementswet uitgebreid met een derde titel, welke de schuldsanering voor natuurlijke personen betreft. De Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) biedt de schuldenaar de mogelijkheid een einde te maken aan langdurige, of zelfs levenslange, schulden. Een voorwaarde voor de toelating tot de WSNP is dat de schuldenaar een minnelijk traject heeft doorlopen. Onder een minnelijk traject wordt een vrijwillig schuldsaneringstraject verstaan. Pas als de minnelijke poging is mislukt mag de schuldenaar een beroep doen op de wettelijke schuldsanering. De Raad voor Rechtsbijstand is geïnteresseerd in het functioneren van de WSNP bij (voormalig) ondernemers. Op basis van de resultaten van het onderzoek wil de Raad achterhalen waar zich verbeterpunten bevinden om daarin vervolgens veranderingen aan te brengen. De volgende doelstelling staat centraal in het onderzoek: Achterhalen hoe de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen functioneert bij (voormalig) ondernemers, zodat aan de hand van de resultaten verbeterpunten kunnen worden opgesteld. Deze doelstelling valt uiteen in een aantal onderzoeksvragen, waarop door middel van het onderzoek gepoogd is een antwoord te zoeken: 1. 2. 3a. b. 4.
Wat zijn de oorzaken van de bedrijfscrisis van de (voormalig) ondernemer in de WSNP? Welk traject doorloopt de (voormalig) ondernemer, voordat hij in de WSNP terecht komt? Wat is de positie van de (voormalig) ondernemer in de WSNP Hoe ervaart hij deze positie? Welk effect heeft een bedrijfscrisis en de WSNP op de huishouding van de (voormalig) ondernemer?
Om antwoord te krijgen op de geformuleerde vragen is gebruik gemaakt van zowel een literatuur- als een empirisch onderzoek. De nadruk lag hierbij echter op het praktijkgerichte gedeelte. Als gevolg van de recente invoerdatum van de wet is er namelijk nog nauwelijks onderzoek op het gebied van de WSNP verricht. Er zijn interviews gehouden met twaalf (voormalig) ondernemers in de wettelijke schuldsanering. Zij hebben hun ervaring, met betrekking tot de bedrijfscrisis, het voortraject, de positie in de WSNP en het effect op de huishouding, uitgebreid toegelicht. Naast de twaalf (voormalig) ondernemers zijn acht bewindvoerders geïnterviewd. Ook zij hebben hun ideeën, ervaringen en mening omtrent de bovenstaande onderwerpen uiteen gezet. Tenslotte zijn twee externe deskundigen geraadpleegd, te weten: twee medewerkers van Zuidweg en partners en de adjunct-directeur van de Rabobank. Ook zij hebben hun ervaringen omtrent de WSNP weergegeven.
3
w.s.n.p o.k?
Op basis van de resultaten van de literatuurstudie en de interviews zijn de volgende conclusies geformuleerd: ! Een oorzaak van de bedrijfscrisis ligt op het gebied van mismanagement, wat betrekking heeft op ondeskundig ondernemerschap. De ondernemer ziet dit anders; hij legt de schuld van het falen van de onderneming buiten zichzelf. Over het algemeen noemt hij verschillende factoren die samen geleid hebben tot een bedrijfscrisis. ! De ondernemer in een bedrijfscrisis doet veel te laat een beroep op hulpverlenende instanties; hij voelt een drempel voor hulpvraag. ! De (voormalig) ondernemer in de WSNP heeft geen beroep gedaan op het Besluit Bijstandsverlening Zelfstandigen (BBZ), omdat hij niet op de hoogte is van het bestaan van een dergelijke regeling. ! De ondernemer in de problemen heeft totaal geen inzicht in zijn mogelijkheden. Hij klopt aan bij allerlei verschillende instanties, maar wordt ‘van het kastje naar de muur gestuurd’. ! De (voormalig) ondernemer in de WSNP heeft (bijna) nooit een minnelijk traject doorlopen, omdat er voor de ondernemer geen aanbod is van vrijwillige schuldsanering. ! Als gevolg hiervan functioneert de wet niet als ‘stok achter de deur’ voor de vrijwillige schuldsanering. ! Een belangrijk knelpunt omtrent het functioneren van de WSNP is dat de berekening van de vermogenstoets in het minnelijk traject niet aansluit bij de berekening van de vermogenstoets in het wettelijk traject. ! Zowel in het voortraject van de WSNP, als in de WSNP ervaart de (voormalig) ondernemer onbekendheid omtrent de wet bij verschillende instanties. ! De ‘285-verklaring’, die vereist wordt bij de toegang tot de WSNP is over het algemeen van zeer slechte kwaliteit. Het werk dat bij het opstellen van de verklaring verricht had moeten worden, doet de bewindvoerder over het algemeen zelf. In de maandelijkse vergoeding is hiermee geen rekening gehouden. ! De werkwijze en de richtlijnen van de rechtbanken zijn niet eenduidig. ! Zowel bewindvoerders als (voormalig) ondernemers zijn zeer positief over de schuldsaneringswet en de ‘schone lei’ die zij bewerkstelligt. ! Als gevolg van de bedrijfscrisis wordt zo min mogelijk geld uit de onderneming gehaald. In de huishouding wordt derhalve ‘overal’ op bezuinigd. ! De bedrijfscrisis brengt spanningen en stress binnen de huishouding van de (voormalig) ondernemer. ! De WSNP geeft rust in de huishouding van de (voormalig) ondernemer. Op basis van de conclusies zijn aanbevelingen geformuleerd. De belangrijkste aanbevelingen zijn: ! Het opzetten van een minnelijk traject voor de (voormalig) ondernemer moet over gelaten worden aan de werking van de markt. Door de werking van vraag en aanbod zal deze lacune opgevuld worden. ! De overheid moet hierbij een voorwaardenscheppende rol spelen. Zij moet de financiering van de schuldhulp aan (voormalig) ondernemers, evenals bij particulieren, verzorgen. Bovendien moet zij een branche-organisatie in het leven roepen, die de kwaliteit van het aanbod bewaakt. ! Een eis, waaraan deze schuldhulpverlenende instanties zeker moeten voldoen, is dat zij hun vrijwillige schuldhulpverlening goed afstemmen op de wettelijke regeling. Met name de berekening van de vermogenstoets moet in de minnelijke fase afgestemd worden op de wettelijke fase. ! De instanties waar een (voormalig) ondernemer in de problemen aanklopt, moeten op de hoogte zijn van het bestaan van de wettelijke schuldsaneringsregeling en van de aanbieders van vrijwillige schuldhulp in het werkgebied. ! Ondernemers die zich in een bedrijfscrisis bevinden, moeten op de hoogte zijn van het bestaan en de inhoud van de WSNP en de verwante BBZ-regeling. De voorlichting omtrent beide regelingen moet verbeterd worden. ! Als een ondernemer een beroep doet op de WSNP ten verwere van een faillissementsrequest, dan moet er een moratorium in werking gesteld worden, zodat de ondernemer de mogelijkheid krijgt een minnelijk traject te doorlopen. ! De vergoeding van de bewindvoerder moet verhoogd worden. ! De werkwijze en richtlijnen van de rechtbanken moeten op elkaar afgestemd worden, zodat er eenduidig beleid ontstaat.
4
w.s.n.p o.k?
! Om te voorkomen dat een ondernemer in een bedrijfscrisis en uiteindelijk in de WSNP terecht komt, zouden de eisen omtrent de toegankelijkheid van het zelfstandig ondernemerschap verscherpt moeten worden; bijvoorbeeld via een middenstandsdiploma.
5
w.s.n.p o.k?
Inhoudsopgave Voorwoord Samenvatting Inhoudsopgave Hoofdstuk 1 Aanleiding en doelstelling van het onderzoek 1.1 De aanleiding van het onderzoek 1.2 Doelstelling en onderzoeksvragen 1.3 De relevantie van het onderzoek 1.3.1 Wetenschappelijke relevantie 1.3.2 Maatschappelijke relevantie 1.3.3 Relevantie voor de studie 1.4 De opbouw van het onderzoeksverslag
Blz. 8 8 8 8 8 8 9 9
Hoofdstuk 2 Een crisissituatie in de onderneming 2.1 Inleiding 2.2 De ondernemingsvorm en aansprakelijkheid 2.2.1 De eenmanszaak 2.2.2 Vennootschap Onder Firma 2.2.3 Omvang 2.3 Oorzaken van de bedrijfscrisis 2.3.1 Bedrijfsinterne factoren 2.3.2 Bedrijfsexterne factoren 2.3.3 De oorsprong van de crisis 2.4 De gevolgen van de crisis 2.4.1 Gevolgen voor de huishouding 2.4.2 Gevolgen voor de ondernemer 2.5 Het profiel van de ondernemer in crisis 2.6 Samenvatting
11 11 12 12 12 12 13 13 16 17 17 18 18 21 23
Hoofdstuk 3 De Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen 3.1 Inleiding 3.2 Achtergronden van de WSNP 3.3 Doelstellingen van de WSNP 3.3.1 Het tegengaan van het tot in lengte van jaren behouden van schulden 3.3.2 Terugdringen van het aantal faillissementen 3.3.3 Vergroten van de bereidheid tot het treffen van een minnelijke regeling 3.4 Enkele karakteristieken van de WSNP 3.4.1 Oorspronkelijk ontwerp 3.4.2 Novelle 3.5 De bewindvoerder 3.5.1 De taken 3.5.2 Het salaris 3.6 Het verloop van de procedure 3.6.1 Het vereenvoudigde traject 3.6.2 Het standaard traject 3.6.3 Het verlengde traject 3.7 Toepassing van de wet op de schuldenaar-ondernemer 3.7.1 Achtergronden 3.7.2 Het aantal zaken 3.8 De waardering van de wet 3.8.1 Positieve waardering 3.8.2 Negatieve waardering 3.8.3 Waardering van de toepassing van de wet op (voormalig) ondernemers 3.9 Samenvatting
24 24 24 25 25 25 26 26 26 28 29 29 30 30 30 30 31 31 32 32 33 33 34 34 35
6
w.s.n.p o.k?
Hoofdstuk 4 De opzet en uitvoering van het onderzoek 4.1 Inleiding 4.2 Het kwalitatieve onderzoek 4.2.1 De motivatie voor kwalitatief onderzoek 4.2.2 De kenmerken van kwalitatief onderzoek 4.3 De respondenten 4.3.1 De keuze van de respondenten 4.3.2 De werving van de respondenten 4.3.3 De kenmerken van de respondenten 4.3.4 Het open interview
37 37 37 37 38 38 39 39 40 41
Hoofdstuk 5 Resultaten van het onderzoek 5.1 Inleiding 5.2 De bedrijfscrisis 5.2.1 De oorzaken van de bedrijfscrisis 5.2.2 De bedrijfscrisis achteraf beschouwd 5.3 Het voortraject van de (voormalig) ondernemer in de WSNP 5.3.1 De mogelijkheden voor de ondernemer in de problemen 5.3.2 De drempel voor hulpvraag 5.3.3 Het minnelijk traject 5.3.4 De ‘285-verklaring’ 5.4 De (voormalig) ondernemer in de WSNP 5.4.1 De consequenties van de wettelijke schuldsanering 5.4.2 Het bedrijf van de (voormalig) ondernemer 5.4.3 Belangrijke partijen 5.4.4 Schuldgevoelens ten opzichte van de schuldeisers 5.4.5 Het akkoord 5.4.6 De onbekendheid met de WSNP 5.4.7 De waardering van de WSNP 5.5 Het effect op de huishouding 5.5.1 Het effect op de huishouding in financiële zin 5.5.2 Het effect op de huishouding in sociale zin 5.6 Samenvatting
42 42 42 42 44 45 45 47 48 51 51 51 52 53 55 55 56 57 57 57 60 61
Hoofdstuk 6 Conclusies, aanbevelingen en discussie 6.1 inleiding 6.2 Conclusies 6.2.1 De oorzaken van de bedrijfscrisis 6.2.2 Het voortraject van de (voormalig) ondernemer in de WSNP 6.2.3 De (voormalig) ondernemer in de WSNP 6.2.4 Het effect van de bedrijfscrisis en de WSNP op de huishouding 6.3 Aanbevelingen 6.4 Discussie
63 63 63 63 64 65 66 66 69
Literatuurlijst
71
7
w.s.n.p o.k?
HOOFDSTUK 1
AANLEIDING EN DOELSTELLING VAN HET ONDERZOEK
1.1 DE AANLEIDING VAN HET ONDERZOEK In Nederland hebben, naar schatting, meer dan 200.000 huishoudens hardnekkige en problematische schulden. Zij zijn niet langer in staat aan hun financiële verplichting te voldoen. Buitenwettelijke schuldhulpverlening biedt niet in alle gevallen een oplossing (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 1998). Niet alleen particulieren kampen met deze financiële problemen; ook ondernemers kunnen problematische schulden hebben. De reden hiervoor is dat zij persoonlijk aansprakelijk zijn voor de schulden uit de onderneming. In het uiterste geval wordt een faillissement aangevraagd, maar zover hoeft het niet te komen. Nederland kent diverse vormen van hulp om problematische schulden te voorkomen of op te lossen. Particulieren kunnen gebruik maken van de zogenaamde vrijwillige schuldhulpverlening. Deze schuldhulp, ook wel minnelijk traject genoemd, houdt in dat een tussenpersoon de schuldeisers benadert met een voorstel, waarin deze verzocht worden genoegen te nemen met een percentage van de schuld. Stemmen de schuldeisers in, dan betaalt de schuldenaar een bepaalde periode een vast bedrag, waarna het restant van de schuld wordt kwijtgescholden. De vrijwillige schuldhulpverlening biedt echter niet altijd een uitkomst. Als de schuldenaar niet in staat is iets af te lossen, of als een schuldeiser niet akkoord gaat met het voorstel is er geen minnelijk akkoord mogelijk. Op 1 december 1998 is de Faillissementswet uitgebreid met een derde titel, welke de schuldsanering voor natuurlijke personen betreft. De Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) biedt de schuldenaar de mogelijkheid een einde te maken aan langdurende, of zelfs levenslange, schulden. Als de mogelijkheden om tot vrijwillige schuldhulpverlening te komen zijn mislukt kan de schuldenaar via de WSNP alsnog werken aan een schuldenvrije toekomst. De wettelijke schuldsaneringsregeling is ondergebracht in de derde titel van de Faillissementswet en valt daarmee onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Justitie. Om de afstand tussen de landelijke overheid en de praktijk te overbruggen, zocht het ministerie naar een deskundige, intermediaire organisatie. Die rol werd toebedacht aan de Raden voor Rechtsbijstand, omdat er paralellen leken te zijn tussen de werkwijze en taakverdeling in het stelsel van de gefinancierde rechtsbijstand en de verwachte gang van zaken bij de WSNP. De Raad voor Rechtsbijstand te ‘s-Hertogenbosch werd in overleg met de andere vier raden aangewezen als landelijke voortrekker. Sinds medio 1997 speelt de raad een rol in de projectmatige voorbereiding op de inwerkingtreding van de WSNP. In nauwe samenwerking met de rechterlijke macht, het Ministerie van Justitie, schuldhulpverleningsorganisaties, de advocatuur en andere belanghebbenden werd de invoering van de wet grondig voorbereid. Ook na de invoering van de WSNP in december 1998 behoudt de Raad voor Rechtsbijstand in ’s-Hertogenbosch haar centrale rol inzake de wet. Zij financiert de bewindvoering, maar ook andere activiteiten met betrekking tot de uitvoering van de wet, waarbij gedacht kan worden aan: onderzoek, automatisering, communicatie en beleidsontwikkeling. Bovendien ontwikkelt zij, in samenspraak met de andere betrokkenen, beleid om de uitvoering van de wet te perfectioneren. De Raad voor Rechtsbijstand is de opdrachtgever bij het onderzoek naar het functioneren van de wettelijke schuldsanering bij (voormalig) ondernemers. Zij wil achterhalen hoe de wet bij deze groep in de praktijk functioneert. Daarbij bestaat interesse in zowel het voortraject van de (voormalig) ondernemer in de WSNP als zijn positie in de wet. Op basis van de resultaten van het onderzoek kan de Raad voor Rechtsbijstand verbeteringen aanbrengen in de (toegankelijkheid van de) WSNP voor zelfstandig ondernemers. 1.2
DOELSTELLING EN ONDERZOEKSVRAGEN
De doelstelling van het onderzoek luidt als volgt: Achterhalen hoe de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen functioneert bij (voormalig) ondernemers, zodat aan de hand van de resultaten verbeterpunten kunnen worden opgesteld. Om aan de doelstelling van het onderzoek te voldoen zijn een aantal onderzoeksvragen opgesteld. Elke vraag heeft betrekking op een fase van het traject dat de (voormalig) ondernemer doorloopt. Er wordt allereerst aandacht besteed aan de oorzaken van de bedrijfscrisis. De (voormalig) ondernemer in de WSNP heeft altijd een bedrijfscrisis ervaren. Door goed inzicht in de oorzaken van de bedrijfscrisis is het wellicht mogelijk de problemen bij de bron aan te pakken en daarmee de instroom van ondernemers in de WSNP te beperken. De tweede onderzoeksvraag heeft betrekking op het voortraject dat de (voormalig) ondernemer in
8
w.s.n.p o.k?
de WSNP doorloopt. Een doel van de wettelijke schuldsanering is dat zij een versterkend effect heeft op de minnelijke regeling. Als schuldeisers weten dat ze in de WSNP gedwongen worden mee te werken, zijn ze eerder geneigd akkoord te gaan in de minnelijk (vrijwillige) fase. De minnelijke regeling speelt bovendien een belangrijke rol bij de toegankelijkheid tot de wet. Bij het achterhalen van het voortraject van de (voormalig) ondernemer in de WSNP wordt, naast het minnelijk traject, aandacht besteed aan de verschillende instanties en personen waar een ondernemer in een crisissituatie een beroep op doet. Kennis omtrent het voortraject van de (voormalig) ondernemer in de WSNP is van belang voor de verbetering van de toegankelijkheid en de -bekendheid van de wettelijke regeling bij de doelgroep. De derde onderzoeksvraag heeft betrekking op de positie van de (voormalig) ondernemer in de WSNP. Hierbij wordt achterhaald hoe de wettelijke schuldsanering en haar consequenties in de praktijk functioneren. Bovendien wordt aandacht besteed aan de waardering van de wet door de (voormalig) ondernemer. De vierde en laatste onderzoeksvraag gaat in op het effect van een bedrijfscrisis en de WSNP op de huishouding. Hierbij worden de effecten in financiële en sociale zin uiteen gezet. Elke onderzoeksvraag beslaat een deel van de doelstelling. Als de afzonderlijke vragen beantwoord worden, dan is bekend hoe de WSNP bij (voormalig) ondernemers functioneert. Door middel van het onderzoek wordt een antwoord gezocht op de volgende vragen: 1. 2. 3a. b. 4.
Wat zijn de oorzaken van de bedrijfscrisis van de (voormalig) ondernemer in de WSNP? Welk traject doorloopt de (voormalig) ondernemer, voordat hij in de WSNP terechtkomt? Wat is de positie van de (voormalig) ondernemer in de WSNP Hoe ervaart hij deze positie? Welk effect heeft een bedrijfscrisis en de WSNP op de huishouding van de (voormalig) ondernemer?
Om antwoord te krijgen op de geformuleerde onderzoeksvragen is gebruik gemaakt van zowel literatuur- als empirisch onderzoek. De nadruk lag echter op het praktisch georiënteerde onderzoek. Als gevolg van de recente invoerdatum van de wet is namelijk nog nauwelijks onderzoek op dit gebied verricht. Literatuuronderzoek is allereerst toegepast bij de uiteenzetting van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen. Daarnaast is literatuuronderzoek gebruikt bij het achterhalen van de oorzaken van de bedrijfscrisis en de effecten van een bedrijfscrisis op de huishouding. De laatste twee aspecten zijn eveneens naar voren gekomen in het empirisch onderzoek. In het empirisch onderzoek is bovendien aandacht besteed aan het voortraject van de (voormalig) ondernemer in de WSNP en zijn positie in de wet. Bij het empirische onderdeel van het onderzoek is gebruik gemaakt van een kwalitatieve onderzoeksmethode. Daarbij zijn interviews gehouden met zowel (voormalig) ondernemers in de WSNP als bewindvoerders. Door beide groepen aan het woord te laten, ontstaat een compleet beeld omtrent het functioneren van de WSNP bij de (voormalig) ondernemer. In hoofdstuk vier wordt nader ingegaan op de keuze voor deze methode en de motivatie ervan. 1.3 DE RELEVANTIE VAN HET ONDERZOEK In wetenschappelijk onderzoek worden feitelijk twee soorten relevantie onderscheiden, namelijk wetenschappelijke- en maatschappelijke relevantie. Zowel de wetenschappelijke- als de maatschappelijke relevantie van het onderzoek worden in deze paragraaf uitgewerkt. Daarnaast wordt aandacht besteed aan de relevantie van het onderzoek voor de studie. 1.3.1 Wetenschappelijke relevantie Wetenschappelijke relevantie slaat op het leveren van een bijdrage aan de ontwikkeling van de wetenschap. In wetenschappelijk opzicht is het onderzoek naar het functioneren van de WSNP bij (voormalig) ondernemers relevant, omdat op dit gebied nog nauwelijks onderzoek is verricht. De beschikbare informatie omtrent het functioneren van de wet is op ad-hoc basis en derhalve geenszins wetenschappelijk onderbouwd. Een gevolg hiervan is dat op basis van deze informatie geen beleidsveranderingen ingevoerd kunnen worden. Dit onderzoek is een eerste wetenschappelijke aanzet om te achterhalen hoe de wettelijke schuldsanering bij (voormalig) ondernemers functioneert. 1.3.2 Maatschappelijke relevantie Maatschappelijke relevantie slaat op het leveren van een bijdrage aan de ontwikkeling van de maatschappij. Een goed functionerende wettelijke schuldsaneringsregeling is niet alleen van individueel, maar ook van maatschappelijk belang. Het is niet in alle gevallen rechtvaardig dat een schuldeiser een schuldenaar zijn hele leven achtervolgd voor de uitstaande schulden. Uit verschillende onderzoeken is namelijk gebleken dat
9
w.s.n.p o.k?
mensen met schulden geneigd zijn zich aan het maatschappelijk leven te onttrekken (Memorie van Toelichting, 1993). Bovendien kan het besef dat inkomen boven een bepaalde grens naar de schuldeisers gaat, de prikkel om te gaan werken verminderen of wegnemen. De dreiging van de schuldeisers kan een nadelige invloed uitoefenen op het sociaal- en economisch functioneren van de schuldenaar en zijn gezinsleden. Het is schadelijk voor de maatschappij als deze groep mensen niet goed functioneert in de samenleving. Op basis van de resultaten van het onderzoek kan de toegankelijkheid en het functioneren van de wet voor de ondernemer verbeterd worden, waardoor zijn maatschappelijke positie verbetert. 1.3.3 Relevantie voor de studie De studie ‘Huishoud- en Consumentenwetenschappen’ bestudeert vanuit een sociaal-, economisch- en technologisch oogpunt de wensen van de consument. De gebruiker van een produkt of dienst speelt een centrale rol binnen de studierichting. De nadruk ligt op het gegeven dat de gebruiker en zijn gebruikspatroon centraal moeten staan bij produktontwikkeling. Produkten moeten voldoen aan de wensen en de eisen van deze afnemer. Om een goede afstemming van het produkt op de consument te bewerkstelligen moet de aanbieder van een produkt denken vanuit een gebruikersperspectief. Het gebruikersperspectief heeft niet alleen betrekking op produkten; het kan ook toegepast worden op dienstverlening. De Raad voor Rechtsbijstand wil op basis van de resultaten van het onderzoek de dienstverlening met betrekking tot schuldsanering beter afstemmen op de wensen en eisen van de gebruikers van deze dienstverlening. De onderzoeker functioneert als intermediair en vertaalt de wensen en verlangens van de klant naar de aanbieder van het produkt. Daarbij worden twee belangrijke klanten in ogenschouw genomen: De (voormalig)ondernemer; de schuldenaar, die een directe klant is van de wet en de bewindvoerder, die indirect als klant te beschouwen is. 1.4 DE OPBOUW VAN HET ONDERZOEKSVERSLAG In hoofdstuk twee wordt allereerst aandacht besteed aan de oorzaken en gevolgen van de bedrijfscrisis. In hoofdstuk drie wordt een uiteenzetting gegeven over de WSNP. In dit hoofdstuk wordt een kader geschetst voor het verloop van het onderzoek. Vervolgens wordt in hoofdstuk vier de opzet en uitvoering van het onderzoek nader toegelicht, waarna in hoofdstuk vijf de resultaten van het onderzoek gepresenteerd worden. In hoofdstuk zes zullen, tenslotte, de conclusies geformuleerd worden, aan de hand van het beantwoorden van de geformuleerde onderzoeksvragen. De vragen zullen beantwoord worden door middel van een combinatie van het literatuur- en praktijkonderzoek. In dit laatste hoofdstuk zullen tevens de aanbevelingen en de discussie aan de orde komen.
10
w.s.n.p o.k?
HOOFDSTUK 2
EEN CRISISSITUATIE IN DE ONDERNEMING
2.1 INLEIDING In bijna ieder boek dat zich bezig houdt met de (startende) ondernemer wordt aandacht besteed aan de mogelijkheid dat de oprichting van een eigen bedrijf mislukt. De kans dat het mis gaat is redelijk groot aanwezig; meer dan 20% van de 35.000 startende ondernemers overleeft het eerste jaar niet en binnen 5 jaar is slechts de helft van het oorspronkelijke aantal gestarte ondernemers overgebleven (Hulst, 1999). De bedrijfscrisis van de ondernemer is, met betrekking tot de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP), een relevant aspect. De ondernemer die uiteindelijk in de WSNP terecht komt heeft de bedrijfscrisis aan den lijve ervaren; hier ligt de bron van de problemen. Om de ondernemer in de WSNP beter in te schatten en zijn voortraject beter te begrijpen is het derhalve van belang dat er aandacht wordt besteed aan de bedrijfscrisis. Door goed inzicht in de bedrijfscrisis is het bovendien mogelijk problemen te voorkomen en de instroom van ondernemers in de WSNP te beperken. Onder een bedrijfscrisis wordt verstaan: “Een situatie, waarbij sprake is van een financiële trendbreuk waaruit de onderneming niet op eigen kracht kan terugkeren en waarin de ondernemer de problemen nauwelijks meer zelfstandig kan oplossen” (Instituut voor Midden- en Kleinbedrijf, 1993). In dit hoofdstuk wordt aandacht besteed aan deze crisis in de onderneming. Allereerst wordt de rechtsvorm van de onderneming en de aansprakelijkheid die hiermee samenhangt besproken. Vervolgens komen de oorzaken en de gevolgen van de bedrijfscrisis aan bod, waarbij enerzijds aandacht wordt besteed aan de gevolgen voor de ondernemer, maar waarbij ook de gevolgen voor het huishouden betrokken worden. Het profiel van de ondernemer in crisis wordt in de daarop volgende paragraaf besproken. Het hoofdstuk wordt tenslotte afgesloten met een samenvatting. 2.2 DE ONDERNEMINGSVORM EN AANSPRAKELIJKHEID Bij het opzetten van een onderneming dient een ondernemingsvorm gekozen te worden. De belangrijkste selectiecriteria voor een bepaalde vorm zijn de aansprakelijkheid van het privé-vermogen en fiscale motieven. In deze paragraaf zal de nadruk liggen op de aansprakelijkheid. De beschikbare ondernemingsvormen zijn onder te verdelen in rechtspersonen en natuurlijke personen. Een rechtspersoon is een lichaam dat op grond van de wet zelfstandig rechten en plichten heeft. Een rechtspersoon kan slechts via haar vertegenwoordigers deelnemen aan rechtsverkeer. Dit is van belang omdat de eigenaar bij deze ondernemingsvorm gezien wordt als een medewerker. Bij de natuurlijke rechtspersonen is dit niet het geval. Voor de persoonlijke aansprakelijkheid is dit een belangrijk verschil (Thinktank, 1995). De rechtsvormen van natuurlijke personen zijn: -Eenmanszaak -Vennootschap Onder Firma (VOF) -Maatschap -Commanditaire Vennootschap (CV) (Fleuren en Westerbeek, 1998) De verdeling naar rechtsvorm ziet er als volgt uit: Rechtsvorm Eenmanszaak Vennootschap Onder Firma Besloten Vennootschap Overig (waaronder C.V. en maatschap)
Aantal bedrijven ca. 264.000 ca. 108.000 ca. 148.000 ca. 150.000
Percentage 40% 16% 22% 22%
Totaal
ca. 670.000
100%
Bron: CBS, 1999 Hieronder zal aandacht besteed worden aan de ondernemingsvormen ‘eenmanszaak’ en ‘Vennootschap Onder Firma’ (VOF). Een goed begrip van beide natuurlijke personen is voor het onderwerp van belang,
11
w.s.n.p o.k?
omdat persoonlijke aansprakelijkheid hierbij een belangrijke rol speelt. Deze persoonlijke aansprakelijkheid speelt bij de andere twee natuurlijke personen (Commanditaire Vennootschap en de Maatschap) uiteraard ook, maar deze ondernemingsvormen komen relatief weinig voor. 2.2.1 De eenmanszaak Er is sprake van een eenmanszaak wanneer een (natuurlijk) persoon voor eigen rekening en risico een onderneming drijft. Bij de oprichting hoeft geen notariële akte opgemaakt te worden en na inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel geldt de eerste ondernemingsdaad als start van de onderneming. De ondernemer kan zelf alle beslissingen nemen, zonder hierbij afhankelijk te zijn van 1 anderen (Thinktank, 1995) . De eenmanszaak is aantrekkelijk voor starters, omdat deze zonder problemen en zonder noemenswaardige kosten, van de ene op de ander dag opgericht kan worden. De oprichting van een eenmanszaak vraagt geen voorbereiding, investering of opleiding. Een nadeel aan deze ondernemingsvorm is de volledige persoonlijke aansprakelijkheid (Blom, 1996). De eigenaar van de eenmanszaak is verantwoordelijk voor zijn bedrijf en wordt derhalve hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor zijn daden. Gaat het financieel slecht met het bedrijf, dan kunnen schuldeisers dit direct op hem verhalen. Hierbij is de ondernemer met zijn hele vermogen aansprakelijk, waartoe ook het privé-vermogen gerekend wordt en mogelijk het vermogen van de partner. Verlies binnen de onderneming komt ten volle voor de rekening van de eigenaar. Het gevolg hiervan is dat de ondernemer failliet gaat als zijn bedrijf failliet gaat (Veurtjes, 1986). 2.2.2 Vennootschap Onder Firma De Vennootschap Onder Firma kan een passende vorm zijn als meerdere personen een onderneming willen starten. Als er afspraken tussen de vennoten zijn gemaakt, geldt de VOF als opgericht. Deze afspraken (over winstverdeling, onkostenvergoeding, bevoegdheden etc.) kunnen in een vennootschapscontract worden vastgelegd. Verder valt de VOF in juridische zin te vergelijken met de eenmanszaak, met als belangrijk verschil dat er bij de VOF sprake is van meerdere eigenaars. Evenals bij de oprichting van de eenmanszaak is er geen akte van de notaris nodig; inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel is voldoende. Evenals bij de eenmanszaak zijn de eigenaren van de VOF volledig hoofdelijk aansprakelijk voor schulden. Iedere vennoot is aansprakelijk voor de gehele schuld, ongeacht door wie van de vennoten deze schuld gemaakt is (Thinktank, 1995). Schuldeisers van de VOF kunnen de schulden verhalen op het gehele ingebrachte kapitaal binnen de VOF. Zij kunnen echter ook aanspraak maken op het privé-vermogen van de verschillende vennoten. Bovendien kan een schuldeiser van één der vennoten, deze privé-schuld verhalen op de VOF (Fleuren en Westerbeek, 1998). Bij de ondernemingen die als natuurlijk persoon worden gezien, komen de volgende wezenlijke zaken overeen: * Aansprakelijkheid van het privé-vermogen De ondernemer is persoonlijk aansprakelijk met zowel het zakelijke- als het privévermogen voor de gemaakte schulden van de onderneming. * Positie van de echtgenoot Als de ondernemer in gemeenschap van goederen getrouwd is, dan is ook zijn echtgenoot aansprakelijk voor de schulden van de onderneming. Door huwelijkse voorwaarden op te nemen, wordt de aansprakelijkheid beperkt tot het deel van het privé-vermogen van de ondernemer. * Positie na mislukken van de onderneming De zelfstandig ondernemer is niet verzekerd tegen werkloosheid. Als hij door het mislukken van het bedrijf zonder werk komt te zitten, is hij aangewezen op de bijstand (Thinktank, 1995). Ruim 55% van het totale aantal ondernemingen in Nederland bestaat uit eenmanszaken en vennootschappen onder firma. Het percentage geeft aan dat een zeer groot aantal ondernemers (335.000) volledig hoofdelijk aansprakelijk gesteld kan worden voor schulden binnen de onderneming. 2.2.3 Omvang Het Nederlandse bedrijfsleven bestaat voor een overgroot deel uit ‘het kleine bedrijf’. Van de circa 670.000 actieve bedrijven werkt bijna de helft van het aantal ondernemers (48%) zonder personeel. Dit zijn de kleine bedrijven, waarin de oprichter/ondernemer zelfstandig zijn inkomen verwerft uit bedrijfsmatige activiteiten. 1
Tot een winst van ongeveer 200.000 gulden is de eenmanszaak gunstiger dan de Besloten Vennootschap. Als de winst hoger ligt is het verstandiger een B.V. op te richten, omdat dan minder afgedragen dient te worden aan de fiscus.
12
w.s.n.p o.k?
Nog eens 240.000 bedrijven (36%) hebben niet meer dan 1 tot 5 werknemers in dienst (CBS, 1999). Bedrijven met deze omvang worden eveneens tot het kleinbedrijf gerekend. Slechts de overige 16 % is groter en behoort tot het midden- en grootbedrijf (Blom, 1996). De omvang van de bedrijven, gerangschikt naar personeelsomvang blijkt uit de volgende tabel: Aantal medewerkers 0 1 tot 5 5 tot 10 10 tot 20 20 tot 50 50 tot 100 100 en meer
Aantal bedrijven ca. 322.000 ca. 240.000 ca. 52.000 ca. 26.000 ca. 19.000 ca. 6.500 ca. 6.000
Percentage 48% 36% 8% 4% 3% 1% 1%
Totaal
ca. 670.000
100%
Bron: CBS, 1999 Uit deze gegevens blijkt dat het Nederlandse bedrijfsleven bijna geheel bestaat uit zeer kleine bedrijven; ruim 550.000 bedrijven (ca. 85%) werken met niet meer dan 5 medewerkers. In bijna de helft van de bedrijven werkt slechts de eigenaar/directeur zelf. 2.3 OORZAKEN VAN DE BEDRIJFSCRISIS In deze paragraaf worden verschillende bronnen geraadpleegd om te achterhalen wat de mogelijke oorzaken van een bedrijfscrisis zijn. Hiertoe wordt praktijkgerichte- en meer theoretische literatuur gecombineerd. Deze literatuur heeft niet altijd uitsluitend betrekking op de onderneming in een crisissituatie, maar gaat tevens in op de oorzaken van een faillissement of van een bedrijfsbeëindiging. Aangezien een crisis hierin meestal resulteert, is de literatuur hieromtrent goed toepasbaar op het onderwerp. Bestudering van de literatuur brengt een veelheid van factoren naar voren die een potentiële rol kunnen spelen bij het verklaren van de crisissituatie. De belangrijkste factoren zullen worden onderverdeeld in twee groepen; namelijk: 1. bedrijfsinterne factoren; 2. bedrijfsexterne factoren. Bij de eerste groep gaat het om de wijze waarop de interne bedrijfsprocessen zijn vormgegeven. Hierbij speelt de persoon van de ondernemer en zijn ondernemerseigenschappen en -kenmerken een rol. Bij de tweede groep wordt gekeken naar de omgeving waarbinnen de onderneming functioneert en een bestaan op moet bouwen. Het gaat daarbij dus om factoren die voor een belangrijk deel buiten de invloedssfeer van de ondernemer liggen. 2.3.1
Bedrijfsinterne factoren
Marketing en verkoop Blom geeft aan dat voor de meeste ondernemers een gebrek aan klanten het grootste probleem vormt. De aanleiding van dit probleem moet gezocht worden in de periode waarin het bedrijf werd opgericht. Veel starters voeren bij de oprichting van de onderneming geen marktonderzoek uit, waaruit zou moeten blijken hoe groot de doelgroep is, waaruit de doelgroep bestaat, hoe deze groep kan worden bereikt en of er binnen de doelgroep behoefte is aan het produkt. Bij deze uitspraken baseert Blom zich op eerder onderzoek (Blom, 1999). Ook Watkins (1982) stuit in zijn onderzoek op marketingproblemen als het meest voorkomende crisisgebied. Berryman (1983) wijst eveneens op de marketingproblematiek als één van de oorzaken van het falen van de onderneming. De verschillende auteurs geven aan dat tekortschietende marktvraag een oorzaak is van bedrijfsproblemen. Ook zij benadrukken dat hier strategische tekortkomingen aan ten grondslag liggen, omdat een marktverkenning is uitgebleven. Een ondernemer die onvoldoende zicht heeft op de markt ondervindt grote problemen bij de afzet van zijn produkten (Bais en Van Uxem, 1995). Uit een onderzoek onder ruim 400 startende ondernemers is gebleken dat slechts 10% van de starters een marktonderzoek heeft verricht of heeft laten verrichten. Uit hetzelfde onderzoek bleek eveneens dat ruim 53% van de ondernemers minder dan 10 vaste afnemers heeft. Het vinden van klanten werd door 54% van
13
w.s.n.p o.k?
