222. Rekt de WSNP de huurbescherming op? MR. D. De VRieS eN MR. B. KNaff
Het kan voorkomen dat twee rechtsgebieden op gespannen voet met elkaar staan. in dit artikel komt het spanningsveld tussen het huurrecht en het insolventierecht, meer in het bijzonder de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP), aan de orde aan de hand van de volgende probleemstelling. een huurder betaalt al geruime tijd de huur niet en door het oplopen van de huurachterstand vordert de verhuurder ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde (of de verhuurder vordert in het kader van een kort geding uitsluitend ontruiming van het gehuurde). Wat nu als de huurder op basis van een dergelijk ontruimingsvonnis moet vertrekken en de huurder vóór tenuitvoerlegging van dat vonnis een verzoek tot toelating tot de WSNP doet al dan niet gecombineerd met een moratorium ex artikel 287b fw? Wat zijn de gevolgen daarvan voor het ontruimingsvonnis en aan welke vereisten dient een huurder te voldoen om toegelaten te worden tot de WSNP?
T
oelating tot de WSNP betekent dat de verhuurder ingevolge artikel 287b Fw juncto artikel 305 Fw het ontruimingsvonnis niet ten uitvoer kan leggen. Het ontruimingsvonnis wordt opgeschort gedurende de schuldsanering/moratorium, tenzij de huurder weer achterblijft met tijdige huurbetaling. Kan de WSNP en/of een moratorium gebruikt worden als Houdini-truc teneinde ontruiming te voorkomen? In dit artikel komen de volgende onderwerpen aan de orde. • Hoe verloopt het traject van de minnelijke regeling naar de WSNP? • Wat is het toetsingskader van de rechter op grond van artikel 284 Fw? • Welke gevolgen kleven er aan toetreding tot de WSNP? • Wanneer vindt artikel 287b Fw toepassing?
Hoe verloopt het traject van de WSNP? Aanvang van de minnelijke regeling Het faillissementsrecht kent voor natuurlijke personen naast het faillissement ook de schuldsanering oftewel de WSNP. Deze wet heeft volgens de memorie van toelichting tot doel het tegengegaan dat een natuurlijke persoon, die in een problematische financiële situatie terecht is gekomen, in de lengte der jaren door zijn schulden wordt achtervolgd. Wanneer deze persoon het schuldsaneringtraject met succes heeft doorlopen, is hij van zijn schulden bevrijd. Hij kan dan met een schone lei beginnen. Een natuurlijk persoon komt echter niet zomaar in de WSNP. Hij dient eerst een minnelijk traject te hebben gevolgd (artikel 285 lid 1 onder 22
f Fw). Pas als dat traject niet slaagt, kan een persoon een verzoek indienen bij de rechtbank om alsnog toegelaten te worden tot de schuldsanering. De schuldsanering kenmerkt zich dus door twee fasen, de minnelijke fase en, indien die niet slaagt, de wettelijke schuldsanering. Het minnelijk traject heeft tot doel de schuldenaar betalingsregelingen met zijn schuldeisers te laten treffen. Doorgaans betekent dit dat na inventarisatie van alle vorderingen aan de schuldeisers een percentage van hun vordering wordt aangeboden. De schuldenaar kan zich in het minnelijk traject tot verschillende instanties richten. De schuldenaar kan zich tot particuliere schuldhulpverleners richten, de sociale dienst van de gemeente of de gemeentelijke kredietbanken. Op basis van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening is de gemeenteraad van elke gemeente gehouden een plan vast te stellen om schuldenaars in staat te stellen schuldhulpverlening te krijgen.1 Zo stelt de gemeente Den Haag in haar beleidsplan vast dat de schuldenaar in ieder geval aan de volgende voorwaarden moet voldoen om een schuldhulpverleningstraject goed te doorlopen: 1. tijdig informatie verstrekken; 2. afspraken nakomen in het kader van de schuldhulpverlening; 3. actief deelnemen aan een cursus of cursussen om nieu-
1
Artikel 2 lid 1 en lid 2 Wet gemeentelijke schuldhulpverlening.
