WO-Sprint uit de startblokken Rapportage Audit 2006
Auditcommissie WO-Sprint
December 2006
Auditrapport WO-Sprint Programma 2006
1
Inhoudsopgave Inleiding en achtergrond 1. De audit 5 1.1 Werkwijze 5 1.2 Auditcriteria 1.3 Verslaglegging
3
5 6
2. Reflecties op de beleidsdoelstelling 3. Observaties en conclusies 3.1 Instroom 12 3.2 Doorstroom 18 3.3 Uitstroom 20 3.4 Specifieke onderdelen 22
7
11
4. Aanbevelingen 23
Auditrapport WO-Sprint Programma
2
Inleiding en achtergrond In dit rapport presenteert de Auditcommissie WO-Sprint haar bevindingen uit de eerste ronde van de audit van het WO-Sprint Programma van het Platform Bèta Techniek (PBT). In 2000 is in Lissabon door regeringsleiders van de Europese Unie afgesproken dat in 2010 Europa tot de meest innoverende (en concurrerende) economieën van de wereld moet behoren. Er is ook afgesproken dat er meer geïnvesteerd moet worden in onderzoek en ontwikkeling en dat het aantal afgestudeerden, met name in de exacte en technische richtingen, in Europa moet toenemen. De toename in deze richting moet in 2010 15% zijn, waarbij extra aandacht voor het aandeel vrouwen wordt gevraagd. In Nederland is dat voor het wetenschappelijk onderwijs (WO) vertaald in een doelstelling om in 2010 15% meer afgestudeerden in de exacte en technische wetenschappen te hebben. In opdracht van de overheid, het Ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschap, heeft het Platform Bèta Techniek (PBT) een aantal stimuleringsprogramma’s opgezet waardoor het bèta-onderwijs in Nederland aantrekkelijker kan worden gemaakt en uiteindelijk meer jongens, en vooral ook meisjes een bèta of technische studierichting en carrière zullen kiezen. De programma’s beslaan het hele onderwijsveld, van basisonderwijs tot universiteiten en hogescholen. Het WO-Sprint Programma is hier één van en is gericht op de Nederlandse universiteiten. In 2006 maakten 11 universiteiten deel uit van het programma. Om te bepalen welke studierichtingen vallen onder de exacte en technische richtingen heeft het Platform Bèta Techniek gebruik gemaakt van de clusterindeling van de commissie Nulmeting1 (commissie Sminia). Deze commissie heeft een indeling opgesteld bestaande uit vier clusters, waarbij clusters 1 en 2 voor het WO-Sprint Programma en dus voor deze autistrapportage van belang zijn: Cluster 1: alle opleidingen uit de CROHO2-sectoren Natuur & Techniek Cluster 2: alle opleidingen van buiten de CROHO-sectoren Natuur en Techniek, maar die wel bestaan uit meer dan 50% bètatechniek-vakken (ook wel snijvlakopleidingen genoemd). De doelstelling van het Platform Bèta Techniek verwijst dan ook naar een groei van 15% van het aantal afgestudeerden in het totaal van cluster 1 + cluster 2 opleidingen. Uitgangspunt van de programma’s van het Platform Bèta Techniek is het versterken van bestaand beleid van onderwijsinstellingen alsook het aanzetten tot beproeven van nieuwe activiteiten en nieuw beleid. Aangetekend moet worden dat het startpunt uiteraard niet nul is. Zo is er bij de drie technische universiteiten al langer een beleid uitgezet om de in- en uitstroom te verhogen. Bovendien zijn er enkele enkele algemene universiteiten, zoals in Nijmegen, Utrecht en Leiden, die zich ook al enige jaren zich inzetten om de aansluiting tussen voortgezet en hoger onderwijs te verbeteren en zo de instroom en uitstroom in de bètastudies te verhogen. In 2005 heeft het Platform Bèta Techniek de miniconferentie "Innovatie inspireert Onderwijs" georganiseerd in samenwerking met universiteiten en een aantal grote bedrijven waar een aantal aanbevelingen is geformuleerd die zijn opgenomen in het kader voor het Sprint programma. Deze aanbevelingen betreffen het belang van verdergaande samenwerking van universiteiten met het bedrijfsleven, brede oriëntatie mogelijkheden van leerlingen op studie en beroep, de ketenaanpak waarbij samenwerking
Van Natuur en Techniek naar Science & Technology. Uitgave Platform Bèta Techniek, Den Haag. CROHO = Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs. Dit register wordt beheerd door de Informatie Beheer Groep in Groningen. 1 2
Auditrapport WO-Sprint Programma
3
met scholen voor voortgezet onderwijs prioriteit heeft en tenslotte meer aandacht voor de doorstroom HBO-WO. Vanuit het WO-Sprint Programma wordt in een periode van drie jaar een bedrag van 20 miljoen Euro aan stimuleringsbijdragen verdeeld over de Nederlandse universiteiten met een of meer faculteiten exacte, aard- of levenswetenschappen, alsook de drie technische universiteiten. Het programma wordt geëvalueerd door middel van een jaarlijkse monitor en audit. De monitor wordt uitgevoerd door bureau Regioplan en elders gerapporteerd. De audit, waarvan voor het eerste jaar in dit rapport bevindingen en aanbevelingen worden gerapporteerd, wordt uitgevoerd door een onafhankelijke Auditcommissie. In deze samenvattende rapportage wordt eerst de opzet en uitvoering van de audit beschreven en zijn enkele reflecties op de beleidsdoelstelling opgenomen. Hierna worden de observaties en conclusies geformuleerd, onderscheiden naar instroom, doorstroom en uitstroom van studenten. Als laatste worden de aanbevelingen gepresenteerd.
Auditrapport WO-Sprint Programma
4
1.