de respondenten aangemerkt als één van de aspecten van het ondernemerschap die het meest tegen zijn gevallen (Blom 1998). De Stichting Ondernemersklankbord (voorheen Stichting Kleinnood) is een stichting die ondernemers in een crisissituatie bijstaat, adviseert en ondersteunt. Het doel van de in 1979 opgerichte stichting, is kosteloos hulp bieden aan kleine ondernemers die een klankbord willen hebben om toekomstige ontwikkelingen in hun bedrijf te bespreken, die problemen hebben of met vragen zitten over de gang van zaken in hun bedrijf. De doelstelling van de stichting is het vergroten van de succeskans van in Nederland gevestigde ondernemers in het midden- en kleinbedrijf met als afgeleide doelstelling het stimuleren van werkgelegenheid. De stichting heeft, op basis van ervaring en onderzoek, een overzicht gemaakt van de meest voorkomende problemen in de dagelijkse praktijk van de ondernemer. Uit deze overzichten blijkt dat marketing een bedrijfsvraagstuk is, waar ondernemers de grootste problemen mee hebben. In 1996 had 38% van de aanvragen betrekking op marketingproblemen in de onderneming. In 1997 en 1998 was dit respectievelijk 35% en 33% (Stichting Ondernemersklankbord, 1999). Uit een interview met de heer Van der Hoeven, een ervaren consulent van de Stichting Ondernemersklankbord, blijkt dat veel problemen met betrekking tot marketing terug te voeren zijn op het feit dat “de ondernemer over een goed produkt beschikt, maar niet over de mogelijkheden, de capaciteiten en de inzichten om dit produkt aan de man te brengen.” Financiële factoren De zelfstandig ondernemer dient bij de start van zijn bedrijf na te gaan of zijn bedrijfsidee haalbaar is. Daartoe zal hij een verwachte omzet moeten berekenen, die ten opzichte van de te maken kosten, voldoende winst oplevert. Van de nettowinst moet de ondernemer inkomstenbelasting betalen, leningen aflossen, herinvesteren en in zijn levensonderhoud voorzien. De ondernemer leeft dus van een gedeelte van de winst en zal interen als hij meer uit zijn bedrijf haalt dan de beschikbare winst. De belangrijkste redenen waardoor de ondernemer in de financiële problemen kan komen zijn volgens, adviesbureau in schuldhulpverlening, Fleuren en Westerbeek (1998): * investeringen en aanloopkosten hoger dan begroot; * omzet komt langzaam op gang, terwijl kosten gemaakt moeten worden; * omzet lager dan begroot en/of kosten hoger dan begroot, resulterend in lagere winst; * afnemers betalen niet op tijd of helemaal niet; * de marges zijn te laag; * er wordt geen administratie bijgehouden, zodat overzicht ontbreekt. Deze situaties kunnen zich uiten in liquiditeitsproblemen, waarbij rekeningen niet voldaan worden. Uiteindelijk kan deze crisis leiden tot beëindiging van de onderneming, omdat leveranciers niet meer leveren (Fleuren en Westerbeek, 1998) (Thinktank, 1995). In de literatuur wordt aangegeven dat knelpunten op het gebied van financiering een ernstige rem kunnen zetten op de ontwikkeling van een bedrijf en er de oorzaak van kunnen zijn dat het bedrijf ten onder gaat. Ook Berryman (1983) noemt financieringsproblemen als één van de oorzaken van bedrijfsfalen en -faillissement (Bais en Van Uxem, 1995). In een onderzoek onder circa 600 ondernemers, die een crisissituatie hebben overleefd, is eveneens aandacht besteed aan de kostenbeheersing binnen de onderneming. Hieruit blijkt dat de startende ondernemer moeite heeft met het in de hand houden van de kosten. Dit is een belangrijk gegeven, want de meeste faillissementen volgen op een slechte kostenbeheersing. Uit de resultaten bij de overlevers van een crisis blijkt dat in de beginfase grote fouten zijn gemaakt die op korte-, middellange- of lange termijn leiden tot problemen. Zij zijn, bijna zonder uitzondering, ruim van start gegaan en hebben op grote voet geleefd (Blom, 1998). Vele ondernemers raken in de financiële problemen als gevolg van niet-betalende debiteuren. Het kan dan gaan om debiteuren die failliet worden verklaard, debiteuren die in surséance van betaling verkeren, debiteuren die de factuur betwisten en debiteuren die zondermeer weigeren te betalen voor geleverde goederen en/of diensten. Jaarlijks storten vele duizenden bedrijven in als gevolg van niet-betalende debiteuren. Uit het onderzoek onder ondernemers die een crisissituatie hebben overleefd, blijkt dat ruim 30% van de respondenten deze crisis wijt aan slecht/niet betalende debiteuren (Blom, 1999). Uit onderzoek onder gefailleerden blijkt dat ruim 55% van deze respondenten het faillissement wijt aan problemen met niet/slecht betalende debiteuren (Blom, 1996). Fleuren en Westerbeek (1998) geven eveneens aan dat het laat of niet betalen door afnemers een valkuil is voor het voortbestaan van de onderneming. Het is derhalve van groot belang dat de ondernemer debiteurenbeleid ontwikkelt. Goed debiteurenbeleid begint bij het vaststellen van
14
w.s.n.p o.k?
de kredietwaardigheid van de toekomstige- en de vaste klant. De ondernemer verleent de afnemer namelijk krediet voor de periode die ligt tussen het moment van leveren en het moment van betaling. Uit onderzoek onder startende ondernemers blijkt dat bijna 90% van de ondernemers de kredietwaardigheid van zijn afnemers niet vast stelt (Blom, 1998). Het bedrijfsvraagstuk ‘financiën/subsidies’ is bij de Stichting Ondernemersklankbord, na ‘marketing’ het aspect dat de meeste problemen oplevert bij ondernemers. In 1996 had 31% van de aanvragen betrekking op dit onderwerp. In zowel 1997 als 1998 had 32% van de ondernemers, die bij de stichting aanklopten, problemen op gebied van de financiën. Volgens de geïnterviewde consulent moet op gebied van financiën vooral gedacht worden aan, het hierboven uitgebreid besproken, debiteurenprobleem. Volgens hem heeft het grootste percentage van de bedrijfsvraagstukken bij dit aspect daar betrekking op. Naast het debiteurenprobleem noemt hij liquiditeitsproblemen als gevolg van een trage start (Stichting Ondernemersklankbord, 1999). Personeelsfactoren Gemotiveerd personeel dat beschikt over de voor de functie noodzakelijke vaardigheden is een cruciale factor voor het succes van de onderneming. Op de lijst van crisisgebieden die Watkins (1982) opstelde, worden personeelsproblemen als derde genoemd. Binnen de door hem onderzochte groep bedrijven ondervond één op de zeven ondernemingen problemen op dit terrein. Naast Watkins wijzen andere auteurs op het probleem met betrekking tot het vinden van het geschikte personeel. Met name in de fase waarin het bedrijf groei doormaakt, is het van wezenlijk belang dat de onderneming de beschikking krijgt over de juiste mensen op de juiste plek. Storey (1995) wijst bij de factor personeel op de hoogte van de arbeidskosten. Hij geeft aan dat dit een struikelblok kan betekenen voor de (jongere) onderneming (Bais en Van Uxem, 1995). Ook Blom wijst in deze op de personeelskosten. Uit zijn onderzoek onder startende ondernemers blijkt dat 30% van de ondernemers van start gaat met personeel (Blom, 1998). In het onderzoek onder ondernemers die een crisis hebben overleefd, bleek dat van deze groep ruim 80% van start ging met één of meer personeelsleden. Deze ondernemers zijn degene met de hoogste lasten, want de personeelslasten zijn doorgaans het hoogst. De hoogte van deze lasten wordt door de ondernemer vaak onderschat, wat kan leiden tot een bedrijfscrisis. De ondernemer in crisis geeft aan dat de crisis, na debiteurenproblemen, met name te wijten is aan personeelsproblemen (22%). Hierbij word gesproken over een teveel aan personeel en de daarmee samenhangende hoge lasten en het probleem om mensen te ontslaan. Met personeelsproblemen worden echter ook ruzies met medewerkers bedoeld, waardoor een slechte sfeer ontstaat en slechte medewerkers die niet in staat zijn voldoende te functioneren (Blom, 1998). Administratieve factoren Regelmatig blijkt dat de administratieve verslaglegging een knelpunt vormt binnen bedrijven. Elk jaar gaan enkele honderden bedrijven failliet als gevolg van een slechte administratie. Een ondernemer dient zijn administratie goed bij te (laten) houden. Ook als de boekhouding door een externe boekhouder wordt gedaan, dient de ondernemer zelf die boekhouding te kunnen begrijpen en interpreteren (Blom, 1999). Berryman (1983) wijst eveneens een slechte administratie aan als één van de factoren die leiden tot bedrijfsfalen en faillissementen. Binnen bedrijven worden heden ten dage hoge eisen gesteld aan de administratieve procedures, omdat daaruit cruciale informatie kan worden verkregen voor strategische beslissingen. Kan deze informatie niet ontsloten worden, dan heeft dit tot gevolg dat overzicht over de bedrijfsactiviteiten ontbreekt, met alle gevaren van dien (Bais en Van Uxem, 1995). Ook de consulent van de Stichting Ondernemersklankbord wijst op slecht inzicht in de cijfers als oorzaak van de bedrijfscrisis. Volgens hem zouden veel problemen voorkomen worden als de ondernemer beschikte over een goede boekhouder of accountant, die de geproduceerde cijfers interpreteert, beoordeelt en die met de ondernemer meedenkt over de te volgen koers. Organisatie en management Zoals eerder vermeld is het belangrijkste crisisgebied, volgens Watkins (1982), ‘marketing en verkoop’. In zijn onderzoek wordt als tweede crisisgebied gewezen op het manco aan specifieke managementvaardigheden. Daarbij kan gedacht worden aan factoren als: problemen bij interne communicatie, onduidelijke doelstellingen en het ontbreken van een duidelijke missie. Ook Van Wijk (1994) geeft aan dat vele bedrijven ten onder gaan als gevolg van ’mismanagement’. Daaronder verstaat hij vooral een gebrek aan marktkennis en het ontbreken van elementaire administratieve vaardigheden, waarbij
15
w.s.n.p o.k?
gedacht kan worden aan inzicht in de omzetontwikkeling, schuldpositie, bezettingsgraad, voorraad en debiteurenposities (Bais en Van Uxem, 1995). Ook Blom gaat bij het falen van de onderneming uitgebreid in op het aspect ‘mismanagement’. Hij voegt een aantal aspecten toe aan het begrip, zoals omschreven door Van Wijk. Naast een gebrek aan marktkennis en administratieve vaardigheden heeft mismanagement betrekking op slecht inzicht in kostenbeheersing, personeelsbeleid en een gebrek aan kennis en opleiding op het terrein van ondernemerschap (Blom, 1998). In 1996 is een onderzoek gehouden onder 371 gefailleerden en 229 curatoren, die 543 faillissementen onder de loep namen, met als doel te achterhalen welke oorzaken naar een faillissement leiden. Uit het onderzoek onder curatoren blijkt dat maar liefst 68% van de faillissementen te wijten valt aan ondeskundig ondernemerschap. Vijf jaar eerder was een soortgelijk onderzoek uitgevoerd waarbij het percentage faillissementen als gevolg van mismanagement 48% bedroeg. De geïnterviewde gefailleerde heeft een ander beeld van de oorzaken van de ondergang van zijn onderneming. Slechts 9% wijt het faillissement aan ondeskundig ondernemerschap, terwijl bijna 50% aangeeft dat slechte economische omstandigheden hebben geleid tot de ondergang van de onderneming. Aan de antwoorden van de curatoren mag hierbij meer waarde worden gehecht dan aan de antwoorden van de gefailleerden; de curatoren zijn namelijk beter in staat het faillissement objectief en van enige afstand te bekijken. De beantwoording door de gefailleerden wijst op vluchtgedrag. Zij lijken geneigd oorzaken te noemen, waarbij henzelf nauwelijks verwijten gemaakt kunnen worden (Blom, 1996). Bij de Stichting Ondernemersklankbord staat het crisisaspect ‘organisatie en management’ op de derde plaats, na marketing/omzet en financiën/subsidies. In 1996, -97 en -98 hadden respectievelijk 12, 14 en 13 procent van de aanvragen betrekking op dit aspect. De consulent van de stichting geeft aan dat de meerderheid van de problemen omtrent dit aspect te wijten zijn aan wanbeleid van de ondernemer. Hieronder verstaat hij het ontbreken van een ondernemingsplan, slecht inzicht in de cijfers en het sluiten van de ogen voor de waarheid (Stichting Ondernemersklankbord, 1999). Het is opvallend te noemen dat de meeste probleemaspecten op gebied van de ‘interne bedrijfsfactoren’ vallen onder de noemer ‘organisatie en management’. Hieruit blijkt dat veel van de interne crisisaspecten (problemen met betrekking tot marketing, financiën, personeel en administratie) terug te voeren zijn op het managen en organiseren van de onderneming. Gezondheidsoorzaken In het onderzoek van Blom (1996) komt nog een laatste oorzaak op gebied van interne bedrijfsfactoren naar voren. Ruim 10% van de gefailleerden gaf, in dit onderzoek, aan dat de crisis te wijten is aan gezondheidsoorzaken en andere persoonlijke omstandigheden. Hiermee bedoelen zij onder andere dat ze door ziekte of problemen thuis niet meer in staat waren het bedrijf op een succesvolle manier te leiden. Uitspraken van gefailleerden zijn: “De vechtlust was eruit” en “Ik kon de zware werkdruk niet meer aan”. Andere auteurs gaan niet of nauwelijks in op deze oorzaak van het falen van een onderneming. Blom schrijft deze oorzaak van een crisis wederom toe aan het falen van de ondernemer. Blom heeft de neiging ieder probleem toe te schrijven aan een slechte bedrijfsvoering en slecht management van de ondernemer. Het is zeer de vraag of dit in alle gevallen reëel is. 2.3.2
Bedrijfsexterne factoren
Marktkenmerken en -factoren De sectorkeuze speelt een belangrijke rol bij de overlevingskansen van een onderneming. Een relatief hoge uitval manifesteert zich traditioneel in sectoren als de groothandel, de detailhandel en de horeca, terwijl in een sector als de industrie de uitvalspercentages veel lager zijn. Uitvalskansen kunnen vaak herleid worden tot verschillen in marktconcentratie. Wagner (1994) geeft aan dat naarmate er sprake is van een hogere marktconcentratie, de kans op falen groter is. Op meer verzadigde markten is het waarschijnlijk dat uitvalspercentages toenemen (Bais en Van Uxem, 1995). Andere crisisoorzaken die zich in de omgeving van de onderneming afspelen zijn bijvoorbeeld plotselinge marktveranderingen, zoals stijgende energieprijzen, technologische ontwikkelingen, explosieve loonkostenstijgingen en het wegvallen van belangrijke markten. Deze bedrijfsexterne oorzaken worden genoemd door het Instituut voor Midden- en Kleinbedrijf (IMK). Zij geven echter aan dat deze oorzaken relatief weinig voorkomen en dat problemen veel vaker binnen de onderneming zelf ontstaan, waarbij wederom ‘gebrekkig management’ aangehaald wordt (Instituut voor Midden- en Kleinbedrijf, 1993).
16
w.s.n.p o.k?
Conjuncturele omstandigheden Conjuncturele ontwikkelingen hebben een directe weerslag op de ondergang van bedrijven. In perioden van conjuncturele opleving zien we relatief weinig bedrijven die in de problemen raken, terwijl bij een conjuncturele dip het aantal afvallers veel groter is (Bais en Van Uxem, 1995). Blom (1998) meent echter dat de crisis binnen de onderneming grotendeels te wijten is aan de ondernemer zelf en zijn ondeskundige ondernemerschap. Hij bestrijdt de stelling dat het faillissement te maken heeft met de economische omstandigheden. Overzicht uitgesproken faillissementen: Jaartal 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986
Aantal uitgesproken faillissementen 4727 6904 8229 7374 5965 5161 4222
Bron: Blom, 1998 Het overzicht doet vermoeden dat een verslechterde economie leidt tot een stijging van het faillissementscijfer. In de jaren 1981 tot en met 1983 was er sprake van een recessie; in deze jaren treedt een duidelijke stijging van het aantal faillissementen op. Er is dus een relatie tussen het aantal faillissementen en de economische toestand. Volgens Blom gaat het hierbij echter om een indirecte, in plaats van een directe, relatie. In de verslechterde economie vallen, met name bij de grotere bedrijven de klappen; daar vallen de ontslagen. Het is uitermate lastig een baan te vinden in tijden van economische recessie, waardoor velen zich genoodzaakt zien een eigen bedrijf op te starten. Zo betraden in 1991 circa 36.000 nieuwe ondernemers de markt, in 1992 liep dat cijfer op naar circa 45.000 en in 1993 kwamen er circa 55.000 nieuwe ondernemers bij. Kortom: het aantal nieuw opgerichte bedrijven stijgt in tijden van verslechterde economie, wat resulteert in een hoger faillissementscijfer (Blom, 1998). 2.3.3 De oorsprong van de crisis Hierboven zijn uiteenlopende aspecten besproken, die beschouwd kunnen worden als de belangrijkste oorzaken voor het ontstaan van de bedrijfscrisis. De vraag die rijst is welke oorzaak aan de oorsprong staat van de problemen binnen de onderneming. De bedrijfscrisis is uiteindelijk, voor een groot deel, terug te voeren naar de oprichting van de onderneming. Het blijkt dat menig ondernemer niet voldoende tijd en moeite neemt om zich terdege voor te bereiden op de oprichting van de onderneming, terwijl is vastgesteld dat de succeskans toeneemt met elke stap van de voorbereiding (Thinktank, 1995). Bij een goede voorbereiding valt te denken aan een opleiding op gebied van het ondernemerschap, het uitvoeren van een marktonderzoek, het opstellen van een ondernemersplan en het spreken met deskundigen (bijv. Kamer van Koophandel, bank, fiscus, collega-ondernemers). Uit onderzoek onder startende ondernemers blijkt dat slechts 25% van de starters zich goed heeft voorbereid bij de oprichting van de onderneming. Slechts 10% van hen heeft een marktonderzoek uitgevoerd of uit laten voeren en 40% beschikte bij de oprichting over een ondernemersplan (Blom, 1998). Uit onderzoek onder gefailleerden is gebleken dat ruim 40% van de ondervraagden de onderneming direct nadat het idee tot het starten van een eigen zaak was ontstaan, heeft opgericht. Hieruit blijkt dat ook bij deze groep nauwelijks voorbereiding heeft plaatsgevonden. Verder heeft slechts 28% van de gefailleerden zich laten adviseren bij het opstarten van de onderneming. Ruim 50% van deze groep startte een bedrijf in de branche, waarin geen ervaring was. De keuze viel dan op deze branche, omdat men zich daartoe aangetrokken voelde of omdat het idee bestond dat hierin veel geld te verdienen viel. Het ontbreekt deze starter dan niet alleen aan ondernemingservaring, maar ook aan branche-ervaring. Uit de hier genoemde aspecten blijkt dat de ondernemer het bedrijf heeft opgestart zonder de nodige voorbereidingen te nemen (Blom, 1996). 2.4 GEVOLGEN VAN DE CRISIS De bedrijfscrisis heeft vergaande gevolgen; niet alleen voor de ondernemer, maar ook voor zijn gezin. In deze paragraaf worden de gevolgen van de bedrijfscrisis, voor zowel de ondernemer als zijn huishouding aan de orde gesteld.
17
w.s.n.p o.k?
2.4.1 Gevolgen voor de huishouding Aan de gevolgen van een crisis in de onderneming op het huishouden wordt nauwelijks aandacht besteed in de literatuur. Met name bij hoofdelijke aansprakelijkheid zijn deze gevolgen echter enorm. De (financiële) situatie in de onderneming heeft in die situatie een directe weerslag op de situatie binnen de huishouding. In de onderzoeken van Blom onder gefailleerden en onder overlevers van een crisis worden enkele vragen gesteld met betrekking tot de gevolgen van de crisis op het gezinsleven. Bijna de helft van de overlevers van een crisis geeft aan dat het privé-leven heeft geleden onder de crisis. In de toelichting op deze vraag komt naar voren dat er nauwelijks een privé-leven overblijft, onder andere omdat schuldeisers je tot thuis achtervolgen. Verder geven de respondenten aan dat ze de problemen binnen de onderneming nauwelijks los kunnen laten, wat leidt tot paniekerigheid, slapeloosheid en stress. Uiteindelijk leidt de bedrijfscrisis tot spanningen binnen het gezin (Blom, 1998). In het interview met de heer Van der Hoeven van de Stichting Ondernemersklankbord kwamen deze spanningen binnen de huishouding, als gevolg van problemen binnen de onderneming, eveneens naar voren. De consulent gaf aan dat de (financiële) problemen binnen de onderneming een directe invloed hebben op de situatie van de huishouding, wat leidt tot grote spanningen. Verder leeft de huishouding in spanning met haar sociale omgeving. Dit is, volgens de consulent, te wijten aan het feit dat de ondernemer er alles aan doet om zijn nijpende situatie voor de buitenwereld verborgen te houden en zijn stand hoog te houden. In het onderzoek van Blom onder gefailleerden blijkt dat er verschillende problemen binnen het gezin zijn ontstaan als gevolg van het faillissement. De resultaten zijn als volgt (meerdere antwoorden mogelijk): Problemen binnen het gezin Werkloos Slechte financiële omstandigheden Huisvestingsproblemen Psychische problemen Ziekte Gevoel van uitzichtloosheid Scheidingsproblemen Geen antwoord
Percentage 79,4% 67,1% 32,8% 27,6% 24,9% 22,7% 14,1% 18,3%
Bron: Blom, 1996 De respondenten geven als toelichting bij ‘scheidingsproblemen’ dat de echtgenote/vriendin de spanningen niet aankon. Partners blijken regelmatig af te haken in een vroegtijdig stadium, waarin wel sprake is van een schuldensituatie, maar het faillissement nog niet in beeld is (Blom, 1996). Bij dit aspect speelt eveneens een rol dat 17% van de levenspartners negatief staat tegenover het idee van zelfstandig ondernemerschap. Mocht het uiteindelijk mis gaan, dan staan deze huishoudens onder extra zware druk, wat kan resulteren in scheidingsproblemen. De reden dat de levenspartner niet achter de start van een onderneming staat, is omdat dit onzekerheid en extra druk op het gezinsleven met zich mee zou brengen. In hetzelfde onderzoek is door ruim 70% van de respondenten aangegeven dat zijzelf en hun gezinsleden, als slachtoffers te beschouwen zijn. De ondervraagde gefailleerden geven aan dat zijzelf en hun gezinsleden slecht zijn behandeld als gevolg van het faillissement. De respondenten geven hieromtrent aan dat hun omgeving hen laat vallen als een baksteen. Andere veel voorkomende opmerkingen hebben betrekking op roddelen over het faillissement door omgeving en familie, het pesten van de kinderen en het voelen van vernedering door de manier waarop de ondernemer en zijn gezinsleden benaderd worden (Blom, 1996). De omgeving staat zeer negatief tegenover gefailleerden en zijn gezinsleden en de personen rond de gefailleerde laten dat goed voelen. Failliet gaan is in Nederland nog steeds een groot taboe. “In Nederland ben je meteen een ‘loser’ als je failliet gaat; je wordt behandeld alsof je op z’n minst melaats bent” (Hulst, 1999). Op de vraag of het gezin nodeloos heeft moeten lijden onder de druk van het faillissement zijn onder andere de volgende antwoorden gegeven: “Natuurlijk vind ik dat! Waarom moeten vrouw en kinderen ook lijden onder een zakelijk faillissement?”
18
w.s.n.p o.k?
-
“Ik werk zo hard om onder de schuldenlast uit te komen dat ik mijn kinderen nooit meer zie. Het hele gezin lijdt eronder”. “Je wordt vernederd, je kinderen worden gepest, je vrouw kan er niet meer tegen.” “Als gevolg van de faillietverklaring is mijn huwelijk kapot” (Blom, 1996).
(Er is reeds aangegeven dat een crisis niet gelijk staat aan een faillissement, maar dat de resultaten van het faillissement toepasbaar zijn op de crisis, omdat een faillissement altijd een gevolg is van de bedrijfscrisis.) Uit onderzoek blijkt dat mensen met schulden geneigd zijn zich te onttrekken aan het maatschappelijke leven, bijvoorbeeld doordat de prikkel om betaalde arbeid te verrichten niet meer aanwezig is en/of doordat men niet langer deel neemt aan maatschappelijke activiteiten (Schruer et al, 1999). In literatuur over armoede in Nederland wordt onder meer aandacht besteed aan de psychische en sociale inkomensbeleving van huishoudens in de financiële problemen. Deze literatuur heeft niet direct betrekking op de gevolgen van een crisis in de onderneming op de huishouding, maar is hierop wel toepasbaar. Armoede in de huishouding is namelijk een gevolg van de crisis binnen de onderneming. Het blijkt dat arme- ten opzichte van niet-arme huishoudens een slechtere stemming hebben, meer suïcidaal zijn en minder tevreden met het leven dat nu wordt geleid. In het algemeen zijn armen 3 tot 5 keer zo vaak ontevreden met hun leven als niet-armen. Verder voelen armen zich neerslachtiger dan de niet-armen, hebben zij vaker last van gevoelens van opkomende overspannenheid en angstaanvallen en voelen zij zich eenzamer en meer buiten de maatschappij staan. Binnen de groep armen blijkt deze beleving vooral kenmerkend voor de groep inactieven te zijn. Er blijkt een samenhang te bestaan tussen materiële armoede en gevoelens van sociale en psychische deprivatie/isolatie (Bernard en Van Praag, 1993). 2.4.2 Gevolgen voor de ondernemer De bedrijfscrisis leidt in vele gevallen naar het faillissement. In enkele gevallen kan het bedrijf echter nog gered worden, waarbij surséance van betaling en/of schuldsanering een belangrijke rol kunnen spelen (Blom, 1998). In deze paragraaf worden deze drie gevolgen voor de ondernemer besproken. Schuldhulpverlening Schuldhulpverlening is een verzamelnaam en omvat schuldsanering en schuldbemiddeling. Schuldsanering is het volledig oplossen van een schuldenpakket door het verstrekken van een saneringskrediet. Terwijl onder een schuldbemiddeling moet worden verstaan: het volledig oplossen van een schuldensituatie door het bemiddelen tot een regeling met schuldeisers. Hierbij wordt geen krediet verstrekt (Schruer et al, 1991). Bij beide vormen kan een regeling betekenen dat 100% van de schulden wordt voldaan, meestal wordt echter slechts een percentage tegen finale kwijting afgelost (Fleuren en Westerbeek, 1998). Het voordeel van de schuldsanering is dat de cliënt nog maar één schuldeiser heeft, wat het geheel een stuk overzichtelijker en duidelijker maakt. De betalingsdiscipline en de betalingscontinuïteit spelen hierbij een belangrijke rol. Als het huishouden niet beschikt over voldoende aflossingscapaciteit, dan worden de onderhandelingen met de schuldeisers gestart. De schuldeisers worden benaderd met een voorstel, waarin zij worden verzocht genoegen te nemen met een percentage van de uitstaande schuld. Het restant van de vordering wordt vervolgens kwijtgescholden. Deze schuldbemiddeling, ook wel minnelijke regeling genoemd, geschiedt op basis van de gedragscode van de Nederlandse Vereniging Voor Kredietbanken (NVVK). Deze code bepaalt dat een cliënt niet langer dan 36 maanden zijn volledig aflossingscapaciteit ter delging van zijn schulden moet inbrengen. Van de cliënt wordt gevraagd het maximale te doen, hetgeen zich in de praktijk vertaald heeft in een 94%-norm op basis van het bijstandsniveau. Hetgeen de cliënt ontvangt boven deze 94% moet hij aanwenden om zijn schuldeisers te betalen (Schruer et al, 1991). Er zijn verschillende actoren die zich bezig houden met schuldhulpverlening. De belangrijkste schuldhulp verlenende instanties zijn: de gemeentelijke kredietbanken (GKB), de gemeentelijke sociale dienst (GSD), algemeen maatschappelijk werk (AMW) en particuliere organisaties voor schuldhulpverlening (Schruer et al, 1991). Deze schuldhulpverleners richten zich echter met name op de particulier. Een (voormalig) ondernemer kan eventueel terecht bij een accountant, jurist of een bedrijf dat zich gespecialiseerd heeft in de schuldhulpverlening voor ondernemers. De vrijwillige schuldhulpverlening biedt niet altijd uitkomst. Als de schuldenaar geen aflossingscapaciteit heeft of als de schuldeiser niet akkoord gaat met het saneringsvoorstel, dan is een minnelijk akkoord onmogelijk. Als de mogelijkheden om tot vrijwillige schuldhulpverlening te komen zijn mislukt, dan kan de schuldenaar via de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) alsnog werken aan een schuldenvrije toekomst. Een voorwaarde voor toetreding in deze wettelijke saneringsregeling is dat een poging is
19
w.s.n.p o.k?
ondernomen de schuldenproblematiek op te lossen via, het hierboven beschreven, minnelijk akkoord (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 1998). De WSNP wordt in hoofdstuk 3 uiteen gezet. Surséance van betaling Surséance van betaling is te karakteriseren als een algeheel uitstel van betaling. Dit wordt door de schuldeisers aan de schuldenaar verleend teneinde hem in de gelegenheid te stellen orde op zaken te stellen. Na de invoering van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen kunnen natuurlijke personen, die geen ondernemer zijn, geen surséance van betaling meer aanvragen. Surséance van betaling is bedoeld als adempauze om de schuldenaar de gelegenheid te geven orde op zaken te stellen. In haar gevolgen gaat de surséance daarom minder ver dan het faillissement. Mislukken echter de pogingen van de schuldenaar om orde op zaken te stellen, dan volgde, tot 1 december 1998, op de surséance automatisch het faillissement met alle gevolgen van dien. Surséance wordt door de schuldenaar aangevraagd door middel van een verzoekschrift. Bij het verzoekschrift dient de schuldenaar een overzicht van baten en schulden in te dienen. Verder moet hij aangeven dat hij voorziet niet voort te kunnen gaan met de betaling van zijn opeisbare schulden. Na ontvangst van het verzoekschrift spreekt de rechtbank de surséance voorlopig uit onder benoeming van een voorlopige bewindvoerder, die samen met de schuldenaar het beheer over de goederen moet voeren. Evenals bij het faillissement, omvat de surséance het gehele vermogen van de schuldenaar. Het is dan ook aan de bewindvoerder uit te maken welke bedragen de schuldenaar bijvoorbeeld voor zijn levensonderhoud kan besteden. Gedurende de surséance kan de schuldenaar niet gedwongen worden zijn schulden te betalen (Fleuren en Westerbeek, 1998) (Schruer et al, 1991). Het faillissement Een faillissement is een beslag op nagenoeg het gehele vermogen van de schuldenaar ten behoeve van zijn schuldeisers. Het doel van het faillissement is in beginsel alle goederen, toebehorend aan de schuldenaar te gelde te maken en de opbrengst te verdelen onder de schuldeisers. Het faillissement kan worden uitgesproken op verzoek van één of meerdere schuldeisers of op verzoek van de schuldenaar zelf. De reden dat een faillissement wordt aangevraagd, is dat de schuldenaar in een toestand verkeert dat hij is opgehouden met het betalen van verschillende vorderingen. Overzicht van de uitgesproken faillissementen bij de eenmanszaak:
Eenmanszaak Totaal
1997 1728 (31%) 5547 (100%)
1998 1546 (30%) 5031 (100%)
1999 925 (24%) 3840 (100%)
Bron: CBS, 2000 Overzicht van de uitgesproken faillissementen naar aantal medewerkers in 1998: Aantal medewerkers 0 1 tot 5 5 tot 10 10 tot 50 50 en meer
Percentage van het aantal gefailleerde bedrijven 29% 43% 13% 13% 2%
Totaal
100%
Bron: CBS, 1999 Uit de overzichten blijkt dat een groot deel van het totale aantal faillissementen wordt uitgesproken binnen de eenmanszaak. Verder blijkt dat vooral het kleine bedrijf getroffen wordt door het faillissement; ruim 72% van de gefailleerden had niet meer dan 5 mensen in dienst. Gevolgen voor de schuldenaar Met het intreden van de staat van faillissement verliest de schuldenaar direct het beheer en de beschikking over zijn, in het faillissement vallend, vermogen. Er wordt een curator benoemd, die direct het beheer van de onderneming overneemt. De curator bezoekt zijn zogenaamde ‘curandus’ zo snel mogelijk teneinde de
20
w.s.n.p o.k?
financiële positie in kaart te brengen en voorlopige maatregelen te treffen. Is de gefailleerde in gemeenschap van goederen getrouwd dan betreft het faillissement de huwelijksgoederengemeenschap. Niet alleen de gefailleerde, maar ook zijn echtgenoot wordt door het faillissement onbevoegd om over het gemeenschapsvermogen te beschikken. De inkomsten van de gefailleerde vallen binnen het faillissementsbeslag, waarbij het uitgangspunt is dat de gefailleerde ten minste de beschikking moet kunnen houden over het bijstandsminimum. Leidraad bij de bepaling van het vrijgesteld bedrag is steeds dat het voor de betrokkenen aantrekkelijk moet zijn om te blijven werken; maximaal afromen werkt alleen op de korte termijn. In principe strekt het faillissement zich uit over het gehele vermogen, zowel hetgeen er tijdens de faillietverklaring is, als hetgeen tijdens het faillissement verworven wordt. De dagelijkse huisraad van de gefailleerde valt hierbuiten. Gevolgen voor de schuldeisers Door het faillissement komen alle beslagen te vervallen; het faillissement treedt daarvoor in de plaats als overkoepelend beslag. De schuldeisers moeten hun vordering indienen bij de curator. Nadat alle opbrengsten zijn geïnd en de faillissementskosten zijn voldaan wordt bekeken of er nog geld over is. Als er nog iets uit te keren valt volgt de verificatievergadering, waarin de crediteuren met de curator en de rechtercommissaris in overleg treden over de te betalen vorderingen. Sommige schuldeisers, separatisten genaamd, kunnen het faillissement negeren; zij kunnen hun recht uitoefenen alsof het faillissement er niet is. Einde van het faillissement Een faillissement kan op verschillende manieren eindigen. Meest voorkomend is de opheffing wegens gebrek aan baten. Is het faillissement eenmaal opgeheven wegens de toestand van de boedel, dan kunnen de schuldeisers hun incassomaatregelen tegen de schuldenaar weer op de oude voet vervolgen en de schuldenaar kan tot in lengte van jaren met dergelijke activiteiten van zijn schuldeiser worden achtervolgd (Fleuren en Westerbeek, 1998) (Schruer et al, 1991). Voor de ondernemer leidt een bedrijfscrisis meestal tot een faillissement. In enkele gevallen kan surséance van betaling of schuldhulpverlening nog een rol spelen. Sinds 1 december 1998 zijn er echter nieuwe mogelijkheden voor de ondernemer in de bedrijfscrisis. Hierop wordt in hoofdstuk 3 dieper ingegaan. 2.5 HET PROFIEL VAN DE ONDERNEMER IN CRISIS In deze paragraaf zal een profiel geschetst worden van de ondernemer in een crisissituatie. Hierbij komen verschillende relevante aspecten aan de orde. Het is nauwelijks mogelijk demografische/algemene kenmerken van de ondernemer in crisis weer te geven, omdat deze gegevens niet voorhanden zijn. Het is sowieso onmogelijk te achterhalen hoeveel bedrijven jaarlijks in crisis geraken, omdat een deel van deze bedrijven in staat is het tij te keren. Op basis van een aantal onderzoeken van Blom; onder andere het onderzoek onder circa 600 ondernemers die een crisissituatie overleefd hebben en het onderzoek onder 371 gefailleerden, kan een grove indicatie gegeven worden over deze gegevens. Leeftijd In vroegere jaren werd het eigen bedrijf meestal op iets oudere leeftijd opgericht, dat wil zeggen, tussen het vijfendertigste en het veertigste jaar. De afgelopen jaren is de gemiddelde startersleeftijd lager komen te liggen; bijna 53% van alle starters is nu jonger dan 35 jaar, bijna 30% hoort zelfs tot de categorie 21 tot 30 jaar oud. De gemiddelde startersleeftijd ligt tussen de 30 en 35 jaar. Uit gegevens van het CBS (1999), blijkt echter dat 40% van het totaal aantal faillissementen binnen 5 jaar, na oprichting van de onderneming, wordt uitgesproken. Verder is bekend dat na 5 jaar ongeveer de helft van het aantal starters is overgebleven (Hulst, 1999). Uit deze gegevens kan grofweg geconcludeerd worden dat de gemiddelde leeftijd van een ondernemer in crisis tussen de 35 en 45 jaar zal liggen. Deze gegevens omtrent leeftijd worden bevestigd door resultaten uit een onderzoek onder gefailleerden (Blom, 1996). Geslacht Pas eind zeventiger, begin tachtiger jaren ondervond het ondernemerschap bij vrouwen een toenemende belangstelling. In de periode hiervoor was het aantal vrouwelijke ondernemers te verwaarlozen. Uit recent cijfermateriaal blijkt dat 23% van alle startende ondernemers vrouw is; hiervan is ongeveer 19% actief (Blom, 1998). Bij volledige gelijkheid zou je, op basis van deze informatie, verwachten dat het aantal ondernemers in crisis dus voor ongeveer een vijfde deel bestaat uit vrouwen. Uit het onderzoek onder startende ondernemers is echter gebleken dat de vrouwelijke ondernemer zich ‘apart’ behandeld en soms zelfs gediscrimineerd, voelt. Een uitspraak van een vrouwelijke ondernemer: “Mijn aanvraag werd afgewezen,
21
w.s.n.p o.k?
maar nadat ik mijn man had ingeschakeld was alles binnen enkele dagen geregeld” (Blom, 1999). Dit kan enerzijds resulteren in een betere opzet van het bedrijf, omdat aan de vrouw hogere eisen worden gesteld. Anderzijds kan het resulteren in een grotere kans op een crisis, omdat er minder vertrouwen is in de capaciteiten van de vrouwelijke ondernemer. Het is moeilijk om op basis van deze gegevens uitspraken te doen omtrent het aantal vrouwelijke ondernemers in een crisis-situatie. Er wordt derhalve vanuit gegaan dat ongeveer 1 op de 5 ondernemers in crisis een vrouw is. Opleidingsniveau De opleiding van de ondernemer in crisis is gepoogd vast te stellen aan de hand van een combinatie van de resultaten uit het onderzoek naar gefailleerden en het onderzoek onder overlevenden van een crisis. Uit deze resultaten kan grofweg geconcludeerd worden dat ongeveer 25% van de ondernemers in crisis een lage opleiding (lagere school) heeft afgerond. Bijna 40% heeft een middelbare opleiding (Mbo-opleiding) afgerond. Ongeveer 25% heeft een hogere opleiding (Hbo-opleiding) afgerond en de resterende 10% heeft een universitaire opleiding gevolgd (Blom 1996/1998). Burgerlijke staat In het onderzoek onder gefailleerden was 60% van de respondenten getrouwd of samenwonend. Zeventig procent van de respondenten had kinderen (Blom, 1996). In het onderzoek onder startende ondernemers was bijna 75% van de ondervraagden getrouwd of samenwonend. Bijna de helft van deze starters had kinderen (Blom, 1998). Uit deze gegevens kan voorzichtig geconcludeerd worden dat binnen de groep ondernemers een groter deel van de ondernemers in crisis niet getrouwd of samenwonend (meer) is. Dit is (deels) te verklaren uit de spanningen die de bedrijfscrisis met zich meebrengt, zoals besproken bij ‘de gevolgen voor de huishouding’. De ondernemer voor de crisis Aan de crisis gaat een periode vooraf, waarin zich calamiteiten en problemen voordoen die de naderende crisis aankondigen. Ruim 68% van de ondernemers geeft aan geen signalen te hebben waargenomen. De ondernemer in crisis blijkt nauwelijks in staat de signalen van de crisis te herkennen. Dit betekent dat een groot deel van de ondernemers de crisis niet aan ziet komen. Uit verschillende onderzoeken blijkt dat de ondernemer de problemen niet wil of niet kan zien. Belanghebbenden als de bank, de Kamer van Koophandel en accountants klagen over het niet kunnen of willen zien van de problemen. Duizenden bedrijven blijken nog levensvatbaar zolang de problematiek maar in een vroegtijdig stadium wordt gesignaleerd. Bij doorvragen over dit onderwerp worden een aantal problemen genoemd, waaronder leveranciersproblemen en debiteurenproblemen. De genoemde problemen zijn door de ondernemer niet of nauwelijks doeltreffend aangepakt. Men hield zich bezig met het bestrijden van de symptomen en niet met het achterhalen van de oorzaken van de problemen. Het gevolg hiervan is dat de problemen doorsluimeren en resulteren in een crisis. Ondanks de problemen en de signalen komt voor ruim de helft van de ondernemers de crisis volkomen onverwacht. Slechts 30% geeft aan de crisis te hebben verwacht. Uit onderzoek onder startende ondernemers blijkt dat ruim 70% nooit heeft nagedacht over een mogelijke crisis of faillissement binnen de onderneming en dat hetzelfde deel van de starters geen idee heeft waar hij eventueel aan zou moeten kloppen, mocht het ooit zover komen (Blom, 1996/1998). De ondernemer tijdens de crisis Toen de crisis uiteindelijk voor de deur stond geeft ruim 62%, van zowel de gefailleerden als de ondernemers die de crisis hebben overleefd, aan dat zij daarop geen enkele maatregel genomen hebben. Dit is mede een gevolg van het feit dat de ondernemer geen idee heeft waar hij voor hulp naartoe kan. Vervolgens heeft 65% zich laten adviseren door een bank, accountant of een andere adviseur. Ruim 35% heeft zich niet laten adviseren. Pas toen de problemen zich verder opstapelden zag de ondernemer zich gedwongen maatregelen te nemen; het ontslaan van personeel, het aanvragen van surséance van betaling of het regelen van een schuldsanering. De crisis heeft in ongeveer de helft van de gevallen langer dan drie jaar geduurd; dit blijkt zowel bij de gefailleerden als bij de ondernemers die de crisis hebben overleefd. Bij de gefailleerden bestond de helft van de schuldenlast reeds vijf jaar voor het faillissement (Blom, 1996/1998). Hieruit blijkt wederom dat de problemen binnen de onderneming al lang bestaan voordat uiteindelijk actie wordt ondernomen; de crisis sluimert jarenlang. Uit Engels onderzoek is gebleken dat ondernemers in een crisissituatie vaak irrationeel handelen. Uit dit onderzoek blijkt eveneens dat de ondernemer te lang wacht met het zoeken van hulp en daarbij de problemen voor zichzelf en zijn familie ontkent (Whyley, 1998). Ook de consulent van de Stichting Ondernemersklankbord bevestigt bovenstaande. Zijn ervaring is dat de ondernemer in crisis de problemen
22
w.s.n.p o.k?