SDU / NUMMER 6, SEPTEMBER 2015 TIJDSCHRIFT HUURRECHT IN PRAKTIJK
WSNP
we schulden te voorkomen; 4. een inkomen ter hoogte van tenminste het van toepassing zijnde bijstandsniveau hebben; 5. bereid zijn de beschikbare aflossingscapaciteit te gebruiken voor het aflossen van de schulden; 6. bereid zijn door middel van hulpverlening de onderliggende oorzaak van schulden aan te pakken. Deze voorwaarden zijn nader door het college van B&W uitgewerkt in de beleidsregels van de gemeente Den Haag.2 Onderhands akkoord of dwangakkoord? Om dit buitengerechtelijke (minnelijke) traject te laten slagen, is het noodzakelijk dat alle schuldeisers akkoord gaan met de regeling (onderhands akkoord). Indien een schuldeiser niet meewerkt aan dit traject, slaagt het niet en blijven de schulden bestaan. De dan nog openstaande weg voor de schuldenaar is om een verzoek in te dienen bij de rechtbank om tot de schuldsanering te worden toegelaten (artikel 284 Fw). Op grond van artikel 287a lid 1 Fw kan een schuldenaar de rechtbank in hetzelfde verzoekschrift vragen om één of meerdere schuldeisers te dwingen mee te werken aan een vóór de indiening van het verzoekschrift aangeboden schuldregeling. Dit wordt ook wel de dwangakkoord genoemd. De rechtbank wijst een verzoek toe indien de schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen (artikel 287a lid 5). Daarbij maakt de rechtbank een belangenafweging. Tegen de beslissing van de rechtbank kan zowel de schuldeiser in hoger beroep (artikel 292 lid 1 Fw) als de schuldenaar (artikel 292 lid 3 Fw). Bij het verzoek tot opleggen van een dwangakkoord wordt regelmatig subsidiair toepassing van de schuldsanering verzocht. Welk toetsingskader hanteert de rechter bij een verzoek op grond van artikel 287a Fw? Blijkens de uitspraak van de Hoge Raad van 14 december 2012 is het toetsingskader een andere dan het toetsingskader bij de vraag of een schuldenaar toegelaten dient te worden tot de schuldsanering (artikel 288 Fw). De Hoge Raad overwoog: “(...)Voorts kan uit de wetsgeschiedenis van art. 287a Fw worden afgeleid dat de invoering van de gedwongen schuldregeling erop is gericht een voorziening te bieden voor schuldenaren die enerzijds niet in het minnelijk traject in samenspraak met hun schuldeisers een regeling van hun schuldenlast kunnen treffen en anderzijds niet voldoen aan de strenge eisen die gelden voor toelating tot de wettelijke schuldsanering. (...) Het is dan ook niet goed verenigbaar met de strekking van art. 287a Fw om de toewijsbaarheid van een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling aan te merken als een noodzakelijke voorwaarde voor de toewijsbaarheid van een verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling (...)”.3
Uit jurisprudentie kunnen richtlijnen worden afgeleid om te 2 3
Beleidsplan schuldhulpverlening 2012-2015, Gemeente Den Haag, p. 11. Hoge Raad 14 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0966, r.o. 3.5.2 en 3.5.3.
TIJDSCHRIFT HUURRECHT IN PRAKTIJK NUMMER 6, SEPTEMBER 2015 / SDU
bepalen of een schuldeiser misbruik van zijn bevoegdheid maakt om niet mee te werken aan een schuldregeling. Daarvan is in ieder geval sprake indien:4 • het voorstel is getoetst door een onafhankelijke en deskundige partij (bijvoorbeeld een gemeentelijke kredietbank);
Indien een schuldeiser niet vrijwillig akkoord gaat met een schuldregeling kan de schuldenaar via een dwangakkoord hem alsnog daartoe verplichten. • het voorstel goed en betrouwbaar gedocumenteerd is; • het voldoende duidelijk is dat het aanbod het uiterste is waartoe de schuldenaar financieel in staat moet worden geacht; • het alternatief van faillissement of schuldsanering geen beter uitzicht voor de schuldeiser biedt; • de zwaarte van het financiële belang van de schuldeiser bij volledige nakoming beperkt is; • de omvang van het aandeel van de weigerende schuldeiser in de totale schuldenlast beperkt is. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt niet dat de wetgever met de maatstaf van artikel 287a Fw aansluiting heeft willen zoeken bij artikel 288 Fw. Daaruit kan worden geconcludeerd dat bij de gedwongen schuldregeling andere eisen gelden dan bij de beoordeling van de vraag of een schuldenaar moet worden toegelaten tot de schuldsanering. Dit uitgangspunt lijkt door de lagere rechtspraak te zijn overgenomen. Een voorbeeld betreft de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant van 28 mei 2014: “(...) Het voorgaande brengt mee dat, voor zover hier van belang, het bepaalde in artikel 288 lid 1, aanhef en onder b Fw, inhoudende dat het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts wordt toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest, niet rechtstreeks ook geldt voor een verzoek tot het opleggen van een schuldregeling ex artikel 287a Fw. Dit neemt echter niet weg dat blijkens de parlementaire geschiedenis het ontbreken van de goede trouw wel een rol kan spelen bij de beoordeling van laatstgenoemd verzoek (...)”.5
Minnelijke regeling slaagt niet Het minnelijk traject heeft ingevolge de memorie van toelichting als doel het wettelijk systeem minder te belasten. In sommige gevallen slaagt het minnelijk traject en hoeft de schuldenaar niet de schuldsanering in. Echter de minnelijke regeling kan falen doordat een schuldenaar zich niet houdt aan de afspraken van de schuldhulpverlener. De schuldenaar kan dan de rechter verzoeken de schuldsanering alsnog uit te spreken ex artikel 284 lid 1 Fw. Het niet serieus nemen van het minnelijke traject kan gevolgen hebben voor de 4 5
Kamerstukken II 29942, nr. 3 p. 18 (MvT). Rechtbank Oost-Brabant 28 mei 2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:3179, r.o. 3.3.