De audit 1. 1 Werkwijze De eerste audit van het WO-Sprint Programma is uitgevoerd in de periode 5 september tot 31 oktober 2006. Elke universiteit werd bezocht door een afvaardiging van drie leden van de Auditcommissie en een projectleider Monitoring en Auditing van het Platform Bèta Techniek (PBT). De Auditcommissie bestaat uit de volgende personen: • prof.dr. Tjeerd Plomp - voorzitter (emeritus hoogleraar onderwijskunde, Universiteit Twente) • prof.dr. Marijk van der Wende (hoogleraar bestuurskunde, Vrije Universiteit en Universiteit Twente) • dhr. Ad de Jager (voormalig Inspecteur Generaal van het Onderwijs, voormalig Eerste Kamerlid) • prof.dr. Albert Pilot (hoogleraar scheikundedidactiek en curriculum, Universiteit Utrecht) • prof.dr. Werner van der Weg (emeritus hoogleraar natuurkunde, Universiteit Utrecht) • prof.dr. Wim Hogervorst (hoogleraar natuurkunde en voormalig decaan, Vrije Universiteit Amsterdam) De commissie wordt vanuit het Platform Bèta Techniek ondersteund door drs. Rebecca Hamer, projectleider Monitoring en Auditing. In het kader van het WO-Sprint Programma zijn in 2006 elf universiteiten bezocht, in volgorde van de audit vanaf 5 september 2006: Technische Universiteit Delft (TUD), Radboud Universiteit (RU), Universiteit Leiden (UL), de Vrije Universiteit (VU), Universiteit Twente (UT), Universiteit van Amsterdam (UvA), Wageningen Universiteit (WU), Technische Universiteit Eindhoven (TU\e), Erasmus Universiteit (EUR), Universiteit Utrecht (UU) en als laatste op 31 oktober 2006 de Rijksuniversiteit Groningen (RUG). De Auditcommissie heeft de auditbezoeken gestructureerd als een (serie van) open gesprekken met betrokkenen binnen de respectievelijke instellingen, onder wie leidinggevenden (zowel uit het College van Bestuur als de bij Sprint WO betrokken faculteiten), en betrokkenen uit staf en lijn, zoals opleidingsdirecteuren en docenten. Bij bijna elk bezoek is ook gesproken met studenten en daar waar mogelijk met leerlingen die deelnemen (of genomen hebben) aan aansluitingsactiviteiten. Direct na afloop van elk bezoek werd mondeling een eerste terugkoppeling gegeven aan een vertegenwoordiging van de betrokkenen op de universiteit. Deze aanpak is goed bevallen, zowel bij de commissie als bij de universiteiten, en zal ook bij volgende audits worden gehanteerd. 1. 2 Auditcriteria Per audit worden de criteria toegesneden op de fase waarin het programma verkeert. Terwijl in alle audits aandacht besteed wordt aan de kwaliteit van de inzet en de realisatie van de plannen, is in het najaar 2006 met name aandacht besteed aan • Urgentiebesef en voortgang: is na de planfase de vaart erin gekomen? • Visie: is een instrumentarium ontwikkeld en ingezet waarmee qua inhoud en breedte van doelgroepenbereik de afgesproken ambities haalbaar lijken?
Auditrapport WO-Sprint Programma
5
•
Leiding: is er sprake van een krachtige aanpak en commitment van leiding en betrokkenen bij de uitvoering. Houdt men de vinger aan de pols? Wordt de organisatie door de leiding in staat gesteld om te acteren? • Verankering: In hoeverre zijn de ontwikkelde activiteiten, procedures en instrumenten ingebed in het toekomstige beleid van de instelling? Is te verwachten dat de aanpak in een ’ongoing effort’ zal resulteren? Deze criteria zijn vooraf met de universiteiten gecommuniceerd tezamen met – per instelling - een korte lijst van specifieke onderwerpen die tijdens het auditbezoek besproken werden. Vaste punten hierbij waren Bèta 1 op 1 en de Bètabeurs, de onderdelen waarvan was overeengekomen dat elke universiteit die zou ondernemen. Bovendien is aangegeven dat in 2006 bijzondere aandacht zou zijn voor activiteiten die gericht zijn op het verhogen van de instroom. 1.3 Verslaglegging Van elk bezoek is een verslag gemaakt dat ter goedkeuring is aangeboden aan de universiteit. In het verslag worden per onderwerp de bevindingen neergelegd,geordend naar onderwerpen betreffende instroom, doorstroom en uitstroom. Bovendien worden visie, strategie en zorgen van de instellingen vastgelegd en zijn de bevindingen en aanbevelingen van de Auditcommissie opgenomen. Elk verslag blijft vertrouwelijk en heeft als belangrijk doel de instelling een spiegel voor te houden inzake de voortgang van de Sprintinspanningen. Naast de instellingspecifieke rapportages zijn de algemene bevindingen en conclusies op 23 november 2006 mondeling teruggekoppeld aan vertegenwoordigers van de bezochte universiteiten. Bij deze terugkoppeling hebben de universiteiten gebruikt gemaakt van de gelegenheid nadere informatie te vragen en commentaar te leveren. Deze opmerkingen zijn verwerkt in deze rapportage. Op basis van elk auditverslag brengt de Auditcommissie een instellingsspecifiek advies uit aan het Platform. Onderhavige rapportage – die formeel vastgesteld wordt nadat alle elf universiteiten akkoord zijn met hun auditverslag - is een samenvatting van de bevindingen van de Auditcommissie en bevat de meer algemene conclusies en aanbevelingen over de stand van zaken en toekomstige richting van het WO-Sprint Programma.
Auditrapport WO-Sprint Programma
6
2.