niet wil en/of kan zien en derhalve veel te laat de hulp inroept van een deskundige. “Veel bedrijven in crisis zijn te redden als er eerder hulp gezocht zou worden”. De ondernemer na de crisis Na de crisis geeft bijna 70% toe fouten te hebben gemaakt. Het blijkt dat de ondernemer na de crisis beter in staat is te bepalen wat er werkelijk mis is gegaan, terwijl hij hier tijdens de crisis nauwelijks toe in staat bleek. Toch voelt een groot deel van de ondernemers zich in de steek gelaten, door ofwel de bank, de accountant of door ‘iedereen’. Bijna 60% van de overlevers van een crisis geeft aan dat de crisis zijn sporen heeft nagelaten. Uit de toelichting hierop blijkt dat de ondernemer harder, wantrouwiger en afstandelijker is geworden door de crisis. Verder voelt de ondernemer onzekerheid en kampt hij met schuldgevoelens. Bijna de helft van de gefailleerde ondernemers ziet de toekomst somber in. Een zeer groot deel van hen heeft het faillissement als een schande ervaren en voelt zich verbitterd over de hele situatie. De grootste schuldeisers van de gefailleerde ondernemer zijn banken en leveranciers; de gemiddelde schuldenlast bedraagt ruim 600.000 gulden. In bijna de helft van het totaal aantal faillissementen is het faillissement aangevraagd door leveranciers. In 12% van de gevallen ging het hierbij om een bedrag van minder dan 10.000 gulden (Blom, 1996/1998). 2.6 SAMENVATTING In dit hoofdstuk is aandacht besteed aan verschillende aspecten van de crisis in de onderneming. In deze paragraaf wordt een samenvatting gegeven van de resultaten besproken in dit hoofdstuk. Definitie en relevantie Onder een bedrijfscrisis wordt verstaan: “Een situatie, waarbij sprake is van een financiële trendbreuk waaruit de onderneming niet op eigen kracht kan terugkeren en waarin de ondernemer de problemen nauwelijks meer zelfstandig kan oplossen” (Instituut voor Midden- en Kleinbedrijf, 1993). De bedrijfscrisis is een relevant onderwerp bij een onderzoek naar het verloop van de WSNP bij (voormalig) ondernemers, omdat een (voormalig) ondernemer in de WSNP te maken heeft gehad met een crisis in zijn bedrijf; hier ligt de bron van de problemen. Ondernemingsvorm en aansprakelijkheid De eenmanszaak en de Vennootschap Onder Firma zijn de meest voorkomende natuurlijke rechtspersonen. Samen beslaan ze een percentage van ruim 55% van het totale aantal bedrijven in Nederland. Bij een natuurlijke rechtspersoon is de eigenaar van de onderneming volledig hoofdelijk aansprakelijk, met zowel het zakelijke als het privé-vermogen, voor schulden die in de onderneming zijn gemaakt. Een kenmerk van beide ondernemingsvormen is dat ze relatief gemakkelijk op te richten zijn. Oorzaken van de crisis De oorzaken van de crisis in de onderneming zijn te splitsen in bedrijfsinterne- en bedrijfsexterne factoren. Bij de bedrijfsinterne factoren speelt allereerst ‘marketing en verkoop’ een belangrijke rol. De ondernemer heeft onvoldoende zicht op de markt en zijn doelgroep, omdat bij de opzet van het bedrijf geen strategische marktverkenning heeft plaats gevonden. Een tweede oorzaak van de crisis heeft betrekking op ‘financiële factoren’. De meeste crises volgen op een slechte kostenbeheersing, bijvoorbeeld omdat te ruim van start is gegaan. Een ander probleem op gebied van ‘financiële factoren’ zijn de niet-betalende debiteuren, omdat goed debiteurenbeleid ontbreekt. Ook ‘personeelsfactoren’ kunnen een rol spelen bij de crisis in de onderneming. Hierbij speelt, naast het vinden van geschikt personeel, de hoogte van de personeelslasten een rol. Een ander probleem vormen de ‘administratieve factoren’. Een ondernemer moet de cijfers kunnen lezen en interpreteren, omdat daar waardevolle (bedrijfs)informatie uit ontsloten kan worden. ‘Gezondheidsfactoren’ is een laatste aspect dat door één op de tien ondernemer genoemd wordt als oorzaak voor de crisis. Het gros van de hierboven genoemde bedrijfsinterne oorzaken zijn echter terug te voeren op het aspect ‘organisatie en management’. Veel crises in ondernemingen ontstaan door ‘mismanagement’ van de ondernemer, wat gelijk staat aan ondeskundig ondernemerschap. Geconcludeerd kan worden dat de meeste crises te voorkomen zijn; door een goede voorbereiding bij de start, door een goede opleiding op gebied van ondernemerschap en op het vakgebied, door het opstellen van een ondernemersplan, door het uitvoeren van een marktonderzoek, door kostenbeheersing, door goed personeelsbeleid, door administratief inzicht en door een uitgekiend debiteurenbeleid. Gevolgen van de crisis De bedrijfscrisis heeft vergaande gevolgen voor zowel de ondernemer als zijn huishouding. De huishouding ervaart grote spanningen en stress als gevolg van de crisis, onder andere omdat gepoogd wordt de
23
w.s.n.p o.k?
problemen voor de buitenwereld verborgen te houden. Een gevolg van de spanningen in het huishouden kan zijn dat de relatie onder zware druk komt te staan. Werkeloosheid en financiële problemen worden door de ondernemers echter als grootste problemen genoemd. Naast financiële gevolgen van de crisis speelt de sociale omgeving voor het huishouden een belangrijke rol. De omgeving staat namelijk negatief tegenover een faillissement en laat dit de ondernemer en zijn huishouding voelen. De bedrijfscrisis resulteert voor de ondernemer in veel gevallen in een faillissement. In enkele gevallen kan het bedrijf echter nog gered worden, waarbij surséance van betaling en/of schuldhulpverlening een belangrijke rol kunnen spelen. Surséance van betaling is te karakteriseren als een algeheel uitstel van betaling. Schuldhulpverlening daarentegen houdt in dat de schuldensituatie volledig wordt opgelost door het bemiddelen tot een regeling, tegen finale kwijting. Bij een faillissement wordt beslag gelegd op het gehele vermogen van de schuldenaar. Alle goederen van de gefailleerde worden te gelde gemaakt, waarna de opbrengst verdeeld wordt onder de schuldeisers. Het profiel van de ondernemer in crisis De ondernemer in crisis is niet in staat de eerste signalen van de crisis te herkennen. Als dit uiteindelijk resulteert in een bedrijfscrisis dan onderneemt een groot deel van de ondernemers niets. Dit is onder andere te wijten aan het feit dat hij geen idee heeft waar hij aan kan kloppen. Veel ondernemers zijn geneigd de schuld van de problemen bij anderen te zoeken. Na afloop van de crisis daarentegen, is de ondernemer wel in staat de werkelijke oorzaken te achterhalen en daarbij de hand in eigen boezem te steken. Een groot deel van de crises in ondernemingen had voorkomen kunnen worden als tijdig ingegrepen was.
HOOFDSTUK 3
DE WET SCHULDSANERING NATUURLIJKE PERSONEN
3.1 INLEIDING Op 1 december 1998 is de Faillissementswet uitgebreid met een derde titel, welke de schuldsanering voor natuurlijke personen betreft. De Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) biedt de schuldenaar de mogelijkheid een einde te maken aan langdurende-, of zelfs levenslange, schulden. Als de mogelijkheden om tot vrijwillige schuldhulpverlening te komen zijn mislukt kan de schuldenaar via de WSNP alsnog werken aan een schuldenvrije toekomst. De inhoud van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen komt in dit hoofdstuk uitgebreid aan de orde. In dit hoofdstuk wordt door de bespreking van de WSNP, een kader geschetst voor het uit te voeren onderzoek. In de eerste paragraaf wordt aandacht besteed aan de achtergronden van de WSNP. In de volgende paragraaf wordt ingegaan op de doelstellingen van de wet, waarna karakteristieke aspecten van de wet besproken worden. In de daarop volgende paragraaf worden de taken van de bewindvoerder besproken, gevolgd door een beschouwing van het verloop van de procedure. Vervolgens wordt aandacht besteed aan de toepassing van de wet op de schuldenaar-ondernemer. Hieraan wordt apart aandacht besteed, omdat in het onderzoek de nadruk ligt op het functioneren van de WSNP bij (voormalig) ondernemers. In de verschillende paragrafen wordt naast uitleg van de wet de toepassing van de wet in de praktijk besproken. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een uiteenzetting van de verschillende kritische commentaren omtrent de WSNP. Ook hierbij wordt expliciet aandacht besteed aan de positie van de schuldenaar-ondernemer in de wet. 3.2 ACHTERGRONDEN VAN DE WSNP De faillissementswet dateert van 1896 en sloot, volgens de overheid, niet langer aan bij de huidige opvattingen ten aanzien van het omgaan met onoplosbare schuldensituaties van natuurlijke personen. De oorspronkelijke regeling (zoals beschreven in paragraaf 2.4.2) gaat uit van het ‘belofte maakt schuld’principe. De achterliggende vraag is of het rechtvaardig is dat wij elkaar onder alle omstandigheden tot in de lengte van jaren aan onze afspraken houden. Er zijn situaties waarin het niet rechtvaardig is, of volgens het burgerlijk wetboek redelijk en billijk, dat een schuldeiser zijn schuldenaar tot aan de laatste cent aan zijn verplichtingen houdt. In deze paragraaf wordt aandacht besteed aan de motieven en beweegredenen die geleid hebben tot het ontstaan van de WSNP. In de regel biedt een faillissement voor natuurlijke personen geen enkele oplossing. Bij onvoldoende financiële middelen om de schuldeisers te voldoen, wordt het faillissement al snel opgeheven wegens een gebrek aan baten. De schuldeisers kunnen hun incassomaatregelen tegen de schuldenaar echter op de oude voet vervolgen en hem tot in de lengte van dagen blijven achtervolgen voor het onbetaald gebleven gedeelte van de schulden. Maatschappelijk en economisch is dit een ongewenste situatie (Schruer et al, 1999).
24
w.s.n.p o.k?
Uit onderzoeken is gebleken dat mensen met schulden geneigd zijn zich aan het maatschappelijk leven te onttrekken. Het besef dat inkomen boven een bepaalde grens via beslaglegging aan schuldeisers ten goede komt, kan de prikkel verminderen of wegnemen om door middel van arbeid inkomen te verwerven. Een voortdurende dreiging of daadwerkelijke uitvoering van beslag- en executiemaatregelen kan, meer in het algemeen, een nadelige invloed uitoefenen op het sociaal- en economisch maatschappelijk functioneren van de betrokken schuldenaar en zijn eventuele gezinsleden. Sociale achterstand en sociale uitsluiting zijn onderkende maatschappelijke problemen geworden in onze welvaartsstaat (Memorie van Toelichting, 1993). Ook Kosto (1993) geeft aan dat deze uitzichtloze situatie de schuldenaar, en zijn eventuele gezinsleden, kan belemmeren in het sociaal en maatschappelijk functioneren. Het is, volgens hem, sociaal en rechtvaardig medemensen in onze samenleving die zwaar gebukt gaan onder een grote schuldenlast de helpende hand te bieden. In die zin is de schuldsanering dus allereerst in het belang van de schuldenaar. Kosto wil zich daartoe echter niet beperken en geeft aan dat dit individuele belang niet los te zien is van een breder maatschappelijk belang. Het doet de maatschappij namelijk op verschillende manieren schade als mensen door een onoplosbaar schuldenprobleem niet meer goed in de samenleving kunnen functioneren of zich buiten gesloten voelen. Verder geeft Kosto aan dat hij het een ernstig signaal vindt dat sommige schuldenaren aangeven dat zij door de uitzichtloze situatie nauwelijks of geen zin meer zien in werken, omdat er toch beslag op het inkomen ligt en daar in de tijd geen grens aan is gesteld. Betrokkenen kijken, volgens hem, met verlangen uit naar een wettelijke schuldsaneringsregeling (Kosto, 1993). Tegen de achtergrond van de hiervoor geschetste problemen, die natuurlijke personen als schuldenaren kunnen ondervinden, achtte de regering maatregelen noodzakelijk. Dit heeft geleid tot een wetsvoorstel tot ‘wijziging van de Faillissementswet in verband met de sanering van schulden van natuurlijke personen’. Aan de Faillissementswet is een derde titel toegevoegd waarin deze wettelijke schuldsanering wordt geregeld. 3.3 DOELSTELLINGEN VAN DE WSNP In de Memorie van Toelichting van de WSNP worden de doelstellingen van de wet uiteengezet: 3.3.1 Het tegengaan van het tot in lengte van jaren behouden van schulden Als hoofddoel van de wet geldt het in het leven roepen van een regeling waarmee kan worden tegengegaan dat een natuurlijke persoon, die in een problematische financiële situatie is terechtgekomen, tot in de lengte van jaren met zijn schulden achtervolgd kan worden. Daarbij geldt als uitgangspunt dat bevrediging van schuldeisers geen voorwaarde kan zijn voor het bieden van uitzicht op een schone lei aan natuurlijke personen (Memorie van Toelichting, 1993). De wetgever gaat ten aanzien van ‘de schone lei’ uit van twee aandachtspunten: 1. 2.
De schuldeiser kan geen aanspraak maken op gehele of gedeeltelijke betaling van zijn vordering. De schone lei kan derhalve ook worden verleend indien aan de schuldeisers geen cent op de vordering kan worden betaald. De schuldenaar dient zicht maximaal in te spannen om zijn schuldeisers zoveel mogelijk af te betalen. Hij doet dit langs twee wegen. Enerzijds dient zijn gehele vermogen te gelde te worden gemaakt en anderzijds dient hij zijn gehele aflossingscapaciteit gedurende deze periode ter beschikking te bestellen.
Gedurende een periode van, normaal gesproken, drie jaar wordt van de schuldenaar verlangd dat alle inkomsten boven het absolute minimum beschikbaar worden gesteld ter aflossing van de schulden. Via de WSNP kunnen ook andere inspanningen van de schuldenaar verwacht worden. Gedacht kan worden aan het omzien naar goedkopere woonruimte, het zoeken naar een (beter betaalde) baan en het volgen van omscholingscursussen (Vonk, 1998). 3.3.2 Terugdringen van het aantal faillissementen Verder wordt met de wet beoogd het aantal faillissementen van natuurlijke personen zoveel mogelijk terug te dringen. Hierin is onder meer voorzien door de regeling dat een natuurlijke persoon, wiens faillissement door een schuldeisers is aangevraagd, de gelegenheid wordt geboden de toepassing van de schuldsaneringsregeling aan te vragen. In uitzonderingsgevallen kan een reeds uitgesproken faillissement worden omgezet in een wettelijke schuldsaneringsregeling (Memorie van Toelichting, 1993). Sinds de invoering van de WSNP worden daadwerkelijk minder faillissementen uitgesproken. In het vierde kwartaal van 1998 daalde het aantal bedrijfsfaillissementen met 24% ten opzichte van hetzelfde kwartaal in 1997 (http://www.nieuwsbank, 1999). Vorig jaar telde het CBS een kwart minder faillissementen dan in 1998.
25
w.s.n.p o.k?
Volgens het CBS is deze daling met name toe te schrijven aan particulieren. Bij die groep daalde het aantal faillissementen met 40%. Deze daling wordt (ten dele) toegeschreven aan de nieuwe schuldsaneringswet (CBS, 2000). De daling van het aantal faillissementen bij particulieren heeft zich in het jaar 2000 echter niet voortgezet. In het eerste kwartaal van 2000 was het aantal faillissementen bij natuurlijke personen ruim 30% hoger dan in het jaar 1999. Een groot deel van deze gefailleerden komt, als gevolg van het strenge regime-, uit de WSNP (Kraaijeveld, 2000). In tegenstelling tot de cijfers van de particulieren, vertonen de cijfers van het aantal faillissementen bij bedrijven en instellingen nog steeds een dalend verloop. In onderstaande tabel wordt een overzicht geboden van de uitgesproken faillissementen van het eerste kwartaal van de jaren 1998, 1999 en 2000 bij natuurlijke personen en bedrijven. Overzicht van de uitgesproken faillissementen in het eerste kwartaal: 1998 1999 Bedrijven 1081 856 w.v. Eenmanszaken 438 255 Natuurlijke personen 292 145 Totaal
1376
1002
2000 825 239 190 1020
Bron: CBS, 2000 3.3.3 Vergroten van de bereidheid tot het treffen van een minnelijke regeling Als bijkomend, maar zeker niet minder belangrijk doel, kan worden genoemd dat door het bestaan van een wettelijke schuldsaneringsregeling de bereidheid van schuldeisers tot het aangaan van een minnelijk akkoord wordt bevorderd. In geval van een zodanige bereidheid kan het van toepassing verklaren van de wettelijke schuldsaneringsregeling achterwege blijven (Memorie van Toelichting, 1993). Dit doel wordt ook wel omschreven als ‘de stok achter de deur’. Dit houdt in dat de wettelijke saneringsregeling zichzelf voor een deel overbodig maakt, omdat er een stimulerende werking vanuit gaat. Stutterheim (1993) is van mening dat dit de belangrijkste doelstelling is van de WSNP. Uit een recente enquête onder schuldhulpverleners blijkt dat het beoogde stok-achter-de-deur effect daadwerkelijk optreedt. Van de ondervraagden geeft 60% aan dat de mogelijkheden om een minnelijke regeling te sluiten ruimer zijn geworden. Dit effect treedt echter niet altijd op. Een aantal crediteuren wijst elke aanbieding van een minnelijke regeling af, omdat de wettelijke voor hen aantrekkelijker is. Daarnaast melden de schuldhulpverleners, in algemene zin, dat crediteuren een sneller en strenger incassobeleid voeren (Von den Hoff, 1999). Ook in het Jaarplan WSNP 2000 (1999) wordt aangegeven dat de wettelijke schuldsanering geleid heeft tot sneller en strenger optreden van schuldeisers, maar dat deze eveneens meer bereid zijn een redelijke aanbieding te accepteren. Verder blijkt dat het aantal aanvragen voor schuldsanering bij gemeenten in het hele land groeit. Volgens de Nederlandse Vereniging Van Volkskrediet (NVVK) is in 1999 het aantal aanvragen voor schuldsanering met 15% gegroeid. Dit is enerzijds te verklaren uit de toename van de schuldenproblematiek (Bakker, 2000). Anderzijds blijkt hieruit dat de WSNP een aanzuigende werking heeft. Ondanks het feit dat de vraag naar schuldbemiddeling sterk toeneemt, is het aantal WSNP-zaken sterk achtergebleven bij de verwachting. Dit effect is opgetreden ondanks het feit dat deze verwachting gebaseerd is op het aantal afgewezen hulpvragen. Hieruit kan eveneens geconcludeerd worden dat de WSNP functioneert als stok achter de deur 2 voor het minnelijk traject (Praktijkdag, Von den Hoff, 1999) . 3.4 ENKELE KARAKTERISTIEKEN VAN DE WSNP Het oorspronkelijke wetsontwerp ter wijziging van de faillissementswet is eind 1995, na een behandeling van bijna drie jaar, aangenomen door de Tweede Kamer. De meerderheid van de Eerste Kamer gaf echter aan tegen dit ontwerp te zullen stemmen. De minister van justitie zag zich genoodzaakt een novelle uit te brengen, waarin wijzigingen en aanvullingen op het oorspronkelijke voorstel voorgesteld werden. Uiteindelijk is de novelle door de eerste kamer in juni 1998 aangenomen (Verschoof, 1998). In deze paragraaf worden hoofdpunten uit zowel de oorspronkelijke- als de aangepaste wet schuldsanering besproken. 3.4.1
Oorspronkelijk ontwerp
2
Bij deze resultaten, met betrekking tot het stok-achter-de-deur effect is geen rekening gehouden met het verschil tussen een particulier en een (ex-)ondernemer.
26
w.s.n.p o.k?
De opzet van de WSNP was in zijn oorspronkelijke vorm, in hoofdpunten als volgt: Werkingssfeer In de Wet Schuldsanering Natuurlijke personen is bepaald dat iedere natuurlijk persoon een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsanering kan indienen. Deze kan dit verzoek doen, ‘indien redelijkerwijs te voorzien is dat hij niet zal kunnen voorgaan met het betalen van zijn schulden, of indien hij in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen’ (artikel 284, Faillissementswet) (Van der Winkel, 1998). De wet spreekt over natuurlijke personen ter onderscheiding van zogenaamde rechtspersonen, zoals verenigingen, stichtingen en besloten vennootschappen. Natuurlijke personen zijn voor hun inkomen, in de regel, aangewezen op inkomen uit dienstbetrekking of op een uitkering. Daarnaast bestaat echter nog een categorie natuurlijke personen, namelijk diegenen met een zelfstandig bedrijf of beroep. Ook op deze groep kan de wet van toepassing worden verklaard. Hierbij speelt het aantal medewerkers en de omvang van de schuldenlast geen rol (Schruer et al, 1999). Afwijzingsgronden In de wet zijn 5 afwijzingsgronden opgenomen. In artikel 288 van de Faillissementswet staat vermeld dat het verzoek wordt afgewezen (imperatieve afwijzingsgronden): a. Indien de schuldenaar kan voortgaan met betalen. b. Indien gegronde vrees bestaat dat de schuldenaar tijdens de schuldsaneringregeling zijn schuldeisers zal trachten te benadelen of zijn uit de regeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal nakomen. c. Indien op de schuldenaar al een schuldsaneringsregeling van toepassing is. Het verzoek kan worden afgewezen (facultatieve afwijzingsgronden): a. Indien minder dan 10 jaar voorafgaand aan het verzoek de schuldenaar failliet is geweest of ten aanzien van hem een schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest. b. Indien aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden niet te goeder trouw is geweest. Bij de eerste facultatieve afwijzingsgrond spelen de volgende aspecten een rol: de aanleiding van het faillissement, de omvang van de toen bestaande schulden, eventuele betaling uit de faillissementsboedel op vorderingen van de schuldeisers en de grond van opheffing of beëindiging van het faillissement. Al deze en andere factoren kan de rechter betrekken bij zijn oordeel of de afwijzingsgrond toegepast zal worden. Bij de tweede facultatieve afwijzingsgrond wordt gesproken over ‘goede trouw’. Dit speelt in zoverre een rol dat de rechter bij zijn beslissing kan betrekken of de schuldenaar, naar verwachting, zijn verplichtingen op de juiste wijze zal nakomen. Bij de beoordeling kan het betalingsgedrag van de schuldenaar, voor de indiening van het verzoek, een rol spelen. Verder kan de rechter andere relevante omstandigheden betrekken, zoals de mate waarin de schuldenaar een verwijt gemaakt kan worden dat de schulden zijn ontstaan en geheel of gedeeltelijk onbetaald zijn gebleven (Memorie van Toelichting, 1993). In de wet zijn geen afwijzigingsgronden opgenomen die betrekking hebben op de aard en de omvang van de schulden van de schuldenaar. De rechter mag een verzoek alleen afwijzen op basis van de hierboven genoemde gronden. Dit betekent ook dat het verzoek van de schuldenaar niet mag worden afgewezen op grond van de belangen van één of meer schuldeisers die zich tegen de toepassing van de wettelijke schuldsaneringregeling zouden verzetten (Schruer et al, 1999). Tenslotte is de verwachting dat aan de schuldeisers geen cent zal kunnen worden uitgekeerd nadrukkelijk geen afwijzingsgrond (Hees, 1999). De Boedel De boedel is het vermogen van de schuldenaar waaruit de schuldeisers worden voldaan. De boedel omvat het hele vermogen van de schuldenaar op het moment van de uitspraak tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringregeling en hetgeen daar nadien in valt. Verkrijgt de schuldenaar tijdens de toepassing van de regeling goederen, dan behoren deze dus ook tot de boedel. De tot de boedel te rekenen goederen van de schuldenaar moeten worden geliquideerd teneinde uit de opbrengst daarvan de schuldeisers te betalen. Ook het inkomen of de uitkering van de schuldenaar behoort tot de boedel. Daarbij wordt ten minste 90%, van de op de schuldenaar van toepassing zijnde bijstandsnorm, buiten beschouwing gelaten (artikel 295, Faillissementswet). De rechterlijke macht zal in de praktijk, normaal gesproken, echter kiezen voor een beslagvrije voet van 95% van de bijstandsnorm. Aan deze voet van 95% kan een extra verhoging van 5% worden toegevoegd, indien de schuldenaar arbeid verricht waaruit inkomen verworven wordt (Aanbevelingen WSNP, 1998). Over dit bedrag kan de schuldenaar vrij beschikken en hiermee dient hij zijn lopende
27
w.s.n.p o.k?
verplichtingen te voldoen. Op de hoofdregel dat alle goederen van de schuldenaar tot de boedel moeten worden gerekend, heeft de wetgever een aantal uitzonderingen gemaakt. Een voorbeeld is de huisraad en tot stoffering en meubilering van een woning dienende zaken. Gaat het echter om antieke meubelen met een aanzienlijke waarde dan vallen deze wel in de boedel van de schuldenaar. De wet spreekt immers over inboedel die niet als bovenmatig beschouwd mag worden. Buiten de boedel vallen ook de goederen die de schuldenaar met het vrijgelaten bedrag koopt (artikel 295, Faillissementswet) (Schruer et al, 1999). Handelingsbevoegdheid De schuldenaar verliest door toepassing van de wettelijke schuldsaneringregeling niet de bevoegdheid 3 rechtshandelingen te verrichten. Daarop bestaan echter een aantal uitzonderingen. De schuldenaar behoeft de toestemming van de bewindvoerder voor de volgende rechtshandelingen: a. het aangaan van krediettransacties; b. overeenkomsten, waarbij hij zich als (mede-)schuldenaar verbindt; c. giften, met uitzondering van de gebruikelijke. (artikel 297, Faillissementswet) De uitzonderingen, waarbij de schuldenaar toestemming nodig heeft van de bewindvoerder, zijn opgenomen ter bescherming van de schuldenaar. Daarnaast zijn deze uitzonderingen opgenomen om tegen te gaan dat de schuldsaneringregeling zou mislukken indien de schuldenaar door het verrichten van die rechtshandelingen in zodanige financiële problemen zou geraken dat de schuldsaneringregeling zou moeten worden beëindigd (Memorie Van Toelichting, 1993). 3.4.2 Novelle Op basis van het wetsvoorstel rijzen kritische geluiden vanuit de rechtspraktijk ten aanzien van de uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel. De bezwaren komen neer op: vrees voor een toenemende werklast van de rechterlijke macht, een als ontoereikend ervaren honorering van de advocatuur en de moeilijkheidsgraad van de regeling. Met de novelle wordt hoofdzakelijk aan deze bezwaren tegemoet gekomen; zij strekt tot wijziging c.q. aanvulling van het oorspronkelijke (hoofd)wetsvoorstel (Staatscourant, 1998, nr. 445 en nr. 447) (http://www.wsnp.rvr.org, 1999). Een belangrijk punt is de introductie van een vereenvoudigde afwikkeling binnen de saneringsregeling voor de gevallen waarin onvoldoende aflossingscapaciteit bestaat. Hieraan wordt in paragraaf 3.6 aandacht besteed. In de novelle zijn verder de volgende aspecten aan het oorspronkelijke voorstel toegevoegd: Stok-achter-de-deur functie Hierboven is reeds aangegeven dat het een doelstelling van de WSNP is om de vrijwillige schuldhulpverlening te stimuleren. In de novelle blijft de voorkeur voor een buitengerechtelijke, boven een wettelijke, schuldsanering een uitgangspunt. Gemeentelijke kredietbanken, schuldhulporganisaties of soortgelijke instellingen moeten op grond van hun expertise een belangrijke rol vervullen bij het tot stand komen, beoordelen en begeleiden van saneringsplannen. Om te bewerkstelligen dat deze instellingen worden ingeschakeld, voordat een beroep wordt gedaan op de wettelijke regeling, moet bij het verzoekschrift een verklaring worden overgelegd, waaruit blijkt dat er geen enkele mogelijkheid is om tot een vrijwillige schuldsanering te komen (Memorie van Toelichting Novelle, 1997). Artikel 285 van de Faillissementswet spreekt over ‘een met redenen omklede verklaring dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijk schuldsanering te komen’. De gemeente moet via de verklaring duidelijk maken dat het minnelijk traject geen kans van slagen heeft. In de regel moet daartoe een poging zijn gedaan om tot een minnelijke regeling te komen. Indien de gemeente aan de hand van een overzicht van baten en schulden duidelijk kan maken dat een dergelijke poging geen kans van slagen heeft, zal de rechtbank beoordelen of dit voldoende is (http://www.wsnp.rvr.org, 1999). In de ‘285-verklaring’ zijn gegevens opgenomen over de schuldeisers en hun vorderingen, de aflossingsmogelijkheden van de schuldenaar en de reden dat geen buitengerechtelijke sanering tot stand is gekomen. Zonder een dergelijke verklaring kan de regeling niet definitief van toepassing worden verklaard. Wel kan de rechter, op grond van artikel 287, de regeling voorlopig van toepassing verklaren zolang bepaalde gegevens ontbreken. Indien de verklaring, naar het oordeel van de rechtbank, onvoldoende met redenen is omkleed kan de rechtbank de toegang tot de WSNP weigeren. Het college van burgemeester en wethouders wordt via artikel 285 verplicht de verklaring af te geven als de schuldenaar de rechtbank wil 3
Rechtshandelingen zijn handelingen met een beoogd rechtsgevolg, zoals bijvoorbeeld het kopen van boodschappen.
28
w.s.n.p o.k?
vragen om toegang tot de wettelijke regeling (http://www.wsnp.rvr.org, 1999). Een adequate afgifte van de ‘285-verklaring’ komt de toegang tot de regeling ten goede. De rechtbanken kunnen een beter oordeel vormen over een verzoek en na toepassing beschikt de bewindvoerder al over een startdossier (Jaarplan WSNP 2000, 1999) Er is één geval, waarbij de schuldenaar niet hoeft na te gaan of de regeling van de schulden via een vrijwillig traject geregeld zou kunnen worden. Als een zogenaamd defensief beroep op de regeling wordt gedaan, dat wil zeggen ten verwere op een door één of meer schuldeisers aangevraagd faillissement, dan wordt de regeling direct van toepassing verklaard (Schruer et al, 1999). Postblokkade De gevolgen voor de schuldenaar, met betrekking tot de boedel en de rechtshandelingen, zijn hierboven reeds aan de orde geweest. Een derde gevolg van de wettelijke schuldsanering voor de schuldenaar is de postblokkade. Artikel 287 van de Faillissementswet geeft de bewindvoerder het recht brieven en telegrammen bestemd voor de schuldenaar te openen. De bewindvoerder krijgt dit recht de post in te zien om na te gaan of daaruit indicaties voortkomen omtrent het bestaan van baten en/of de kwade trouw van de schuldenaar. Zo wordt voorkomen dat betalingen aan de debiteur plaatsvinden buiten de bewindvoerder om. Schuldenaren ervaren de postblokkade als zeer belastend en als een zeer grote inbreuk op hun privacy (Schruer et al, 1999). Budget De bezwaren van de Eerste Kamer op het oorspronkelijke wetsontwerp richtten zich onder ander op de kosten die de wettelijke schuldsanering met zich mee zou brengen (Verschoof, 1998). Deze bezwaren zijn ondervangen door het beschikbaar stellen van een bedrag van 15 miljoen gulden voor de gemeentelijke kredietbanken. Dit bedrag is vastgesteld op basis van een geschat aantal wettelijke schuldsaneringen van 12.000 per jaar. Een bedrag van 10 miljoen gulden is gereserveerd voor het inschakelen van advocatuur, het rechterlijk apparaat en de kosten die betrekking hebben op de uitvoering van de wet (Memorie van Toelichting Novelle, 1997). 3.5 DE BEWINDVOERDER Heeft de rechtbank de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgesproken, dan benoemt zij een rechter-commissaris en een bewindvoerder. In deze paragraaf worden de taken van de rechtercommissaris en de bewindvoerder besproken. Op de bewindvoerder wordt op enkele punten dieper ingegaan, omdat hij een spilfunctie vervult binnen het verloop van de WSNP. De rechter-commissaris is feitelijk het aanspreekpunt binnen de rechtbank. Daarnaast houdt hij toezicht op de uitvoering van de werkzaamheden van de bewindvoerder (artikel 314, Faillissementswet). “Gelet op het grote aantal te verwachten wettelijke schuldsaneringen, zullen de rechter-commissarissen voor de standaardgevallen een (groot) deel van hun taken mandateren aan hun medewerkers” (Van der Winkel, 1998). 3.5.1 De taken De bewindvoerder speelt een belangrijke rol bij de uitvoering van de wettelijke schuldsanering. Hij is volgens artikel 316 van de Faillissementswet belast met: a. het toezicht op de naleving door de schuldenaar van diens verplichtingen die uit de schuldsaneringsregeling voortvloeien; b. het beheer en de vereffening van de boedel; c. de uitvoering van het saneringsplan. De bewindvoerder voert desgevraagd een onderzoek uit naar de inkomsten en schulden van de schuldenaar als daarover bij de rechtbank enige twijfel bestaat. Verder is de bewindvoerder in eerste instantie het aanspreekpunt voor de rechter-commissaris, de schuldenaar en de schuldeisers. De bewindvoerder moet over zijn werkzaamheden verantwoording afleggen aan de rechtbank (Schruer et al, 1999). In de Memorie van Toelichting (1997) stelt de wetgever dat er geen noodzaak bestaat altijd een advocaat tot bewindvoerder te benoemen. Immers bij vele wettelijke schuldsaneringsregelingen kan de taak van de bewindvoerder naar omvang beperkt blijven. In die gevallen doen zich, in het algemeen, geen ingewikkelde juridische problemen voor. De wetgever denkt bij de keuze van bewindvoerder bijvoorbeeld aan medewerkers van de gemeentelijke kredietbanken, de bureaus voor rechtshulp en andere maatschappelijkeen particuliere instellingen die ervaring hebben met het regelen van schulden voor particulieren. In veel
29
w.s.n.p o.k?
minder gevallen, dan in het oorspronkelijke plan beoogd was, wordt een advocaat tot bewindvoerder benoemd. Er wordt gekozen voor een advocaat als bewindvoerder als de schuldenaar vijf jaar voorafgaand aan de schuldsanering een zelfstandig beroep of bedrijf heeft gevoerd, dit brengt namelijk een grote mate van complexiteit met zich mee (Memorie van Toelichting Novelle, 1997). 3.5.2 Het salaris Volgens de bepalingen van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen ontvangt de bewindvoerder een salaris voor zijn werkzaamheden. Dit salaris bedraagt 50 gulden per maand exclusief BTW. Daarnaast kan de bewindvoerder in aanmerking komen voor een bewindvoerderssubsidie van maximaal 1250 gulden voor de duur van de wettelijke schuldsanering. Recentelijk is onderzoek verricht, waarin is nagegaan of deze vergoeding toereikend is voor de gemaakte en de te maken kosten. De informatie is gebaseerd op databestanden van de Raad voor Rechtsbijstand, interviews met bewindvoerders en rechters en de resultaten van 194 enquêtes onder bewindvoerders. In het onderzoek wordt aangetoond dat de kosten voor de bewindvoerdersorganisaties hoger zijn dan de huidige vergoedingen die zij ontvangen. Een aantal niet te beïnvloeden factoren, die de kosten bepalen zijn: de looptijd van de zaak en het type schuldenaar; een ondernemer of een particulier. Uit het onderzoek blijkt onder andere dat zaken met ondernemers en exondernemers het meest verliesgevend zijn. Direct te beïnvloeden factoren die van invloed zijn op de kosten zijn: de ervaring van de bewindvoerder, de automatiseringsgraad en de kwaliteit van het voortraject (Price Waterhouse Coopers, 1999). 3.6 HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE De schuldsaneringsregeling kan ten hoogste 5 jaar op een schuldenaar van toepassing zijn. Voor de vaststelling van de duur van de periode gelden geen dwingende criteria; de rechter heeft daarbij een grote mate van vrijheid. Bij de vaststelling van een periode wordt rekening gehouden met de omstandigheden van het betreffende geval. De rechter zit niet gebonden aan het uitgangspunt dat de schuldsanering maar drie jaar zou mogen duren, zoals vastgesteld door de NVVK. Deze periode van drie jaar wordt echter wel als uitgangspunt genomen en daarmee als de standaard looptijd beschouwd (Memorie van Toelichting, 1993). In deze paragraaf zullen achtereenvolgens het vereenvoudigde-, het standaard- en het uitgebreide traject worden besproken. 3.6.1 Het vereenvoudigde traject (looptijd 1 jaar) Als er onvoldoende gelden kunnen worden gegenereerd om tot een uitdeling aan de schuldeisers te komen, kan worden gekozen voor een korte looptijd van de schuldsanering. De mogelijkheid om een dergelijk vereenvoudigd éénjarig traject te doorlopen is in de novelle vastgelegd (Memorie van Toelichting Novelle, 1997). Of de looptijd daadwerkelijk wordt beperkt wordt bepaald door het antwoord op de vraag of de schuldenaar in staat moet worden geacht hogere inkomsten te verwerven. De verkorte looptijd zal niet vaak toegepast worden. De korte route zal vermoedelijk met name gebruikt worden bij ouderen en bij definitief arbeidsongeschikten. Van hen kan immers niet worden verwacht dat zij door arbeid een hoger inkomen kunnen verwerven. Zolang echter nog onduidelijk is dat ook op langere termijn geen uitkering aan schuldeiser te verwachten is, is een verkorte looptijd niet aan de orde (Schruer et al, 1999) (Aanbevelingen WSNP, 1998). Ook bij het traject met een korte looptijd kan een saneringsplan worden opgesteld. Het saneringsplan is in dit geval niet gericht op de uitkering aan schuldeisers, maar op het in evenwicht brengen van de inkomsten en uitgaven van de schuldenaar (Aanbevelingen WSNP, 1998). Nadat 1 jaar is verstreken, sinds de uitspraak tot toepassing van de WSNP, kan een zitting worden bepaald, waarin de beëindiging van de schuldsaneringsregeling wordt behandeld. Een voorwaarde voor het verkrijgen van de schone lei is dat de schuldenaar zich aan de regels uit het saneringsplan heeft gehouden. De bewindvoerder moet verder een beredeneerde verklaring overleggen dat niet de verwachting bestaat dat de schuldenaar geheel of gedeeltelijk aan zijn financiële verplichtingen kan voldoen (artikel 352, Faillissementswet). In de praktijk van de uitvoering van de wettelijke schuldsaneringsregeling wordt het vereenvoudigde traject toegepast met een looptijd van drie jaar, zodat eventuele gelden ten goede blijven komen aan de schuldeisers. 3.6.2 Het standaard traject (looptijd 3 jaar) Mocht blijken dat er voldoende activa zijn, dan zal nadat de schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard, gekozen worden voor het traject met de standaard looptijd. Deze versie van de schuldsaneringregeling bestaat uit een conservatoire fase en een executoriale fase. De vaststelling van het saneringsplan vormt hierbij een omslagpunt.
30
w.s.n.p o.k?