23
toelating tot de schuldsanering.6 Het verzoekschrift waarin om toelating tot de schuldsanering wordt verzocht dient blijkens artikel 284 Fw jo. artikel 285 Fw enkele bijlagen te bevatten, waaronder: “(...) c. een gespecificeerde opgave van de inkomsten van de schuldenaar; (...) f. een met redenen omklede verklaring dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, alsmede over welke aflossingsmogelijkheden de verzoeker beschikt, afgegeven door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van de woon- of verblijfplaats van de schuldenaar; (...) h. indien de schuldenaar aan zijn schuldeisers een buitengerechtelijke schuldregeling heeft aangeboden die niet is aanvaard, de inhoud van het ontwerp van de schuldregeling, de reden waarom de schuldregeling niet is aanvaard alsmede met welke middelen, bij aanvaarding van de schuldregeling, bevrediging van schuldeisers zou kunnen plaatsvinden; (...)”
Toetsingskader van de rechter bij toewijzing WSNP Artikel 288 lid 1 onder a tot en met c geeft de limitatieve toewijzingsgronden voor de WSNP, namelijk: “Het verzoek, bedoeld in artikel 284, eerste lid, wordt slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is: a. dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden; b. dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest; en c. dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.”
Blijkens de toelichting gaat het hier om cumulatieve vereisten. De rechter zal een WSNP-verzoek slechts toewijzen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Hij zal het verzoek afwijzen indien blijkt dat het (feitelijk) opgehouden hebben te betalen voortvloeit uit de (enkele) weigering van de schuldenaar te betalen (niet willen) en niet op zijn betalingsonmacht (niet kunnen). In de meeste zaken waar een schuldenaar een WSNP-verzoek indient, zal het de rechter geen hoofdbrekens kosten om vast te stellen dat er sprake is van insolventie. De schaarse uitspraken7 waarin de rechter tot het oordeel komt dat niet voldaan is aan het criterium van artikel 288 lid 1 onder a Fw betreffen veelal gevallen waarin de schuldenaar één of
6 7
24
Hof Leeuwaarden 1 december 2011, ECLI:NL:GHLEE:2011:BU7568. Rechtbank Maastricht 24 februari 2009, ECLI:NL:RBMAA:2009:BH5029. Rechtbank Dordrecht 5 juli 2011, ECLI:NL:RBDOR:2011:BR2513.
slechts enkele schulden heeft.8 Problematischer is het vereiste sub b. De schuldenaar moet namelijk te goeder trouw zijn geweest bij het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden. De relevante vraag is, welke maatstaf hier geldt voor ‘te goeder trouw’. Is dat de maatstaf van artikel 3:11 BW of van bijvoorbeeld de verbintenisrechtelijke maatstaf van artikel 6:2 BW, of is er een andere maatstaf die relevant is? De procureur-generaal concludeert bij het arrest van 4 april 2014 als volgt: “Vaste rechtspraak is dat het begrip ‘goede trouw’ in art. 288 lid 1 aanhef en onder b Fw een open norm is die in een concrete zaak door de feitenrechter dient te worden ingevuld op basis van een waardering van alle feiten en omstandigheden van het geval. De verhouding tussen een schuld niet-te-goeder-trouw en de totale schuldenlast kan daarbij relevant zijn.”9
In de volgende twee uitspraken heeft een huurder toelating tot de schuldsanering verzocht, maar zijn beide verzoeken afgewezen. In beide zaken had de verzoeker een huurachterstand laten ontstaan. De eerste zaak betreft de uitspraak van de Rechtbank Almelo van 8 november 2012. Huurder had een drugsverslaving. De rechtbank overwoog: “De rechtbank acht evenmin aannemelijk dat (verzoeker) te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schuld aan de Nederlandse Woningfinanciering Maatschappij van € 5.631,26. (verzoeker) kan worden verweten dat hij zijn inkomsten, zo deze al aanwezig waren, gedurende een lange periode niet heeft besteed aan het betalen van de huur en de achterstand in de huurbetaling zodanig (lang) heeft laten oplopen dat dit uiteindelijk in 2010 heeft geleid tot een woningontruiming, met alle kosten van dien.”10
De andere uitspraak betreft een arrest van de Hoge Raad welke met artikel 81 RO is afgedaan. De conclusie van de A-G is echter vrij interessant. De A-G herhaalt eerst het standpunt van de rechtbank en het hof. Het ging in die zaak met name om de uitleg van artikel 288 lid 1 sub b Fw en de toepassing van het derde lid. In artikel 288 lid 3 Fw is bepaald dat het verzoek om te worden toegelaten tot de WSNP wordt toegewezen, indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden, onder controle heeft gekregen. De rechtbank oordeelde: “(...) Verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt dat ze ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. (Verzoekster) heeft immers een huurschuld laten ontstaan, doordat ze van plaats A naar plaats B is verhuisd zonder in plaats A de huur op te zeggen (...).”11
8 9 10 11
Schuldsanering, R&P nr. InsR5, 2013/4.1.4.2. Parket bij de Hoge Raad, 4 april 2014, ECLI:NL:PHR:2014:328. Rechtbank Almelo 8 november 2012, ECLI:NL:RBALM:2012:BY8376. Parket bij de Hoge Raad 27 februari 2009, ECLI:NL:PHR:2009:BG9913.