Reflecties op de beleidsdoelstelling De Lissabondoelstelling die leidend is voor WO-Sprint luidt: "Increasing graduates in mathematics, science and technology by 15 per cent by 2010, while improving gender balance" De Auditcommissie heeft na reflectie op het bovenstaande een aantal observaties ten aanzien van de operationalisering van deze beleidsdoelstelling voor de Nederlandse situatie. Naar aanleiding van deze observaties heeft de Auditcommissie een aantal keuzes gemaakt ten aanzien van de invulling van haar taak binnen het auditproces. Hieronder zijn deze observaties en keuzes toegelicht. (1) Vanuit de beleidsdoelstelling is niet eenduidig af te leiden op welk niveau de 15% meer uitstroom is gedefinieerd: bachelor of master? Indien aangenomen wordt dat ingezet wordt op een uitstroom vergelijkbaar met de diplomastructuur van 2000 (Drs., Ing. en Ir.), kan afgeleid worden dat ingezet zou moeten worden op 15% meer mastergediplomeerden. Het is onduidelijk of en hoe de invoering van het Ba-Ma3 systeem uitwerkt op de aantallen die met een masterdiploma de universiteiten zullen verlaten omdat het civiel effect van het bachelordiploma onbekend is. Naar verwachting zal een hoger percentage studenten (dan de toename met 15% ten opzichte van het aantal afgestudeerden in 2000) het bachelordiploma halen, en zal niet iedereen doorstuderen om een masterdiploma te behalen. Daarentegen maakt het BaMa systeem het mogelijk dat aanvullend studenten vanuit het hbo en het buitenland instromen in masterstudies (zie Figuur 1). Het Platform geeft aan – op dit moment binnen het programma - geen onderscheid te maken naar bachelor- of mastergediplomeerden. De commissie heeft voor de audit gekozen om zich vooral te richten op de bacheloruitstroom omdat deze in principe te meten is in de looptijd van het programma, maar zij zal zeker ook kijken naar de Mauitstroom. Overigens moet worden opgemerkt dat voor beide niveaus er problemen zijn bij het vergelijken met de uitstroom in 2000.
3
Bachelor-Master systeem
Auditrapport WO-Sprint Programma
7
hbo-p β-brug
Masteropleiding
Ba: + 15%
Internationaal
hbo
+25%
VWO
+25%
Bacheloropleiding
Ma: +15%
Internationaal
Figuur 1. In- en uitstroom varianten voor de universiteiten. (legendum: +25% betekent: in 2010 25% meer dan in 2000; etc.) (2) Het element ’gender balance’ is in de Nederlandse beleidsdoelstelling niet overgenomen. De Auditcommissie vraagt zich af waarom dit niet het geval is, hoe het PBT hier tegen aankijkt, en of er geen belangstelling zou moeten zijn voor ontwikkelingen op dit aspect? Juist in Nederland is de deelname van vrouwen in bèta en techniek relatief laag in vergelijking met andere Europese landen en is de populatie vrouwelijke leerlingen en studenten een belangrijke ’vijver om in te vissen’. De commissie besteedt in haar audit wel uitdrukkelijk aandacht aan dit onderwerp, en beoordeelt in haar analyse ook initiatieven op dit terrein, waarbij de vier auditcriteria als leidraad worden gebruikt. De Auditcommissie WO-Sprint geeft hiermee ook op dit aspect invulling aan de ketenaanpak door aan te sluiten bij de doelstellingen van het Universum Programma (gericht op VWO/HAVO scholen) waarbij juist ook het thema meisjes als een belangrijk speerpunt van instellingsbeleid geformuleerd is. (3). Is het ambitieniveau van het WO-Sprint Programma – en zijn de gemaakte prestatieinnovatie afspraken – toereikend om de beoogde toename van 15% meer afgestudeerden in bèta en techniek te behalen? De basis voor de prestatie-innovatie afspraken met de resp. universiteiten zijn de volgende documenten: 1. het Deltaplan bèta techniek, 2. het WO-Sprintkader, 3. het instellingsplan en 4. de toekenningsbrief. Daarnaast spelen een rol de referenties naar de ambities in de sectorplannen van de 3TU's en de Natuurwetenschappen. Op basis van deze documenten plus het commitment aan de sectorplannen zijn afspraken tussen het Platform en de universiteiten gemaakt over de individuele bijdrage van elke universiteit aan de nationale ambitie om 15% meer instroom (in 2007) en 15% meer uitstroom (in 2010) te realiseren.