De conservatoire fase Deze fase is gericht op de inventarisatie en, voor zover nodig, veiligstelling van de activa. In deze fase wordt eveneens een verificatievergadering gehouden. In deze vergadering met de schuldeisers worden de uitstaande schulden aangemeld en besproken. Verder wordt in de verificatievergadering het ontwerp van het saneringsplan besproken en, indien de schuldenaar dat heeft ingediend, het ontwerp van een akkoord. In het akkoord doet de schuldenaar een voorstel over de wijze waarop, en met welke financiële middelen, de vorderingen van de schuldeisers kunnen worden voldaan. Het is gebruikelijk dat dit akkoord wordt aangeboden tegen finale kwijting, wat betekent dat het resterende deel van de vordering onvoldaan blijft. Indien de schuldenaar geen akkoord heeft aangeboden, of het aangeboden akkoord door de schuldeisers is geweigerd, gaat de rechtbank over tot de beoordeling van het, door de schuldenaar ontworpen, saneringsplan. Het uiteindelijke saneringsplan wordt vastgesteld door de rechtbank. In het saneringsplan dient in ieder geval de looptijd van de wettelijke regeling te worden vastgesteld. Verder is de rechtbank vrij in het saneringsplan bepalingen op te nemen die haar, onder de betreffende omstandigheden, redelijk lijken. Het uitgangspunt is dat het aanwezige vermogen van de schuldenaar geliquideerd wordt. Bij de schuldenaar-ondernemer impliceert dit de staking van de onderneming (Van Oers, 1998) (Schruer et al, 1999). De executoriale fase Deze fase begint met de vaststelling van het saneringsplan en komt neer op de uitvoering van dit plan. De belangrijkste elementen zijn de vermogensliquidatie, de ter beschikking stelling van de aflossingscapaciteit en de uitdeling van de opbrengsten. Het verstrijken van de looptijd van het saneringsplan impliceert nog geen beëindiging van de wettelijke regeling. Na afloop van de, in het saneringsplan bepaalde looptijd, wordt een zitting gehouden voor de behandeling van de beëindiging van de schuldsaneringsregeling (Verschoof, 1998). De schuldenaar blijft vervolgens niet, zoals bij het faillissement, aansprakelijk voor het onbetaald gebleven gedeelte van de vordering. Bij de schuldsanering is voor het onvoldane gedeelte sprake van een natuurlijke verbintenis; de schulden zijn niet langer afdwingbaar. Ingeval de schuldenaar toerekenbaar tekort is geschoten zijn de nog bestaande schulden, volgens artikel 358, op normale wijze afdwingbaar. Normaal gesproken wordt echter de schone lei verleend, wat betekent dat de schuldenaar een nieuwe start kan maken (Van Oers, 1998). De achterliggende gedachte van de wettelijke schuldsanering; de schone lei, verschilt wezenlijk van de grondgedachte van het faillissement. De restantvordering wordt bij de WSNP omgezet in een natuurlijke, niet afdwingbare verbintenis, terwijl bij een faillissement de schuldenaar tot in lengte van dagen achtervolg kan blijven voor de restantvordering. Een ander groot verschil met het faillissement is dat de saneringsregeling zich over meerdere jaren kan uitstrekken, terwijl het juist de bedoeling van de faillissementsregeling is om het collectieve beslag en de collectieve executie zo kort mogelijk te laten duren. Een laatste verschil met het faillissement is dat bij de wettelijke schuldsanering uitsluitend de schuldenaar zelf en niet zijn schuldeisers, om toepassing van de saneringsregel kunnen verzoeken (Rozemond, 1993). 3.6.3 Het verlengde traject (looptijd 5 jaar) De hoofdregel is dat de rechter een plan voor maximaal drie jaar vaststelt. Vijf jaar is in uitzonderingsgevallen toegestaan, maar uitsluitend als de schuldenaar van begin af aan een hoger maandelijks bedrag krijgt toegekend dan de beslagvrije voet van 95% van het bijstandsniveau (Aanbevelingen WSNP, 1998). Verder kan de rechter het verlengde traject toepassen op een debiteur die niet geheel te goeder trouw is geweest, maar die de rechter niet af wil wijzen. Tenslotte kan het verlengde traject toegepast worden op ondernemers met excessieve schulden. Zij krijgen als het ware een verlengd regime (Verschoof, 1998). Een langere termijn is niet wenselijk, dit zou namelijk kunnen leiden tot het mislukken van de saneringsregeling, omdat degene ten aanzien van wie die regeling van toepassing is het gewoon niet langer kan volhouden, hetzij om financiële- hetzij om psychische redenen (Kosto, 1993). 3.7 TOEPASSING VAN DE WET OP DE SCHULDENAAR-ONDERNEMER Er is een uitgebreid parlementair debat gevoerd over de vraag of ook de schuldenaar-ondernemer, voor zover hij niet als rechtspersoon door het leven gaat, een beroep op de schuldsaneringregeling moet kunnen doen (http://www.wsnp.rvr.org, 1999). In deze paragraaf zal de ontwikkeling tot de toepassing van de wet op de schuldenaar-ondernemer besproken worden en de beweegredenen die hieraan ten grondslag liggen.
31
w.s.n.p o.k?
3.7.1 Achtergronden In april 1998 drong de Tweede Kamer aan op ‘eindigheid van schulden voor privé-personen, niet ondernemer zijnde’ (Huls, 1996). Er wordt door de commissie Mijnssen echter geadviseerd dat de schuldsaneringsregeling ook van toepassing verklaard dient te worden op natuurlijke personen met een kleine onderneming. Daarbij zou naar het oordeel van de commissie de grens getrokken moeten worden bij maximaal twintig medewerkers. De Sociaal Economische Raad (SER) is verdeeld over de vraag of de wettelijke saneringsregeling ook van toepassing moet zijn op een natuurlijke persoon met een kleine onderneming. Een deel van de raad stemt in met het voorstel, met als voorwaarde dat het criterium van twintig medewerkers achterwege wordt gelaten. Zij vragen zich af waarom het aantal medewerkers als onderscheidend criterium wordt gekozen en waarom de grens bij twintig medewerkers zou moeten liggen. Een ander deel van de raad wijst de toepassing van de schuldsaneringwsregeling af en is van mening dat de saneringsregeling alleen gericht dient te zijn op de oplossing van problematische schuldensituaties van particulieren (Ligthart, 1999). In navolging van het rapport van de commissie Mijnssen is principieel gekozen voor het toelaten van ondernemers, niet rechtspersoon zijnde, tot de wettelijke schuldsanering. De wetgever heeft besloten dat de omvang van het personeelsbestand geen invloed uit zal oefenen op de toepassing van de wettelijke schuldsanering (Memorie van Toelichting, 1993). Kosto (1993) geeft aan dat het een regeling moet worden waar in beginsel iedere natuurlijke persoon, die in een benarde financiële situatie zit of dreigt te geraken, een beroep op kan doen. In de Memorie van Toelichting (1993) worden een aantal redenen hiertoe aangegeven. Allereerst is het juridisch en praktisch niet goed mogelijk een strikte afbakening te maken tussen zuivere privé- en zuivere zakelijke schulden. Afgezien van dit afbakeningsprobleem is het niet goed denkbaar dat ten aanzien van de privé-schulden de schuldsaneringsregeling van kracht zou zijn, terwijl voor de zakelijke schulden van dezelfde schuldenaar geen regelingen gelden. Verder concludeert de wetgever dat het voor de positie van de schuldenaar niet uitmaakt of hij in een problematische schuldsituatie is beland door zakelijke- of door privé-schulden. Kosto (1993) geeft hieromtrent aan dat bij het maken van uitzonderingen er in de maatschappij verschillende groepen zullen ontstaan, die weliswaar in hetzelfde financiële schuitje zitten, maar waarvan slechts één groep via de wettelijke schuldsanering geholpen kan worden. Deze ontwikkeling zou hij zeker niet toejuichen. De omvang van de schuldenlast, die wellicht doorgaans groter zal zijn bij de ondernemer, is eveneens geen criterium bij het al dan niet toepassen van de schuldsaneringsregeling (artikel 288, Faillissementswet). Kosto (1993) ziet geen enkele reden om mensen met een meer omvangrijke schuldenlast niet toe te laten in de regeling. “Voor hen zal wellicht nog een knellender situatie bestaan dan voor degenen met een wat geringere schuldenlast”. Tijdens kamervragen kwam de heer Holdijk van de SGP met een casus, waarbij een ondernemer met 100 medewerkers en een schuldenlast van 7 miljoen gulden onder de regeling kon vallen. De toenmalige minister van justitie beaamde dat deze mogelijkheid bestaat en dat dit niet wenselijk is. Zij benadrukte dat dit hoogstens in geval van hoge uitzondering zal voorkomen en dat de mogelijkheid juist bedoeld is voor de vele gevallen waar sprake is van en klein bedrijf met één of twee medewerkers. Juist deze gevallen worden in de praktijk verwacht (Update, juni 1998). 3.7.2 Het aantal zaken Voor de inwerkingtreding van de WSNP zijn ongeveer 12.000 zaken per jaar begroot, met een verhouding ondernemer/particulier van 25% tegen 75% (Von den Hoff, 1998). Ruim negen maanden na de invoering van de wettelijke schuldsanering zijn in totaal ongeveer 4.700 natuurlijke personen toegelaten tot de WSNP, waarbij het in meer dan 1400 (30%) gevallen ging om (voormalig) ondernemers. Tot 1 februari 1999, ruim een jaar na de invoering, legde de rechter-commissaris 6848 schuldregelingen op (Geels, 2000). Mogelijke verklaringen voor het achterblijven van het aantal aanvragen op de prognoses zijn volgens Van Eijsden (1998): 1. De totstandkoming van een minnelijke regeling onder druk van de WSNP; 2. Onbekendheid omtrent de werking en de mogelijkheden van de WSNP; 3. Verkeerde inschatting van het aantal natuurlijke personen, dat voor de WSNP in aanmerking komt. In het Jaarplan WSNP 2000 (1999) wordt hieraan toegevoegd dat de schuldenaren de gevolgen van de wettelijke schuldsanering zwaar inschatten. Zij beoordelen het regime als streng en tillen zwaar aan consequenties als de postblokkade en de publikaties. Het percentage schuldenaren-ondernemers zal waarschijnlijk afnemen als de kwaliteit van de minnelijke regeling voor voormalig ondernemers toeneemt. Voor zelfstandigen is het aanbod van vrijwillige
32
w.s.n.p o.k?
schuldhulpverlening namelijk nog niet op het niveau van het aanbod voor particulieren. De meeste schuldhulpverleners beschikken niet over de deskundigheid om deze categorie natuurlijke personen te helpen. Commerciële aanbieders die zich nadrukkelijke richten op deze doelgroep werken vaak lokaal en zijn doorgaans klein van schaal. “Een probleem dat om een oplossing vraagt” (Update, november 1998). In de Eerste Kamer zijn kamervragen gesteld over de mate van deskundigheid van schuldhulpverleners. Op de vraag of bij schuldhulpverleners voldoende kennis aanwezig is om deze groep natuurlijke personen te helpen, antwoordde de minister van justitie ontkennend. Omdat (voormalig) ondernemers niet tot de doelgroep van gemeentelijke kredietbanken of andere schuldhulporganisaties horen, ontbreekt specifieke kennis om hen in het minnelijk traject bij te staan (Update, juni 1998). Ook Stutterheim (1997) spreekt zijn zorg uit omtrent de toegankelijkheid van de vrijwillige schuldhulpverlening voor (voormalig)ondernemers. “Ik heb slechts één vrees en dat is dat de ondernemers zondermeer in het traject van de wettelijke schuldsaneringstraject worden gedwongen, omdat het voortraject vooral gericht is op consumenten” (Stutterheim, 1997). In de volgende paragraaf zal aandacht besteed worden aan de waardering van het toepassen van de wettelijke schuldsaneringsregeling op (voormalig) ondernemers. 3.8 DE WAARDERING VAN DE WET In het voorgaande deel van dit hoofdstuk is gepoogd een (grotendeels) objectief beeld te schetsen van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen. Deze beschrijving dient als het theoretisch kader voor het onderzoek naar het functioneren van de WSNP bij (voormalig) ondernemers. Over de recentelijk ingevoerde wettelijke schuldsaneringsregeling is echter meer te vertellen dan tot dusver gebeurd is. In deze paragraaf zal een uiteenzetting gegeven worden van de meningen van enkele voor- en tegenstanders van de WSNP. De kritiek op de toepassing van de wet op de schuldenaar-ondernemer wordt apart beschouwd. Enerzijds, omdat de toepassing van de wet op ondernemers één van de meest omstreden onderdelen is en anderzijds omdat in het onderzoek de nadruk ligt op de ondernemer in de WSNP. 3.8.1 Positieve waardering In de slotsom over haar uiteenzetting over de WSNP komt Schruer (1999) tot de conclusie dat de WSNP een goed instrument is om het evenwicht op het terrein van de schuldhulp te herstellen, nadat jarenlang de balans in het voordeel van de schuldeisers was doorgeslagen. Zij vindt het zeer positief dat door de invoering van de WSNP de schuldenaren die levenslang geen uitweg meer zagen, licht aan het eind van de tunnel wordt geboden (Schruer et al, 1999). Met deze mening sluit zij aan bij de in paragraaf 3.2 besproken achtergronden van de wettelijke schuldsanering. Evenals de toenmalige staatssecretaris van justitie Kosto, gaat Schruer uit van het sociale en maatschappelijk belang van de schuldenaar en zijn omgeving. Stutterheim (1993) benadrukt eveneens de maatschappelijk relevante aspecten van het wetsvoorstel. In deze uiterst complexe economische samenleving, met een zeer ontwikkeld kredietwezen, kan levenslange achtervolging voor onbetaalde schulden niet gehandhaafd blijven. In onze consumptiesamenleving, waarin krediet een hoeksteen is, is het niet verantwoord grote groepen (gezinnen, alleenstaanden of ondernemers) levenslang aan hun schulden te binden en hen zo buiten de markt en het maatschappelijk verkeer te houden. Het is volgens Stutterheim niet redelijk enerzijds de toegang tot de consumptiemarkten en tot krediet voor iedereen open te stellen en eenieder, mede ten behoeve van onze economie, aan te sporen daaraan deel te nemen om anderzijds als het misgaat het risico volledig bij de debiteur te leggen. Tenslotte ziet hij in het wetsontwerp de erkenning van het maatschappelijk relevante gegeven dat van een kale kip geen veren geplukt kunnen worden. Een faillissement blijkt in situaties waar niets te halen valt een volstrekt ondeugdelijk instrument voor het verdelen van de boedel onder de concurrerende crediteuren (Stutterheim, 1993). Zowel Stutterheim (1993) als Schruer (1999) benadrukken het voordeel dat de oude regeling uitging van het belang van de schuldeiser, terwijl de WSNP de bescherming van de schuldenaar, en diens mogelijkheid met een schone lei (‘fresh start’) te beginnen, centraal stelt. Van Eijsden (1999) is dezelfde mening toegedaan. Hij voegt hieraan toe dat de behoefte aan een schone lei niet alleen vanuit een sociaal perspectief bestaat. Ook vanuit de juridische optiek bezien behoort een schuldpositie eindig te zijn. “Laat men de schuldenaar immers in zijn structurele uitzichtloze positie doormodderen, dan leidt zulks veelal tot afglijden c.q. ontsporen hetgeen vaak asociaal gedrag en negatieve mentaliteitsbeïnvloeding in de hand werkt” (Van Eijsden, 1999). Stutterheim (1993) noemt de WSNP ‘niets anders dan een wettelijke ondersteuning van de praktijk’. Ook Huls (1996) legt de nadruk op de praktijk van de WSNP. Hij benadrukt dat de wet zijn waarde in de praktijk kan gaan bewijzen als versterking van de bestaande schuldhulpverlening. De WSNP moet, volgens hem,
33
w.s.n.p o.k?
een belangrijk obstakel voor de bestaande praktijk wegnemen. Verder geeft Huls aan dat hij van mening is dat we te maken hebben met een evenwichtige wet, waarin de schuldenaar een nieuwe start aangeboden krijgt, terwijl de wetgever voldoende waarborgen heeft ingebouwd om te voorkomen dat fraudeurs in de schuldsanering een veilige toevluchtsoord kunnen vinden. “Na een maatschappelijke discussie van bijna 7 jaar geldt: geen woorden meer maar daden, dat wil zeggen: invoeren” (Huls, 1996). 3.8.2 Negatieve waardering Naast de positieve waardering is van verschillende kanten kritiek geuit op de WSNP. Hees (1997) noemt drie bezwaren tegen de WSNP. Allereerst geeft hij aan dat de regeling te ingewikkeld en te kostbaar is. Vooral het buitensporig beroep op de rechter wordt door hem als een ernstig bezwaar gezien. Minstens vier maal moet dezelfde zaak bij de rechter komen, wat leidt tot een grote verzwaring van de werklast van de rechterlijke macht. Het tweede bezwaar dat hij noemt heeft betrekking op de misbruikgevoeligheid, wat zijn oorzaak vindt in gebrekkig toezicht. De bewindvoerders zullen veelal komen uit de kringen van de gemeentelijke kredietbanken, waar volgens Hees veel expertise is, maar niet waar het gaat om het houden van toezicht op een mogelijk kwaadwillende schuldenaar. Daar komt bij dat de bewindvoerder ‘schamel’ wordt beloond, zodat ook niet verwacht kan worden dat van enig reëel toezicht sprake zal zijn. Een laatste punt van kritiek is dat de wet de schuldenaar demotiveert zelf aan een oplossing van zijn financiële problemen mee te werken. De drie jaar die de regeling normaal duurt, wordt de schuldenaar ‘kaalgeplukt en uitgemolken’. Spant hij zich extra in, dan verdwijnt het extra inkomen gelijk in de pot voor de schuldeisers. Er is volgens Hees niet veel psychologisch inzicht voor nodig om te concluderen dat zo’n schuldenaar totaal niet gemotiveerd zal zijn welke inspanning dan ook te leveren (Hees, 1997). In 1996 had Hees in dit kader reeds gezegd dat het bestaande evenwicht tussen schuldeiser en schuldenaar wordt verstoord door de wettelijke schuldsanering. Nu is het namelijk zo dat de schuldsaneringsregeling alleen mogelijk is met medewerking van de crediteuren. De schuldenaar heeft er derhalve belang bij zoveel mogelijke middelen te vergaren, om de kans dat de schuldeisers de aangeboden regeling aanvaarden te vergroten. Deze prikkel wordt, volgens Hees, weggenomen door de WSNP. Ook als er niets in de boedel komt kan de regeling worden toegepast en zal de schuldenaar na afloop van de schuldsaneringsperiode van zijn schulden zijn verlost. “De crediteuren hebben het nakijken” (Hees, 1996). Ook Stutterheim (1993) vindt het onaanvaardbaar dat crediteuren gedwongen worden mee te werken aan een akkoord, als vast staat dat zij niets ontvangen. “Dit lijkt onacceptabel, niet alleen omdat een dergelijk informeel dwang-akkoord elk element van een akkoord mist, maar vooral omdat crediteuren in beginsel de vrijheid zouden moeten hebben te wachten op betere financiële tijden van hun debiteuren”. Huls (1996) gaat in tegen het door Hees (1996) en Stutterheim (1993) geponeerde kenmerk van evenwicht tussen schuldeiser en schuldenaar. Hij geeft aan dat veel minnelijke regelingen niet tot stand komen, omdat crediteuren weigeren mee te werken. “Het doel van de regeling is nu juist het creëren van een evenwicht waarbij de risico's van kredietverlening niet uitsluitend bij de debiteur worden gelegd”. Ook Steenbergen (1996) geeft aan dat er bij de minnelijke regeling bij voorbaat geen evenwicht is tussen de schuldenaar en de schuldeisers. Een enkele schuldeiser kan, volgens Steenbergen, een minnelijke regeling blokkeren. Verder geeft hij aan dat het niet zo is dat de schuldenaar zondermeer achterover kan leunen en zijn tijd afwachten. De schuldenaar kan zijn schuldeisers in de WSNP namelijk een akkoord aanbieden en hij zal er alles aan doen om dit voor de schuldeisers aanvaardbaar te doen zijn. Bovendien kan de rechtbank bij de vaststelling van het saneringsplan nadere verplichtingen opleggen aan de schuldenaar, bijvoorbeeld met betrekking tot het aanvaarden van werk. Een punt van kritiek, dat geuit wordt door de banken, is het feit dat de schuldeisers bij de behandeling van het verzoekschrift tot toepassing van de wet niet gehoord worden. De rechtbank baseert zich in haar beslissing op de informatie die de schuldenaar haar verschaft. Deze zal er te allen tijde voor waken om negatieve informatie aan te leveren. De cliënt kan eenvoudig nalaten voor hem ongunstige uitpakkende informatie aan de rechtbank voor te leggen (Timmermans, 1999). 3.8.3 Waardering van toepassing van de wet op (voormalig) ondernemers Één van de meest omstreden onderdelen van de wet is de toepassing ervan op ondernemers (Huls, 1996). Er is derhalve nogal wat kritiek ontstaan over deze sanering van zakelijke schulden. Klomp (1997) vindt de schone lei voor particulieren een nobel streven. Ten aanzien van ondernemers noemt hij het echter een te vergaande vorm van bescherming. Het argument dat zakelijke- en privé-schulden niet van elkaar te onderscheiden zijn bestrijdt hij. “In Frankrijk wordt bij het toepassen van schuldsanering zonder problemen een onderscheid gemaakt tussen zakelijke- en privé-schulden.” Verder geeft Klomp aan dat de ondernemer noodzakelijke risico's neemt in zijn poging een winstgevend bedrijf te realiseren. Risico’s zijn hier
34
w.s.n.p o.k?
onlosmakelijk verbonden met de mogelijkheid winst te genereren. Dit is, volgens Klomp, een geheel andere situatie dan die van de particulier. Als ook de ondernemer toegelaten wordt in de wettelijke regeling, dan raakt het beeld vertroebeld. Het wordt dan te aantrekkelijk om risico's te lopen, die zakelijk niet verantwoord zijn. De grens zou, volgens Klomp, getrokken moeten worden tussen particulieren enerzijds en ondernemers anderzijds. “Wie in de privé-sfeer risico loopt, heeft nooit kans op winst, dat is volgens mij een essentieel verschil met ondernemers” (Klomp, 1997). De kritiek van de heer Klomp is in de Eerste Kamer besproken. De minister ontdoet zich van de kritiek door te spreken van ‘oeverloze discussies’ (Ligthart, 1999). Van Eijsden (1999) geeft tijdens zijn toespraak op een praktijkdag aan, dat hij de mening van Klomp volledig onderschrijft. De banken sluiten zich aan bij het laatste punt van kritiek van Klomp. Ook zij hadden liever gezien dat de wet alleen van toepassing was verklaard op particulieren. Zij zijn namelijk eveneens van mening dat ondernemers wellicht buiten hun schuld in de problemen kunnen komen, maar dat zij er wel bewust voor gekozen hebben om bepaalde risico’s van het zelfstandig ondernemerschap aan te gaan (Timmermans, 1999). Croon (1993), hoofd juridische zaken afdeling binnenland van de ABN AMRO, geeft aan dat de saneringsregeling van toepassing zou mogen zijn op de kleine middenstand, waarbij eigen vermogen en omzet gering zijn. Ook Ariëns (1993), rechter bij de rechtbank te Zwolle, onderschrijft de noodzaak van een wettelijke saneringsregeling voor particulieren en zeer kleine ondernemers. Volgens hem kan de regeling voor ondernemers nog een heikel probleem op gaan leveren. Als voorbeeld noemt hij een ondernemer die een eenmanszaak dreef, met meer dan honderd werknemers in dienst en een schuldenlast van ruim 7 miljoen gulden. Hij vindt het onverstandig dat noch aan de omvang van de schulden van de ondernemer, noch aan de omvang van zijn personeelsbestand een bovengrens is gesteld. Naar zijn smaak zou het beter geweest zijn als de ondernemer echt klein was gehouden, waarbij hij een aantal van tien medewerkers als uitgangspunt neemt. Vanuit het perspectief van de ondernemerswereld is de regeling in twee opzichten van praktisch belang. Enerzijds kan men als beroeps- of bedrijfsmatig schuldeiser te maken krijgen met een schuldenaar die het schuldsaneringsregime met succes heeft aangevraagd, anderzijds kan de ondernemer als schuldenaar een beroep doen op de wettelijke saneringsregeling. Van Dort (1999) geeft aan dat de ‘sympathieke’ schuldenregeling de leveranciers het nakijken geeft. Voor de schuldeisers is de WSNP een hard gelag; na drie jaar begint de schuldenaar opnieuw en kunnen zij naar hun centen fluiten. De vraag is of deze benadering helemaal terecht is, Dingemans geeft in het artikel van Van Dort (1999) namelijk aan dat het regime tijden de schuldsaneringregeling zwaar is. Alle post van de schuldenaar wordt geopend, alle goederen die niet noodzakelijk zijn worden verkocht en de schuldenaar wordt gestimuleerd om hard te werken, terwijl het inkomen dat behouden mag blijven onder bijstandsniveau ligt. Brekelmans, directeur van een inkooporganisatie van schoenen, outdoor-sportartikelen en lederwaren geeft in het artikel van Van Dort aan dat hij zichzelf als slachtoffer van de WSNP beschouwt. De afgelopen jaren liep hij een klein miljoen mis doordat drie van zijn debiteuren gebruik maakten van de saneringsregeling. 3.9 SAMENVATTING In dit hoofdstuk is een weergave gegeven van de inhoud van de nieuwe wettelijke schuldsaneringregeling; de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen. In deze paragraaf zal een samenvatting gegeven worden van de belangrijkste resultaten uit het hoofdstuk. Inleiding en achtergronden De Faillissementswet is per 1 december 1998 uitgebreid met een derde titel, die de schuldsanering van natuurlijke personen betreft. De WSNP biedt schuldenaren de mogelijkheid een einde te maken aan langdurige of zelfs levenslange schulden. Als de mogelijkheden om tot vrijwillige schuldhulpverlening zijn mislukt, dan kan de schuldenaar via de WSNP alsnog werken aan een schuldenvrije toekomst. De oorspronkelijke Faillissementswet gaat uit van het ‘belofte maakt schuld’-principe. Het wordt heden ten dage echter niet meer redelijk geacht dat een schuldenaar zijn hele leven achtervolgd kan worden voor zijn schulden. Maatschappelijk en economisch is dit een ongewenste situatie. Uit onderzoeken blijkt dat mensen met schulden geneigd zijn zich aan het maatschappelijk leven te onttrekken. Zij voelen geen prikkel om te werken, omdat inkomen boven een bepaalde grens via beslaglegging aan de schuldeiser ten goede komt. Verder voelen zij constante dreiging van beslag- en executiemaatregelen. Dit kan een nadelige invloed uitoefenen op het sociaal, economisch en maatschappelijk functioneren van de schuldenaar en zijn gezinsleden. Tegen de achtergrond van deze problemen achtte de wetgever het noodzakelijk een wettelijke
35
w.s.n.p o.k?
schuldsaneringsregeling te ontwikkelen: de WSNP. Doelstellingen De WSNP heeft de volgende doelstellingen: 1.Het tegengaan van het tot in lengte van jaren behouden van schulden. Dit houdt in dat de natuurlijke persoon, waaraan de WSNP wordt toegekend, na verloop van tijd een schone lei krijgt. De resterende schulden worden na een periode van maximale inspanning, omgezet in niet te vorderen, natuurlijke verbintenissen. 2. Terugdringen van het aantal faillissementen. Door natuurlijke personen de mogelijkheid te bieden de WSNP in te gaan, wordt beoogd het aantal faillissementen van natuurlijke personen terug te dringen. 3. Vergroten van de bereidheid tot het treffen van een minnelijke regeling. Schuldeisers worden in de WSNP gedwongen mee te werken aan een schuldsaneringsregeling. Een voorwaarde voor de schuldenaar is dat hij eerst een poging gedaan heeft de schulden te saneren via een vrijwillig traject. Door de druk van de WSNP zullen schuldeisers eerder geneigd zijn akkoord te gaan in het vrijwillige traject. De WSNP fungeert als een stok achter de deur. Karakteristieken van de wet In het oorspronkelijke wetsontwerp zijn de hoofdpunten van de wet als volgt: De werkingssfeer betreft natuurlijke personen. Dit betekent dat naast particulieren ook ondernemers, die geen rechtspersoon zijn, een beroep kunnen doen op de schuldsaneringswet. Er zijn vijf afwijzingsgronden, waarvan ‘kwade trouw’ van de schuldenaar een belangrijke is. De boedel is het vermogen van de schuldenaar, waaruit de schuldeisers worden voldaan. Hieronder valt het hele vermogen van de schuldenaar op het moment van toepassing van de wettelijke schuldsanering, en hetgeen daar nadien invalt. Ook het inkomen van de schuldenaar valt in de boedel, waarbij normaal gesproken een beslagvrije voet van 95% van bijstandsniveau geldt. De schuldenaar verliest door de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling niet de bevoegdheid rechtshandelingen te verrichten. In de novelle zijn aan het oorspronkelijke wetsontwerp de volgende aspecten toegevoegd: De stok-achter-de-deur functie moet worden versterkt door bij aanvraag tot toepassing van de WSNP een verklaring te verlangen, waaruit blijkt dat er geen enkele mogelijkheid is om tot een vrijwillige schuldsanering te komen. De bewindvoerder krijgt het recht brieven en telegrammen van de schuldenaar te openen, om na te gaan of hieruit indicaties voortkomen omtrent het bestaan van baten en/of kwade trouw van de schuldenaar. Er is een budget van in totaal 25 miljoen gulden beschikbaar gesteld voor de kredietbanken, het inschakelen van advocatuur, het rechterlijk apparaat en de kosten die te maken hebben met invoering van de wet. De bewindvoerder De bewindvoerder heeft een spilfunctie binnen het verloop van de WSNP. Hij is belast met: -het toezicht houden op de naleving door de schuldenaar van diens verplichtingen; -het beheer en de vereffening van de boedel; -de uitvoering van het saneringsplan. Het verloop van de procedure De schuldsaneringsregeling zal, normaal gesproken, een looptijd hebben van drie jaar. Deze periode is te verdelen in een conservatoire- en een executoriale fase. De eerste fase is gericht op het inventariseren van de activa en het houden van de verificatievergadering, waarin het akkoord en het saneringsplan besproken worden. De executoriale fase begint met het vaststellen van het saneringsplan en komt neer op de uitvoering van dit plan. In uitzonderingsgevallen wordt van deze standaardlooptijd van drie jaar afgeweken. Het vereenvoudigde traject (1 jaar) wordt toegepast als er onvoldoende gelden kunnen worden gegenereerd om tot uitdeling aan de schuldeisers te komen. Het verlengde traject (5 jaar) kan worden toegepast op een debiteur die niet te goeder trouw is geweest en op voormalig ondernemers met excessieve schulden. De waardering van de wet Een positieve kant van de wet is de verbetering van de sociale en maatschappelijke positie van de
36
w.s.n.p o.k?
schuldenaar en zijn gezinsleden. Deze maatschappelijk relevante aspecten worden door verschillende auteurs genoemd. Een ander voordeel van de wettelijke schuldsanering is dat de bescherming van de schuldenaar en diens kans op een schone lei centraal staat. Tenslotte wordt de WSNP genoemd als een noodzakelijke ondersteuning van de praktijk. Naast positief commentaar, is van verschillende kanten kritiek geuit op de WSNP. Allereerst wordt aangegeven dat de wet te ingewikkeld en te kostbaar is. Onder andere omdat een buitensporig beroep op de rechter wordt gedaan. Een ander bezwaar heeft betrekking op de misbruikgevoeligheid, omdat het toezicht niet afdoende zou zijn. Verder wordt aangegeven dat de wet de schuldenaar demotiveert om zelf mee te werken aan de oplossing van zijn financiële problemen. De banken voegen hieraan toe dat zij het onacceptabel vinden dat de schuldeisers niet gehoord worden bij de toepassing van de wet. De schuldenaar zal er namelijk te allen tijde voor waken negatieve informatie aan te leveren. Waardering van de toepassing van de wet op de schuldenaar-ondernemer Na uitgebreid parlementair debat is besloten ook de schuldenaar-ondernemer toe te laten tot de WSNP. De reden waarom ook de (ex-)ondernemer gebruik mag maken van de wettelijke schuldsaneringsregeling is allereerst omdat het praktisch en juridisch niet goed mogelijk is een strikte afbakening te maken tussen zuivere privé- en zuivere zakelijke schulden. Verder concludeert de wetgever dat het voor de positie van de schuldenaar niet uitmaakt of hij in een problematische schuldensituatie is gekomen door zakelijke- of door privé-schulden. De omvang van de schuldenlast en het aantal medewerkers van de schuldenaarondernemer zijn geen criteria voor de toelating tot de wet. Er is veel kritiek geweest op de beslissing van de wetgever om ook de schuldenaar-ondernemer toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het belangrijkste punt van kritiek is dat ondernemen onlosmakelijk verbonden is met het nemen van risico’s. Dit kan resulteren in winst of verlies en beide gevolgen moet de ondernemer voor eigen rekening dragen. Het grote verschil tussen een particulier en een ondernemer is dat de eerste nooit kans heeft op winst. Een ander punt van kritiek heeft betrekking op de positie van de leveranciers/schuldeisers. Zij kunnen naar hun centen fluiten; zelfs als er helemaal niets op de vordering wordt afgelost.
HOOFDSTUK 4
DE OPZET EN UITVOERING VAN HET ONDERZOEK
4.1 INLEIDING In hoofdstuk 4 komt de opzet en uitvoering van het onderzoek aan bod. In de eerste paragraaf wordt aandacht besteed aan het kwalitatieve onderzoek. Daarbij wordt ingegaan op de motivatie voor de keuze van het kwalitatieve onderzoek en de kenmerken van het kwalitatieve onderzoek. Bij zowel de (voormalig) ondernemers in de WSNP als bij de bewindvoerders is een kwalitatieve onderzoeksmethode toegepast. In de laatste paragraaf wordt ingegaan op de respondenten, waarbij aandacht wordt besteed aan de keuze, de werving, en de kenmerken van de respondenten. De paragraaf wordt afgesloten met een beschrijving van het open interview. 4.2 HET KWALITATIEVE ONDERZOEK Er zijn twee onderzoeksmethoden beschikbaar om een geformuleerde onderzoeksvraag te beantwoorden; kwantitatief en kwalitatief onderzoek. In deze paragraaf wordt allereerst gemotiveerd waarom voor het huidige onderzoek een kwalitatieve methode de meest logische keuze is. Vervolgens worden de kenmerken van het kwalitatieve onderzoek uiteengezet. 4.2.1 De motivatie voor kwalitatief onderzoek Volgens Baarda et al. (1995, p.15) wordt met kwalitatief onderzoek bedoeld: “Onderzoek waarbij je overwegend gebruik maakt van gegevens van kwalitatieve aard en dat als doel heeft onderzoeksproblemen in of van situaties, gebeurtenissen en personen te beschrijven en interpreteren”. Er is om verschillende redenen gekozen voor een kwalitatief, boven een kwantitatief onderzoek. De eerste reden voor deze keuze is dat er relatief weinig bekend is over het onderwerp en de onderzoeksproblematiek. De wettelijke schuldsanering is recentelijk ingevoerd en derhalve is nog weinig bekend over de praktische ervaringen van de bewindvoerders en de schuldenaren met de wet. Er is nauwelijks materiaal waarop je een kwantitatief onderzoek zou kunnen baseren. Daarnaast wordt door middel van kwalitatief onderzoek de nadruk gelegd op de verscheidenheid. De kwalitatieve onderzoeksmethode is bovendien een geschikte onderzoeksaanpak als de respondenten moeilijk te bereiken en te benaderen zijn. Een laatste reden voor de keuze van kwalitatief onderzoek is dat de onderzoeksthematiek zeer gevoelig ligt en misschien zelfs tot de
37
w.s.n.p o.k?
taboesfeer behoort. Mensen lopen niet te koop met hun schulden en met het gegeven dat ze gefaald hebben in het zelfstandig ondernemerschap. De laatste twee kenmerken hebben voornamelijk betrekking op de (voormalig) ondernemer in de WSNP. Als een onderzoek aan deze kenmerken voldoet, dan is een kwalitatieve methode de beste keuze (Baarda et al, 1995) (Nooij, 1990). 4.2.2
De kenmerken van kwalitatief onderzoek
Triangulatie De kwalitatieve onderzoeker heeft de voorkeur voor het gebruik van verschillende soorten van gegevens of gegevensbronnen en voor verschillende dataverzamelingsmethoden. De term die gebruikt wordt voor het toepassen van verschillende methoden van dataverzameling is: ‘triangulatie’. Bij optimale triangulatie, wordt bijvoorbeeld gebruik gemaakt van het kwalitatieve interview, participerende observatie en het verzamelen en analyseren van brieven. Als binnen één onderzoek vanuit verschillende invalshoeken gegevens verzameld worden, dan ontstaat een beter beeld van de situatie (Baarda et al, 1995). In het onderzoek naar het functioneren van de WSNP bij (voormalig) ondernemers is het principe van triangulatie toegepast. Naast de (voormalig) ondernemers zijn namelijk ook bewindvoerders en andere deskundigen geïnterviewd. Bovendien is gebruik gemaakt van de beschikbare literatuur en heeft, tijdens de interviews, observatie plaats gevonden. Dit is een voorbeeld van data-triangulatie. Het voordeel van deze methode is dat er zowel sprake is van een herhaalde meting als van een overlappende en opstapelende meting. De verzamelde gegevens zijn derhalve respectievelijk meer betrouwbaar en meer geldig. Betrouwbaarheid en validiteit De betrouwbaarheid Betrouwbaarheid is de mate waarin onderzoeksresultaten onafhankelijk zijn van het toeval. Als een andere onderzoeker hetzelfde onderzoek uitvoert, dan moet hij gelijke resultaten behalen. Een belangrijk hulpmiddel om de betrouwbaarheid van het onderzoek te verhogen is het gebruik van dataregistratie-apparatuur. Bij het afnemen van de open interviews is gebruik gemaakt van een bandrecorder. De audio-opnames kunnen achteraf net zo vaak beluisterd worden als nodig is, zodat de controle op de kwaliteit van het interview achteraf zo volledig mogelijk is (Baarda et al, 1996). De interne validiteit Validiteit (geldigheid) kan onderverdeeld worden in interne- en externe validiteit. Interne validiteit heeft betrekking op de logische correctheid van het onderzoek. Het begrip heeft te maken met de vraag of de verzamelde gegevens een juiste afspiegeling van de bestaande werkelijkheid vormen. Om de interne validiteit bij kwalitatief onderzoek te waarborgen moet er sprake zijn van een systematische werkwijze en een expliciete verslaglegging. Bovendien moet er terugkoppeling plaats vinden naar de informanten, zodat de mensen die object zijn van het onderzoek zich kunnen herkennen in de resultaten (Nooij, 1990). Om dit idee van intersubjectiviteit te waarborgen zijn de resultaten van de interviews ter controle en aanvulling naar de geïnterviewde bewindvoerders en deskundigen gestuurd. Zij worden met naam genoemd in het verslag en het is derhalve van belang dat zij de resultaten van hun interview ter controle in kunnen zien. Bij de (voormalig) ondernemers is dit uiteraard ook van belang, maar zij worden anoniem geciteerd en door de audio-opnames is ook bij deze groep de interne validiteit en betrouwbaarheid gewaarborgd. In het onderzoek naar het functioneren van de WSNP bij (voormalig) ondernemers wordt een hoge interne validiteit nagestreefd. Volgens Baarda et al. (1995) is kwalitatief onderzoek sterk in het bieden van garanties voor de interne geldigheid. De onderzoeksaanpak is bedoeld om de bestaande situatie zo goed mogelijk weer te geven. De behoefte om de onderzoekssituatie te beschrijven en te interpreteren vanuit het gezichtspunt van de betrokkenen zelf heeft ook met dit streven naar interne validiteit te maken. De externe validiteit Bij externe validiteit gaat het om de geldigheid van de resultaten van het onderzoek buiten de onderzoekssituatie. Daarbij wordt nagegaan of de resultaten gegeneraliseerd mogen worden naar de populatie buiten de onderzoekspopulatie. Kwalitatieve onderzoekers streven over het algemeen niet naar externe validiteit en generalisatie (Nooij, 1990). In kwalitatief onderzoek wordt meestal gesproken over inhoudelijke- en niet over statistische generalisatie. Inhoudelijke generalisatie betekent dat de gevonden resultaten in de eigen onderzoekssituatie overdraagbaar zijn naar vergelijkbare situaties, die niet zijn onderzocht (Baarda et al, 1995). 4.3
DE RESPONDENTEN
38
w.s.n.p o.k?