SDU / NUMMER 6, SEPTEMBER 2015 TIJDSCHRIFT HUURRECHT IN PRAKTIJK
WSNP
Het hof heeft vervolgens het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Vervolgens ging de verzoeker in cassatie. Het cassatiemiddel richtte zich tegen een onjuiste uitleg door het hof van artikel 288 lid 1 sub b Fw. De verzoeker stelde in het cassatierekest dat de wetgever door het gebruik van het woordje ‘of’ in artikel 288 lid 1 sub b Fw gemeend heeft dat er sprake is van een nevenschikking. Het hof had dus zowel de goede trouw ten aanzien van het ontstaan als van het onbetaald laten moeten toetsen. Daar zegt de A-G het volgende over: “Kennelijk heeft de wetgever zich bij de redactie van de nieuwe bepaling onvoldoende rekenschap gegeven dat art. 288 lid 1 Fw de toelating tot de schuldsaneringsregeling niet langer vanuit het perspectief van de weigeringsgronden, maar vanuit dat van de vereisten voor toelating benadert. Alternatieve weigeringsgronden bemoeilijken de toegang, terwijl alternatieve toelatingsgronden de toegang juist vergemakkelijken. Alternatieve omstandigheden waaronder toelating tot de schuldsaneringsregeling kan worden geweigerd (zoals omschreven in art. 288 lid 2 onder b (oud) Fw), corresponderen uiteraard met de cumulatieve afwezigheid van diezelfde omstandigheden als grond voor toelating (zoals het huidige art. 288 lid 1 onder b Fw beoogt te omschrijven). Waar de klacht op een onjuiste uitleg van art. 288 lid 1 onder b Fw berust, kan zij niet tot cassatie leiden.”12
De rechter moet dus zowel ten aanzien van het ontstaan als ten aanzien van het onbetaald laten van de schulden beoordelen of de schuldenaar wel te goede trouw is. Meer jurisprudentie over de goede trouw van de schuldenaar/huurder betreft de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland van 27 augustus 2013. De verhuurder had een vordering tot ontruiming ingediend en in reactie daarop had de huurder moratorium aangevraagd. De betreffende schuldenaar was naar Amerika geëmmigreerd en had schuldeisers daar niet van op de hoogte gebracht. Bovendien liet hij zijn schulden onbetaald. Toen hij ook bij Ymere een betalingsachterstand kreeg en Ymere tot ontruiming wilde overgaan verzocht hij bij verzoekschrift een dwangakkoord op grond van artikel 287a Fw en subsidiair toelating tot de schuldsanering. De rechtbank overwoog als volgt: “(...) Vast staat dat thans aan de lopende verplichtingen wordt voldaan. Verweerster heeft aangegeven niet te willen meewerken aan een minnelijk traject. De enige manier waarop een minnelijke regeling dan nog tot stand kan komen is via een dwangakkoord op grond van artikel 287a Fw. Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker schulden heeft die te kwader trouw zijn ontstaan, dan wel te kwader trouw onbetaald zijn gebleven. Verweerster stelt dat verzoeker hierdoor niet kan worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling en dat ook een dwangakkoord om deze reden niet kan worden toegewezen. Verweerster stelt zich op het standpunt dat een moratorium derhalve geen nut heeft. (...) De rechtbank overweegt dat de kans op het bereiken van een akkoord