Auditrapport WO-Sprint Programma
8
Uit de samenvatting van de monitorverslagen komt naar voren dat er mogelijke onduidelijkheid is over de reikwijdte van de afspraken. De commissie komt bij de aanbevelingen op dit punt terug. (4) Is het voorgestelde instrumentarium om de instroom- en uitstroomdoelstellingen te realiseren voldoende uitgewerkt: zijn er mogelijk verschillende instrumenten en strategieën nodig om de beoogde kwantitatieve doelstelling te kunnen halen? Figuur 1 schetst de complexiteit van de omgeving waarin de prestatie-innovatie afspraken met de universiteiten zijn gemaakt. Deze figuur illustreert dat er verschillende in- en uitstroomdoelgroepen zijn. Voor de instroom in de bachelorstudies is de instroom vanuit het VWO uiteraard de belangrijkste. Op termijn is er, naast de doorstroom vanuit de bachelorfase naar een masteropleiding, ook een uitstroom naar de arbeidsmarkt te verwachten. Voor de masterfase doemt een heel ander beeld op. Hier is sprake van een sterk gevarieerde instroom, namelijk - vanuit de eigen bachelorfase én vanuit de bachelorfase van andere universiteiten, - vanuit het HBO, al of niet voorafgegaan door schakelsemesters, WO-minoren in het HBO of andere aansluitingsprogramma’s, - van internationale studenten (zowel vanuit EU als daarbuiten). De tijd zal leren of er te zijner tijd ook WO-bachelorinstroom vanuit de arbeidsmarkt zal ontstaan. Werving binnen deze doelgroepen zal een ander instrumentarium vereisen dan de werving voor de Ba-studies, waarbij de sectorplannen aanknopingspunten kunnen bieden. Bij de eerste audit lag de nadruk op de in Sprint opgenomen aansluitingsactiviteiten gericht op de instroom in de bachelorstudies vanuit VWO, HBO en andere bronnen. In de volgende jaren zal de focus verschuiven naar rendement (doorstroom) en uitstroom van de Ba-studies, alsook de instroom, doorstroom en uitstroom van de Ma-studies. (5) Op welke wijze onderscheiden de universiteiten zich van elkaar? Men kan hierbij denken aan onderwerpen als de balans tussen de bachelor- en mastersfase, research-focus per universiteit, de plaats van innovatie en ondernemerschap in de opleidingen naast de meer fundamentele onderzoeksoriëntatie van opleidingen, etc.4 De bevinding van de Auditcommissie is dat de elf universiteiten verschillen tonen in de mate waarin zij het bachelor diploma als einddiploma zien. Over het algemeen is de mening dat universiteiten opleiden tot een masterdiploma. Er is een ontwikkeling waarbij onderzoek en onderwijs inhoudelijk meer geïntegreerd worden, en soms worden studenten vanaf de eerste cursus meer worden geconfronteerd met het ’eigen onderzoek’ van de universiteit. Bij een aantal universiteiten wordt ingespeeld op de behoefte de definitieve studiekeuze uit te stellen en wordt een zogenaamde ’brede bachelor’ of ’brede propedeuse’ aangeboden. Enerzijds wordt hiermee een groeiende 4
Voor dit punt kan worden verwezen naar het Sectorplan Natuurwetenschappen, fase II, zoals dat door de decanen van de exacte faculteiten van de algemene universiteiten momenteel wordt uitgewerkt. Dit plan zal naar verwachting eind januari 2007 gereed zijn.
Auditrapport WO-Sprint Programma
9
instroom gerealiseerd terwijl er ook indicaties zijn dat een aanzienlijk deel van de studenten in deze brede studieprogramma’s doorstroomt naar een exacte masteropleiding. Daarnaast is er een groeiend besef dat niet alle studenten een wetenschappelijke onderzoekscarrière nastreven en worden naast onderzoeksmasters ook meer toegepaste, dan wel professionele masteropleidingen ontwikkeld.
Auditrapport WO-Sprint Programma
10
3.
Observaties en conclusies Op alle universiteiten wordt een groot scala aan activiteiten ontplooid, waarbij geldt dat niet al deze activiteiten expliciet in de Sprintplannen zijn opgenomen. Om een goed beeld te krijgen van de inspanningen is tijdens de audit toch ook naar deze andere activiteiten gevraagd. Eerst geeft de Auditcommissie een algemene indruk en weging van de inspanningen van de universiteiten. Daarna worden observaties en conclusies ingedeeld naar instroom, doorstroom en uitstroom gepresenteerd. Totaalbeeld Het blijkt dat universiteiten een verschillende positie hebben ten aanzien van de opstart, implementatie en resultaten van het WO-Sprint programma. Vanuit het perspectief van het programma is naar de mening van de Auditcommissie een aantal aspecten van belang bij het vormen van een beeld van de inspanningen van een instelling, zoals -
integraal beleid (dwz samenhang en focus)
-
ketenaanpak, dwz van profielkeuze in het VO tot en met alumnibeleid
-
monitoren van het eigen beleid resulterend in bijstellingen waar nodig
-
aanpak van bèta 1 op 1,
-
betrokkenheid bij een scholennetwerk.
Op basis van deze overwegingen kan de volgende indeling worden gemaakt: Er zijn twee universiteiten (RU en UU) die op alle aspecten goed scoren: zij zijn al langer bezig met een samenhangend beleid waarbinnen monitoren en onderzoek vanzelfsprekend en structureel zijn opgenomen. Daarnaast hebben zij bèta 1 op 1 goed op de rails. Ondanks hun voorsprong leiden de Sprintmiddelen hier tot een duidelijke toegevoegde waarde. Er is een groep van vijf universiteiten (RUG, UL, UvA, VU en WU) waar weliswaar groei gerealiseerd is, maar die niet op alle punten even ver zijn gevorderd als de bovengenoemde instellingen. Soms is het beleid pas meer recent ingezet en is nog onvoldoende zicht op de resultaten dan wel is de focus of samenhang minder duidelijk (bijv. WU, RUG), of is de meerwaarde van Sprint op dit moment nog niet gerealiseerd (bijv. UL). Voor deze groep geldt bovendien dat er duidelijker ingezet kan worden op systematisch monitoren en onderzoek gericht op zelfreflectie en het ontwikkelen van een lerend vermogen. Sprint heeft bij deze universiteiten tot meer bewustwording geleid waardoor bij deze instellingen ook meerwaarde is ontstaan. De drie technische universiteiten (UT, TU\e, TUD), hebben nog veel aandacht nodig om focus en richting aan de Sprintactiviteiten te geven. TU\e en UT realiseren bovendien geen instroomgroei, waarbij TU\e aangeeft in te zetten op gelijkblijvende instroom.
Auditrapport WO-Sprint Programma
11
Hieronder wordt meer specifiek ingegaan op de observaties en conclusies, waarbij deze zijn ingedeeld naar instroom, doorstroom en uitstroom. In kaders zijn aansprekende voorbeelden opgenomen.