4.3.1 De keuze van de respondenten Om te voldoen aan de doelstelling van het onderzoek zijn interviews afgenomen bij twee groepen respondenten. Allereerst is gebruik gemaakt van de ervaringen en opvattingen van de (voormalig) ondernemer in de WSNP. De keuze voor deze respondent ligt voor de hand, omdat hij het onderwerp is van de doelstelling. Daarnaast is gebruik gemaakt van de kennis van bewindvoerders, omdat zij een spilfunctie bekleden in de uitvoering van de wettelijke schuldsaneringsregeling. De bewindvoerders fungeren deels als respondent en deels als informant. Een respondent is een persoon die wordt geïnterviewd met als doel informatie over hemzelf of zijn situatie te verkrijgen; respondenten vertegenwoordigen dus zichzelf. Een informant is een persoon die wordt geïnterviewd met als doel informatie over personen of zaken buiten hemzelf te verkrijgen (Baarda et al, 1995). De bewindvoerders vertegenwoordigen in dit geval de (voormalig) ondernemers in de WSNP. Naast deze vertegenwoordigende rol als informant, fungeert de bewindvoerder als respondent, waarbij hij zijn eigen ervaringen en opvattingen kan uiten. Er is om verschillende redenen gekozen voor een combinatie van de (voormalig) ondernemer en de bewindvoerder. De informatie van beide groepen kan enerzijds werken als een soort controlemiddel, omdat bepaalde stukken informatie elkaar overlappen. Daarnaast levert het extra informatie op, omdat de beleving, ervaring en kennis van de bewindvoerder en (voormalig) ondernemers voor een belangrijk deel verschilt. Om een zo compleet mogelijk beeld te verkrijgen van de werkelijkheid is het derhalve zeer nuttig beide partijen aan het woord te laten. Bovendien draagt de werkwijze bij aan de betrouwbaarheid en de interne validiteit van het onderzoek. Een belangrijke verschil tussen de bewindvoerder en de (voormalig) ondernemer is dat de bewindvoerder zakelijker en afstandelijker naar de materie kijkt, terwijl de (voormalig) ondernemer emotioneel betrokken is. Verder heeft de bewindvoerder een breed overzicht over het functioneren van de wet en het vereiste minnelijk traject, terwijl de (voormalig) ondernemer slechts zicht heeft op zijn eigen persoonlijke zaak. Een gevolg hiervan is dat de bewindvoerder uitspraken kan doen over de procesmatige verbeterpunten van de wet. Naast de bewindvoerders en (voormalig) ondernemers zijn drie relevante externe deskundigen geïnterviewd. Enerzijds zijn dit mr. Beerdsen en mr. Zuidweg van Zuidweg en partners B.V. Zij verzorgen de vrijwillige schuldhulpverlening voor het midden- en kleinbedrijf. Daarnaast is mr. Timmermans van Rabobank Nederland geïnterviewd. Hij is werkzaam als hoofd van de afdeling Bijzondere Risico- en Insolventiezaken. 4.3.2
De werving van de respondenten
De (voormalig) ondernemer De (voormalig) ondernemers in de WSNP zijn geworven via hun bewindvoerders. Via de Raad voor Rechtsbijstand zijn willekeurig honderd bewindvoerders schriftelijk benaderd met het verzoek schuldenarenondernemers te vragen mee te werken aan een onderzoek naar het functioneren van de WSNP. Ondanks de bijgevoegde antwoordkaart was de respons laag. Nadat de termijn verstreken was, had ongeveer 20% van de aangeschreven bewindvoerders gereageerd, wat resulteerde in drie (voormalig) ondernemers die bereid waren mee te werken aan het onderzoek. De bewindvoerders die niet gereageerd hadden, zijn vervolgens telefonisch benaderd. Tijdens het telefoongesprek is het belang van het onderzoek en de rol van de bewindvoerder daarin benadrukt. Een aantal bewindvoerder was na het telefonisch onderhoud, bereid zijn sanieten te benaderen met het verzoek mee te werken aan het onderzoek. Bovendien bleek tijdens het telefonisch benaderen dat een aantal bewindvoerders reeds bezig was met het benaderen van sanieten. Een groot aantal van hen bleek echter niet bereid de sanieten te benaderen. Enerzijds uit het oogpunt van de privacy van de schuldenaar, anderzijds door een gebrek aan tijd van de bewindvoerder. Uiteindelijk was er de beschikking over ruim een tiental adressen en telefoonnummers van (voormalig) ondernemers, die bereid waren mee te werken aan een onderzoek naar het functioneren van de WSNP. Daarnaast was er de beschikking over een tiental namen en telefoonnummers van (voormalig) ondernemers in de WSNP, die door hun bewindvoerder nog niet benaderd waren met het verzoek mee te werken aan het onderzoek. De voorkeur ging echter uit naar de sanieten die reeds benaderd en geïnformeerd waren door hun bewindvoerders, omdat de benadering van de andere groep als een inbreuk op de privacy ervaren kon worden. Er is bewust gekozen voor een indirecte benadering van de schuldenaar-ondernemer. Het falen van de onderneming en de toepassing van de schuldsaneringswet zijn beladen onderwerpen. Het is derhalve redelijk de benadering van de respondenten plaats te laten vinden door een bekend persoon, die voor hen een connectie is met de WSNP.
39
w.s.n.p o.k?
Uiteindelijk zijn twaalf (voormalig) ondernemers in de WSNP benaderd, waarna het interview op het huisadres van de respondent heeft plaats gevonden. In twee gevallen heeft het interview niet op het huisadres van de respondent plaats gevonden. Respondent 1 is geïnterviewd in een afgehuurde zaal van een hotel. Respondent 10 is geïnterviewd in een bistro. De bewindvoerder De honderd bewindvoerders, die benaderd zijn met de vraag respondenten te benaderen voor het onderzoek, werden in de brief eveneens gevraagd of zijzelf bereid waren mee te werken aan het onderzoek. Een aantal van de geïnteresseerden is benaderd en met hen heeft een interview plaats gevonden. De bewindvoerders zijn geselecteerd op basis van hun kennis omtrent de wet en hun betrokkenheid bij de wet. Enerzijds heeft de selectie plaats gevonden op basis van de adviezen van de opdrachtgever. Daarnaast heeft een selectie plaats gevonden tijdens de telefonische benadering van de bewindvoerders. Tijdens de telefoongesprekken bleek verscheidene keren dat de betreffende bewindvoerder goed thuis was in de WSNP. Deze bewindvoerders zijn eveneens verzocht mee te werken aan het onderzoek. Uiteindelijk zijn acht bewindvoerders geïnterviewd. 4.3.3 De kenmerken van de respondenten In totaal zijn twintig interviews afgenomen, waarvan twaalf met (voormalig) ondernemers in de WSNP en acht met bewindvoerders. Daarnaast zijn twee interviews gehouden met externe deskundigen. De kenmerken van de (voormalig) ondernemer Bij het werven van bewindvoerders was er de mogelijkheid selectief te zijn, omdat het geen problemen opleverde voldoende bewindvoerders te vinden die bereid waren mee te werken. Bij de (voormalig) ondernemer was er helaas nauwelijks een mogelijkheid selectiecriteria toe te passen, omdat de lage respons dit niet toeliet. De verscheidenheid in de groep (voormalig) ondernemers is echter voldoende aanwezig. Dit blijkt onder andere uit tabel 4.1, waarin een aantal kenmerken van deze groep gepresenteerd worden. Tabel 4.1
Overzicht van de kenmerken van de (voormalig) ondernemers in de WSNP
Res. nr.
Leeftijd
Geslacht
Burgerlijke stand Leeftijd inwonende kinderen Getrouwd 5 en 3 jaar Getrouwd 13 en 11 jaar Getrouwd 12, 10 en 7 jaar Samenwonend 8 jaar Getrouwd 1 jaar Getrouwd 9, 7 en 1 jaar Getrouwd Gescheiden Gescheiden 15 jaar Gescheiden samenwonend 8 jaar Getrouwd 17 en 18 jaar
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
39 39 40 36 52 38 57 41 49 28 48 44
Man Vrouw Man Vrouw Man Man Man Man Man man vrouw Man
*1 *2 *3 *4
via een akkoord uit de WSNP bedrijf van echtgenoot echtgenote aanwezig bij het interview bedrijf gehandhaafd in de WSNP
(Laatste) bedrijf
Rechtsvorm
Verkoop traceringsystemen B.V. *1 Adviesbureau logistiek Eenmanszaak *2 Pub Eenmanszaak *3 Bloemenzaak Eenmanszaak Indonesisch Restaurant v.o.f. Restaurant v.o.f. *3 ‘Eigen produkt’ Eenmanszaak Party- en zalencentrum v.o.f. Grafische vormgeving Eenmanszaak Verkoop beveiligingssysteme Eenmanszaak Verkoop kinderkleding Eenmanszaak Klus- en schoonmaakbedrijf Eenmanszaak *3 *4
Uit de tabel blijkt dat, ondanks het gemis van een kritische selectieprocedure, er voldoende verscheidenheid aanwezig is binnen de groep (voormalig) ondernemers. Er zijn zowel vrouwen als mannen, oude als jonge, getrouwde als gescheiden (voormalig) ondernemers met zowel eenmanszaken als v.o.f’s geïnterviewd. Bovendien komen de (voormalig) ondernemers uit alle delen van het land. De geïnterviewde (voormalig) ondernemers waren, zonder uitzondering, prettige gesprekspartners. Zij waren openhartig en eerlijk omtrent hetgeen hen overkomen was en waren bovendien in staat dit op een heldere wijze te verwoorden. Een aantal respondenten was openhartig, omdat op basis van de resultaten verbeteringen worden aangebracht in de wet. De openhartigheid was bovendien een gevolg van het feit dat de hele situatie zich vaak al jarenlang voortsleept en de respondent het als een opluchting ervaart dat hij zijn verhaal kwijt kan.
40
w.s.n.p o.k?
De kenmerken van de bewindvoerder Evenals bij de (voormalig) ondernemers, zijn ook bewindvoerders uit verschillende delen van het land geïnterviewd. Hier is voor gekozen, omdat uit de interviewresultaten opgemaakt kan worden of er regionale verschillen zijn. In tabel 4.2 wordt een overzicht gepresenteerd, waarin de belangrijkste kenmerken van de geïnterviewde bewindvoerders weergegeven zijn. Tabel 4.2
Overzicht van de kenmerken van de bewindvoerders
Naam bewindvoerder Bewindvoerder 1 Bewindvoerder 2 Bewindvoerder 3 Bewindvoerder 4 Bewindvoerder 5 Bewindvoerder 6
Bewindvoerder sinds december 1998 januari 1999 december 1998 mei 1999 september 1999 januari 1999
Bewindvoerder 7 december 1998 Bewindvoerder 8 juni 1999 *1
Werkzaam bij
Aantal zaken
Aantal ondernemers
GKB te Assen Stadsbank te Arnhem Stadsbank te Hilversum Stadsbank te Hilversum GKB te Nijmegen Advocatenkantoor te Rotterdam Advocatenkantoor te Rotterdam Advocatenkantoor te Arnhem
30 125 12 38 90 30
6 15 tot 20 1 *1 3 *1 10 25
25
15 tot 18
13
13
De bewindvoerder gaat uit van een andere definitie van de (voormalig) ondernemer. Bij een ondernemer, waarvan het bedrijf is geliquideerd en de boeken zijn gesloten, gaan de schulden uit de onderneming over op de schuldenaar. Deze groep ondernemers beschouwt de bewindvoerder als een particulier schuldenaar.
De geïnterviewde bewindvoerders bleken allen zeer deskundig en goed op de hoogte van het functioneren van de WSNP en haar voortraject. Zowel tijdens de interviews met de bewindvoerders als de (voormalig) ondernemers zijn nieuwe inzichten ontstaan omtrent de WSNP en haar functioneren bij de ondernemer. 4.3.4
Het open interview
Een omschrijving van het open interview Een mondeling interview is een goede methode voor het beantwoorden van een onderzoeksvraag in kwalitatief onderzoek (Maso et al, 1996). Het ‘open interview’ is de verzamelnaam voor alle interviews die niet volledig gestructureerd zijn. Onder een open interview wordt een niet of weinig gestandaardiseerde vraagmethode verstaan. Het doel van het interview is het verzamelen van informatie uit mededelingen van ondervraagde personen, ter beantwoording van een geformuleerde probleemstelling (Baarda et al, 1996). Er zijn een aantal soorten open interviews te onderscheiden. Bij het onderzoek naar het functioneren van de WSNP bij (voormalig) ondernemers is gebruik gemaakt van een half gestructureerd interview. In een half gestructureerd interview liggen de vragen en niet van tevoren vast, maar de onderwerpen wel. Het interview met de (voormalig) ondernemer begon met een aantal gesloten vragen, die betrekking hadden op het geslacht, de leeftijd, de gezinssituatie en het soort onderneming van de respondent. Bij de bewindvoerders hadden de gesloten vragen betrekking op het aantal jaren dat de geïnterviewde actief is als bewindvoerder en het aantal zaken dat hij onder bewindvoering heeft. Vervolgens kwamen, in beide gevallen, een aantal van tevoren vastgestelde onderwerpen aan de orde, die door middel van een open beginvraag en doorvragen werden uitgediept. In principe werd bij deze werkwijze een vaste volgorde gehanteerd. Als het verloop van het gesprek daar echter aanleiding toe gaf, werd de volgorde van de onderwerpen aangepast. Een voorwaarde voor deze werkwijze is dat uiteindelijk alle aspecten aan de orde komen. Het interview met de (voormalig) ondernemer De interviews zijn ontworpen op basis van de informatie uit de beschikbare literatuur en gesprekken met de opdrachtgever. Het interview met de (voormalig) ondernemer ging achtereenvolgens in op de volgende onderwerpen: de bedrijfscrisis, het voortraject, de positie in de WSNP en het effect op de huishouding. Na een aantal interviews is een vraag aan het interview toegevoegd die inging op de relatie van de schuldenaar met zijn bewindvoerder. Een andere verandering heeft betrekking op de vragen over het effect op de huishouding. In het oorspronkelijke interview werd het effect op de huishouding gesplitst in het effect van de bedrijfscrisis en het effect van de WSNP. Al na één interview bleek deze werkwijze onduidelijk voor de respondent, omdat de twee fases nauw met elkaar samen hangen en in elkaar overlopen. De twee
41
w.s.n.p o.k?
onderdelen zijn derhalve geïntegreerd aan de respondenten gepresenteerd. Een nadeel van het open interview bij de (voormalig) ondernemers is dat zij de neiging kunnen hebben sociaal wenselijke antwoorden te geven. Zo zullen zij waarschijnlijk nooit aangeven dat ze zwart werken of anderszins frauderen. Bepaalde aspecten van het onderwerp blijven derhalve onderbelicht. Het interview met de bewindvoerder Bij het interview met de bewindvoerder is de nadruk gelegd op het voortraject van de (voormalig) ondernemer in de WSNP, waarbij met name aandacht werd besteed aan het minnelijk traject. Daarnaast is eveneens aandacht besteed aan de bedrijfscrisis van de ondernemer en zijn positie in de wet. Na het eerste interview is de vraag die betrekking had op de taken van de bewindvoerder verwijderd, omdat zijn taakomschrijving in de wet is vastgelegd. Er zijn in de loop van het proces, geen vragen toegevoegd aan het interview. Bij zowel de (voormalig) ondernemer als de bewindvoerder is bij aanvang van het interview uitvoerig ingegaan op de doelstelling en werkwijze van het onderzoek. Bovendien werd de respondenten toestemming gevraagd voor het opnemen van het gesprek. Geen enkele respondent had hiertegen bezwaar. Respondent 10 is niet verzocht om toestemming voor het opnemen van het gesprek. Het gesprek met deze (voormalig) ondernemer vond namelijk plaats in een bistro. Respondent 5 heeft het verhaal over zijn bedrijfscrisis verteld toen de bandrecorder nog niet liep. Hij wilde dat daarover alleen op anonieme wijze gerapporteerd zou worden. Tenslotte is tijdens de introductie aangegeven hoeveel tijd het interview ongeveer in beslag zou nemen. Bij de (voormalig) ondernemer heeft het interview gemiddeld anderhalf uur geduurd. Bij de bewindvoerder duurde het interview gemiddeld ruim drie kwartier.
HOOFDSTUK 5
RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
5.1 INLEIDING In hoofdstuk vijf worden de resultaten van de interviews geanalyseerd. Deze resultaten zijn gebaseerd op de interviews met (voormalig) ondernemers en de interviews met bewindvoerders. Naast deze twee hoofdgroepen wordt bij de analyse gebruik gemaakt van de interviewresultaten van een aantal relevante deskundigen. In hoofdstuk vier is dieper ingegaan op de werving en kenmerken van de respondenten. In dit hoofdstuk wordt in principe de volgorde en opbouw van de geformuleerde onderzoeksvragen gehanteerd. Deze werkwijze is bij de interviews van de (voormalig) ondernemers eveneens toegepast. Achtereenvolgens worden derhalve de bedrijfscrisis, het voortraject van de (voormalig) ondernemer in de WSNP, de (voormalig) ondernemer in de WSNP en het effect op de huishouding aan de orde gesteld. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een samenvatting. De interviews met de bewindvoerders zijn op een andere wijze gestructureerd, maar deze resultaten zijn in de aangegeven structuur geïntegreerd. 5.2 DE BEDRIJFSCRISIS In het interview met de (voormalig) ondernemer is op twee manieren aandacht besteed aan de crisis die zij hebben ervaren in hun bedrijf. Allereerst hebben zij aangegeven wat de oorzaken zijn van het falen van de onderneming. Daarnaast is aandacht besteed aan wat zij , achteraf gezien, eventueel anders zouden doen om de problemen te voorkomen. Naast de ondernemers hebben ook de bewindvoerders aangegeven waar de oorzaken van de problemen binnen de onderneming liggen. 5.2.1
De oorzaken van de bedrijfscrisis
De oorzaken volgens de (voormalig) ondernemer De ondernemer in de WSNP noemt over het algemeen een groot aantal redenen waarom het mis is gegaan met zijn bedrijf. Het is opvallend dat geen enkele ondernemer slechts één oorzaak noemt waaraan hij de crisis in zijn bedrijf toeschrijft. Altijd is het de opeenstapeling van een aantal factoren die leidt tot de ondergang van het bedrijf. Een aantal voormalig ondernemers noemt daarbij een drietal variabele oorzaken, maar het komt vaker voor dat het aantal oorzaken hoger ligt. Hieruit blijkt dat de oorzaak van de crisis gezocht moet worden in een samenloop van verschillende omstandigheden. Een ander opvallend gegeven is dat de oorzaken die genoemd worden bijna zonder uitzondering buiten hemzelf liggen. De oorzaken van de falende onderneming hebben nauwelijks betrekking op de ondernemer zelf. De genoemde problemen zijn grotendeels te groeperen in de rubrieken: personeel, pand, omzet en het thuisfront. Personeel
42
w.s.n.p o.k?
Veel voorkomende problemen liggen op gebied van het personeel. Met name de hoge lasten die personeel met zich meebrengen leveren voor verschillende ondernemers financiële problemen op. Vier respondenten noemen tegenvallende personeelslasten als één van de oorzaken van het falen van de onderneming. Daarnaast spraken twee ondernemers over de kosten van een ziek personeelslid. Een ziek personeelslid brengt voor een ondernemer enorm veel, vooraf niet ingecalculeerde, kosten met zich mee. Naast de lasten die personeel met zich meebrengt noemt respondent 8 de kwaliteit en de betrouwbaarheid van zijn personeel als struikelblok bij het opstarten van het bedrijf. Het personeel dat hij extra verantwoordelijkheden had gegeven bleek niet te vertrouwen, wat resulteerde in grote kasverschillen. Pand Andere oorzaken die door de voormalig ondernemer genoemd worden, hebben betrekking op het pand waarin de onderneming gevestigd is. Evenals bij het personeel spelen ook hierbij de hoge lasten een prominente rol. Wederom noemen vier respondenten de hoge hypotheek- of huurlasten als een oorzaak voor het falen van de onderneming. Daarnaast noemt respondent 3 de slechte locatie van zijn pub als een groot probleem. De pub was gesitueerd in een straat waar zich veel drugsdealers en buitenlanders ophielden. Volgens de respondent had dit grote invloed op het aantal bezoekers dat hij had. Verder noemt respondent 8 dat het party- en zalencentrum dat hij overnam reeds een jaar leeg stond. Dit had tot gevolg dat er geen goodwill meer aanwezig was en dat ‘de loop uit het pand’ totaal verdwenen was. Omzet Tegenvallende omzet is een oorzaak van de bedrijfscrisis, die door vijf respondenten genoemd wordt. De redenen die hiervoor genoemd worden lopen nogal uiteen. Respondent 8 kreeg zijn terrassen niet vol toen de zomer een jaar uitbleef. Respondent 5 noemt als oorzaak voor het tegenvallende aantal klanten, het E.K. voetbal. De wedstrijden van Nederland werden op zaterdagavond of zondagmiddag gespeeld en dit had grote gevolgen voor zijn omzet. Soms had hij op een zondag maar 5 of 6 tafels vol, terwijl hij er minstens 15 tot 20 moest hebben. Respondent 5: “Al met al; die omzet was schrikbarend”. Andere oorzaken van een tegenvallende omzet zijn: een verbouwing van de winkel en de berekening van te lage tarieven, omdat de ondernemer ‘gewoon erg veel plezier had in zijn werk’. Thuisfront Ook het thuisfront blijkt een veroorzaker te zijn van problemen binnen de onderneming. Vier respondenten noemen spanningen in de huishouding als één van de oorzaken van de problemen binnen de onderneming. Respondent 1 geeft bijvoorbeeld aan dat er spanningen in het huishouden waren omtrent het krijgen van kinderen. Om dit te ontvluchten stortte hij zich helemaal op zijn werk, met als gevolg dat hij zich op veel te veel zaken tegelijk richtte. Respondent 8: “Het derde jaar hadden we wel een goede zomer, maar ik liet een boel steken vallen, doordat het privé slecht ging”. Naast problemen op huwelijksgebied kan bij problemen bij het thuisfront gedacht worden aan de ziekte van de vrouw van respondent 2. Doordat zij ziek werd, moest hij naast het bedrijf ook het huishouden runnen. Dit had onder andere tot gevolg dat de ondernemer geen tijd had om acquisitie te plegen. Respondent 11 had een succesvolle kinderkledingzaak. Zij kon zich echter niet meer volledig richten op de zaak toen haar gehandicapte zoontje geboren werd. De activiteiten voor het bedrijf schoten er helemaal bij in door de omstandigheden thuis. Respondent 11: “Ik kon me niet 100% aan mijn werk geven en 100% aan mijn zoon. Het kind komt dan toch op de eerste plaats”. Naast de hierboven beschreven problemen op gebied van personeel, pand, omzet en de huishouding zijn de volgende redenen genoemd waarom het fout is gelopen met de onderneming. Een drietal ondernemers heeft kapitalen uitgegeven aan advocaten en kosten voor een rechtszaak. Ondernemer 12 was bijvoorbeeld voor 100.000 opgelicht. Hij heeft dit bedrag, via de rechter echter niet terug kunnen vorderen. Twee ondernemers noemen de steeds groeiende concurrentie als een oorzaak voor het falen van de onderneming. Zowel respondent 9 als 11 geeft aan dat respectievelijk de grafische vormgevers en de kinderkledingzaken als ‘paddestoelen uit de grond schoten’. Tenslotte geven twee respondenten aan dat ze van mening zijn dat ze zich niet voldoende hebben voorbereid alvorens de eigen zaak op te starten.
43
w.s.n.p o.k?
De oorzaken volgens de bewindvoerder Zoals hierboven is beschreven, noemt de ondernemer verschillende redenen die samen geleid hebben tot de crisis binnen het bedrijf. De bewindvoerders daarentegen schrijven de problemen over het algemeen toe aan één hoofdoorzaak. Volgens een meerderheid van de bewindvoerders is de crisis binnen de onderneming te wijten aan de ondernemer en zijn managementvaardigheden. Bewindvoerder 2 geeft aan dat het grootste probleem is dat de ondernemers niet goed onderlegd zijn; hierbij denkt hij bijvoorbeeld aan de vaardigheden op juridisch en administratief gebied. Ook Bewindvoerder 7 geeft aan dat falende ondernemers bijna allemaal onvoldoende professioneel ondernemer zijn. Ook zij herkent een gebrek aan administratieve vaardigheden en mist bij de ondernemer inzicht in- en kennis van de markt. Bewindvoerder 6 is dezelfde mening toegedaan als de hierboven aangehaalde bewindvoerders. Ook hij geeft aan dat een bedrijfscrisis het resultaat is van een ondernemer die niet in staat is te ondernemen. Hij voegt hieraan toe dat hij de oorzaak met name zoekt in het feit dat de ondernemer niet in staat is afspraken na te komen. Hij vindt dit een onontbeerlijke eigenschap voor zelfstandig ondernemers. Bewindvoerder 7: “Over het algemeen zijn het meer stommerds dan zieligerds”. Zowel Bewindvoerder 7 als Bewindvoerder 5 geven aan dat de ondernemer te lichtzinnig en onvoldoende voorbereid aan de onderneming begint. Over het algemeen vat hij het ondernemerschap veel te licht op, wat resulteert in een slecht voorbereiding. Zoals in paragraaf 5.2.1 reeds is aangegeven, zijn slechts twee ondernemers van mening dat ze zich niet voldoende hebben voorbereid op het zelfstandig ondernemerschap. Bovendien zijn twee respondenten van mening dat het falen van de onderneming aan henzelf te wijten is. Hiermee geven ze in principe aan dat ze onvoldoende professionele ondernemers waren. Ook Timmermans, adjunct directeur Rabobank Nederland, is van mening dat het overgrote deel van de falende ondernemingen is terug te voeren op de ondernemer zelf. Ruim 70 tot 80% van de problemen is het gevolg van slecht management. De overige 20 tot 30% van de bedrijfscrises is te wijten aan externe factoren, waarbij gedacht kan worden aan de marktomstandigheden of regelgeving. De bewindvoerders zien slecht ondernemerschap als hoofdoorzaak voor het falen van de onderneming. Daarnaast worden echter nog een aantal factoren aangehaald, waarvan alcoholproblematiek en niet betalende debiteuren de belangrijkste zijn. 5.2.2 De bedrijfscrisis achteraf beschouwd De respondenten vinden het over het algemeen erg lastig achteraf vast te stellen wat ze anders hadden kunnen doen. Bij het grootste deel van de respondenten duurt het enige tijd voordat ze op deze vraag een antwoord kunnen geven. Uit de reacties blijkt dat de respondenten de schuld van het falen van de onderneming over het algemeen grotendeels buiten zichzelf zoeken. Drie respondenten steken bij de vraag naar wat ze achteraf anders hadden kunnen doen, de hand in eigen boezem. Zij zijn van mening dat zijzelf verantwoordelijk zijn voor het falen van de onderneming. Respondent 1 geeft aan dat hij veel te veel hooi op zijn vork had genomen. Hij had namelijk een assurantiebedrijf, een communicatiebedrijf en een bedrijf in traceringsystemen. De respondent zag veel mogelijkheden en wilde alles tegelijk, wat resulteerde in de bedrijfscrisis. Respondent 1: “Ik heb veel fouten gemaakt; het hele verhaal ligt aan mezelf” Respondent 10 geeft aan dat hij zich, achteraf gezien, veel beter zou voorbereiden voor hij met een eigen zaak zou beginnen. Hij zou een marktonderzoek houden om te achterhalen of er behoefte is aan beveiligingssystemen. Verder zou hij een goed bedrijfsplan schrijven en een heldere berekening maken van de lasten en de inkomsten. Achteraf ziet hij in dat hij zonder een gedegen voorbereiding van start is gegaan. Een aantal ondernemers noemt bepaalde punten die zij anders aan hadden kunnen pakken. Deze punten worden echter regelmatig direct weer ontkracht door de respondent. Uit de reactie blijkt dat ze van mening zijn dat ze de problemen niet hadden kunnen voorkomen. Zo geeft ondernemer 4 aan dat ze het contract van de openingstijden van de supermarkt beter had moeten bestuderen, waarop ze aangeeft dat niemand
44
w.s.n.p o.k?
had kunnen weten dat ‘het zo’n vaart zou lopen’. Verder geeft respondent 9 bijvoorbeeld aan dat hij bepaalde dingen misschien anders had kunnen doen, maar dat investeren en risico’s nemen nou eenmaal bij het ondernemen hoort. Twee respondenten zijn van mening dat hen bij het mislukken van de onderneming totaal geen blaam treft. Zowel respondent 2 als 3 geven aan dat ze buiten hun schuld in de problemen zijn gekomen en dat ze achteraf niets anders hadden kunnen doen om dit te voorkomen. Respondent 3 geeft bijvoorbeeld aan dat hij nooit had kunnen voorzien dat de koper van zijn groentezaak failliet zou gaan. Het falen van de onderneming was derhalve niet te voorkomen. De overige ondernemers noemen één of meer zaken die ze achteraf gezien anders aan hadden kunnen pakken. Ze geven daarbij echter aan dat ze dat toen niet zagen of niet op dezelfde manier konden beoordelen. Zo had respondent 11 haar kinderkledingzaak achteraf gezien moeten verkopen toen haar zoon geboren werd. Op dat moment zag ze het echter nog helemaal zitten en kwam het niet in haar op om te verkopen. Een ander aspect dat genoemd wordt is het vertrouwen dat de ondernemers hebben in hun zakenpartners. Een aantal respondenten geeft aan dat ze niet zo goed van vertrouwen hadden moeten zijn en dat ze zakelijker op hadden moeten treden. Respondent 12 geeft bijvoorbeeld aan dat hij minder naïef had moeten zijn en dat hij beter had moeten lezen, luisteren en opletten. De bedrijfscrisis heeft erin geresulteerd dat hij nu veel voorzichtiger en wantrouwender is geworden. 5.3 HET VOORTRAJECT VAN DE (VOORMALIG) ONDERNEMER IN DE WSNP In paragraaf 5.3 wordt aandacht besteed aan het traject dat de ondernemer doorloopt voordat hij uiteindelijk in de WSNP terecht komt. Allereerst wordt daarbij aandacht besteed aan de mogelijkheden die de ondernemer in de problemen heeft. Hierbij wordt gekeken naar de instanties waarop hij een beroep kan doen, het inzicht dat de ondernemer heeft in zijn mogelijkheden en het Besluit Bijstandsverlening Zelfstandigen (BBZ). In de tweede sub-paragraaf wordt ingegaan op de drempel voor hulpvraag, die menig ondernemer ervaart. Waarna aandacht wordt besteed aan verschillende aspecten van het minnelijk traject en hoe deze verbeterd zouden kunnen worden. De paragraaf wordt afgesloten met de bespreking van de ‘285-verklaring’. 5.3.1
De mogelijkheden voor de ondernemer in de problemen
De verschillende instanties De ondernemer die zich in een bedrijfscrisis bevindt, doet op allerlei verschillende instanties een beroep voor hulp. Bijna alle ondernemers (10) hebben (uiteindelijk) een beroep gedaan op een schuldhulpverlenende instantie van de gemeente. Deze rol wordt in de meeste gevallen ingevuld door de Gemeentelijke Kredietbank (GKB), maar ook het Budget Advies Centrum (BAC) en de sociale dienst worden door de respondenten genoemd. In bijna alle gevallen is de ondernemer uiteindelijk ook via deze gemeentelijke schuldhulp in de wettelijke schuldsanering terecht gekomen. Zij hebben de respondent geholpen de schuldensituatie inzichtelijk te maken, doen een aanvraag tot toelating bij de rechtbank en maken de benodigde ‘285-verklaring’. Acht van de tien respondenten die een beroep hebben gedaan op de schuldhulpverlenende instantie van de gemeente zijn erg tevreden over de manier waarop ze geholpen zijn. Over het algemeen hebben zij er namelijk voor gezorgd dat de respondent, via een aanvraag bij de rechtbank, toegelaten werd tot de wettelijke schuldsanering. Twee respondenten geven echter aan uitermate ontevreden te zijn met de werkwijze van de GKB. Beide respondenten geven aan dat de medewerkers van de GKB geen inzicht hebben in de situatie waarin de ondernemer zich bevindt. Volgens deze respondenten is de GKB geschikt voor mensen die niet met geld om kunnen gaan en niet voor ondernemers. Respondent 2: “Het had nooit zover hoeven komen, maar zij wees ons de goede weg niet en wist het waarschijnlijk zelf ook niet. De volkskredietbank weet absoluut niet wat het inhoudt”. Een groot aantal respondenten heeft een groot aantal stappen doorlopen voordat zij uiteindelijk bij deze gemeentelijke instanties terecht kwamen. Zij hebben een beroep gedaan op allerlei instanties en instellingen en ervaren dat ze ‘nergens’ geholpen kunnen worden. Menig ondernemer doet onder andere een beroep op de bank, de boekhouder, de Kamer van Koophandel of een advocaat. De respondent ervaart over het algemeen grote frustraties en stress als hij bemerkt dat hij nergens hulp kan krijgen en dat hij van ‘het kastje naar de muur gestuurd wordt’. Respondent 10: “Ik zocht hulp en niemand wist van hoe of wat”.
45
w.s.n.p o.k?
Respondent 12: “Ik wist het echt niet; voor andere mensen zijn er mogelijkheden zat, maar voor zelfstandigen gaan alle deuren op slot”. Zeven van de twaalf ondernemers ervaren bij de instanties en personen waarop ze een beroep deden, onbekendheid en onwetendheid omtrent de wettelijke schuldsaneringsregeling. Deze respondenten geven aan dat instanties als banken, advocaten en gemeenten onvoldoende op de hoogte zijn van het bestaan en de inhoud van de wet. Respondent 2: “We hebben ook een beroep gedaan op de bank, maar ook zij konden niets voor ons betekenen. Ook mijn ‘bankman’ wist niets van het bestaan af. Iets klopt er dan niet”. De bewindvoerder heeft in de meeste gevallen, nauwelijks inzicht in het traject dat de ondernemer doorloopt voor hij in de wettelijke schuldsanering terecht komt. Derhalve heeft hij geen compleet beeld van de instanties waar de ondernemer in de problemen een beroep op doet. De meeste bewindvoerders zijn echter van mening dat de ondernemer in eerste instantie een beroep doet op zijn accountant, een advocaat of de gemeentelijke kredietbank. Inzicht in de mogelijkheden Uit de interviews blijkt dat de ondernemer totaal geen inzicht in zijn mogelijkheden heeft. Slechts één ondernemer had het idee dat hij wist waar hij terecht kon met zijn problemen. Hij deed een beroep op de sociale dienst van de gemeente. De overige elf respondenten geven aan dat ze geen idee hadden waar ze in hun problematische positie, een beroep op zouden kunnen doen. Stuk voor stuk merken ze op dat ze totaal geen inzicht hadden in de mogelijkheden voor ondernemers in een crisissituatie. Respondent 3: “Ik dacht dat ik wel redelijk inzicht had in mijn mogelijkheden, maar de instanties waar je aanklopt hebben zelf geen inzicht in de mogelijkheden voor de ondernemer”. De acht geïnterviewde bewindvoerders zijn een zelfde mening toegedaan als de (voormalig) ondernemers. Ook zij geven aan dat de ondernemer in de problemen totaal geen inzicht heeft in zijn mogelijkheden. Menig bewindvoerder voegt hieraan toe dat het onmogelijk is inzicht te hebben in mogelijkheden die er niet zijn voor de ondernemer. Dit resulteert in het feit dat de ondernemers door de verschillende instanties van het kastje naar de muur worden gestuurd. Zuidweg, van het bedrijf in schuldhulpverlening voor het midden- en kleinbedrijf Zuidweg en partners, geeft bovendien aan dat het gebrek aan inzicht in de mogelijkheden de reden is dat de ondernemingen stuk gaan. Het is van groot belang dat een ondernemer in een crisissituatie direct geholpen wordt, want de druk neemt steeds verder toe; de crediteuren wachten niet. Volgens Beerdsen van Zuidweg en partners kan een ondernemer als gevolg van zijn lange zoektocht, al wel ‘drie keer failliet zijn’. Mr. Zuidweg van Zuidweg en partners: “Het probleem is echter nog steeds dat ze teveel van het kastje naar de muur worden gestuurd. Elke keer hoor je weer: je moest eens weten hoe lang ik al bezig ben”. Op de vraag waar een ondernemer in een bedrijfscrisis informatie vandaan zou willen halen, wordt door de respondent 5 keer de Kamer van Koophandel genoemd. Zij zijn van mening dat een organisatie die betrokken is bij de opstart van de onderneming ook betrokken zou moeten zijn als zich problemen voordoen in de onderneming. Een aantal (voormalig) ondernemers heeft daadwerkelijk een beroep op hen gedaan en zijn ofwel doorgestuurd ofwel afgewezen. Zowel de gemeente, als banken als de branche-organisatie Horeca Nederland worden twee keer genoemd als informatieverstrekker aan de ondernemer in de problemen. Respondent 9 is van mening dat internet een goede verstrekker van informatie zou kunnen zijn. Zijns inziens heeft iedere ondernemer toegang tot dit medium en is het een makkelijke manier om op anonieme wijze informatie te krijgen. Twee respondenten zijn van mening dat een boekhouder of accountant de ondernemer actief zou moeten wijzen op het feit dat het niet goed loopt in de onderneming. Beide respondenten geven aan dat een boekhouder nauw betrokken is bij de bedrijfsvoering en derhalve goed op de hoogte van het reilen en zeilen binnen de onderneming. Respondent 10: “Een ondernemer gaat dergelijke informatie niet zelf halen. De boekhouder ziet het, dus hij moet de informatie brengen”. De BBZ-regeling Het Besluit Bijstandsverlening Zelfstandigen (BBZ) is een mogelijkheid voor ondernemers in de financiële problemen, waar nauwelijks gebruik van wordt gemaakt. Het BBZ is gesitueerd bij de sociale dienst van de
46
w.s.n.p o.k?