12 Parket bij de Hoge Raad, 27 februari 2009, ECLI:NL:PHR:2009:BG9913.]
TIJDSCHRIFT HUURRECHT IN PRAKTIJK NUMMER 6, SEPTEMBER 2015 / SDU
in de minnelijke regeling nihil is. Verweerster heeft immers verklaard dat zij niet zal meewerken aan een minnelijke regeling. Hierdoor is de kans groot dat er een dwangakkoord verzocht gaat worden. De Hoge Raad heeft in het arrest van 14 december 2012 (LJN BY0966, NK2013/43) overwogen dat de toewijsbaarheid van een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, geen voorwaarde is voor de toewijsbaarheid van een dwangakkoord. Echter het ontbreken van goede trouw kan volgens de wetsgeschiedenis wel een rol spelen bij de beoordeling van het verzoek Kamerstukken II 2005/06, 29 942, nr.7, p.40). (...) verzoeker heeft ter zitting verklaard dat hij langere tijd in Amerika heeft gewoond. (...) Van het salaris dat hij tijdens zijn jaren in Amerika heeft verdiend is er niets naar zijn schuldeisers gegaan. Ook heeft hij zijn schuldeisers niet laten weten dat hij in Amerika woonde. Hierdoor heeft verzoeker jarenlang te kwader trouw zijn schulden onbetaald gelaten. Nadat een vriend hem had verteld dat na drie jaar verblijf in het buitenland zijn schulden weg zouden zijn, is verzoeker teruggekomen naar Nederland’(...). Aangezien de kans op een succesvolle minnelijke regeling, dan wel toewijzing van een dwangakkoord bijna nihil is, weegt het belang van Ymere om verzoeker te kunnen ontruimen zwaarder dan het belang van verzoeker om in zijn woning te mogen blijven. Derhalve is het uitspreken van een moratorium in dit geval niet gerechtvaardigd. (...).”.13
Artikel 288 kent onder lid 2 Fw ook afwijzingsgronden. Er zijn vier afwijzingsgronden: 1. indien de schuldsaneringsregeling al van toepassing is; 2. indien de minnelijke regeling niet is uitgevoerd door een persoon of instelling als bedoeld in artikel 48 lid 1 WCK; 3. indien de schuldenaar schulden heeft die voortvloeien uit een veroordeling (misdrijven) tot vijf jaar voor het verzoek van de schuldsanering; 4. indien voorafgaand aan het verzoek gebleken is dat de schuldenaar, tien jaar voorafgaand aan het verzoek al reeds in de schuldsanering is geweest. Het kan voorkomen dat het verzoekschrift dat tot de schuldsanering moet leiden niet compleet is. Indien er
Artikel 287 Fw vindt toepassing bij het moment dat een verzoek om toe te treden tot de schuldsanering al reeds is ingediend maar nog niet is uitgesproken. gegevens ontbreken kan de rechtbank een voorlopige voorziening bij voorraad geven (artikel 287 lid 4 Fw). Een voorlopige voorziening op grond van artikel 287 lid 4 Fw heeft tot doel het geven van een spoedeisende beslissing in het kader van de toelating tot de schuldsaneringsregeling. Dit middel is derhalve bedoeld om de periode tussen de indiening van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling en de beslissing daarop te overbruggen.
13 Rechtbank Midden-Nederland 27 augustus 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:3537.
25
Het gevolg van verlening van de schuldsanering aan de schuldenaar Als de rechter het verzoek toewijst en de schuldsaneringsregeling op de schuldenaar van toepassing is, dan hebben de schuldeisers geen mogelijkheid om in beroep of cassatie te gaan, aldus artikel 292 lid 2 Fw. Als de rechter het verzoekt afwijst dan kan de schuldenaar in hoger beroep (artikel 292 lid 3 Fw) en zo nodig in cassatie (artikel 292 lid 5 Fw). Algemene gevolgen schuldsanering De schuldsaneringsregeling heeft twee belangrijke gevolgen. Aan één kant zijn de interne gevolgen te benoemen. Dat houdt in dat de schuldenaar ingevolge artikel 296 lid 1 sub a en sub b Fw van rechtswege de bevoegdheid verliest om over de tot de boedel behorende goederen te beschikken en ten aanzien van die goederen geen feitelijke handelingen mag verrichten. De externe gevolgen staan in artikel 299 Fw vermeld. Het artikel luidt: “De schuldsaneringsregeling werkt ten aanzien van: a. vorderingen op de schuldenaar die ten tijde van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling bestaan; b. vorderingen op de schuldenaar die na de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling ontstaan uit hoofde van ontbinding of vernietiging van een vóór die uitspraak met de schuldenaar gesloten overeenkomst; c. vorderingen die strekken tot schadevergoeding ter zake van tekortschieten na de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling in de nakoming van een vóór die uitspraak op de schuldenaar verkregen verbintenis; d. vorderingen op de schuldenaar die na de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling ontstaan door de vervulling van een vóór die uitspraak overeengekomen ontbindende voorwaarde; e. na de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling onvoldaan gebleven vorderingen op de schuldenaar die ontstaan krachtens artikel 10 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek uit hoofde van een ten tijde van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling reeds bestaande rechtsbetrekking.”
Gevolgen schuldsanering voor huurovereenkomsten Voor huurovereenkomsten kent artikel 305 Fw speciale gevolgen van de toetreding tot de schuldsanering. Lid 1 van artikel 305 Fw maakt het mogelijk voor de bewindvoerder van de schuldenaar de huur op te zeggen op voorwaarde dat de opzegtermijnen van Boek 7 BW in acht worden genomen. Lid 2 bepaalt dat een tekortkoming in de nakoming van een financiële verplichting, voortvloeiend uit de huurovereenkomst van de huurder, ontstaan voor de uitspraak waarin de schuldsanering van toepassing is verklaard, geen grond voor ontbinding of ontruiming oplevert, op voorwaarde dat de huurder de huurpenningen na de uitspraak wel tijdig voldoet. Mocht er al een uitspraak liggen van
voor de uitspraak van de toepassingverklaring van de schuldsanering dan wordt de tenuitvoerlegging opgeschort. Uit de memorie van toelichting volgt wel dat de huurder vanaf de uitspraak de huurpenningen tijdig moet voldoen, als hij dat niet doet en dus een nieuwe huurschuld doet ontstaan, dan kan het oude ontruimingsvonnis alsnog ten uitvoer worden gelegd. Met die woorden is het duidelijk dat de verhuurder niet een nieuw vonnis hoeft te verkrijgen maar het reeds bestaande vonnis kan executeren.14 Het is ook van belang om te bedenken wat er gebeurt na afloop van de schuldsaneringsregeling. Als de schuldenaar succesvol de periode doorgekomen is, dan sluit hij de schuldsanering af met een schone lei. Als het goed is, zijn de meeste schulden geheel of gedeeltelijk voldaan en voor zover er nog schulden bestaan zullen die door de werking van de WSNP nu natuurlijke verbintenissen zijn geworden (deze zijn niet rechtens afdwingbaar). Daarmee vervalt dus ook de afdwingbaarheid van het ontruimingsvonnis uitgesproken voor de toetreding tot de schuldsanering. Let wel, ontruiming op een andere grond dan een financiële tekortkoming, bijvoorbeeld wegens overlast, kan na afloop maar ook al tijdens de schuldsanering ten uitvoer gelegd worden. De WSNP ziet namelijk alleen op de financiële positie van de schuldenaar.