3.1 Instroom Werving en prewerving voor bachelor-studies Op alle universiteiten worden (veel) wervingsactiviteiten ontplooid. Hoewel niet alle activiteiten opgenomen zijn in de Sprintafspraken, worden voorzover ze tijdens de audit aan de orde zijn geweest wel hieronder besproken. Opvallend is het enthousiasme dat de betrokkenen binnen de instellingen uitstralen en de persoonlijke inzet voor ’hun’ activiteit. Binnen de universiteiten is de volle omvang (in aantallen en opzet) van de wervingsactiviteiten niet altijd bekend - dit is vaker het geval op universiteiten met meer dan één betrokken faculteit. WO-Sprint en de audit lijken hier als katalysator te werken bij de bundeling en coördinatie van activiteiten. Enkele Sprint-afspraken hebben ook specifiek betrekking op het bundelen en inzichtelijker maken van het aanbod aan instroomgerelateerde activiteiten. Voorbeelden hiervan zijn web-portals van bijv. TUD, RUG en UvA. Op zulke portals worden over het algemeen bestaande en nieuwe activiteiten – die voorheen vaak uitsluitend op de pagina’s van de verschillende faculteiten en diensten waren te vinden - gebundeld gepresenteerd zodat ze eenvoudiger terug te vinden zijn. Verreweg het grootste deel van de wervingsactiviteiten van de universiteiten is nu nog gericht op de bovenbouw van het VWO. Binnen Sprint wordt gefocust op de leerlingen met een N-profiel5. Hierbij wordt naast de gewone activiteiten zoals open dagen, meeloopdagen, Master classes en proefstuderen, met name aandacht besteed aan ondersteuning bij profielwerkstukbegeleiding (bijv. Exo-steunpunt van de RU, Junior Science Program aan de EUR, Junior Science Lab bij de UL en het landelijk contactpunt). Deze activiteiten zijn vooral aanbodgestuurd: de universiteit biedt deze mogelijkheden aan en scholen en leerlingen reageren daarop. Daarnaast is er, onder het motto “de wetenschap komt naar je toe” een aantal mobiele laboratoria of activiteiten met het doel de interesse voor bèta te verhogen (bijv. RINO (UL), RUG Discovery, DNA lab (WU), Natuurkundecircus (TU\e)). Over het algemeen zijn deze mobiele activiteiten vraaggestuurd - de scholen vragen een bezoek aan - en veelal vooralsnog regionaal gericht.
In het Junior Science Program van de EUR participeren leerlingen uit vijf en zes VWO (met biologie) één of meer weken in een lopend (fundamenteel biomedisch) onderzoek binnen het Erasmus Medisch Centrum. De leerlingen worden begeleid door de onderzoekers zelf, doen proeven, zitten bij besprekingen en leveren met hun resultaten een bijdrage aan het onderzoek. Vaak mondt de stage uit in een profielwerkstuk dat op de eigen school wordt gepresenteerd. Binnen het Erasmus MC doen 22 onderzoeksgroepen mee aan dit programma en worden per jaar 80 tot 120 leerlingen bereikt.
5 Natuurprofiel, te onderscheiden in NT (Natuur en Techniek) en NG (Natuur en Gezondheid). Andere profielen zijn EM (Economie en Maatschappij) en CM (Cultuur en Maatschappij) samen vaak als M-profielen aangeduid.
Auditrapport WO-Sprint Programma
12
Er zijn ook universiteiten die zich met (een deel van) hun werving proactief richten op jongere leerlingen, bijvoorbeeld op de onderbouw van het VWO (bijv. RUG en UT via het Technasium, UvA/VU via Science Centre en Sciencelab, UL met Science4U en etc.). In een enkel geval wordt op verzoek, en op kleine schaal ook aan zogenaamde pre-werving gedaan. Het betreft hier dan activiteiten gericht op het primaire onderwijs, meestal op de leerlingen in groepen 7 en 8 (o.a. UT in TEAM , RUG Discovery). De TU’s en de WU hebben door hun specifieke karakter als ingenieursopleidingen al een profilering voor de VO-leerlingen. Bij de werving van de algemene universiteiten blijkt diversificatie te ontstaan omdat deze ook zoeken naar een profilering van hun instelling - bijvoorbeeld: (1) Toptalent en profilering als onderzoeksuniversiteit (UL) (2) Elk talent telt en profilering als onderwijs én onderzoeksuniversiteit (bijv. VUA, RU, RUG), (3) Appelleren aan brede interesse en profilering met brede bachelors (bijv. UvA, RUG, UU), (4) Internationale oriëntatie (zonder daarbij de ook eigen studenten te vergeten; bijv. WU, UT). Er is een ontwikkeling zichtbaar waarin universiteiten graduate schools en undergraduate schools instellen. Leerlingen 5/6VO studeren een periode aan universiteit - Pre-University college(PUC) Deze programma’s bestaan onder een veelheid van namen (PUC, Topperstraject, Junior College Utrecht, LAPP-Top) en zijn gericht op de betere 5/6VO leerlingen met een N-profiel. De PUC varieert in omvang, van een enkele reguliere cursus (Toppertraject) tot een eigen curriculum van twee volle dagen per week gedurende het hele jaar (Junior College Utrecht). Bij enkele universiteiten (bijv. VU, TU\e ) zijn of bestaat het voornemen om bestaande activiteiten voor leerlingen, zoals master classes etc. te bundelen en uiteindelijk te laten evolueren tot een soort PUC. Deze activiteiten zijn over het algemeen zeer succesvol – er is meestal meer belangstelling dan er plaatsen aangeboden worden - en ze bouwen voort op de ervaring dat als leerlingen eenmaal binnen de universitaire omgeving zijn geweest de kans dat ze ook daadwerkelijk inschrijven groter is. Meisjes Over het algemeen is er geen specifiek beleid bij de universiteiten gericht op het werven van meisjes. Voor de cluster 2 opleidingen (volgens de indeling van de commissie Nulmeting) lijkt dit ook niet nodig omdat daar het aandeel vrouwen voldoende is (Tabel 1 hieronder), maar bij de cluster 1 opleidingen kan wel degelijk meer aandacht voor het werven van vrouwen worden ontwikkeld. Bij die universiteiten die zich bewust zijn van de van meisjes als potentiële instroom zet men nu in op goede, ook voor meisjes aantrekkelijk wervingsmateriaal, daarnaast worden (vrouwelijke) rolmodellen duidelijker gepositioneerd6 etc. Universiteiten winnen hiervoor over het algemeen geen extern advies in bij bijv. het expertise bureau VHTO7. Er is (incidentele en uitermate prille) gedachtevorming over opleidingen die mogelijk aantrekkelijk zijn voor meisjes, meestal gericht op meisjes met een NG-profiel (bijv. UT, TU\e). Bèta 1 op 1 wordt vaak aangegrepen als middel om meer individuele aandacht aan meisjes te kunnen besteden.