gemeente en wordt meestal verstrekt in samenwerking met het IMK. Op basis van een onderzoek van het IMK naar de levensvatbaarheid van het bedrijf, wordt eventueel een renteloze lening verstrekt aan de ondernemer met een bedrijfscrisis. Negen van de twaalf geïnterviewde (voormalig) ondernemers hebben nog nooit van de BBZ-regeling gehoord en geven aan dat niemand hen ooit op deze mogelijkheid heeft gewezen. Twee van deze respondenten geven bovendien aan dat ze nooit een beroep op een dergelijk regeling zouden doen, omdat ze onder geen beding willen aankloppen bij de sociale dienst. Respondent 6 heeft 2 keer een beroep gedaan op de regeling, waarvan één keer met succes. Toen hij een tweede keer een beroep deed op de regeling, bleek uit het onderzoek van het IMK, dat het bedrijf niet meer levensvatbaar was. De respondent is van mening dat een dergelijk onderzoek heel verhelderend en positief werkt. Hij geeft bovendien aan dat een onderzoek dat de levensvatbaarheid van een bedrijf onderzoekt, voor veel meer mensen toegankelijk zou moeten zijn. Slechts één bewindvoerder geeft aan dat twee van zijn sanieten een beroep hebben gedaan op de BBZregeling. Uit het onderzoek bleek dat de bedrijven niet levensvatbaar waren en de ondernemers konden derhalve geen aanspraak maken op een kredietverstrekking. Zonder uitzondering geven de andere bewindvoerders aan dat geen enkele ondernemer aanspraak heeft gemaakt op de regeling. De belangrijkste reden is volgens de bewindvoerders, dat de ondernemer niet bekend is met het bestaan van een dergelijke regeling. Bewindvoerder 3 voegt hieraan toe dat het bovendien te wijten is aan de aard van de ondernemer. Hij geeft aan dat de ondernemer niet graag een beroep doet op een ander, omdat hij zijn problemen zelf op wil lossen. Schuldhulpverlener voor midden- en kleinbedrijf Zuidweg en partners maakt voor haar cliënten veelvuldig gebruik van de BBZ-regeling. Als een ondernemer een beroep op hen doet worden de mogelijkheden bekeken, wat meestal resulteert in een beroep op de BBZ-regeling. Een onafhankelijke partij bepaalt of de onderneming levensvatbaar is, waarna de sociale dienst, bij een positieve beoordeling, een krediet aan de ondernemer verstrekt. Met behulp van dit krediet worden vervolgens de schulden gesaneerd bij Zuidweg en partners, waarna de ondernemer zijn bedrijf voortzet. Als uit het onderzoek blijkt dat de onderneming niet meer levensvatbaar is, dan ondersteunt Zuidweg en partners de ondernemer bij de afwikkeling van de liquidatie van het bedrijf en wordt eveneens een vrijwillig saneringstraject opgestart. Zuidweg en Beerdsen van Zuidweg en partners vinden het erg belangrijk dat een onafhankelijke bedrijfskundige het onderzoek naar de levensvatbaarheid onderzoekt, zodat geen belangenverstrengeling kan ontstaan. Bewindvoerder 7 is van mening dat de schuldhulpverlening aan ondernemers op dezelfde plaats gesitueerd zou moeten zijn als de verstrekking van de BBZ-regeling. Zij is van mening dat deze expertise op één centrale plek aanwezig moet zijn. 5.3.2 De drempel voor hulpvraag Een kleine helft van de respondenten geeft aan dat zij een drempel voor hulpvraag hebben gevoeld en dat zij als gevolg daarvan te lang hebben gewacht met het zoeken van hulp. De ondernemers die een drempel voelen, geven aan dat ze de problemen zo lang mogelijk voor zichzelf wilden houden, waarbij schaamte een grote rol speelt. Zij generen zich voor het feit dat ze niet in staat zijn het eigen bedrijf tot een succes te maken. De respondenten die een groot schaamtegevoel ervaren, zoeken pas hulp als er echt geen enkele andere mogelijkheid meer is om uit de financiële problemen te komen. Respondent 5 kreeg, een jaar na de verkoop van zijn Indonesische restaurant, nog regelmatig deurwaarders en uiteindelijk zelfs gerechtsdeurwaarders aan de deur. Bovendien kwam de NUON aan de deur om het licht af te snijden. Pas toen respondent 5 ‘ten einde raad’ was, heeft hij contact gezocht met de sociale dienst van de gemeente. Respondent 9 deed pas een beroep op de sociale dienst toen hij reeds twee maanden was afgesloten van het water en hij echt geen andere uitweg meer zag. Respondent 5: “Misschien had ik wel eerder aan moet kloppen, maar iedereen heeft zijn trots en zijn eigenwaarde”. Een andere oorzaak voor het lange wachten is optimisme. Een aantal respondenten blijft, ondanks de slechte resultaten, geloven in een betere toekomst. Respondent 5 had zijn hoop gevestigd op de zomer, want als de terrassen eenmaal buiten zouden staan dan zou het wel beter gaan. Respondent 12: “Zolang je uitzicht hebt, of denkt te hebben, dan ga je nooit over die drempel heen”. Bedrijfsblindheid wordt eveneens als belangrijke oorzaak gezien voor het uitstellen van de hulpvraag. Zowel respondent 5, 6, 9 als 11 geven aan dat ze zich op dat moment niet realiseerden dat het bedrijf in een crisissituatie zat. Pas achteraf waren zij in staat te beoordelen dat ze veel eerder hulp in hadden moeten
47
w.s.n.p o.k?
schakelen. Deze respondenten geven bovendien aan dat ze aan zichzelf niet toe wilden geven dat het slecht ging met het bedrijf. Tenslotte merken ze op dat het de aard van de ondernemer is om te lang door te gaan. Respondent 6: “Je hebt jezelf vastgebeten in dat bedrijf. Je hebt je hart en ziel erin gestoken en dat moet koste wat het kost slagen. Je durft het niet onder ogen te zien: je wordt bedrijfsblind”. Respondent 11: “Voordat het bij jezelf doordringt is het te laat om een goede oplossing te zoeken. Je zit er zelf in en je kunt het niet overzien; het besef is bij mij te laat gekomen”. De (voormalig) ondernemers die aangeven een drempel voor hulpvraag te hebben ervaren, is vervolgens gevraagd wat hen had kunnen motiveren eerder hulp in te schakelen. De respondenten vinden het erg lastig antwoord te geven op deze vraag. Drie voormalig ondernemers geven aan dat ze eerder hulp in hadden geschakeld als ze bekend geweest waren met de mogelijkheden. Als zij hadden geweten van het uitzicht op de schone lei in de WSNP, dan had dat voor hen drempelverlagend gewerkt. Twee ondernemers geven aan dat een externe partij hen op de ernst van de situatie had moeten wijzen, omdat zij op dat moment zelf niet in staat waren de situatie goed te beoordelen. Het had zowel respondent 6 als 9 kunnen motiveren hulp te zoeken als de boekhouder had aangegeven dat daar noodzaak toe was. De meerderheid van de respondenten geeft aan geen drempel voor hulpvraag te hebben ervaren. Zij zijn van mening dat ze niet te lang gewacht hebben met het inschakelen van hulp. Deze uitspraak strookt in veel gevallen echter niet met het verhaal dat de respondent vertelt. De ondernemers, die aangeven geen drempel te hebben gevoeld, leven vaak al jaren op een absoluut minimum en worden zeer regelmatig geconfronteerd met aanmaningen, deurwaarders en incassobureaus. Respondent 2 geeft bijvoorbeeld aan dat ze al twaalf jaar op een minimum leefden en dat het water hen tot aan de lippen stond, toen ze een beroep deden op een hulpverlenende instantie. Vervolgens geeft zij echter aan dat ze niet te lang hebben gewacht en geen drempel voor hulpvraag hebben ervaren. Hieruit blijkt dat de ondernemer in de veronderstelling is dat hij op tijd hulp heeft ingeschakeld, terwijl dat in werkelijkheid niet het geval blijkt te zijn. In tegenstelling tot de (voormalig) ondernemers zijn alle bewindvoerders van mening dat de ondernemer veel te lang wacht met zijn hulpvraag. Volgens de bewindvoerders ervaren de ondernemers een hele hoge drempel bij de benadering van hulpverlenende instanties. Zij noemen het kenmerkend aan de ondernemer dat hij te lang doorgaat en pas in een ver gevorderd stadium van de crisis aangeeft dat het niet meer gaat. Een voorwaarde voor het slagen van een regeling is echter dat de ondernemer in de problemen op tijd aan de bel trekt. Bovendien heeft een minnelijk traject meer kans van slagen als de ondernemer in een vroeg stadium van de crisis hulp zoekt. Ook Timmermans benadrukt het belang van het tijdig inroepen van hulp. Volgens Timmermans is er dan nog voldoende tijd en ruimte om in te grijpen, waardoor de meeste ondernemers het wel redden. Bewindvoerder mr. Bewindvoerder 3: “Als mensen op tijd een beroep zouden doen op een dergelijke regeling, dan zouden misschien meer ondernemingen geholpen kunnen worden, zonder dat dat tot een faillissement of een WSNP zou leiden”. Mr. Beerdsen van Zuidweg en partners: “Van die 20% die uiteindelijk de WSNP ingaat, daarvan is een heel groot deel een kwestie van veel te laat hier binnen komen”. 5.3.3
Het minnelijk traject
Aanbod van het minnelijk traject volgens de (voormalig) ondernemer De wet vereist dat een natuurlijk persoon een minnelijk traject doorloopt, alvorens hij aanspraak kan maken op de wettelijke schuldsanering. Bij slechts vier van de twaalf respondenten is echter een minnelijk traject doorlopen. Bij respondent 2 is het minnelijk traject doorlopen door de GKB, nadat de respondent zich uit had laten schrijven bij de Kamer van Koophandel. Kenmerkend aan dit geval is dat er, op de belastingdienst na, geen zakelijke schulden waren. De schulden hadden betrekking op het privé-leven van de respondent en waren ontstaan als gevolg van het feit dat er geen inkomsten meer waren uit de onderneming. Ook respondent 5 heeft een minnelijk traject doorlopen bij de gemeentelijke kredietbank. Toen hij een beroep op hen deed, was zijn onderneming echter reeds een jaar eerder gestaakt en verkocht. Bij de overige twee respondenten is de minnelijke fase respectievelijk doorlopen door een bedrijfsadviseur en een advocaat. De reden van het mislukken van het vrijwillige traject is in alle gevallen dat een aantal schuldeisers niet akkoord ging met het aangeboden saneringsplan.
48
w.s.n.p o.k?
De overige acht respondenten hebben geen vrijwillig schuldsaneringstraject doorlopen en zijn derhalve direct de WSNP ingestroomd. In een aantal gevallen is de reden dat het vrijwillige traject niet is doorlopen bekend. Zo wordt een gebrek aan tijd en expertise genoemd als reden. Daarnaast noemen de respondenten het gegeven dat ze nog een onderneming hadden en de hoogte van de schulden als reden voor het achterwege laten van de minnelijke fase. In een even groot aantal gevallen is bij de respondent echter niet bekend waarom de minnelijke fase niet is doorlopen. Menig respondent is niet op de hoogte van de mogelijkheid tot het vrijwillig saneren van de schulden, omdat daarover met hem nooit is gesproken. Aanbod van het minnelijk traject volgens de bewindvoerder De bewindvoerders geven aan dat de (voormalig) ondernemer in de WSNP zelden tot nooit een minnelijk traject heeft doorlopen. De helft van de bewindvoerders merkt op dat er in hun regio totaal geen aanbod is van een minnelijk traject voor ondernemers. Kenmerkend aan de groep die deze uitspraak doet, is dat zij allen werkzaam zijn op een stadsbank of een gemeentelijke kredietbank. Zij verzorgen dus het minnelijk traject voor de particulier en komen daarbij tot de conclusie dat zij niet in staat zijn hetzelfde te doen voor de ondernemer. Bewindvoerder 1 geeft aan dat er voor ondernemers in Drenthe geen enkele mogelijkheid bestaat tot het doorlopen van een minnelijk traject. Bewindvoerder 3 en Bewindvoerder 4 geven hetzelfde aan voor de regio Midden-Nederland. Bewindvoerder 5 tenslotte, geeft aan dat er geen minnelijk traject is voor ondernemers in de regio Nijmegen. De ondernemer, in deze verschillende regio’s, kan nergens terecht met zijn hulpvraag. Er is simpelweg geen aanbod van een vrijwillig schuldsaneringstraject, waarop hij een beroep zou kunnen doen Bewindvoerder mr. Bewindvoerder 3: “Wij verzorgen in deze regio het minnelijk traject, maar wij verzorgen het niet voor ondernemers. Vandaar dat zij nergens terecht kunnen”. Bewindvoerder Bewindvoerder 5: “Daar zit een lacune; voor deze groep is geen mogelijkheid de schulden minnelijk te gaan regelen. Een minnelijk traject voor zelfstandigen? Dat kennen we niet”. Mr. Beerdsen van Zuidweg en partners: “Onze werkzaamheden zijn erop gericht zo min mogelijk mensen in de WSNP te krijgen, wat ook de bedoeling van de wet is. Wat ons waanzinnig heeft gestoord is dat doordat er geen minnelijk traject voorhanden blijkt te zijn de ondernemer direct de WSNP instroomt”. Volgens de andere helft van de bewindvoerders is er wel aanbod van een minnelijk traject voor ondernemers, maar is deze van zeer slechte kwaliteit. Het aanbod wordt volgens deze bewindvoerders, geboden door de stadsbanken en de gemeentelijke kredietbanken. Zij worden echter totaal niet in staat geacht de vrijwillige sanering voor de ondernemer te doorlopen, waardoor deze gedoemd is te mislukken. Bovendien schrikken ze bij deze instanties van een ondernemer en zijn derhalve geneigd snel een ‘285verklaring’ te verstrekken. Dit leidt tot grote irritatie bij de bewindvoerders, omdat zij van mening zijn dat een vrijwillig traject vaak legio mogelijkheden biedt. Bewindvoerder 6 en Bewindvoerder 2 doen de volgende uitspraken over de GKB: Bewindvoerder 6: “Daar zie ik weinig concreets van. Daar heb ik niet zo’n hoge pet van op”. Bewindvoerder 2: “In complexiteit zijn eenmanszaken vaak gelijk aan een B.V.; in de minnelijke fase hebben ze hier geen kaas van gegeten”. De bewindvoerders betreuren het enorm dat er geen of een slecht aanbod is van vrijwillige schuldhulp voor ondernemers. Zij ervaren het gebrek aan goede specifieke hulpverlening aan ondernemers, als een groot gemis in de markt. Het aanbod van een dergelijk traject zou de druk op de WSNP, en daarmee op hen, enorm verlichten. Bovendien heeft de ondernemer, evenals de particulier, recht op een poging tot vrijwillige sanering van zijn schulden. De stok-achter-de-deur functie Één van de hoofddoelstellingen van de wet is het vergroten van de bereidheid tot het treffen van een minnelijke regeling. Door de stimulerende werking die ervan uitgaat zou de wet zichzelf overbodig moeten maken. Alleen Bewindvoerder 6 is van mening dat de wet zijn functie als stok achter de deur vervult. Hij geeft aan dat de schuldeiser eerder geneigd is akkoord te gaan in de minnelijke fase, omdat hij ervan overtuigd kan worden dat er in de wettelijke fase een lager bedrag beschikbaar is. De overige zeven bewindvoerders zijn het niet met hem eens; zij zijn de mening toegedaan dat van de wet geen stimulerende uitwerking uitgaat. Uiteraard is dit volgens de bewindvoerders, voor een belangrijk deel te
49
w.s.n.p o.k?
wijten aan het gemis van een minnelijk traject voor ondernemers. Als er geen aanbod is van een vrijwillige sanering, dan stroomt de ondernemer direct de wettelijke schuldsanering in. Daarnaast geven de bewindvoerders aan dat de schuldeisers het aflospercentage te laag vinden; in de wettelijke fase wordt in de praktijk een hoger percentage geboden. Tenslotte geeft een aantal bewindvoerders aan dat schuldeisers het regime in de wettelijke schuldsanering strenger vinden en dat ze willen dat de schuldenaar boet voor zijn schulden. Bewindvoerder 1: “Ik heb het de schuldeisers regelmatig horen zeggen: we krijgen toch als niks, dus waarom zouden we ze het op een presenteerblaadje aanbieden?” Bewindvoerder 2: “Er wordt teveel met de stok geslagen, de schuldeisers worden daar gevoelloos voor”. Afstemming van het minnelijke op het wettelijke traject Een meerderheid van de geïnterviewde bewindvoerders noemt de afstemming van het minnelijke op het wettelijke traject één van de grootste knelpunten in de huidige praktijk van de schuldhulpverlening. Het belangrijkste punt in deze, is dat er een verschil bestaat in de draagkrachtberekening tussen de minnelijke en de wettelijke fase. In de wettelijke fase wordt een andere berekening gehanteerd, waardoor het percentage dat de schuldenaar af moet dragen hoger is dan in de minnelijke fase. Bewindvoerder 7 geeft een voorbeeld, waarbij in de minnelijke fase 15% werd geboden en in de wettelijke fase ruim 25% tot 30%. Schuldeisers weten dat ze in de wettelijke fase meer krijgen en zullen daarom ook minder snel geneigd zijn akkoord te gaan met een minnelijk traject. De draagkrachtberekening is in de wettelijke fase veel strenger, waardoor in deze fase meer geld in de boedel zal komen. Om deze reden adviseert Bewindvoerder 8 cliënten, die te maken krijgen met een verzoek tot toepassing van een vrijwillige schuldsanering, bijna altijd niet akkoord te gaan. Het minnelijke en wettelijke traject sluiten niet op elkaar aan en dat is volgens deze bewindvoerders één van de grootste struikelblokken van de WSNP. Bovendien wordt in de wettelijke regeling, in tegenstelling tot de vrijwillige regeling, de bovenmatige boedel verkocht. Middels het huisbezoek wordt achterhaald welke inboedel als bovenmatig beschouwd mag worden. In het wettelijke traject komen derhalve meer zaken in de boedel terecht dan in het vrijwillige traject. Bewindvoerder 5 merkt op dat het minnelijke traject in Nijmegen al gedeeltelijk is aangepast aan het wettelijke traject en dat bovenmatige boedel ook in de vrijwillige fase verkocht wordt. Het is in de minnelijke fase echter lastiger vast te stellen of er bovenmatige boedel aanwezig is, omdat er geen huisbezoeken plaats vinden. Verbetering van het minnelijk traject Het gros van de bewindvoerders denkt bij het verbeteren van de minnelijke regeling in eerste instantie aan schuldhulpverlenende instanties van de gemeente, zoals de GKB en de stadsbank. Over het algemeen zijn de bewindvoerders van mening dat het hen aan tijd, aandacht en expertise ontbreekt. Het gebrek aan expertise zoekt meer dan de helft van de bewindvoerders in een gemis aan juridische kennis. Om hierin verbetering aan te brengen zou geld geïnvesteerd moeten worden, waarmee zowel de mankracht als de specifieke kennis verhoogd wordt. Naast een gebrek aan tijd en juridische kennis geeft een drietal bewindvoerders aan dat een aanbieder van een minnelijk traject voor ondernemers in moet kunnen schatten of een bedrijf levensvatbaar is. In die zin, zien de bewindvoerders een duidelijke link met de reeds bestaande BBZ-regeling. Bewindvoerder 2 is van mening dat de huidige schuldhulpverlenende instanties zich te veel profileren als een instantie voor particulieren. Voor deze groep hebben deze organisaties derhalve een aanzuigende werking. Ter verbetering van het minnelijk traject zouden zij zich meer toe moeten spitsen op ondernemers. Twee van de acht bewindvoerders vinden dat de schuldhulp aan ondernemers niet bij de huidige schulhulpverleners voor particulieren gesitueerd moet worden. Zij zijn beide van mening dat de know-how voor een dergelijk traject reeds aanwezig is bij verschillende instanties en vinden derhalve dat deze kennis en expertise gebundeld zou moeten worden ter creatie van een goede schuldhulpverlenende instantie voor ondernemers. Het Instituut voor het Midden en Kleinbedrijf zou, volgens beide bewindvoerders, een belangrijke rol kunnen spelen bij dit vernieuwde aanbod van vrijwillige schuldhulp. Naast de hierboven weergegeven verbeteringen zou het minnelijk traject voor de ondernemer, volgens een drietal bewindvoerders verbeterd kunnen worden, als de ondernemer in een crisissituatie in een eerder stadium hulp zou gaan zoeken. Dan is er namelijk nog voldoende tijd om aandacht te schenken aan een goede regeling. Als een ondernemer bijvoorbeeld ten verwere van een faillissementsrequest een beroep doet op de WSNP, dan is er, door tijdsdruk, geen enkele mogelijkheid meer tot het doorlopen van een
50
w.s.n.p o.k?
minnelijk traject. Bovendien is er dan geen financiële ruimte meer om een goede hulpverlener in te schakelen. Dit streven hangt volgens de bewindvoerders samen met een goede voorlichting omtrent het bestaan van de wettelijke schuldsanering en de overige mogelijkheden die er voor de ondernemer zijn. Mr. Zuidweg van Zuidweg en partners vindt de belangrijkste verbetering in het minnelijk traject voor (voormalig) ondernemers de vergoeding van de regeling. Zij geeft aan dat de schuldhulpverlening aan particulieren vergoed wordt door de overheid en dat de ondernemer nergens aanspraak op kan maken. Zij vindt dat zeer onrechtvaardig en bovendien worden de crediteuren hierdoor benadeeld, omdat het honorarium in mindering wordt gebracht op het beschikbare saneringskrediet. 5.3.4 De ‘285-verklaring’ De respondenten hebben geen enkel probleem ervaren bij het halen van de ‘285-verklaring’. In bijna alle gevallen is deze verstrekt door een schuldhulpverlenende instantie van de gemeente. In een klein aantal gevallen is de ondernemer onbekend met de verklaring en neemt hij aan dat dat geregeld is door zijn advocaat. De bewindvoerders zijn van mening dat de ‘285-verklaring’ ver beneden peil is. Vijf van de acht geïnterviewden noemen de kwaliteit van de verklaring, over het algemeen, slecht. Vragen worden niet of verkeerd ingevuld, goede schuldenoverzichten ontbreken, de lijst met schuldeisers is incompleet; zijn een aantal van de kritiekpunten die de bewindvoerders hebben op de huidige verklaring. Een goede verklaring is voor de bewindvoerder in het wettelijk traject onontbeerlijk. Over het algemeen kan de bewindvoerder echter niets beginnen met de verklaring, zoals hij deze aangeleverd krijgt. De bewindvoerder ziet zichzelf derhalve genoodzaakt het werk opnieuw te verrichten. Bewindvoerder 8: “Laat ik het zo zeggen: hij blinkt uit in onduidelijkheid, hij is verre van volledig. Ik vind het vaak een zeer slordig en haastig opgemaakt document”. Bewindvoerder 3 en Bewindvoerder 4 van de Stadsbank Midden-Nederland en Bewindvoerder 5 van de GKB in Nijmegen zijn door de gemeente gemandateerd tot het verstrekken van de ‘285-verkaring’. Deze drie bewindvoerders benadrukken, in tegenstelling tot de overige vijf, niet de slechte kwaliteit van de verklaring. Volgens hen is het erg lastig een goede verklaring te maken op basis van slechte gegevens. Zij zijn bij het opstellen van de verklaring volkomen afhankelijk van hetgeen de schuldenaar hen aan informatie biedt. In het kader van de ‘285-verklaring’, noemt een aantal bewindvoerders het lage bedrag dat zij maandelijks per saniet ontvangen. De opbrengsten wegen geenszins op tegen het werk dat de bewindvoerder moet verrichten. Bij een goede verklaring zou het financiële plaatje beter kloppen, omdat de bewindvoerder dan minder voorwerk zou hoeven te verrichten. Bewindvoerder 6: “Als je iemand met zo’n laag bedrag afscheept, dan moet het werk heel weinig tijd kosten; het werk kost juist verschrikkelijk veel tijd”. Bewindvoerder 8: “Temeer gezien het salaris dat je krijgt, zou daar veel meer werk aan moeten worden besteed”. Het doorlopen van een minnelijk traject, is volgens een groot aantal bewindvoerders, een garantie voor een goede verklaring. Als de vrijwillige sanering is doorlopen, dan bestaat een compleet overzicht van het aantal schuldeisers en de totale schuldenlast. Op basis daarvan kan een kwalitatief hoogwaardige en complete ‘285-verklaring’ afgegeven worden. 5.4 DE (VOORMALIG) ONDERNEMER IN DE WSNP In paragraaf 5.4 wordt dieper ingegaan op hoe het de (voormalig) ondernemer vergaat in de WSNP. Hierbij wordt allereerst ingegaan op de consequenties van de wet en hoe de ondernemer deze ervaart. Vervolgens wordt aandacht besteed aan het bedrijf van de (voormalig) ondernemer, waarbij eveneens aandacht uitgaat naar de situatie na de WSNP. Daarna worden de belangrijkste partijen binnen de WSNP besproken; namelijk de rechtbank, die de schuldsanering toekent en de bewindvoerder die de belangen van zowel saniet als schuldeiser behartigt. Vervolgens komen de schuldgevoelens van de sanieten en de mogelijkheid tot het aanbieden van een akkoord aan de orde. In de daarop volgende sub-paragraaf wordt de onbekendheid van de wettelijke regeling besproken. De paragraaf wordt afgesloten met een uiteenzetting omtrent de waardering van de wet door zowel de (voormalig) ondernemer als de bewindvoerder.
51
w.s.n.p o.k?
5.4.1 De consequenties van de wettelijke schuldsanering Aan de wettelijke schuldsanering zitten voor de schuldenaar een aantal consequenties vast. De belangrijkste consequenties zijn: de postblokkade, de publikatie en het lage inkomen. De (voormalig) ondernemers is gevraagd hoe ze bekend zijn geraakt met de hierboven genoemde consequenties en hoe ze deze ervaren. De respondenten worden, over het algemeen, geïnformeerd over de consequenties door de persoon of de instantie die hen op de hoogte brengen van het bestaan van de wettelijke schuldsaneringsregeling. In veel gevallen is dat de gemeentelijke kredietbank of de sociale dienst, sporadisch is dat een advocaat. Bovendien leggen de bewindvoerder en de rechtbank nogmaals uit wat de WSNP inhoudt en welke consequenties de wet heeft voor de schuldenaar. Respondent 7: “En al hebben ze je dat verteld, dan nog is de realiteit anders”. Bijna alle respondenten geven aan dat ze prima kunnen leven met de consequenties, al is dat geen gemakkelijke opgave. De respondenten vinden het echter ‘niet meer dan normaal’ en ‘volkomen logisch’ dat ze van een minimum rond moeten komen om een redelijk bedrag in de boedel te verzamelen. De respondenten geven aan dat het heel redelijk is dat in drie jaar gepoogd wordt het maximale eruit te halen. Respondent 6 noemt de consequenties ‘peanuts’ en respondent 10 noemt ze zelfs ‘een lachertje’. Hij was namelijk in de veronderstelling dat hij zijn hele leven achtervolgd zou worden voor de gemaakte schulden en de WSNP met haar ‘schone lei’ is voor hem een opluchting. Ondanks het gegeven dat de ondernemers het redelijk vinden dat ze van een minimum rond moeten komen, hebben de respondenten moeite om drie jaar lang op alles te moeten bezuinigen. Over de postblokkade lopen de meningen uiteen. Een aantal respondenten vindt het geen probleem en noemt deze consequentie zelfs een opluchting, omdat ze niet meer geconfronteerd worden met brieven van schuldeisers en incassobureaus. In die zin brengt de postblokkade een stuk rust bij de (voormalig) ondernemer. Anderzijds vindt een aantal respondenten het niet prettig dat de bewindvoerder inzage heeft in zijn persoonlijke post. Respondent 11 woont in bij zijn ouders en hij baalt er enorm van dat de post van zijn ouders wordt geopend. Van de ondernemers die de postblokkade volkomen reëel en geen probleem vinden, geeft een aantal personen echter aan dat ze het beschamend en vernederend vinden dat op de postenvelop van de bewindvoerder ‘van de bewindvoerder in uw schuldsanering’ staat. Vier van de elf ondernemers in de WSNP hebben moeite met het feit dat daarover in de krant is gepubliceerd. Respondent 12 is van menig dat dat ten koste is gegaan van zijn privacy. Respondent 4 geeft aan dat ze de publikatie zeer vervelend en bovendien onnodig vindt. Alle schuldeisers worden aangeschreven en zij vindt het derhalve niets toevoegen dat je, met naam en toenaam, in de krant verschijnt. Respondent 7 merkt op dat de consequenties voor niemand een probleem mogen zijn. Respondent 9 zegt het volgende over de consequenties: Respondent 9: “Maar dat kon me allemaal niks meer schelen, ik was zo enorm wanhopig”. 5.4.2
Het bedrijf van de (voormalig) ondernemer
Het voortzetten van het bedrijf in de WSNP volgens de (voormalig) ondernemer Voortzetting van de onderneming is niet het uitgangspunt van de wettelijke schuldsanering. Als het echter batig is voor de boedel om de onderneming voort te zetten, dan biedt de WSNP deze mogelijkheid. Één van de geïnterviewde respondenten zet zijn bedrijf voort in de wettelijke schuldsaneringsregeling. Respondent 12 werkt onder bewindvoering door in zijn eigen klus- en schoonmaakbedrijf. Hij vindt het erg prettig dat hem deze mogelijkheid geboden wordt, want deze respondent ‘vertikt het eeuwig’ om voor een baas te gaan werken. Bij de overige respondenten is de onderneming in de WSNP, maar meestal al voor de toepassing van de WSNP, gestaakt en verkocht. Zeven van de tien voormalig ondernemers in de WSNP hadden de onderneming niet willen handhaven in de wet. Vier van deze zeven respondenten zouden het niet gekund en niet gewild hebben. De overige drie zagen geen mogelijkheden om de onderneming voort te zetten, omdat de schulden hoog waren opgelopen en omdat de bedrijfsresultaten te wensen over lieten.
52
w.s.n.p o.k?
Drie van de tien voormalig ondernemers hadden hun bedrijf graag willen handhaven in de WSNP. Zij zagen echter geen mogelijkheid om een soort doorstart te maken met de onderneming. Respondent 8 hoopt dat de regeling in de toekomst op die manier gebruikt zal worden, zodat toekomstig ondernemers, met behulp van de WSNP, hun bedrijf een frisse start kunnen geven. Respondent 8: “Als er een mogelijkheid was geweest om verder te gaan met het bedrijf in de WSNPregeling, dan had ik dat zeker gedaan”. Het voortzetten van het bedrijf in de WSNP volgens de bewindvoerder Alleen een aantal schuldenaren van de Rotterdamse bewindvoerders gaan in de WSNP door met het drijven van een onderneming. Bij Bewindvoerder 6 zetten vijf sanieten het bedrijf voort en bij Bewindvoerder 7 zet één saniet het bedrijf voort. De bedrijven van de sanieten van de overige bewindvoerders zijn tijdens- of voor de toepassing van de WSNP gestaakt. Bewindvoerder 7 en Bewindvoerder 6 houden bij deze ondernemers een vinger aan de pols, zodat er geen nieuwe schulden ontstaan. Alle rekeningen en opdrachten gaan via de bewindvoerder en zo houden zij zicht op alles wat erin en eruit gaat. Bewindvoerder 7 vindt dat de handhaving van het bedrijf niet goed verloopt, omdat het voor de bewindvoerder erg moeilijk is inzicht te krijgen in het bedrijf. Ze geeft aan dat veel zaken zich ‘in het vage’ afspelen. Beide bewindvoerders geven aan dat deze zaken erg veel tijd kosten. Bewindvoerder 6 is er iedere dag mee bezig. Deze zaken lenen zich daar echter niet voor als je kijkt naar de honorering die geboden wordt. Zowel Bewindvoerder 6 als Bewindvoerder 7 vinden dat de voortzetting een concurrentie vervalsend effect kan hebben. Iemand in de schuldsaneringsregeling hoeft zijn oude schulden niet te betalen en iemand die niet in de regeling zit, moet dit wel. Zowel Bewindvoerder 7 als Bewindvoerder 8 vinden het in de huidige opzet van de WSNP niet goed mogelijk om het bedrijf van de ondernemer te handhaven. Zij geven aan dat er teveel haken en ogen aan zitten. Bewindvoerder 7 geeft bijvoorbeeld aan dat ze als bewindvoerder te weinig bevoegdheden heeft om de onderneming en haar resultaten in de gaten te houden. Beiden zouden in een dergelijk geval de voorkeur geven aan een surséance van betaling of een akkoord binnen een faillissement. Bij Zuidweg en partners kan van de 100 ondernemers die een beroep op hen doet, ongeveer de helft zijn onderneming voortzetten. Zowel Zuidweg als Beerdsen hebben hiermee hele positieve ervaringen. Als op basis van een onderzoek blijkt dat de onderneming levensvatbaar is, dan worden de schulden met behulp van het BBZ-krediet gesaneerd. Het voordeel hiervan is dat met een BBZ-krediet in de regel een hoger akkoord aangeboden kan worden aan de crediteuren. Bij een dergelijke voortzetting is het uitgangspunt van Zuidweg en partners dat de schulden via een akkoord gesaneerd worden, zodat de ondernemer niet drie jaar vast zit aan de schuldenregeling. Mr. Beerdsen van Zuidweg en partners: “Als de crediteuren daarmee gediend zijn, waarom zou je dan het bedrijf niet voortzetten”. Een bedrijf beginnen na de WSNP De drie ondernemers die hun bedrijf graag hadden willen behouden in de WSNP zouden zonder uitzondering na de WSNP wederom iets voor zichzelf willen beginnen. Twee van deze drie respondenten zijn getrouwd en in beide gevallen is de echtgenote het niet eens met deze keuze. De respondenten hebben het gevoel dat het ondernemen hen in het bloed zit en willen om die reden weer zelfstandig worden. Respondent 3 geeft echter aan dat hij de prioriteit legt bij zijn vrouw en zijn gezin en dat hij op de eerste plaats aan hen moet denken. De derde ondernemer is gescheiden en hoeft derhalve geen rekening te houden met de gevoelens van een echtgenote. Twee van de drie respondenten die na de wettelijke schuldsanering wederom aan de slag willen als zelfstandig ondernemer, geven in het interview aan dat ze er grote moeite mee hebben voor een baas te werken. Ze geven aan dat ze ‘een eigen willetje’ hebben en in de mogelijkheid willen zijn hun eigen ideeën ten uitvoer te brengen. Twee ondernemers weten nog niet hoe ze hun leven in gaan richten na afloop van de wettelijke schuldsanering. Zij hebben nog geen idee of ze ooit weer een onderneming zullen starten en genieten nu van de rust die ze ervaren in de wet. De helft van de voormalig ondernemers wil na de WSNP geen bedrijf meer beginnen. Zij hebben de schrik in de benen, willen geen risico meer nemen of vinden het te zwaar. Respondent 4: “Voor de kleine ondernemer; de bakker, de slager, neem ik mijn petje af”. 5.4.3
Belangrijke partijen
53
w.s.n.p o.k?
De relatie met de bewindvoerder Acht van de elf respondenten in de WSNP zijn tevreden met de bewindvoerder en de relatie die ze met hem hebben. Over het algemeen zijn ze van mening dat hij hen goed ondersteunt en dat de contacten prettig verlopen. Respondent 7 geeft bovendien aan dat hij zo min mogelijk een beroep op hem doet, omdat hij bekend is met het lage salaris dat de bewindvoerder maandelijks voor hem ontvangt. De overige drie (voormalig) ondernemers zijn niet te spreken over hun bewindvoerder en zijn werkwijze. De bewindvoerders van respondent 3 en 10 behandelen hen alsof ze crimineel zijn en alsof ze er constant op uit zijn de ‘boel te belazeren en te omzeilen’. Respondent 10 geeft aan dat hij volledig open en eerlijk is tegenover zijn bewindvoerder, maar dat ze hem desondanks benadert alsof hij een crimineel is. Bij het eerste contact ging ze reeds bij het personeel navragen of er nog meer computers aanwezig waren geweest. Enerzijds begrijpt de respondent deze benadering, maar hij voelt zich er niet bij op zijn gemak. Respondent 3 heeft totaal geen begrip voor de manier waarop hij door zijn bewindvoerder wordt benaderd. De respondent ervaart een constante dreiging om uit de wettelijke schuldsanering gezet te worden. De brieven en telefoontjes die ze krijgen worden altijd afgesloten met de dreiging dat ze bij ongehoorzaamheid uit de WSNP gegooid worden. De respondent geeft aan dat ze exact weten wat ervan hen verwacht wordt en snappen de dreiging niet. Respondent 3 vindt zijn verstoorde relatie met de bewindvoerder het meest vervelende punt van zijn positie in de WSNP. Respondent 3: “Je wordt er elke dag mee geconfronteerd. Maar elke keer dat gedreig; ik heb er zelf voor gekozen, ik weet zelf dat het strak moet, ik weet het wel voor 300%”. Respondent 6 heeft de indruk dat de bewindvoerder niet bereid is tijd en moeite te investeren in hun zaak. De respondent is namelijk vanaf het moment dat hij in de WSNP ging, gaan freelancen als zelfstandig ondernemend kok. Dit bracht voor de bewindvoerder extra werk met zich mee, omdat er B.T.W. en (reis)kosten vergoed moesten worden. Als freelancer verdiende de respondent ongeveer 7.000 gulden per maand, maar hij kreeg totaal geen medewerking van de bewindvoerder. Tijdens een vakantie heeft het echtpaar besloten dat hij weer in loondienst zou gaan, want het viel hen psychisch erg zwaar. De vrouw van respondent 6 geeft aan dat ze niet meer schulden wilden maken; ze wilden rust aan hun kop. Toen de respondent aan de bewindvoerder voorstelde om in loondienst te gaan, vond hij dat een veel beter idee, want ‘dat was veel gemakkelijker’. De respondenten zoeken echter naar een manier om zoveel mogelijk geld in de boedel te verzamelen. Hierin voelen ze zich totaal niet gesteund. Respondent 6: “Met de bewindvoerder die we toegewezen hebben gekregen, hebben we het gevoel dat we er helemaal alleen voor staan”. De werkwijze van de rechtbank Twee van de geïnterviewde ondernemers doen een uitspraak over de werkwijze van de rechtbank. Respondent 1 heeft te maken gehad met twee verschillende rechtbanken, omdat hij voor de toepassing van zijn akkoord in hoger beroep is gegaan. Hij heeft grote verschillen ervaren tussen de werkwijze van beide rechtbanken. Bij de eerste rechtbank werd hij behandeld als een fraudeur en een oplichter. Bij het hof in Den Bosch heeft de respondent een hele andere ervaring; daar is hij op een zakelijke en snelle wijze geholpen. Ook respondent 6 vindt het vervelend dat de rechtbanken allerlei zaken invullen naar eigen inzicht. Zij ervaren dit als oneerlijk en onrechtvaardig. Respondent 1: “U moet eerst bloeden en dan pas kunt u ervan af; dat was de houding van de rechter”. Niet alleen deze respondenten zijn van mening dat er verschillen bestaan tussen de werkwijze van verschillende arrondissementen. Drie bewindvoerders hebben te maken met verschillende rechtbanken en ook zij bemerken verschillen tussen de beoordelingen. De verschillende rechtbanken hanteren geen eenduidige benadering. Bewindvoerder 5 noemt daarbij met name de vaststelling van het minimale bedrag, waarmee de persoon rond moet komen. Een ander verschil is de procedure die de rechtbank volgt. In Den Bosch willen ze de verificatievergadering bijvoorbeeld binnen korte tijd na de toepassing van de wet laten plaatsvinden. In Arnhem wordt deze vergadering naar achteren geschoven en hoeft deze pas na drie jaar plaats te vinden. Deze verschillen worden door de bewindvoerder als lastig ervaren. Bewindvoerder 5 doet de volgende uitspraak over de berekening van de beslagvrije voet: Bewindvoerder Bewindvoerder 5: “Daar zitten verschillen tussen van honderden guldens; sommigen houden rekening met allerlei kosten zoals kosten van kinderopvang en vervoerskosten, anderen houden alleen
54
w.s.n.p o.k?