Terug naar het voortraject Hiervoor is de normale procedure omschreven. Tijdens het voortraject en voor het uitspreken van de schuldsanering kan zich een aantal complicaties voordoen. Wat als de verhuurder gebruik wil maken van een ontruimingsvonnis op basis van huurachterstand? Daar gaan de artikelen 287a en 287b Fw over. Op grond van artikel 287b lid 1 Fw kan een schuldenaar voordat hij het verzoek tot een dwangregeling ex artikel 287a Fw doet een voorlopige voorziening vragen in het geval zich een dreigende situatie voordoet. De voorlopige voorziening strekt tot opschorting van bijvoorbeeld een eerder verkregen ontruimingsvonnis. Ook kan de schuldenaar deze voorlopige voorziening vragen voorafgaande aan het verzoek tot toetreding in de schuldsanering. Onder dreigende situatie wordt onder andere een woningontruiming verstaan (lid 2). De vervolgvraag is wat het toetsingskader van de rechter is. Achterliggende gedachte bij het artikel is dat het in kaart brengen van de schulden en het doen van een aanbod aan de schuldeisers in het minnelijke traject meestal geruime tijd (enkele maanden) in beslag neemt. Indien een schuldenaar in die periode geconfronteerd wordt met bijvoorbeeld een ontruiming, wordt daarmee het doen van een aanbod gefrustreerd of zelfs onmogelijk gemaakt. Om dit te voorkomen is het zogenoemde ‘moratorium’
14 Kamerstukken II 2005/06, 29942, nr. 3, p. 25, 26.
26
SDU / NUMMER 6, SEPTEMBER 2015 TIJDSCHRIFT HUURRECHT IN PRAKTIJK
WSNP
ingevoerd.15 Het verzoek schort de tenuitvoerlegging van het ontruimingsvonnis op met dien verstande dat de tekortkoming moet zien in de wanprestatie van een financiële verplichting. Een voorbeeld geeft het vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 4 maart 2014: “Echter, de gevraagde voorlopige voorziening strekt mede tot het van toepassing verklaren van het artikel 305 Fw. De rechtbank leidt uit de samenhang met artikel 305, tweede lid, Fw dat een moratorium slechts kan worden verleend indien het ontruimingsvonnis uitsluitend op huurachterstand is gebaseerd. De rechtbank is van oordeel dat daar in het onderhavige geval geen sprake van is, nu het ontruimingsvonnis van de rechtbank Rotterdam d.d. 31 december 2013 mede gegrond is op het feit dat verzoekster zich niet als goed huurder heeft gedragen waardoor schade aan de woning is ontstaan.”16
Wat is het toetsingskader van de rechter bij het toewijzen van een vordering gebaseerd op artikel 287b fw? In de uitspraak van het Hof Arnhem van 7 oktober 2010 (ECLI:NL:GHARN:2010:BO1463) komt duidelijk naar voren wat de maatstaf is van artikel 287b Fw: “Een moratorium ex artikel 287b Fw heeft tot doel de voortzetting van het minnelijk traject om te bereiken dat een regeling met de schuldeisers wordt getroffen of afgerond. Bij een moratorium staat het belang van de schuldenaar bij het treffen van een minnelijke regeling voorop, tenzij dit in strijd is met het belang van de schuldeiser bij ontruiming wegens huurschulden.”