6 7
Bijv. de Rosalyn Franklin leerstoelen bij de RUG. Expertise bureau Vrouwen in Hoger Technisch Onderwijs (zie www.vhto.nl)
Auditrapport WO-Sprint Programma
13
De TU\e zet binnen Bèta 1 op 1 een experiment op waarbij vrouwelijke mentoren gekoppeld worden aan vrouwelijke leerlingen. De pilot wordt opgezet in samenwerking met het VHTOproject ‘Oriëntatiebrug voor N-profiel meisjes’. Binnen deze proef worden de ouders van de leerlingen actief betrokken. Allochtonen Vooral in het westen van het land (o.a. UvA, VU) maar toch ook elders (bijv. TU\e) is meer oog voor allochtonen als potentiële markt voor groei dan in de rest van het land. Als groot nadeel wordt hier genoemd dat er “eenvoudigweg nog te weinig allochtonen in het VWO zitten” en bovendien kiezen deze VO-leerlingen minder vaak voor een N-profiel. Het aandeel allochtonen in het VO en HO neemt echter toe - volgens een recent rapport van het SCP8 is het aandeel allochtonen in het HBO is sinds 1997 bijna verdubbeld, terwijl de groei binnen het WO is kleiner. Omdat allochtonen meer dan gemiddeld worden verwezen naar VMBO/HAVO (zoals ook blijkt uit CBS tellingen) zijn er ook relatief weinig in VWO. Een manier voor deze groep om door te stromen naar het WO is de omweg van MBO en HBO – de universiteiten kunnen in principe door de aansluiting hbo-wo te verbeteren de instroom van deze groep – alsmede ook leerlingen uit het autochtone laagopgeleide milieu (SCP) vergroten. Deze redenering haakt aan bij aanbeveling 4.2 om het stapelen van opleidingen mogelijk te houden en op te nemen in de studiefinanciering.` Internationalisering Buitenlandse studenten vormen een duidelijke doelgroep voor de universiteiten in ‘de grensstreek’9 waar de Auditcommissie expliciet ook deze groep heeft besproken. Het blijkt dat er instroom van buitenlandse studenten is op alle universiteiten. De instroom naar bètavakken in de bachelorfase is nog klein, maar er is zeker potentieel voor groei door instroom van o.a. Duitse studenten, die (naar verwachting) met een korte taalcursus de Nederlandstalige bachelors goed kunnen volgen.10 Voor andere nationaliteiten is werving een optie vanaf het moment dat Engelstalig onderwijs wordt gegeven (dus vooral in de masterstudies). Een uitzonderlijke positie wordt ingenomen door de WU, waar bij sommige opleidingen 5075% van de bachelorstudenten niet afkomstig uit Nederland is. Vooral vanaf het tweede jaar is deze instroom groot. WU heeft een actief beleid gericht op een aantal landen, waaronder China en Indonesië. Bij de UT is de positieve invloed van de buitenlandse instroom op de Nederlandse studentenpopulatie vormgegeven binnen het concept ‘internationalisering@home’. Aansluiting VO-HO (didactiek, docentendagen, etc.) De aansluiting VO-HO wordt op verschillende manieren benaderd. Enerzijds worden op een aantal universiteiten VO-docenten betrokken (al of niet via detachering op de universiteit) bij studiebegeleiding (bijv. als tutor) en/of bij het informeren van WO-docenten over de didactiek en inhoud van het huidige VO-programma (UvA, VU, RU, UU, etc.). Anderzijds worden VOdocenten begeleid bij inhoudelijke professionalisering, bijv. door docentendagen (RU, UU,WU) en decanendagen. Ook is er betrokkenheid van de universiteiten bij het ontwikkelen van modules voor het VO (zie volgende punt). . 8
SCP-publicatie 2006/21, Investeren in vermogen. Sociaal en Cultureel Rapport 2006, Den Haag, Sociaal en Cultureel Planbureau, december 2006
9
UM, RU, UT, RUG, en WU Gebaseerd op ervaringen met psychologiestudenten in o.a. Nijmegen en Twente.