rekening met kosten van bovenmatige huur”. Uit de interviews met de bewindvoerders blijkt bovendien dat er regionale verschillen zijn in de werkwijze van de rechtbanken. Zo geeft Bewindvoerder 1 aan dat iedereen wordt toegelaten, omdat het voor de rechter niet goed mogelijk is te bepalen of de schuldenaar te goeder trouw is. Gedurende het traject wordt, door de bewindvoerder, achterhaald of iemand terecht is toegelaten tot de wet. Als voordeel noemt Bewindvoerder 1 dat de uitzetting plaats kan vinden op basis van een goede bewijsvoering. Bewindvoerder 7 geeft echter expliciet aan dat de rechtbank in Rotterdam de schuldenaar niet direct toelaat tot de WSNP. In de rechtszaal wordt de schuldenaar aan een vragenvuur onderworpen, zodat de rechtbank goed inzicht krijgt in de oorzaken van het falen van de onderneming. Volgens Bewindvoerder 7 gebeurt het niet dat mensen zomaar toe worden gelaten, ‘zoals wel eens gesuggereerd wordt’. Bewindvoerder 2 geeft evenals Bewindvoerder 7 aan dat een groot aantal schuldenaren op basis van kwade trouw worden afgewezen. Onder kwade trouw worden bijvoorbeeld frauduleuze schulden en handelingen verstaan. De rechtbanken in de verschillende regio’s blijken eenduidig te zijn in de toepassing van specifieke aspecten op de (voormalig) ondernemer. Elke bewindvoerder merkt op dat er geen specifieke zaken worden toegepast en dat iedere schuldenaar derhalve een standaard looptijd krijgt van drie jaar. 5.4.4 Schuldgevoelens ten opzichte van de schuldeisers Acht van de elf (voormalig) ondernemers kampen als gevolg van de problemen in de onderneming met schuldgevoelens ten opzichte van hun schuldeisers. Ze zijn niet in de mogelijkheid hun verplichtingen na te komen en daar beuren ze zwaar aan. De respondenten zijn van mening dat ze moeten betalen voor de produkten die hen geleverd zijn. Respondent 8 geeft aan dat hij niet van het schuldgevoel af kan komen. Met zijn leveranciers had hij een relatie op basis van vertrouwen en die heeft hij geschaad. Die band is hij kwijt, want die mensen ‘gaan mee het schip in’. De schuldeisers kijken hem niet meer recht in de ogen aan. Respondent 4: “Ik heb spul bij mensen gekocht; planten, bloemen en ik heb geld van mijn moeder geleend; wat ik die mensen niet terug kan betalen. Daar lig ik wakker van”. Respondent 7: “Daarom heb ik moeite met die schuldsanering. Straks als het afgelopen is, dan zijn er mensen die geld van mij tegoed hebben. En dan kun jij wel zeggen dat dat wettelijk niet zo is, maar het is wel zo. Daar heb ik moeite mee”. De helft van deze acht respondenten heeft, mede op basis van dit plichtsbesef, bewust gekozen voor de WSNP boven een faillissement. Op deze manier sparen ze drie jaar lang geld in de boedel, zodat de schuldeisers uiteindelijk een deel van de vordering terug krijgen. Een drietal ondernemers geeft aan dat ze bereid zijn daartoe veel en hard te werken. Door deze optimale inzet hopen ze een zo hoog mogelijk aflospercentage voor de schuldeisers te bewerkstelligen. Respondent 6 geeft zelfs aan dat hij na de WSNP doorgaat met aflossen totdat de laatste cent is afbetaald. Respondent 6: “Wij zijn van goede wil. Wij hebben altijd gezegd dat we voor 100% van die schulden afwillen; niet voor 20%, niet voor 50%, maar voor 100%”. Ook respondent 12 heeft bewust gekozen voor de WSNP boven een faillissement. Als de respondent failliet was verklaard dan had hij nooit meer gewerkt. Hij wilde zich wel inzetten voor de maatschappij, maar dan op vrijwillige basis. Derhalve heeft hij zich aangesloten bij verschillende verenigingen, commissies en besturen. Respondent 12: “Ik had in het achterhoofd: stel dat ik failliet ga, dan werk ik voor geen meter meer. Ik leef dan van een bijstandje en ga mezelf inzetten voor de maatschappij, op een andere manier”. 5.4.5 Het akkoord In het akkoord doet de saniet een voorstel over de wijze waarop- en tegen welk percentage- hij, tegen finale kwijting, zijn schulden wil voldoen. De schuldeisers hebben de keuze of ze het aangeboden akkoord accepteren. Één van de geïnterviewde ondernemers heeft de WSNP via een akkoord verlaten. Het aanbieden en aanvaarden van het akkoord heeft bij deze respondent heel wat voeten in aarde gehad. Hij werd door de rechtbank onterecht van fraude beschuldigd, wat als gevolg had dat de acceptatie van het akkoord heel lang op zich heeft laten wachten. De bewindvoerders hebben sterk uiteenlopende meningen over het aanbieden van een akkoord binnen de WSNP. Bewindvoerder 1 is geen voorstander van een akkoord, omdat er veel risico’s aan vast zitten. Hij
55
w.s.n.p o.k?
noemt een voorbeeld, waarbij een akkoord wordt afgesloten met 100 schuldeisers en achteraf blijkt dat er nog een aantal schuldeisers zijn. Volgens Bewindvoerder 1 vallen deze dan niet in het akkoord. Verder ziet hij het nut er niet van in, omdat de inspanning hetzelfde is en de schuldeiser er niet beter van worden. De wet stelt bovendien voor dat de ondernemer zelf een akkoord aanbiedt, terwijl deze daarvoor niet de benodigde expertise in huis heeft. Ook Bewindvoerder 3 en Bewindvoerder 4 zijn geen voorstanders van een akkoord, omdat het veel tijd kost en ze het een omslachtige weg vinden. Bewindvoerder 7 tenslotte heeft ook nooit een akkoord aangeboden, omdat zij het lastig in te schatten vindt hoeveel geld er uiteindelijk in de boedel beschikbaar zal zijn. Bewindvoerder 8 heeft reeds vier keer met succes een akkoord aangeboden voor een saniet in de wettelijke schuldsaneringsregeling. Hij is van mening dat een dergelijk akkoord wordt aanvaard, mits je goede voorbereidingen hebt getroffen. Ook Bewindvoerder 5 en Bewindvoerder 8 zijn bereid akkoorden aan te bieden in de WSNP. Op het kantoor van Bewindvoerder 8 wordt hier reeds aan gewerkt en ook Bewindvoerder 5 werkt aan een akkoord voor één van zijn sanieten. Bewindvoerder 5 zal een akkoord aanbieden als hij de mogelijkheden daartoe ziet. Hij is de mening toegedaan dat het uitgangspunt van de wet is om mensen zo snel mogelijk uit de wet te krijgen. Vijf van de acht bewindvoerders geven aan dat het vinden van een externe financier een knelpunt is bij het aanbieden van een akkoord. Bewindvoerder 3 en Bewindvoerder 4 geven aan dat zij als stadsbank het krediet niet zelf kunnen verstrekken, omdat dan een probleem van verstrengelde belangen kan ontstaan. In dat geval zijn zij naast bewindvoerder namelijk ook de verstrekker van het krediet. 5.4.6 De onbekendheid met de WSNP In het voortraject heeft de (voormalig) ondernemer reeds onbekendheid en onwetendheid omtrent de WSNP ervaren. In de wet ervaart hij wederom onbekendheid met de wet bij zowel de schuldeisers als de gemeentelijke instanties. Onbekendheid bij gemeentelijke instanties Twee respondenten ervaren financiële problemen, omdat zij als minima nergens aanspraak op kunnen maken. Zowel respondent 2 als 3 komen niet in aanmerking voor zaken als huursubsidie, kwijtschelding van de gemeentelijke belasting, vergoeding van studiekosten, clubs, abonnementen en verenigingen. Dit is te wijten aan het gegeven dat de respondenten op papier veel meer verdienen dan het maximale bedrag waarmee je aanspraak kunt maken op deze voorzieningen. In de praktijk moeten ze echter rond komen van 90% van het minimum. Respondent 2 is in de veronderstelling dat ze uiteindelijk rond moeten komen van ongeveer 70% van het minimum. De respondent benadrukt dat diegenen die van de WSNP zouden moeten weten hiervan niet op de hoogte zijn. Ook respondent 3 heeft op papier meer geld dan hij daadwerkelijk ontvangt en kan op basis daarvan geen aanspraak maken op voorzieningen voor de minima in de samenleving. Zo komen zij bijvoorbeeld niet in aanmerking voor een ‘Nijmegen-pas’, waarmee de kinderen voor een lager bedrag kunnen gaan zwemmen. De kinderen zwemmen momenteel op de seniorenpas van oma en opa. Respondent 2: “Hoe vaak ik niet hoor: de wie, de wat? De mensen hebben er nog nooit van gehoord”. Respondent 3: ”Ik zeg nogmaals: de gemeente, leveranciers en bedrijven, een heleboel mensen weten niet wat het inhoudt en hoe het precies werkt. Als ik ergens kom voor hulp, dan zeggen ze: daag, u verdient 4000 gulden. Die kennen heel die wet niet”. Onbekendheid bij schuldeisers De bewindvoerders geven over het algemeen aan dat de bekendheid van de wettelijke schuldsaneringsregeling bij schuldeisers continue verbeterd. Tijdens de invoering van de wet, op 1 december 1998, waren de schuldeisers totaal onbekend met de WSNP. Schuldeisers worden echter noodgedwongen geconfronteerd met de wet, dus een groot aantal schuldeisers weet inmiddels af van het bestaan en de inhoud van de wet. Grote schuldeisers, zoals de belastingdienst en banken, zijn volkomen vertrouwd met de wet. Bij kleinere schuldeisers laat dit te wensen over, omdat zij in mindere mate geconfronteerd worden met het bestaan van de WSNP. Bewindvoerder 5 geeft aan dat de voormalig ondernemer schuldeisers heeft die wellicht maar 1 of 2 keer in hun bestaan in aanraking komen met de WSNP. Bij deze groep kan je niet verwachten dat ze (ooit) bekend raken met de wettelijke schuldsaneringsregeling. Ruim de helft van de (voormalig) ondernemers ervaart onbekendheid met de WSNP bij de schuldeisers.
56
w.s.n.p o.k?
Brieven van incassobureaus en deurwaarders blijven komen en bij een aantal respondenten is in de WSNP een loonbeslag gelegd. Een drietal respondenten is, terwijl zij in de WSNP zaten, lastig gevallen door schuldeisers, die geld wilden zien. Zij zijn in de veronderstelling dat de sanieten failliet zijn en dat zij derhalve geen geld meer zullen ontvangen. In de tweede week dat respondent 3 in de WSNP zat kwam hij rond 12.00 uur thuis uit de nachtdienst. Hij werd door de buurman op de hoek tegengehouden, omdat er een aantal schuldeisers boos voor de deur van zijn huis stonden; zij wilden direct geld ontvangen. De vrouw en kinderen van de respondent waren op dat moment alleen thuis en zijn door de schuldeisers bedreigd. Ook respondent 1 heeft een aantal ‘potige jongens van de sportschool’ aan de deur gehad. Een schuldeiser wilde geld zien en heeft deze heren op zijn vrouw en kinderen afgestuurd om de respondent onder druk te zetten. 5.4.7
De waardering van de WSNP
Waardering door de (voormalig) ondernemer De respondenten zijn, zonder uitzondering zeer positief over het bestaan van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Ze ervaren het als ‘ongelooflijk nuttig’, ‘welkom’ en ‘super-de-luxe’. Met name het uitzicht op een schone lei en daarmee een nieuw begin wordt door de respondenten benadrukt. Verder geeft een aantal van hen aan dat de wet een uitkomst is voor mensen in de financiële problemen. Respondent 1: “De WSNP is een godsgeschenk”. Respondent 2: “Vroeger was er geen eind in zicht nu weet je waar je het voor doet”. Respondent 11 “Ik waardeer de WSNP ten zeerste, want het heeft een stuk rust gebracht”. Respondent 12: “Als ik een cijfer moest geven, dan zou ik het, zeker qua uitzicht een 9,5 geven, absoluut”. Waardering door de bewindvoerder Ook de bewindvoerders zijn, op één uitzondering na, erg positief en lovend over de nieuwe schuldsaneringswet. Ook zij gunnen de schuldenaar een nieuwe kans en vinden de WSNP een goede kans op een nieuwe start. Bewindvoerder 7 geeft aan dat zij het maatschappelijk volkomen reëel vindt dat een natuurlijke persoon uitzicht geboden wordt op een schone lei. Ze geeft daarbij aan dat het belachelijk is dat slavenarbeid is afgeschaft, terwijl een schuldenaar zijn hele leven lang ‘een slaaf’ blijft voor zijn schuldeisers. Bewindvoerder 7 heeft zich hard gemaakt voor de komst van de wet en zij is, evenals Bewindvoerder 5, van mening dat deze eigenlijk veel te laat is gekomen. Bewindvoerder mr. Bewindvoerder 3: ”Ik vind het een hele goede regeling, omdat mensen echt een nieuwe kans kunnen krijgen; zeker voor ondernemers. Als je in Amerika niet failliet bent gegaan, dan ben je slecht, want dan heb je geen risico durven nemen en hier moet je tot aan je dood betalen, want je hebt schulden gemaakt. In die zin vind ik het een goed instrument.” Bewindvoerder 5: “Je kunt ondernemers niet hun hele leven laten betalen voor die ene fout die ze ooit gemaakt hebben”. Bewindvoerder 6: “Ik vind het uitgangspunt van mensen nog een kans geven goed. We hebben ervoor gekozen om als maatschappij daarvoor te betalen”. Bewindvoerder 8 is niet erg te spreken over de wettelijke schuldsanering. Hij had liever gezien dat de surséance en het faillissement nieuw leven was ingeblazen, waarbij hij met name doelt op het verbeteren van de mogelijkheden tot het aanbieden van een akkoord. Het grote voordeel van een faillissement vindt Bewindvoerder 8 dat hij er binnen een half jaar vanaf is en de WSNP duurt drie jaar. In de Faillissementswet had hij liever een soort schone lei doctrine gezien, bijvoorbeeld in de vorm van een spaarfaillissement. 5.5 HET EFFECT OP DE HUISHOUDING In deze paragraaf wordt aandacht besteed aan het effect van zowel de bedrijfscrisis als de WSNP, op de huishouding. Bij het effect op de huishouding worden twee aspecten bekeken: namelijk het effect in financiële zin en het effect in sociale zin. Bij het laatste aspect wordt bovendien aandacht besteed aan de vrienden en de omgeving van de respondent. Bij elk van de bovenstaande paragrafen is gebruik gemaakt van de informatie uit de interviews van zowel de (voormalig) ondernemer als de bewindvoerder. In deze paragraaf zullen alleen de resultaten van de (voormalig) ondernemer betrokken worden, omdat de bewindvoerder niet of nauwelijks zicht heeft op het effect van de bedrijfscrisis en de WSNP op het
57
w.s.n.p o.k?
huishouden. 5.5.1
Het effect op de huishouding in financiële zin
Bezuinigen in de huishouding De respondenten geven, zonder uitzondering, aan dat de problemen in de onderneming een enorm grote impact hebben op de huishoudvoering in financiële zin. De financiële positie van het huishouden is bij elk van de respondenten direct afhankelijk van de resultaten in de onderneming. Iedere (voormalig) ondernemer in de WSNP heeft te maken gehad met tegenvallende resultaten in zijn bedrijf, wat per definitie resulteert in een verslechterde financiële situatie in de huishouding. Bijna alle respondenten maakten bij het financiële beheer gebruik van één pot, waaruit de lasten van zowel het bedrijf als het huishouden betaald moesten worden. Een aantal van hen heeft geprobeerd de verschillende ‘portemonnees’ gescheiden te houden, maar de meesten hebben vanaf de start van het bedrijf van deze methode gebruik gemaakt. Als er binnen het huishouden behoefte was aan materiële middelen dan werd het benodigde geld daarvoor uit de zaak gehaald. Op het moment dat de resultaten binnen de onderneming terug lopen, is echter minder geld beschikbaar voor de huishoudvoering. Alle respondenten geven aan dat ze als gevolg van de crisis in het bedrijf zo min mogelijk geld uit de onderneming halen. Respondent 7: “Dan zei ik: moeder kan je het niet met 50 gulden doen deze week?” Respondent 8: ”Het geld dat we echt nodig hadden, haalden we uit de kas, maar dat was zo min mogelijk”. Voor de huishouding heeft dit tot gevolg dat ‘overal’ op bezuinigd moet worden. Elk dubbeltje wordt omgedraaid en uiteindelijk wordt alleen het hoognodige aangeschaft. Het huishouden van de respondent, moet als gevolg van de crisis, op alle fronten een flinke stap terug doen. Zonder uitzondering wordt het levensniveau van het huishouden aangepast aan de financiële problemen in de onderneming. Over het algemeen ligt in elke huishouding de prioriteit bij voldoende eten en drinken. Respondent 2: “Je koopt alleen het hoognodige, eten en drinken moet je”. Respondent 9: ”Voor het eerste geld werd altijd de vriezer gevuld, verder was er nauwelijks iets mogelijk”. Slechts één uitzondering daargelaten leggen alle respondenten de prioriteit op financieel gebied, bij het gezin in plaats van bij de onderneming. Allereerst wordt een (minimaal) bedrag gereserveerd voor noodzakelijke dingen in de huishouding en met het overige kunnen de schuldeisers van de onderneming betaald worden. Respondent 12 gaf in eerste instantie echter voorrang aan de schuldeisers van het bedrijf. Zelfs de kinderbijslag werd in het bedrijf gepompt, wat resulteerde in een onhoudbare situatie binnen de huishouding. Uiteindelijk heeft ook hij ervoor gekozen de prioriteit te leggen bij de behoeften van de huishouding. Door de respondenten worden verschillende manieren genoemd om de uitgaven te beperken en de inkomsten te verhogen. Om zoveel mogelijk geld te besparen kochten de meeste respondenten geen kleding meer voor zichzelf. Respondent 2 en haar gezin aten regelmatig brood in plaats van warm en respondent 12 kende weken dat er geen stukje vlees op tafel kwam. De vrouw van respondent 1 heeft een baan gezocht om bij te springen in de financiële situatie. Verder hebben zij, evenals respondent 12, hun auto en huis verkocht. Een aantal respondenten geeft voorbeelden over hoe zij op creatieve wijze met het beschikbare bedrag rond konden komen. Zo heeft de vrouw van respondent 12 maanden lang met de hand gewassen, omdat de wasmachine stuk was en er geen geld was voor reparatie of vervanging. De vrouw van respondent 3 is in staat de kinderen mooi aan te kleden met een jurkje van 6/7 gulden van Zeeman, door deze te combineren met een leuk sjaaltje. Bovendien ging respondent 3 boodschappen doen bij de visboer, waarbij hij speelde dat hij zijn portemonnee vergeten was, zodat hij na het weekend pas hoefde te betalen. Respondent 9 zat maanden zonder water, omdat door een betalingsachterstand de waterleiding afgesloten was. Met het water uit zijn vijver kon hij koken en de wc doorspoelen. Respondent 6 had geen geld om een nieuw onderdeel voor de vaatwasser te kopen. Hij heeft het onderdeel overbodig gemaakt, met als gevolg dat de vaatwasser in brand zou kunnen vliegen. Hij heeft er vervolgens een brandblusser bijgezet en het probleem was, zijns inziens, opgelost. In de groep van twaalf (voormalig) ondernemers zijn twee vrouwen aanwezig, die zelfstandig een onderneming voerden. Beide vrouwen waren niet afhankelijk van de inkomsten uit de onderneming en zij
58
w.s.n.p o.k?
hebben derhalve minder financiële druk ervaren op de huishouding. Zowel respondent 4 als 11 wonen samen, waarbij het inkomen van de partner, zowel in tijden van de crisis als tijdens de WSNP, vrij is. Ook zij moeten bezuinigen, maar hebben beduidend minder financiële nood dan de overige tien respondenten. De kinderen Negen van de elf respondenten met kinderen geven verschillende keren aan dat de prioriteit bij de kinderen ligt en dat zij niet onder de ontstane situatie mochten en mogen lijden. Om dit te bewerkstelligen probeerden de respondenten kleren te kopen voor de kinderen, zodat zij er in ieder geval netjes en verzorgd uit zouden zien. De meeste respondenten met kinderen geven aan dat ze voor zichzelf niet zoveel nodig hadden en dat ze liever zagen dat de kinderen goed in de kleren en schoenen zaten. Respondent 6: “Als je 1000 gulden in je portemonnee hebt en de kinderen hebben nieuwe schoenen nodig, dan is het helaas voor de visboer en moet hij wachten”. Respondent 8: “Dat was mijn eerste zorg; als ik mijn kinderen maar niets te kort doe. Als ik dan zelf met kapotte schoenen achter de bar stond, dan maakte me dat niets uit”. Respondent 2 merkt verder op dat ze het belangrijk vindt dat haar dochters naar een club kunnen gaan, zodat zij hun sociale leven op peil houden. Respondent 3 geeft aan dat zijn bewindvoerder van hem verlangt dat hij gaat verhuizen, dat wil hij echter onder geen beding, omdat de huidige buurt goed is voor de kinderen. Respondent 3: “Dit probleem is ons probleem, maar voor hen willen wij de rust houden”. Een drietal respondenten is van mening dat zij hun kinderen te kort hebben gedaan ten tijde van het eigen bedrijf. Deze respondenten merken op dat ze bijna altijd druk waren in de zaak en dat de kinderen derhalve aandacht tekort zijn gekomen. De bloemenzaak van respondent 4 was bijvoorbeeld 74 uur per week geopend en het ook het restaurant van respondent 6 was zes dagen in de week geopend. Alle drie de ouders geven aan dat ze proberen deze tijd nu in te halen door veel tijd en aandacht te investeren in hun kroost. Het is opvallend dat twee van de drie respondenten, die deze mening toegedaan zijn, van het vrouwelijk geslacht zijn. Respondent 4: ”Mijn dochter sprong een gat in de lucht toen ik stopte; ik kon weer zorgen”. Hulp uit de omgeving In verschillende gevallen springt de omgeving van de respondent bij. Zes van de twaalf respondenten geven aan dat zij af en toe worden bijgestaan door mensen uit de omgeving, omdat ze het anders niet redden. Deze omgeving bestaat meestal uit de naaste familie van de respondent. In twee van de zes gevallen is de financiële hulp in eerste instantie gericht op de kinderen van de respondent. De vader van respondent 1 gaf geld, omdat hij het erg belangrijk vond dat de kinderen goed te eten en te drinken kregen. Zij mochten onder geen beding leiden onder de verslechterde financiële situatie. De schoonouders van respondent 3 hebben een wasmachine voor hen gekocht, toen deze aan vervanging toe was. De respondent was niet in staat een nieuwe te kopen en de ouders van zijn vrouw hechtten veel waarde aan het feit dat er gewassen moest worden voor de kinderen. Ook de familie van respondent 12 heeft hem geld geleend voor de aanschaf van een nieuwe wasmachine. Zijn vrouw had maanden op de hand gewassen en dit werd een onhoudbare situatie. Respondent 3: “We worden af en toe bijgestaan door mijn schoon-oude-lui. Ik zal maar eerlijk zijn, want anders red je het niet”. Respondent 12: “De familie heeft ons toen geholpen en dan kun je ongeveer een dubbeltje in de maand aflossen”. In de WSNP De respondenten redden zich in de WSNP met de beschikbare financiële middelen. De respondenten hebben vaak jarenlang in een bedrijfscrisis gezeten, voordat ze een beroep deden op de WSNP en hebben derhalve ervaring met het rondkomen van een klein bedrag. Over het algemeen gaan zij door op de manier zoals zij al jaren geleefd hebben. De respondenten vinden het niet makkelijk en geven aan dat het afzien is. Tegelijkertijd willen ze niet klagen, want ze zijn zonder uitzondering erg blij met de mogelijkheid die hen in de vorm van de WSNP geboden wordt. Toch merken zij op dat het ‘krabben en bijten is’ en dat ze er af en toe
59
w.s.n.p o.k?
enorm veel moeite mee hebben. In de regel wordt een dergelijke uitspraak echter afgezwakt, omdat de respondenten geenszins de indruk willen wekken dat ze klagen. Respondent 3: “Je moet dingen aan de kant zetten, maar dat doen we al jaren en dat maakt niet uit. Een hoop mensen moeten van 2500 gulden rondkomen, dus waarom wij niet?” Respondent 7: “In goede tijden hebben we geleefd naar inkomen en in slechte tijden ook”. Respondent 2: “Je moet roeien met de riemen die je hebt; het is niet anders”. Zowel respondent 2 als 7 geven aan dat het erg moeilijk was om zo sterk te bezuinigen, omdat zij het altijd erg goed hebben gehad. Beide respondenten hadden echter ruime ervaring met het leven van een klein budget toen ze de WSNP ingingen. Zij leefden namelijk respectievelijk 12 en 6 jaar op een absoluut financieel minimum. Over het algemeen is de financiële situatie in de crisis gelijk aan de financiële situatie in de schuldsaneringswet. Drie respondenten hebben het in de WSNP echter beter dan ze het in hun bedrijf hebben gehad. Respondent 4 heeft een parttime baan, waarmee ze 1000 gulden in de maand verdient. Ook respondent 6 en 12 hebben in de WSNP meer inkomsten dan zij de laatste jaren uit hun bedrijf hebben gehad. Respondent 6: “We hebben nu 2100 gulden in de maand en we hebben het nu beter dan toen we het restaurant nog hadden”. 5.5.2
Het effect op de huishouding in sociale zin
Spanningen Tien van de twaalf respondenten geven aan dat de bedrijfscrisis spanningen in de huishouding tot gevolg heeft gehad. Deze ondernemers geven aan dat deze spanningen niet te voorkomen en volkomen logisch zijn. De spanningen worden onder andere veroorzaakt door het feit dat de respondent niet in staat is de problemen achter zich te laten en deze mee naar huis neemt. De vrouw van respondent 6 geeft aan dat ze alleen nog maar aan geld kon denken; ze ging ermee naar bed en ze stond er weer mee op. Een andere oorzaak van de spanningen is het feit dat deze ondernemers voortdurend te maken krijgen met aanmaningen, incassobureaus en deurwaarders. Respondent 5 nam op een gegeven moment de telefoon helemaal niet meer aan, omdat hij bang was dat ‘het er weer één zou zijn’. Zijn personeel beantwoordde de telefoon en nam de reserveringen op, voor de schuldeisers was ‘de baas’ niet aanwezig. Respondent 3: “Op een gegeven moment dan gaat de bel en dan dacht ik: er zal er wel weer één staan”. Bij een drietal ondernemers heeft de spanning van de problemen in de onderneming geresulteerd in overspannenheid. Een aantal ondernemers geeft aan dat de kinderen weleens opstandig zijn over de hele situatie. Voor hen is het niet te accepteren dat ze in een situatie zitten, waarin nauwelijks iets mogelijk is. De dochters van respondent 2 hebben niet altijd zin om te werken voor hun voetbalschoenen en de jongste zoon van respondent 12 wil merkkleding dragen. Ook dit geeft de nodige spanningen en frustraties in de huishoudens van de voormalig ondernemers. In drie van deze tien gevallen heeft de crisis geleid tot een scheiding. De spanningen en ruzies lopen, onder andere als gevolg van de bedrijfscrisis, zo hoog op dat de respondenten besluiten uit elkaar te gaan. Alle gescheiden respondenten geven aan dat de bedrijfscrisis effect heeft gehad op het huwelijk, maar dat de huwelijkscrisis daarentegen ook effect heeft gehad op de bedrijfscrisis. De problemen werken dus blijkbaar twee kanten op. Respondent 10 is na zijn scheiding een nieuwe relatie aangegaan, maar ook deze vrouw is bij hem weg gegaan, omdat ze geen zin had om hem te onderhouden. De vrouw van respondent 1 wilde ook van hem scheiden; de respondent doet hierover de volgende uitspraak: Respondent 1: “Als zij in de positie was geweest dat ze alles op zichzelf had kunnen doen dan had ze gezegd: zoek het zelf lekker uit en kom maar terug als je van alle ellende af bent. Maar we waren tot elkaar veroordeeld”.
60
w.s.n.p o.k?
Vrienden en omgeving Vier van de twaalf respondenten geven aan dat ze vrienden zijn verloren als gevolg van de problemen binnen de onderneming. Zij geven stuk voor stuk aan dat ze hun echte vrienden hebben leren kennen als gevolg van de bedrijfscrisis. Twee van de vier respondenten konden niet meer mee in het uitgaven- en levenspatroon van hun vrienden, waardoor zij voor hen niet meer interessant waren. De andere twee hebben het gevoel dat deze mensen alleen met hen bevriend waren, omdat ze er zelf beter van konden worden. Als er dan uiteindelijk niets meer te halen valt, dan zijn die vrienden ook verdwenen. Respondent 1: “Je moet grote stappen terug doen, dus iedereen in je omgeving laat je vallen. Het is heel eng wat er gebeurt. Als je in de WSNP komt is je omgeving weg; je bent net een melaatse”. Respondent 7: “Echte vrienden houd je over en de rest verdwijnt. Je komt tot de keiharde conclusie dat als je nog 1 goede vriend over houdt je een gelukkig mens bent”. Respondent 9: “Je mag best weten: ik ben af en toe best eenzaam. Er komen nog maar heel weinig mensen aanwaaien. Vorig jaar vierde ik mijn verjaardag met 250 mensen en dit jaar waren er 4.” Drie respondenten geven aan dat er over hen wordt geroddeld. De omgeving weet door de publikatie dat de respondent in de wettelijke schuldsanering zit. Het gevolg is dat een aantal respondenten het idee heeft dat er achter hun rug om over hen wordt gesproken. Het is opvallend dat de drie respondenten zich dit niet aantrekken, zij geven alle drie aan dat hun echtgenotes er daarentegen wel mee zitten. Bij een groot deel van de overige respondenten weet alleen de directe omgeving dat ze in de wettelijke schuldsaneringsregeling zitten. Zij ervaren derhalve minder problemen met hun omgeving. In de WSNP Zoals beschreven in paragraaf 5.5.1 is de financiële situatie in de WSNP niet veel anders dan ten tijde van de crisis, met dien verstande dat tijdens de WSNP door de respondent grote rust wordt ervaren. Bijna alle ondernemers (11) geven aan dat de WSNP hen en hun huishouding een stuk rust heeft gebracht. Voor menig ondernemer is dit de grote verdienste van de wettelijke schuldsanering. In het gesprek legt hij hierop regelmatig de nadruk. Tijdens de bedrijfscrisis ervaren de ondernemers een grote mate van onzekerheid, spanning en stress, die door de WSNP volkomen wordt weg genomen. Ruim de helft van de respondenten ervaart grote onrust omdat ze ‘het ene gat met het andere vullen’. Daarbij doelt de respondent op uitgaven voor zowel de huishouding als de onderneming. Respondent 5 betaalde bijvoorbeeld de huur van zijn huis een aantal maanden niet, omdat er dringende schulden in de onderneming waren. Een maand later haalde hij dan extra geld uit de zaak voor de huur. Tenslotte geven de ondernemers aan dat er een grote last van hun schouders is gevallen en dat de druk is afgenomen. In die zin ervaren de respondenten de WSNP als zeer aangenaam. Respondent 8: “Als ik de WSNP een cijfer mag geven: een 10. Voornamelijk de innerlijke rust die het geeft en dat je ‘s nachts weer kunt slapen”. Respondent 12 geeft aan dat de WSNP geen spanningen in zijn huishouding heeft gebracht. Hij en zijn vrouw zijn beiden in staat de problemen van zich af te zetten, waardoor de bedrijfscrisis en de WSNP geen effect hebben op de onderlinge relatie en de sfeer in huis. Hij is de enige respondent die niet heeft aangegeven dat de WSNP hem rust heeft gebracht. De rust is derhalve waarschijnlijk direct gerelateerd aan het feit dat de ondernemer spanningen ervaart. 5.6
SAMENVATTING
De bedrijfscrisis De (voormalig) ondernemer in de WSNP noemt een groot aantal redenen waaraan de crisis in zijn onderneming te wijten is. Hoge personeels-, huur- en hypotheeklasten zijn de meest genoemde oorzaken van het falen van de onderneming. Daarnaast worden een tegenvallende omzet en spanningen in de huishouding als veroorzakers van de bedrijfscrisis gezien. Volgens de ondernemers veroorzaakt een samenloop van verschillende omstandigheden het ontstaan van de bedrijfscrisis. De bewindvoerders schrijven de crisis over het algemeen toe aan één hoofdoorzaak. Zij zijn van mening dat de ondernemer faalt omdat hij onvoldoende professioneel is en managementvaardigheden ontbeert. De respondenten vinden het erg lastig vast te stellen wat ze achteraf gezien anders zouden doen. Drie respondenten zijn van mening dat de crisis in de onderneming aan henzelf te wijten is. Twee respondenten
61
w.s.n.p o.k?
hebben het idee dat hen, bij het mislukken van de onderneming, totaal geen blaam treft. De overige respondenten noemen één of meer zaken die ze achteraf anders aan zouden pakken. Daar voegen ze echter aan toe dat ze dat ten tijde van de crisis niet zagen of niet op dezelfde manier konden beoordelen. Het voortraject van de (voormalig) ondernemer in de WSNP De ondernemer die zich in een bedrijfscrisis bevindt, doet op allerlei verschillende instanties en personen een beroep. Zij kloppen aan bij: de bank, de boekhouder/accountant, een advocaat, de Kamer van Koophandel en de gemeente. Uiteindelijk belanden ze in de meeste gevallen bij een GKB of de stadsbank die ze doorverwijst naar de wettelijke schuldsaneringsregeling. De (voormalig) ondernemers geven aan totaal geen inzicht te hebben in hun mogelijkheden. Ook de bewindvoerders zijn unaniem van mening dat de ondernemer in de problemen geen idee heeft waar hij een beroep op zou kunnen doen. Een aantal bewindvoerders voegt hieraan toe dat het onmogelijk is inzicht te hebben in mogelijkheden die er niet zijn. De helft van de respondenten heeft een drempel voor hulpvraag gevoeld en als gevolg daarvan te lang gewacht met de hulpvraag. De redenen die zij hiervoor noemen zijn: schaamte optimisme en bedrijfsblindheid. De overige respondenten geven aan geen drempel te hebben ervaren bij hun hulpvraag. Regelmatig blijkt echter uit hun verhalen dat ze te lang hebben gewacht alvorens hulp in te roepen. De minnelijke regeling, die volgens de wet vereist is, is voor zelfstandig ondernemers niet beschikbaar. Voor deze groep is er in de markt nauwelijks de mogelijkheid om een vrijwillig schuldsaneringstraject te doorlopen. Slechts vier van de twaalf respondenten heeft het vereiste traject doorlopen, waarvan twee bij een GKB. Vier van de bewindvoerders geven aan dat er totaal geen aanbod is van vrijwillige schuldhulp voor zelfstandig ondernemers. De overige vier geven aan dat er wel aanbod is, maar dat dit van zeer slechte kwaliteit is. Het gevolg van het niet- of slecht beschikbaar zijn van deze schuldhulpverlening is dat de wet zijn functie als stok achter de deur niet kan vervullen. De bewindvoerders geven bovendien aan dat het minnelijk traject beter afgestemd moet worden op het wettelijke, want er zitten vaak grote verschillen in de percentages die in de wettelijke- en minnelijke fase geboden worden. De toegankelijkheid van de ‘285-verklaring’, waarmee de schuldenaar toegelaten kan worden tot de wet, is goed. De bewindvoerders zijn van mening dat de kwaliteit van de verklaring over het algemeen slecht is, wat resulteert in veel extra werk. Dit extra werk weegt niet op tegen de vergoeding die zij maandelijks per saniet ontvangen. De (voormalig) ondernemer in de WSNP Met de consequenties van de WSNP kunnen de meeste respondenten prima leven. Zij vinden het logisch en niet meer dan normaal dat ze drie jaar van een minimum moeten leven, want er moet geld gespaard worden voor de schuldeisers. Het valt zeker niet mee om van het beschikbare bedrag rond te komen, maar de respondenten willen niet de indruk wekken dat ze klagen. Een viertal ondernemers heeft moeite met de postblokkade en de publikatie. Slechts één respondent zet zijn onderneming voort in de WSNP. Drie van de overige respondenten hadden deze mogelijkheid ook graag gehad. Zij zagen echter geen mogelijkheden de onderneming te handhaven. Deze drie respondenten zouden na de WSNP echter wel graag wederom een eigen zaak opzetten. Twee van de acht bewindvoerders hebben een aantal sanieten die hun onderneming voort zetten in de WSNP. Zij moeten deze ondernemers scherp in het oog houden, zodat ze niet in wederom in een crisissituatie belanden. Deze zaken kosten de bewindvoerder veel tijd en moeite en wegen niet op tegen de vergoeding die er voor hen tegenover staat. Drie respondenten zijn niet tevreden over hun relatie met de bewindvoerder. In twee gevallen voelen de respondenten zich behandeld en benaderd als criminelen en fraudeurs. De derde respondent geeft aan dat hij de indruk heeft dat de bewindvoerder geen tijd en moeite in zijn zaak wil investeren. De verschillende rechtbanken hanteren geen eenduidige benadering van de wettelijke schuldsanering. Zowel respondenten als bewindvoerders hebben hier moeite mee. De werkwijze verschilt onder andere in de hoogte van het toe te kennen bedrag en het al dan niet toelaten van sanieten die wellicht niet te goeder trouw zijn.
62
w.s.n.p o.k?
Een groot deel van de respondenten kampt met grote schuldgevoelens ten opzichte van zijn schuldeisers. Zij voelen zich verplicht deze mensen te betalen voor de goederen of diensten die zij geleverd hebben. Veel respondenten hebben gekozen voor de WSNP boven een faillissement, omdat ze op die manier sparen in de boedel voor de schuldeisers. Een groot aantal respondenten ervaart onbekendheid van de wettelijke regeling bij gemeentelijke instanties en bij schuldeisers. Voor een aantal (voormalig) ondernemers betekent dit dat ze, ondanks het minimale inkomen dat ze hebben, geen aanspraak kunnen maken op de voorzieningen voor minima. Verder wordt een aantal respondenten lastig gevallen door schuldeisers, terwijl ze zich reeds in de wet bevinden. De wet wordt door zowel bewindvoerders als door (voormalig) ondernemers heel positief beoordeeld. Met name het uitzicht op een schone lei en daarmee een nieuw begin wordt benadrukt. De bewindvoerders vinden het bovendien niet acceptabel dat iemand zijn hele leven lang achtervolgd wordt voor zijn schulden. Het effect op de huishouding De problemen in de onderneming hebben grote gevolgen voor de huishoudvoering in zowel financiële als sociale zin. Als gevolg van de problemen in de onderneming zien de huishoudens zich genoodzaakt overal op te bezuinigen. De respondenten hebben verschillende manieren om met een zo laag mogelijk bedrag rond te komen. De kinderen hebben in deze situatie de prioriteit. Zij mogen onder geen beding lijden onder de verslechterde financiële situatie. Veelal springen mensen uit de omgeving, in financiële- of materiële zin, bij. De problemen in de onderneming geven druk en spanningen in de huishouding. In een aantal gevallen heeft de spanning zelfs geleid tot een scheiding. Bovendien geeft een aantal (voormalig) ondernemers aan dat zij vrienden zijn verloren door de problemen. Als de respondenten zich eenmaal in de WSNP bevinden, dan brengt hen dat een groot stuk rust.