de wet geen criterium op grond waarvan kan worden beslist of de voorlopige voorziening dient te worden toegewezen dan wel afgewezen. De rechtbank zoekt derhalve aansluiting bij de voorziening zoals genoemd in artikel 287, vierde lid, van de wet waarbij een afweging dient plaats te vinden tussen het belang van verzoekster enerzijds en de schuldeiser anderzijds. Het belang van verzoekster is om vanuit een stabiele situatie te kunnen werken aan een oplossing voor haar schulden. Verzoekster heeft zich reeds aangemeld bij een schuldhulpverleende instelling die zal trachten haar schulden, in een minnelijke traject, te saneren. Een ontruiming zal dit traject kunnen doorkruisen en de poging om een oplossing voor haar schuldenlast te vinden kunnen frustreren.”17
Een andere uitspraak is die van de Rechtbank Utrecht: “Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat er op dit moment sprake is van een stabiele situatie waarin een minnelijk traject kans van slagen heeft. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de gevraagde voorziening noodzakelijk en gerechtvaardigd is teneinde de verzoeker in staat te stellen in het minnelijk traject tot overeenstemming met haar schuldeisers te komen.”18
De lagere rechtspraak past vaak een belangenafweging toe. Een laatste en relevant voorbeeld van het toepassen van de maatstaf van artikel 287b Fw betreft de uitspraak van de Rechtbank Breda van 4 juli 2012. In die zaak had de verzoeker sinds de aanvang van de huurovereenkomst, huurachterstanden laten ontstaan. De verzoeker is meerdere betalingsafspraken met de verhuurder niet nagekomen. Hier oordeelde de rechter dat:
“Wat de beoordeling van het verzoek betreft, bevat artikel 287b van
“(...) Gezien de strekking van artikel 287b Fw kan een moratorium worden toegewezen, als daarmee kan worden bereikt dat een schuldenaar in het minnelijk traject tot overeenstemming met zijn schuldeisers kan komen. Daarbij geldt naar het oordeel van de rechtbank als uitgangspunt dat het moratorium steeds dient te worden toegewezen, tenzij zwaarwegende belangen van schuldeisers zich daartegen verzetten, zodat tussen [verzoeker] en Thuisvester een belangenafweging dient plaats te vinden. Tegenover het hiervoor overwogen belang van [verzoeker] bij een minnelijke regeling staat het belang van Thuisvester om niet langer gebonden te hoeven zijn aan een huurder die de overeengekomen huur niet (tijdig) betaalt en, in het verlengde daarvan, het belang om door ontruiming van het gehuurde de woning weer ter beschikking te krijgen van een (tijdig) betalende huurder. Naar de rechtbank hiervoor heeft overwogen, staat vast dat [verzoeker] sedert aanvang van de huurovereenkomst in augustus 2009 huurachterstanden heeft laten ontstaan, dat op 25 februari 2011 reeds een eerder ontruimingsvonnis is gewezen, dat al tweemaal eerder een ontruiming is aangezegd, dat [verzoeker] iedere getroffen betalingsregeling met Thuisvester onvoldoende is nagekomen en dat op 4 januari 2012 wederom een ontruimingsvonnis is gewezen. Tegen deze achtergrond is de rechtbank van oordeel dat het belang van Thuisvester om over te gaan tot ontruiming van het gehuurde zwaarder dient te wegen dan het belang van [verzoeker]
15 Kamerstukken II 2006/07, 29942, nr. 26 en nr. 34. 16 Rechtbank Rotterdam 4 maart 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:2544.
17 Rechtbank Rotterdam 4 maart 2008, ECLI:NL:RBROT:2008:BC6113. 18 Rechtbank Utrecht 28 maart 2011, ECLI:NL:RBUTR:2011:BQ0685.
Uit de uitspraak volgt dat er dus een onderscheid is tussen de artikelen 287 en 287b Fw. Artikel 287 Fw vindt toepassing bij het moment dat een verzoek om toe te treden tot de schuldsanering al reeds is ingediend maar nog niet is uitgesproken. Met andere woorden de rechter moet dus gaan beoordelen hoe groot de kans is dat een uiteindelijk verzoek tot toetreding tot de schuldsanering zal zijn. Daarbij moet dus worden gelet op de vereisten die artikel 288 Fw stelt. Artikel 287b Fw is een voorziening die wordt aangewend in het minnelijk traject. In tegenstelling tot het voorgaande moet de rechter bij een verzoek op grond van artikel 287b Fw niet oordelen hoe groot de kans is dat de schuldenaar toetreedt tot de schuldsanering maar hij moet oordelen welk belang de schuldenaar heeft bij een minnelijke regeling. Bij de belangenafweging op grond van artikel 287b Fw heeft de rechter een grote vrijheid. Zoals blijkt uit de volgende jurisprudentie:
TIJDSCHRIFT HUURRECHT IN PRAKTIJK NUMMER 6, SEPTEMBER 2015 / SDU
27
om vanuit een stabiele situatie zijn financiële problemen te kunnen oplossen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [verzoeker] geen sluitende verklaring heeft kunnen geven voor het ontstaan van de huurachterstand, doch integendeel heeft verklaard dat hij in de desbetreffende periode een baan had voor 40 uur per week en daarnaast nog inkomsten genoot uit onderhuur. De rechtbank acht, gelet op alle feiten en omstandigheden, de ontstane huurachterstand zodanig verwijtbaar dat deze in de weg staat aan toewijzing van het moratorium (...).”19