10
Auditrapport WO-Sprint Programma
14
In Nijmegen (RU) worden docenten uit het VO op verschillende manieren ingezet om de aansluiting VO-WO te versterken. Er zijn vier docenten in deeltijd werkzaam bij het EXOsteunpunt, die vragen beantwoorden m.b.t., en materiaal ter beschikking kunnen stellen voor profielwerkstukken. Daarnaast zijn VO-docenten in deeltijd aangesteld als tutor, gecombineerd met een aanstelling in het VO. De rol van de tutor verschilt overigens per studierichting, van het geven van werkcolleges aan studenten, tot individuele studiebegeleiding en advisering of het adviseren van de WO-docenten over de didactiek en inhoud van het VO-curriculum. Ook besteden universiteiten aandacht aan aansluitingsproblemen die studenten ervaren wanneer zij met hun WO-studie beginnen. Zo verzorgen veel instellingen remediaal wiskundeonderwijs. Vermeldenswaard is het initiatief van de TU\e om de aansluiting VOHBO/WO op het gebied van de wiskunde te verbeteren. De TU/e ontwikkelt de experimentele leeromgeving (ELO) voor wiskunde, genaamd “Wortel TU\e”, voor VWOleerlingen en nieuwe studenten met deficiënties (eerste tests in 2006/2007). Curriculumvernieuwing Alle universiteiten zijn betrokken bij curriculumvernieuwing in het VO. Bijgedragen word aan nieuwe modules NL&T of wiskunde D, maar ook aan vernieuwing van scheikunde, natuurkunde en biologie via coaching van docenten, onderzoek en ontwikkeling. Vooral de UU is hier actief door het leveren van de voorzitter voor vier van de vijf vakvernieuwingscommissies. De TU/e is actief bij de curriculumvernieuwing voor wiskunde door het ontwikkelen van een interactieve methode voor wiskunde (MathAdore geheten) voor de tweede fase van het VO – deze zal in 2007 op de markt komen. De UU is meer dan gemiddeld betrokken bij de curriculumvernieuwing in het VO. Naast de dubbelrol van het Junior College, waar vernieuwende didactiek wordt beproefd en materiaal wordt ontwikkeld, levert de Universiteit Utrecht vier van de vijf voorzitters voor verschillende vakvernieuwingscommissies en wordt – in samenwerking met VO-docenten – een scala aan materiaal ontwikkeld. Het vertrekpunt dat de Universiteit Utrecht hierbij hanteert is niet bèta ‘makkelijker maken’ maar bèta juist uitdagender te maken.
VO-netwerken Tien van de elf betrokken universiteiten hebben een regionaal netwerk van VO-scholen waar regelmatig contact mee is. WU is hierop een uitzondering omdat het bestaande netwerk van VO-campus al heel Nederland beslaat. Op dit moment richt men zich op het consolideren van een meer regionaal netwerk van 30-40 scholen. In totaal gaat het voor de elf universiteiten samen om ongeveer de helft van de VWO/HAVOscholen in Nederland. Hierbij moet aangetekend worden dat de intensiteit per netwerk aanzienlijk kan verschillen: van uitermate los en weinig onderwijsinhoudelijk (ca. 100 scholen bij UL) tot intensief en vanuit de universiteit ondersteund (ca.20 scholen UvA/VU/HvA) of gericht op professionalisering van de docenten (Studiestijgers, RUG, Linx College UT). Over het algemeen worden de studentmentoren aangesteld in het kader van β1-op-1 door universiteiten ingezet binnen het ’eigen’ netwerk.11
11
WU heeft een overeenkomst met RU en UU over eventueel uitwisselen van leerlingen/scholen binnen bèta 1 op 1
Auditrapport WO-Sprint Programma
15
Het netwerk Studiestijgers van de RUG is meer een netwerk van docenten, dan van scholen. Het richt zich specifiek op het professionaliseren van docenten, waarbij de docenten worden begeleid door een vakdidacticus van de RUG. Studiestijgers bestaat nu uit een aantal min of meer zelfstandige werkgroepen die ook gericht zijn op het ontwerpen van nieuwe modules voor NL&T, Wiskunde D en Technasium (het vak O&O). Brede (of flexibele) bachelor Bij vier van de zeven algemene universiteiten (RUG, UU, RU, UvA) is er inmiddels ervaring met het fenomeen ‘brede bachelor’ en bij de WU bestaan vergevorderde plannen hiervoor. Doelgroepen voor dit type onderwijs zijn - studenten die de keuze voor een (smallere) bèta-opleiding willen uitstellen omdat o ze het nog niet zeker weten o ze breder geïnteresseerd zijn - multi-getalenteerde studenten De groei vooral bij deze bacheloropleidingen is groot, bij RUG zelfs dit eerste jaar het dubbele van de verwachte instroom, wat een extra belasting meebrengt voor de staf en de organisatie. Er is goed overleg met studenten en staf om de ervaringen uit te wisselen en de kwaliteit te bewaken. De RU, waar brede bachelor-studies al langer bestaan, heeft de ervaring dat deze opleidingen veel studenten trekken – en ook een ander type dan bij de strikt disciplinaire opleidingen –, waardoor deze aanpak duidelijk bijdraagt aan het behalen van de beleidsdoelstelling van meer afgestudeerden in bèta en techniek. De nieuwe bacheloropleiding ’bètagamma’ van de UvA heeft een aandeel meisjes studenten van 40 tot 50%. Van de eerste lichting bètagammastudenten heeft 75% in het tweede jaar een Cluster 1 bèta major gekozen. Een aantal is zelfs voor die tijd overgestapt naar een Cluster 1 bèta studierichting. Een deel van de studenten die bèta kiezen geeft aan dat ze dit zonder deze opleiding niet hadden overwogen, omdat “dit vak nu pas leuk is”, wat aanleiding geeft te concluderen dat de opleiding inderdaad een nieuw potentieel naar bètastudies trekt. Een belangrijke observatie binnen WO-Sprint (en het aanpalende Universum programma) is dat problemen ten aanzien van de instroom naar bètastudies ook eerder in de keten zitten: de verwachting is dat grote winst is te behalen bij de profielkeuze (binnen het VWO maar ook de HAVO). De commissie heeft de zorg dat in de toekomst, wanneer het aantal 1egraadsbètadocenten afneemt, meer leerlingen een N-profiel zal worden ontraden. Bovendien is de kwaliteit van het bètaonderwijs in het algemeen een punt van zorg, met name door het toenemend aantal docenten met een 2e-graads bevoegdheid en het lesgeven door onbevoegden. Universiteiten moeten vanuit het WO-Sprint Programma worden gestimuleerd ook vanuit hun maatschappelijke verantwoordelijkheid dit probleem breder op te pakken.