HOOFDSTUK 6
CONCLUSIES, AANBEVELINGEN EN DISCUSSIE
6.1 INLEIDING In hoofdstuk 6 worden de onderzoeksvragen, zoals geformuleerd in hoofdstuk 1, beantwoord. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de literatuur uit hoofdstuk 2 en 3 en de resultaten van de interviews uit hoofdstuk 5. Door de integratie van beide bronnen wordt gepoogd een zo compleet mogelijk antwoord te geven op de onderzoeksvragen. In de eerste paragraaf worden de conclusies van zowel het literatuur- als het empirisch onderzoek gepresenteerd. Op basis van de conclusies worden in paragraaf 2 de aanbevelingen weergegeven. Hoofdstuk 6 wordt afgesloten met een discussie. 6.2
CONCLUSIES
6.2.1 De oorzaken van een bedrijfscrisis De oorzaken van de bedrijfscrisis uit het literatuuronderzoek en het empirisch onderzoek komen voor een belangrijk deel overeen. Uit beide onderzoeken blijkt dat problemen op een aantal gebieden leiden tot de bedrijfscrisis. Een probleemaspect dat daarbij genoemd wordt heeft betrekking op de financiële factoren. Met name de hoge lasten van personeel en pand spelen daarbij een belangrijke rol. Op het gebied van personeel speelt bovendien het vinden van geschikte werknemers een cruciale rol. Een ander aspect heeft betrekking op het achterblijven van de omzet als gevolg van een gebrek aan klanten. De vierde oorzaak voor het ontstaan van een crisis, die zowel in de theorie als in de praktijk aan de orde komt, zijn gezondheidsoorzaken en andere persoonlijke omstandigheden van de ondernemer. De (voormalig) ondernemer noemt een groot aantal verschillende oorzaken die uiteindelijk tot een crisis hebben geleid. Hieruit blijkt dat een samenloop van omstandigheden, volgens de ondernemer, een belangrijke rol speelt bij het ontstaan van een bedrijfscrisis. In de literatuur wordt het aspect ‘organisatie en management’ genoemd als een belangrijk crisisgebied van de falende ondernemer. Dit aspect heeft met name betrekking op ondeskundig ondernemerschap en een gebrek aan specifieke managementvaardigheden. In het empirische gedeelte van het onderzoek wordt dit aspect slechts genoemd door de groep bewindvoerders. Uit de theorie was reeds gebleken dat de ondernemer niet of nauwelijks in staat is de oorzaak van de bedrijfscrisis bij zichzelf te zoeken. In de literatuur komt bovendien naar voren dat de oorsprong van de bedrijfscrisis terug te voeren is naar de oprichting van de onderneming. Ook in de praktijk wordt door een aantal bewindvoerders bevestigd dat de ondernemer te weinig tijd en moeite neemt om zich terdege voor te bereiden op het zelfstandig
63
w.s.n.p o.k?
ondernemerschap. Volgens hen ligt ook hier een oorzaak voor de bedrijfscrisis van de zelfstandig ondernemer. In de literatuur wordt verschillende keren benadrukt dat het falen van de onderneming in bijna alle gevallen te wijten is aan de ondernemer zelf. Het mislukken van de onderneming is bijna altijd terug te voeren op slecht ondernemerschap. Uit het empirisch onderzoek is gebleken dat mismanagement en slecht ondernemerschap inderdaad vaak redenen zijn dat de onderneming in een crisis belandt. Naast mismanagement spelen vaak echter andere zaken een rol, waarbij uiteindelijk door een samenloop van verschillende omstandigheden de problemen ontstaan. 6.2.2
Het voortraject van de (voormalig) ondernemer in de WSNP
De verschillende instanties De ondernemer in een crisissituatie heeft bij zijn hulpvraag totaal geen inzicht in de mogelijkheden. Dit blijkt uit zowel de literatuur als uit de praktijk. Hij doet op allerlei verschillende personen en instanties een beroep, maar wordt daarbij van ‘het kastje naar de muur gestuurd’. De (voormalig) ondernemers ervaren bij deze zoektocht veel onwetendheid en onbekendheid met de WSNP. Het gros van de (voormalig) ondernemers komt uiteindelijk bij een schuldhulpverlenende instantie van de gemeente terecht. Zij dienen, over het algemeen, een aanvraag tot toelating tot de wettelijke schuldsanering in bij de rechtbank. De ondernemer in de problemen zou zijn informatie in eerste instantie willen halen bij de Kamer van Koophandel. Andere instanties die genoemd worden als informatieverstrekker zijn: Gemeenten, brancheorganisaties, banken en de boekhouder. Het Besluit Bijstandsverlening Zelfstandigen (BBZ) is een regeling waarvan nauwelijks gebruik wordt gemaakt door de ondernemer in de problemen. Dit is een gevolg van de onbekendheid met de regeling bij de doelgroep. Zowel de (voormalig) ondernemer als de bewindvoerder geeft aan dat de ondernemer in de problemen niet op de hoogte is van het bestaan van deze regeling, waarbij een renteloze lening wordt verstrekt als het bedrijf levensvatbaar is. Zuidweg en partners maken bij hun schuldhulpverlening voor midden- en kleinbedrijf veelvuldig gebruik van de BBZ-regeling. De drempel voor hulpvraag De ondernemer in de problemen ervaart een hoge drempel voor hulpvraag. Alle bewindvoerders geven aan dat de ondernemer in de problemen te lang wacht met het inschakelen van hulp. Ook in de literatuur komt naar voren dat de ondernemer in een crisissituatie te lang wacht met het zoeken van hulp. De helft van de ondernemers geeft aan geen drempel te hebben ervaren bij de hulpvraag. In de meeste gevallen blijkt uit het verhaal echter dat zij veel te lang gewacht hebben met het inroepen van hulp. De andere helft van de (voormalig) ondernemers in de WSNP geeft aan dat zij een drempel voor hulpvraag hebben ervaren en dat zij als gevolg daarvan te lang hebben gewacht met deze hulpvraag. Oorzaken voor het ervaren van een drempel zijn schaamte, optimisme en bedrijfsblindheid. De ondernemers hadden eerder hulp ingeroepen als zij bekend waren geweest met de mogelijkheden. Met name kennis omtrent het bestaan van de WSNP en de schone lei die zij biedt, had drempelverlagend kunnen werken. Daarnaast geven de (voormalig) ondernemers aan dat een externe partij hen attent had moeten maken op de ernst van de situatie, omdat zijzelf niet in staat waren de situatie objectief te beoordelen. Volgens de bewindvoerders en externe deskundigen is het tijdig inschakelen van hulp een voorwaarde voor het slagen van een minnelijke regeling. Alleen dan is er voldoende tijd en geld en zijn er voldoende mogelijkheden voor de ondernemer in de problemen. In de literatuur komt bovendien naar voren dat veel bedrijfscrises voorkomen kunnen worden als de ondernemer tijdig hulp inroept. Het minnelijk traject De (voormalig) ondernemer in de WSNP heeft over het algemeen niet het vereiste minnelijk traject doorlopen. Als een ondernemer ten verwere van een faillissementsrequest een beroep doet op de wettelijke schuldsanering, dan is er geen tijd om een vrijwillig schuldsaneringstraject te doorlopen. Als de ondernemer uit eigen beweging een beroep doet op de wet, dan ontbreekt de expertise in de markt van schuldhulpverlening. In verschillende regio’s in het land is voor de ondernemer geen enkele mogelijkheid tot het doorlopen van een minnelijke regeling, omdat het aanbod hiervan gewoonweg ontbreekt. Het aanbod van schuldhulpverlening voor ondernemers door stadsbanken en gemeentelijke kredietbanken wordt als kwalitatief slecht omschreven. Zij beschikken volgens een aantal bewindvoerders, niet over de capaciteiten
64
w.s.n.p o.k?
en mogelijkheden om een goed minnelijk traject te doorlopen voor de ondernemer. Het gebrek aan expertise hangt voornamelijk samen met een gemis aan juridische kennis. De schuldhulpverlener van een ondernemer moet bovendien kunnen bepalen of de onderneming levensvatbaar is en eventueel in staat zijn deze te liquideren. Door het ontbreken van het minnelijk traject voor de (voormalig) ondernemer en de slechte kwaliteit ervan voldoet de WSNP niet aan één van haar hoofddoelstellingen: het vergroten van de bereidheid tot het treffen van een minnelijke regeling. Een knelpunt dat door de bewindvoerders wordt ervaren is de slechte afstemming van het minnelijke op het wettelijke traject. Er bestaat een verschil in draagkrachtberekening tussen beide trajecten, waarbij de schuldeiser in de wettelijke fase uiteindelijk meer geld ontvangt. Dit gegeven draagt er eveneens aan bij dat de wet zijn functie als stok-achter-de deur niet goed vervult. De ‘285-verklaring’ De (voormalig) ondernemers ervaren geen problemen bij het halen van de ‘285-verklaring’. De bewindvoerders geven echter aan dat de kwaliteit van deze verklaring over het algemeen zeer slecht is. Dit houdt in dat de bewindvoerder het werk zelf opnieuw moeten uitvoeren, wat niet opweegt tegen de geringe vergoeding die hij maandelijks ontvangt. Het doorlopen van een gedegen minnelijk traject is een garantie voor een goede ‘285-verklaring’. 6.2.3
De (voormalig) ondernemer in de WSNP
De consequenties van de WSNP De (voormalig) ondernemer kan prima leven met de consequenties van de wet, al is dat geen gemakkelijke opgave. Zij hebben er moeite mee om van het lage bedrag rond te komen, maar zien in dat het niet meer dan redelijk is dat zij drie jaar van een minimum inkomen moeten rondkomen. Ook de postblokkade wordt over het algemeen als redelijk ervaren. Een aantal (voormalig) ondernemers heeft moeite met de publikatie, omdat dit ten koste gaat van de privacy en omdat het niets toevoegt aan de situatie. Voortzetten van het bedrijf in de WSNP Slechts één ondernemer heeft zijn onderneming voortgezet in de WSNP. Van de overige ondernemers had een aantal de WSNP willen gebruiken als middel om de onderneming voort te zetten. Zij zagen hiertoe echter geen mogelijkheden. Na afloop van de WSNP willen deze ondernemers, zonder uitzondering, wederom iets voor zichzelf beginnen. Het gros van de (voormalig) ondernemers in de WSNP had zijn bedrijf echter niet voort willen zetten en wil na de WSNP ook geen eigen bedrijf meer opstarten. Een klein aantal bewindvoerders heeft een aantal schuldenaren onder bewindvoering, die hun onderneming voortzetten in de WSNP. Deze bewindvoerders geven aan dat deze zaken veel tijd en moeite kosten. Een aantal bewindvoerders geeft aan dat het in de huidige opzet van de WSNP niet goed mogelijk is de onderneming voort te zetten. Ongeveer de helft van de ondernemers die een beroep doet op Zuidweg en partners, kan zijn onderneming voortzetten. Het uitgangspunt bij een dergelijke voortzetting is dat de schulden via een akkoord gesaneerd worden. De BBZ-regeling speelt hierbij een belangrijke rol. Belangrijke partijen Het gros van de (voormalig) ondernemers in de WSNP is tevreden over zijn relatie met de bewindvoerder. Een aantal ondernemers ervaart deze relatie echter als problematisch, omdat de bewindvoerder hem als een crimineel benadert of omdat hij het idee heeft dat de bewindvoerder niet bereid is voldoende tijd in zijn zaak te steken. Naast de bewindvoerder is de rechtbank een belangrijke partij in de toekenning en uitvoering van de wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbanken in Nederland hanteren echter geen eenduidige benadering inzake de WSNP. Door een aantal bewindvoerders worden verschillen ervaren in de procedure van de rechtbank en het minimale bedrag dat zij vast stelt. Bovendien zijn er regionale verschillen in de toelating van schuldenaren die wellicht te kwader trouw zijn. Bij bepaalde rechtbanken wordt ‘iedereen’ toegelaten; andere rechtbanken zijn kritischer in de toepassing van de wettelijke schuldsanering. Naast de bewindvoerder en de rechtbank is de groep schuldeisers een belangrijke partij in de wettelijke schuldsanering. Een groot deel van de (voormalig) ondernemers in de WSNP ervaart grote schuldgevoelens
65
w.s.n.p o.k?
jegens zijn schuldeisers, omdat hij niet aan zijn verplichtingen kan voldoen. Een aantal van hen heeft bewust gekozen voor de WSNP boven een faillissement, zodat er geld gespaard wordt voor de schuldeisers. De onbekendheid met de WSNP Evenals in het voortraject, ervaren de (voormalig) ondernemers in de wet onbekendheid met de WSNP bij verschillende personen en instanties. Een gevolg hiervan is dat een aantal (voormalig) ondernemers geen aanspraak kan maken op voorzieningen voor minima. Zij komen, ondanks hun inkomen onder bijstandsniveau, niet in aanmerking voor bijvoorbeeld kwijtschelding van gemeentelijke belastingen, huursubsidie en vergoeding van studiekosten. De bekendheid van de wettelijke regeling bij schuldeisers wordt steeds groter. Kleinere schuldeisers zijn echter minder bekend met de wet, omdat zij er minder vaak mee geconfronteerd worden. Een deel van de (voormalig) ondernemers in de WSNP ervaart onbekendheid van de wet bij de schuldeisers. Dit heeft bij een aantal ondernemers geresulteerd in een loonbeslag en brieven van deurwaarders en incassobureaus. Een aantal van hen is zelfs lastig gevallen door de schuldeisers. Waardering van de wet Zowel de (voormalig) ondernemer als de bewindvoerder zijn (bijna) unaniem zeer positief over de WSNP. De (voormalig) ondernemer waardeert met name de rust en de schone lei, die de wet bewerkstelligt. De bewindvoerders gunnen de ondernemer de kans op een nieuwe start en vinden het niet rechtvaardig dat zij hun leven lang achtervolgd kunnen worden voor de gemaakte schulden. 6.2.4
Het effect van de bedrijfscrisis en de WSNP op de huishouding
Effect in financiële zin De huishouding is direct afhankelijk van de resultaten uit de onderneming. Financiële problemen in de onderneming hebben een directe weerslag op de huishouding. Als gevolg van de bedrijfscrisis halen de (voormalig) ondernemers zo min mogelijk geld uit de onderneming. De ondernemer in een crisissituatie legt de prioriteit echter bij zijn gezin en met name bij zijn kinderen. Allereerst wordt derhalve een bedrag uit het bedrijf gereserveerd voor de noodzakelijke dingen in de huishouding en met het overige geld worden de schuldeisers betaald. Het gevolg van de bedrijfscrisis is dat de huishouding overal op moet bezuinigen; zij doet op alle fronten een flinke stap terug. De helft van de (voormalig) ondernemers ontvangt hulp uit zijn omgeving, omdat ze het anders niet redden. Familie speelt hierin de meest prominente rol. De hulp varieert van hulp in materiële tot hulp in financiële zin. Twee (voormalig) ondernemers ervaren minder effect op de huishouding in financiële zin, omdat zij samenwonend zijn en het inkomen van de partner vrij is. Het is opvallend dat beide respondenten, die afhankelijk zijn van het inkomen van hun partner, van het vrouwelijk geslacht zijn. De enige mannelijke respondent die samenwonend was, is verlaten door zijn vriendin omdat zij geen zin had om hem financieel te onderhouden. In de WSNP redden de (voormalig) ondernemers zich wel met de beschikbare middelen. Zij zijn gewend te leven van een absoluut minimum en over het algemeen gaan ze op dezelfde voet voort. Dit neemt niet weg dat ze er veel moeite mee hebben om rond te komen van het beschikbare bedrag. Het positieve gevoel overheerst echter, want zij zijn zonder uitzondering zeer dankbaar met de mogelijkheden en het uitzicht dat hen in de vorm van de WSNP geboden wordt. Effect in sociale zin Zowel in de theorie als in de praktijk blijkt dat de bedrijfscrisis spanningen oplevert in een huishouding. Dit is enerzijds een gevolg van het feit dat de ondernemer de spanningen uit het bedrijf mee naar huis neemt. Anderzijds worden de spanningen veroorzaakt door de voortdurende confrontatie met schuldeisers, via incassobureaus en deurwaarders. Scheidingsproblemen en het verliezen van vrienden zijn gevolgen van de crisis die zowel in de theorie als in de praktijk naar voren komen. De spanningen en druk in het huwelijk kunnen, onder andere als gevolg van de bedrijfscrisis, hoog oplopen. In een aantal gevallen resulteert dit in een scheiding. Bovendien verliest een aantal (voormalig) ondernemers zijn vrienden als gevolg van de bedrijfscrisis. De WSNP brengt de (voormalig) ondernemer rust. Tijdens de bedrijfscrisis ervaart hij een grote mate van onzekerheid, spanning en stress, die door de WSNP volledig wordt weggenomen.
66
w.s.n.p o.k?
6.3 AANBEVELINGEN In deze paragraaf zal met name aandacht geschonken worden aan aanbevelingen die relevant zijn voor de Raad voor Rechtsbijstand. Allereerst worden echter aanbevelingen gegeven, die van belang zijn voor verder onderzoek. Het huidige kwalitatieve onderzoek kan als basis dienen voor vervolgonderzoek. Daarbij zou in eerste instantie gedacht kunnen worden aan een soortgelijk onderzoek, dat wederom ingaat op het functioneren van de WSNP bij ondernemers. Daarbij zou dan echter gebruik gemaakt moeten worden van een kwantitatieve, in plaats van een kwalitatieve methode. Door middel van de resultaten van het huidige onderzoek is bekend wat de aandachtspunten zijn- en welke aspecten aan de orde gesteld moeten worden bij een dergelijk onderzoek. De resultaten van een kwantitatief onderzoek kunnen gegeneraliseerd worden naar de hele populatie waarop het onderzoek betrekking heeft. Met de resultaten van het kwantitatieve onderzoek zal het beeld dat in het huidige onderzoek is ontstaan, waarschijnlijk bevestigd worden. Het voordeel is echter dat je met behulp van kwantitatieve gegevens statistisch kunt generaliseren en dat je daarmee een sterkere positie inneemt. Aanbevelingen voor de Raad voor Rechtsbijstand: ! De eerste en belangrijkste aanbeveling heeft betrekking op het ontbreken van een kwalitatief goed en bereikbaar minnelijk traject voor zelfstandig ondernemers. Er is een lacune in de markt van de vrijwillige schuldhulpverlening, waar het (voormalig) zelfstandig ondernemers betreft. Het is van groot belang voor het optimaal functioneren van de WSNP ten behoeve van deze groep, dat deze lacune wordt opgevuld. Dit komt enerzijds ten goede aan de toegankelijkheid van de wet voor ondernemers en bevordert anderzijds de doelstelling van de wet dat deze moet functioneren als stok-achter-de-deur. Er is geen enkel bezwaar tegen een onafhankelijke, particuliere instelling die zich bezig houdt met de minnelijke regeling voor ondernemers. Het beleid van de overheid richt zich immers op terugtreding en privatisering. Zij laat steeds meer zaken over aan de werking van de markt. Ook in dit geval zie je dat de markt anticipeert op het gat dat ontstaat, omdat er geen minnelijk traject voorhanden is voor de zelfstandig ondernemer. Een goed voorbeeld van een particulier initiatief van schuldhulpverlening voor (voormalig) ondernemers is Zuidweg en partners. Zij verzorgen het minnelijk traject voor het midden- en kleinbedrijf en zijn daarin zeer succesvol. Zuidweg en partners is een voorbeeld van hoe via marktwerking vraag en aanbod op elkaar afgestemd worden. Het is raadzaam om het aanbod van het minnelijk traject voor (voormalig) zelfstandig ondernemers over te laten aan de werking van de markt. Het is van groot belang dat het aanbod van deze diensten gestimuleerd wordt, zodat het aanbod van kwalitatief goede schuldhulpverlening voor (voormalig) ondernemers toeneemt. ! Schuldhulpverlening voor (voormalig) ondernemers, wordt in tegenstelling tot de schuldhulp voor particulieren, niet door de overheid gefinancierd. Een voorwaarde voor de totstandkoming van een netwerk van schuldhulpverlenende instanties voor de zelfstandig ondernemer is dat de overheid hierin een belangrijke voorwaarden scheppende rol gaat spelen. Het is niet meer dan rechtvaardig dat de schuldhulpverlening voor zelfstandigen ook gefinancierd wordt door de overheid. Deze financiering is echter niet in alle gevallen noodzakelijk. Als de ondernemer via de vrijwillige sanering zijn bedrijf voort kan zetten, dan is hij normaal gesproken in staat zelf de kosten voor de bemiddeling te voldoen. Als de ondernemer echter genoodzaakt is zijn bedrijf te staken, dan is het reëel dat de overheid in financiële zin voorziet in de vrijwillige schuldhulpverlening. De landelijke overheid zou hiertoe richtlijnen moeten formuleren, waarna de gemeentelijke overheden deze toe kunnen passen. ! Naast de financiële ondersteuning zou de overheid een overkoepelend orgaan in werking moeten stellen, die de kwaliteit van de schuldhulpverlenende instanties voor (voormalig) ondernemers bewaakt. Iedere schuldhulpverlenende organisatie die zich bij dit overkoepelende orgaan aansluit, zou een soort herkenbaar keurmerk moeten dragen, wat betekent dat deze voldoet aan de eisen die aan de organisatie gesteld worden. Een dergelijk keurmerk werkt inzichtelijk voor de schuldenaren en functioneert bovendien als een waarborg voor de schuldeisers. In dit overkoepelende orgaan dient een aantal eisen vastgesteld te worden, waaraan de aangesloten organisaties moeten voldoen. ! Een belangrijke eis waaraan het minnelijk traject voor zelfstandig ondernemers zou moeten voldoen, is dat zij goed afgestemd wordt op het wettelijk traject. Dit betekent met name dat de berekening van de vermogenstoets in het minnelijk traject wordt afgestemd op de berekening in het wettelijk traject. Het mag nooit zo zijn dat de schuldeiser in het wettelijk traject uiteindelijk meer krijgt dan in het minnelijke traject, omdat dit de functie van de stok-achter-de-deur ondergraaft. Andere eisen kunnen onder andere betrekking
67
w.s.n.p o.k?
hebben op het aanbieden van een akkoord, de rol van de BBZ-regeling, de voortzetting van de onderneming in de WSNP en de kosten voor de bemiddeling. ! Commerciële aanbieders van het minnelijk traject zijn afhankelijk van ‘doorverwijzers’. Instanties waar de ondernemer in een crisissituatie zich toe wendt moeten derhalve op de hoogte zijn van het bestaan en de inhoud van de WSNP. Zij dienen bovendien bekend te zijn met de schuldhulpverlenende organisaties voor zelfstandig ondernemers in hun werkgebied. Dergelijke doorverwijzers, zoals banken, advocaten, brancheorganisaties, accountants, de Kamer van Koophandel en de sociale dienst zijn vaak niet of slecht op de hoogte van het bestaan en de inhoud van de wet. Bovendien hebben zij geen idee waar ze de ondernemer in de problemen naar toe kunnen doorverwijzen. Er zou een structuur ontworpen moeten worden, waarmee de hierboven genoemde personen en instanties op de hoogte worden gebracht van het bestaan en de inhoud van de wet en de schuldhulpverleners in hun werkgebied. ! Uit de resultaten blijkt veelvuldig dat de ondernemer in de problemen te laat aan de bel trekt. Een gevolg hiervan kan zijn dat een schuldeiser het faillissement aanvraagt. Als een (voormalig) ondernemer een beroep doet op de WSNP ten verwere van een faillissementsrequest, dan is er geen tijd voor een minnelijk traject, omdat de zaak binnen drie weken afgehandeld moet worden. Er zou echter een soort rustpauze ingelast moeten worden, waarin de schuldeisers geen beroep mogen doen op de schuldenaar en hij de mogelijkheid krijgt een minnelijk traject te doorlopen. Een dergelijke rustpauze (moratorium) kan voorkomen dat de ondernemer direct de WSNP instroomt, alvorens een poging tot een vrijwillige sanering te hebben gedaan. ! De kwaliteit van de ‘285-verklaring’ laat nogal te wensen over. Als het aanbod van het minnelijk traject voor de ondernemer, middels marktwerking, in heel Nederland van de grond is, dan komt dat ten goede aan de kwaliteit van deze verklaring. Iedere schuldenaar-ondernemer is dan namelijk in de mogelijkheid een gedegen minnelijk traject te doorlopen bij een professionele instantie, wat resulteert in een kwalitatief hoogwaardige ‘285-verklaring’. ! De vergoeding van de bewindvoerder is in verhouding tot de werkzaamheden veel te laag. Dit hangt echter voor een deel samen met de slechte kwaliteit van de, hierboven beschreven, ‘285-verklaring’. Als de kwaliteit van de verklaring toeneemt, dan zou dit voor de bewindvoerder reeds een groot aantal belastingsuren schelen. Op basis van de verbeterde verklaring moet bepaald worden met welk bedrag het huidige honorarium verhoogd dient te worden. Daarbij zou een onderscheid gemaakt kunnen worden in een honorarium voor de ondernemer-schuldenaar en de particulier-schuldenaar. De ondernemer-schuldenaar heeft over het algemeen een meer gecompliceerde zaak en is derhalve arbeidsintensiever voor de bewindvoerder. ! Van het Besluit Bijstandsverlening Zelfstandigen (BBZ) wordt door de ondernemer in een bedrijfscrisis nauwelijks gebruik gemaakt. Zij zijn niet op de hoogte van het bestaan van een dergelijke regeling, waarin krediet verstrekt wordt aan ondernemers met een levensvatbaar bedrijf. De gemeenten zouden deze regeling veel actiever moeten communiceren naar de ondernemers in het midden- en kleinbedrijf. Dit zouden ze bijvoorbeeld kunnen doen via folders, het plaatselijke dagblad en bijeenkomsten voor intermediaire organisaties en personen als banken, advocaten en accountants. Als de ondernemer op de hoogte is van zijn mogelijkheden, dan heeft dit een drempelverlagende werking voor hulpvraag. ! Naast de BBZ-regeling is ook de WSNP bij de ondernemer onbekend terrein. Hij is totaal niet op de hoogte van het bestaan van een mogelijkheid tot het creëren van een schone lei. Evenals de BBZ-regeling zou ook het bestaan van de wettelijke schuldsaneringsregeling actief gecommuniceerd moeten worden naar ondernemers. De ondernemer moet regelmatig geconfronteerd worden met de WSNP, zodat het voor hem een bekend en vertrouwd begrip wordt. Reeds bij aanmelding bij de Kamer van Koophandel zou hij geïnformeerd moeten worden over de wet. Verder zou hij hierover geïnformeerd kunnen worden door de, hierboven beschreven, intermediaire organisaties en personen. Daarnaast zou regelmatig aandacht besteed kunnen worden aan het onderwerp in vakbladen, kranten, tijdschriften en op het internet. Ook bij de WSNP geldt dat bekendheid met de mogelijkheden drempelverlagend werkt, waardoor de ondernemer in een eerder stadium aan de bel trekt. ! Op basis van de huidige en lopende zaken zouden de rechtbanken richtlijnen vast moeten stellen, zodat er geen regionale verschillen optreden. Met name op gebied van de toekenning van het te behouden deel van het inkomen dient een eenduidige benadering te bestaan. Het is onrechtvaardig als een (voormalig) ondernemer in het ene arrondissement een lager bedrag toegewezen krijgt dan een ondernemer in een
68
w.s.n.p o.k?
gelijke situatie in een ander arrondissement. Deze verschillen zullen waarschijnlijk verminderen als de wet langer actief is, omdat dan jurisprudentie beschikbaar is. ! De hierboven genoemde aanbevelingen hebben betrekking op de curatieve hulpverlening aan (voormalig) ondernemers in een bedrijfscrisis. Er zijn echter ook maatregelen, die kunnen voorkomen dat een ondernemer in een bedrijfscrisis beland. Hierbij zou gedacht kunnen worden aan een verscherping van de eisen aan het zelfstandig ondernemerschap. De eenmanszaak is in Nederland vrij gemakkelijk op te richten. Uit de praktijk en literatuur blijkt dat de ondernemer zich onvoldoende voorbereid op het ondernemerschap. De ondernemer zou meer voorbereidingen treffen en derhalve beter onderlegd zijn als aan de oprichting van de onderneming meer eisen verbonden zouden worden. 6.4 DISCUSSIE In deze paragraaf wordt een reflectie gegeven op een aantal conclusies en aanbevelingen van het onderzoek. Deze worden gerelateerd aan reeds gepubliceerde relevante onderzoeksresultaten en literatuur. Uit de conclusies blijkt dat de helft van de ondernemers in een crisissituatie hulp krijgt uit de omgeving. Met name de familie biedt hulp in zowel materiele als financiële zin. In 1988 is, in opdracht van het Ministerie van WVC, door de vakgroep Huishoudstudies van de Landbouwuniversiteit Wageningen een onderzoek gedaan naar het huishoudelijk handelen van minima. In het onderzoek stonden de strategieën met betrekking tot huishoudelijk handelen, die huishoudens met een minimuminkomen ontwikkelen, centraal. In het onderzoek werden drie strategieën onderscheiden, namelijk: inkomensverhoging, bestedingsbeperking en huishoudelijke produktie. Uit dat onderzoek blijkt eveneens dat de sociale minima, zowel bij de strategie inkomensverhoging, als bij de strategie bestedingsbeperking, hulp krijgen vanuit informele netwerken. Uit dit onderzoek blijkt, evenals uit het huidige onderzoek, dat met name ouders hierbij een belangrijke rol spelen (Van Ophem en De Hoog, 1991). Ook Engbersen en Van der Veen (1987) gaan in op de strategieën die huishoudens hanteren om rond te komen van een minimum inkomen. Zij groeperen deze strategieën in een viertal clusters. Het eerste cluster heeft betrekking op de strategieën die de huishoudens zelfstandig ontwikkelen en die er vooral op gericht zijn om de uitgaven zo adequaat mogelijk te beperken. Voorbeelden van strategieën die ook in het huidige onderzoek naar voren zijn gekomen zijn: prijskopen; zo goedkoop mogelijk inkopen doen, het verminderen van luxe; bezuinigen op auto/vakanties en concentratie op de harde kern van de uitgaven; noodzakelijke kosten en posten waar het meeste belang aan wordt gehecht, zoals vaste lasten, voeding en opvoeding van de kinderen. Het tweede cluster heeft betrekking op strategieën die ontwikkeld worden met behulp van de naaste familie, buren en kennissen. Voorbeelden van strategieën, die ook in het huidige onderzoek naar voren zijn gekomen zijn: financiële ondersteuning door geldoverdracht, ondersteuning in natura; kleding, meubels en duurzame produkten worden doorgeschoven en familiaire hulp (Engbersen en Van der Veen, 1987). Op basis van de conclusie dat zowel de WSNP als de BBZ-regeling onbekend zijn bij de doelgroep, zijn aanbevelingen geformuleerd waarmee de bekendheid van beide regelingen vergoot wordt. In de gemeente Barneveld treedt de afdeling Maatschappelijke zaken actief naar buiten met het verstrekken van informatie over bijstandsregelingen. De gemeente is van mening dat veel zelfstandigen het moeilijk vinden om bijstand aan te vragen, terwijl ze daar wel recht op hebben. De inspanningen van de gemeente hebben resultaat opgeleverd: Barneveld telt van de Veluwse gemeenten de meeste BBZ-aanvragen (De Jong et al, 2000). Uit dit praktische voorbeeld blijkt dat het actief communiceren van de mogelijkheden drempelverlagend werkt voor de zelfstandig ondernemer. Bovendien kan een dergelijk werkwijze bijdragen aan de bekendheid van regelingen als de BBZ en de WSNP. Voor de zelfstandig ondernemer die een beroep doet op de WSNP ten verwere van een faillissementsrequest is er door tijdgebrek geen mogelijkheid tot het doorlopen van een minnelijk traject. Om deze tijdsdruk te verlagen is in de aanbevelingen voorgesteld een rustpauze in te bouwen, waarin de schuldenaar niet benaderd mag worden door zijn schuldeisers en hij in alle rust kan pogen een vrijwillig saneringstraject te doorlopen. In juridische termen wordt een dergelijke rustpauze een ‘moratorium’ genoemd. Met een moratorium wordt de opschorting bedoeld van de rechten van de schuldeisers tijdens de saneringsregeling. Respondent 1 gaf tijdens het interview aan dat een soort rustpauze, waarin een onafhankelijke bemiddelaar gesprekken aangaat met schuldeisers, voor hem uitkomst had kunnen bieden. Bewindvoerder Bewindvoerder 7 refereerde tijdens het interview aan een onderzoeker, die een moratorium in de WSNP wenselijk zou achten. Snoeijer (2000) heeft in zijn onderzoek naar het functioneren van de WSNP bij particulieren geconstateerd dat een soort rustpauze ten goede zou komen aan het functioneren van de minnelijke fase binnen de WSNP.
69
w.s.n.p o.k?
Uit de resultaten en conclusies van het onderzoek blijkt dat de vergoeding voor de activiteiten van de bewindvoerder te laag ligt. Deze bevinding is reeds eerder gedaan in een onderzoek van Price Waterhouse en Coopers (1999) naar de toereikendheid van de vergoeding voor de gemaakte en te maken kosten van de bewindvoerder. Zij concludeerden dat de kosten van bewindvoering hoger zijn dan de vergoeding die hier tegenover staat. Recentelijk (18 mei 2000) berichtte de Volkskrant dat de ‘nieuwe schuldenwet voor velen te streng’ is. Het aantal faillissementen is in het eerste kwartaal van 2000 33% hoger dan in het eerste kwartaal van 1999. Deze stijging is een gevolg van het grote aantal uitvallers uit de WSNP. De uitval is waarschijnlijk te wijten aan het feit dat de schuldenaar in de WSNP de wet ziet als een gemakkelijke ontsnappingsroute uit de schulden (Kraaijeveld, 2000). Uit de resultaten en conclusies blijkt echter dat het regime van de WSNP erg streng is. Ondanks de stijging van het aantal faillissementen, als gevolg van het zware traject dat de schuldenaar in de WSNP moet doorlopen, dient het regime van de WSNP niet versoepeld te worden. Uit het onderzoek is gebleken dat het niet meer dan redelijk is dat de schuldenaar een aantal jaren op een minimum leeft, zodat hij kan sparen voor zijn schuldeisers.
70
w.s.n.p o.k?
Literatuurlijst Aanbevelingen WSNP, In: Praktijkdag: De nieuwe Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen, Amsterdam, 1998. Ariëns, T. A., De rol van de rechter in de wettelijke procedure, In: Tijdschrift voor Consumentenrecht, nr.4, blz. 247-255, 1993. Baarda, D. B., Goede, M.P.M. de, Meer-Middelburg, A.G.E. van der, Open interviewen, Houten, 1996. Baarda, D. B., Goede, M.P.M. de, Teunissen, J., Basisboek kwalitatief onderzoek, Houten, 1995. Bais, J., Uxem, F.W. van, Waarom stoppen ondernemers? literatuuronderzoek naar bedrijfsbeëindigingen, Zoetermeer, 1995. Bakker, M., Groeiende schulden zijn landelijk probleem, In: Metro, blz. 2, 13 januari 2000. Bernard, M. S., Praag J., van, Armoede in Nederland, ’s-Gravenhage, 1993. Blom, R.J., Failliet! het onderzoek, Amsterdam, 1996. Blom, R.J., Leidraad startende ondernemer, Amsterdam, 1996. Blom, R.J., De bedrijfscrisis te boven, Amsterdam, 1998. Blom, R.J., De starterstest, Amsterdam, 1998. Blom, R.J., Van start tot ondernemerschap, Amsterdam, 1998. Blom, R.J., Zaken doen, Amsterdam, 1999. Croon, B.H., Een bancaire visie: Wat betekent het wetsvoorstel voor commerciële crediteuren?, In: Tijdschrift voor Consumentenrecht, nr.4, blz. 232-235, 1993. Dort, A. van, Eigen schuld, dikke bult; sympathieke schuldenregeling geeft leveranciers het nakijken, In: Management Team, nr. 3, blz. 56-59, 1999. Eijsden, A. van, De WSNP bezien vanuit de optiek van crediteuren, In: Praktijkdag ¾ jaar WSNP, Utrecht, 1999. Engbersen, G., Veen, R. van der, Moderne armoede; een onderzoek onder 120 Rotterdamse huishoudens, Leiden, 1987. Fleuren en Westerbeek; consultancy voor schuldhulpverlening, Schuldhulpverlening en exzelfstandigen, Dordrecht, 1998. Geels, B., Tot over je oren in de schulden, In: Intermediair starters, nr. 4, blz. 7, 1999. Hees, A. van, De Eerste Kamer moet het wetsvoorstel saneringsregeling natuurlijke personen verwerpen, In: Nederlands Juristenblad, nr. 16, blz. 589-591, 1996. Hees, A. van, De schuldsaneringsregeling, In: Nederlands Juristenblad, nr.22, blz. 852-835, 1996. Hees, A. van, Schuldsanering voor natuurlijke personen, In: Nederlands Juristenblad, nr.14, blz. 18801881, 1997. Hees, A. van, Kanttekeningen bij de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen, In: Tijdschrift voor insolventierecht, nr. 5, blz. 104-108, 1998.
71
w.s.n.p o.k?
Hoff, J.H.M. von den, Plus-minus, In: Praktijkdag ¾ jaar WSNP, Utrecht, 1999. Huls, N.J.H., Willigen, L.M., De wet schuldsanering: een schone lei voor de consument?, In: Tijdschrift voor Consumentenrecht, nr.4, blz. 211-213, 1993. Huls, N.J.H., Een tardief pleidooi tot verwerping, In: Nederlands Juristenblad, nr.16, blz. 850-851, 1996. Huls, N.J.H., Wetsvoorstel schuldsanering natuurlijke personen door Tweede Kamer aanvaard, In: Tijdschrift voor Insolventierecht, nr.3, blz. 69-71, 1996. Hulst, A., Naar de klote; draaiboek van een faillissement, In: ON, nr. 3, blz. 23-25, 1999. Instituut voor Midden- en Kleinbedrijf Nederland, “Crisis in de onderneming, wat nu?”, Amsterdam, 1993. Jong, R. de, Noorduyn, L., Schagen, M. van, Vonk, C., Boerenkringen in beweging; handreiking om de kloof tussen agrariërs en hulpverleners te verkleinen, Zutphen, 2000. Klomp, R.J.Q., Schuldsanering? Niet voor ondernemers, In: Nederlands Juristenblad, nr.14, blz. 18811882, 1997. Kosto, A., Doelstellingen en achtergronden van het wetsvoorstel, In: Tijdschrift voor Consumentenrecht, nr.4, blz. 214-218, 1993. Kraaijeveld, K., Nieuwe schuldenwet voor velen te streng, In: de Volkskrant, nr. 79, blz. 2, 2000. Ligthard, M., Is de wet schuldsanering natuurlijke personen (on)geschikt voor ondernemers?, Amsterdam, 1999. Maso, I., Wester, F., The deliberate dialogue, qualitative perspectives on the interview, Amersfoort, 1996. Memorie van Toelichting, Wijziging van de Faillissementswet in verband met de sanering van schulden van natuurlijke personen, ‘s-Gravenhage, 1993. Memorie van Toelichting Novelle, Wijziging van enige onderdelen van het voorstel van wet tot wijziging van de Faillissementswet in verband met de sanering van schulden van natuurlijke personen, ‘s-Gravenhage, 1997. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Van een onoplosbare schuld naar schuldregeling, Den Haag, 1998. Molkenboer, G.J.A.M., De nadering van de WSNP, In: Tijdschrift voor Insolventierecht, nr. 6, blz. 133134, 1998. Nooij, A.T.J., Sociale methodiek: normatieve en beschrijvende methodiek in grondvormen, Leiden, 1990. Oers, M.H.M. van, Schuldsanering en de fiscale kwijtscheldingswinstregeling, In: Tijdschrift voor Fiscaal ondernemingsrecht, nr. 37, blz. 123-144, 1998. Ophem, J.A.C. van, Hoog, C. de., Beleidsminima en overlevingsstrategieen, de betekenis van huishoudensvorm voor het rondkomen met een laag inkomen, In: Gezinsontwikkeling deel 5, Gerris, R.J.M., Amsterdam/Lisse, 1991. Price Waterhouse Coopers, Bewindvoerderssubsidie WSNP is voor beginperiode onvoldoende, Utrecht, 1999. Raad voor Rechtsbijstand, Jaarplan WSNP 2000, ‘s Hertogenbosch, 1999.
72
w.s.n.p o.k?
Rozemond, K., Bevat het wetsvoorstel schuldsanering een ‘moratorium’?, In: Tijdschrift voor Consumentenrecht, nr. 4, blz. 236-246, 1993. Scherjon, D.P., Maljers, F.A., Handboek ondernemers en adviseurs in het midden- en kleinbedrijf, Deventer,1998. Schruer, H.D.L.M. et al, Handboek Schuldhulpverlening, ’s-Gravenhage, 1991 en recenter. Stichting Ondernemersklankbord, Jaarverslag 1998, Rijswijk, 1999. Stutterheim, R.H., Doorbraak in het faillietendenken: wetsvoorstel schuldsanering overbodig?, In: Nederlands Juristenblad, nr.36, blz. 1270-1271, 1993. Stutterheim, R.H., Maatschappelijke relevante aspecten van het wetsvoorstel sanering van schulden, In: Tijdschrift voor Consumentenrecht, nr.4, blz. 224-227, 1993. Stutterheim, R.H., Op de fiets van de schulden af?, In: Nederlands Juristenblad, nr.16, blz. 850, 1996. Stutterheim, R.H., Het wetsontwerp schuldsanering: een ‘moetje’ dat noodzakelijk is, In: Tijdschrift voor Insolventierecht, nr. 5, blz. 133-134, 1997. Timmermans, J.H.S.G.K., Ervaringen van banken, In: Praktijkdag ¾ jaar WSNP, Utrecht, 1999. Thinktank centers of entrepreneurship, Van idee tot succesvolle onderneming, Schoonhoven, 1995. Update, Nieuwsbrief over de invoering van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen, juni 1998. Update, Nieuwsbrief over de invoering van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen, november 1998. Verschoof, R.J., Schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen, In: Tijdschrift voor Insolventierecht, nr. 5, blz. 110-113, 1998. Veurtjes, H.H., Een nieuwe start; voor jezelf beginnen, Brielle, 1996. Vonk, P.J.J., De faillissementswet in de theorie, In: Praktijkdag: De nieuwe Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen, Amsterdam, 1998. Whyley, C., The personal and financial costs of small business failure, 1998. Winkel, A.R. van der, Over de hoofdrolspelers in de wettelijke schuldsanering, In: Praktijkdag: De nieuwe Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen, Amsterdam, 1998. Zuidweg en Partners BV, Uw bedrijf in financiële problemen? Dreigend faillissement?, Amsterdam, 1998.
INTERNETSITES Website Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), www.cbs.nl Website Projectbureau WSNP, www.wsnp.rvr.org Website Dun en Bradstreet, www.nieuwsbank.nl
73