Conclusie: Kan de huurder misbruik maken van de WSNP, door een moratorium aan te vragen of in de schuldsanering te komen om zo de huurachterstanden niet te hoeven betalen? Vanuit het huurrecht is terecht op te merken dat een ontruimingsvonnis de grens stelt aan het wanbetalingsgedrag van een huurder. De WSNP komt pas in beeld als de schuldenaar te weinig middelen heeft om zijn schulden te voldoen. Voordat de schuldenaar tot de WSNP wordt toegelaten zal hij moeten aantonen dat hij een minnelijk (schuldhulp) traject heeft doorlopen waarbij een regeling wordt aangeboden aan alle schuldeiseres. Indien een of meerdere schuldeiseres weigeren met een dergelijk voorstel akkoord te gaan, kan de schuldenaar om een dwangregeling verzoeken. De voorzichtige conclusie kan getrokken worden dat de kans groter is dat een huurder die niet te goeder trouw zijn huurachterstanden heeft laten ontstaan in het gelijk wordt gesteld in het kader van artikel 287a lid 1 Fw (dwangregeling) dan de kans dat diezelfde huurder wordt toegelaten tot de schuldsanering. Dat wordt (mede) veroorzaakt doordat het begrip ‘te goeder trouw’ op verschillende manieren wordt ingevuld. Als een huurder dus zijn huurachterstanden dermate hoog laat oplopen en bijvoorbeeld toezeggingen jegens de verhuurder niet nakomt, kan worden gezegd dat de achterstanden niet te goede trouw zijn ontstaan. Het kan voorkomen dat de huurder door een beroep te doen op artikel 287b Fw of door de schuldsanering aan te vragen extra huurbescherming probeert te krijgen. Ook bij artikel 288 Fw speelt de goede trouw een rol. De invulling van de goede trouw is in belangrijke mate een feitelijke aangelegenheid. Naast de omvang van een schuld in verhouding tot de totale schuldenlast kan onder andere de aard en ernst van de betrokken gedragingen een rol spelen, evenals de wijze waarop de schuldenaar zich nadien heeft gedragen. Hieruit kan worden afgeleid dat de (wan)verhouding tussen een CJIB-schuld en de totale schuldenlast weliswaar een relevante, maar geen doorslaggevende omstandigheid vormt. De eerder besproken zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland van 27 augustus 2013 (zie onder meer noot 13) is een goed voorbeeld van
het te doorlopen traject. In deze zaak was duidelijk dat Ymere niet akkoord zou gaan met een minnelijke regeling (eerste stap), hetgeen betekende dat de schuldenaar een verzoek tot dwangakkoord zou moeten indienen (tweede stap). De rechter heeft bij de beoordeling of een dwangakkoord toewijsbaar is, gekeken naar de norm van goede trouw neergelegd in artikel 288 Fw. In dat kader meende de rechtbank dat de schulden hier niet te goeder trouw waren opgebouwd, waardoor een dwangakkoord werd afgewezen. Omdat een minnelijke regeling en een dwangakkoord geen uitkomst boden, woog het belang van de verhuurder bij de vordering tot ontruiming zwaarder dan het belang van de huurder.
is er sprake van een spanningsveld tussen het huurrecht en het insolventierecht? Er ontstaat een spanningsveld indien een huurder zijn huurschuld laat oplopen en vervolgens door middel van de WSNP ontruiming weet te voorkomen. Dat is allemaal nog te rechtvaardigen wanneer een huurder een verzoekschrift heeft ingediend op grond van artikel 284 Fw met de daarbij behorende bescheiden. Dat impliceert namelijk dat de huurder al het voortraject van een minnelijke regeling heeft doorlopen. Echter, het vragen van een voorlopige voorziening in een vroegtijdig stadium, dat wil zeggen een stadium waarin nog niet eens de schulden in kaart zijn gebracht en nog een aanvang moet worden gemaakt met een minnelijk schuldregelingstraject, geeft een huurder wel erg veel ruimte om misbruik te maken van deze mogelijkheden. Uit de rechtspraak volgt dat de schuldenaar in een aantal gevallen die mogelijkheid wordt geboden. In die gevallen bestaat er wel degelijk een spanningsveld tussen het huurrecht en de WSNP. In dergelijke gevallen zou de schuldenaar/huurder niet nog eens extra bescherming verdienen maar dient uitgegaan te worden van het door de verhuurder verkregen ontruimingsvonnis. Een manier voor de verhuurder om niet met een moratorium geconfronteerd te worden is door het ontruimingsverzoek niet alleen te baseren op een financiële tekortkoming van de huurder, maar ook – indien – dat mogelijk is op een tekortkoming die niet ziet op een financiële verplichting, zoals het in strijd handelen met artikel 7:213 of een (andere) contractuele verplichting.
Over de auteurs Mr. Daniël de Vries is advocaat bij Valegis Advocaten. Mr. Benjamin Knaff is juridisch beleidsmedewerker bij het ministerie van Economische Zaken.
19 Rechtbank Breda 4 juli 2012, ECLI:NL:RBBRE:2012:BX0769.
28
SDU / NUMMER 6, SEPTEMBER 2015 TIJDSCHRIFT HUURRECHT IN PRAKTIJK