Auditrapport WO-Sprint Programma
16
Cijfers Op basis van de officiële in- en uitstroomcijfers van de betrokken universiteiten kan vastgesteld worden dat zeven universiteiten in 2005 al bij de bachelorinstroom in bèta technische studierichtingen een stijging van meer dan 20% hebben bereikt (zie Tabel 1). Bij drie universiteiten (RU, UvA en UL) stijgen de monodisciplinaire of cluster 1 studies meer dan de multi-disciplinaire of cluster 2 studierichtingen, waarbij bij de laatste twee de instroom in de cluster 2 opleidingen daalt. Bij drie universiteiten (RUG, UU en WU) is dit patroon juist andersom en stijgen de cluster 2 richtingen juist beduidend meer dan de cluster 1 richtingen. De instroom bij de TU/e is sinds 2000 stabiel en bij de UT is een kleine daling in de instroom ten opzichte van 2000 te constateren. Tabel 1. Instroom naar cluster en naar geslacht (excl. EUR) Universiteit TUD TU\e UT RU RUG UL UU UvA VU WU totaal cluster 1 totaal cluster 2
cluster 1 1 1 2 1 2 1 2 1 2 1 2 1 2 1 2 1 2
(%♀/cl) 23% 17% 10% 35% 63% 35% 27% 38% 69% 37% 63% 23% 50% 26% 58% 54% 53% 24% 54%
Totaal
Instroom 2000 totaal (%♀ totaal) 2395 23% 1420 17% 899 10% 0 196 44% 96 433 34% 78 262 45% 68 903 39% 86 341 33% 216 343 40% 274 67 54% 460 7259 1278 8537
29%
(%♀/cl) 21% 14% 13% 39% 35% 68% 31% 39% 34% 59% 40% 60% 32% 47% 34% 57% 49% 53% 25% 52%
Instroom 2005 totaal (%♀ totaal) 3006 21% 1407 14% 779 16% 96 393 42% 106 553 34% 274 308 38% 61 1099 43% 228 501 36% 194 415 45% 350 69 53% 768 8530 2077 10607
Groei /cluster 26% -1% -13% * 101% 10% 28% 251% 18% -10% 22% 165% 47% -10% 21% 28% 3% 67% 18% 63%
totaal 26% -1% -3% 71% 62% 12% 34% 25% 24% 59%
30%
24%
Uit Tabel 1 kan afgeleid worden dat de meerderheid van de universiteiten hun kwantitatieve instroomdoelstelling hebben behaald. De totale groei in bètagerichte bachelorinstroom is bij deze 10 universiteiten 24% (EUR is niet opgenomen omdat daar geen instroomafspraken mee zijn gemaakt). Het aandeel vrouwen is gemiddeld 30% en is gemiddeld ca. 50% bij de cluster 2 opleidingen. Het aandeel vrouwen is het laagst bij de drie technische universiteiten, waarbij het grotere aandeel vrouwen in Twente niet het gevolg is van een hogere instroom van vrouwelijke studenten, maar bijna geheel kan worden toegeschreven aan de afname in de mannelijke instroom in cluster 1 opleidingen (16%).
Auditrapport WO-Sprint Programma
17
3.2 Doorstroom Studiebegeleiding/mentoraat en studieadvies De algemene indruk van de Auditcommissie is dat invoering van het studiehuis binnen het VO de aansluiting met het WO niet ten goede is gekomen. Alle universiteiten passen dan ook een of andere vorm van studiebegeleiding toe. Zo wordt binnen de exacte faculteit van de RU de studiebegeleiding deels ingevuld met uit het voortgezet onderwijs gedetacheerde docenten, waarbij per studierichting de aanpak verschilt van zeer persoonlijke en laagdrempelige studieadvisering tot het verzorgen van tutor- en werkcolleges. Bij andere universiteiten worden studenten gedurende het eerste jaar ingedeeld bij een docent, die hen in daarvoor vrijgestelde tijd begeleidt en hen goed leert kennen, waardoor een speciale band ontstaat en de studenten duidelijk minder anoniem zijn binnen de faculteit (UU). Weer elders dragen medestudenten verantwoordelijkheid voor elkaars studiesucces en worden studenten ingedeeld in studiegroepen (WU). Studiebegeleiding richt zich - naast het begeleiden van studenten - veelal ook op inhoudelijke afstemming, het ’bijspijkeren’ van deficiënties of ’weggezakte kennis’ vastgesteld met diagnostische toetsen, het informeren van WO-docenten over inhoud en aanpak binnen het VO etc. Het Bindend Studie Advies (BSA) is nog nergens strikt ingevoerd, maar men zet in op een D(wingend)SA met het doel de student daar waar nodig tijdig te verwijzen naar een studie die beter zou passen. Over het algemeen gaat dat gepaard met een aantal toetsmomenten in het eerste semester, monitoring van eerstejaarsstudenten door student- of stafmentoren over deze resultaten en het aanbieden van studieadvies. De technische universiteiten – met name TUD – lijken hierin wat terughoudender dan de algemene universiteiten. Bij meeste universiteiten zijn er ruim voor het einde van het eerste semester de eerste beoordelingsmomenten en worden mogelijkheden geboden voor aanvullende studiebegeleiding – de TUD is daarin vrij laat omdat de eerste beoordelingen pas na het kerstreces plaatsvinden. Een vroege signalering van problemen verhoogt de kans op omschakelen zonder tijdverlies naar een meer passende studierichting. Ba-Ma overgang In de perceptie van de Nederlandse universiteiten is heeft de Nederlandse arbeidsmarkt op dit moment weinig behoefte aan universitaire bachelorgediplomeerden, met als mogelijke uitzondering de informatica. De BaMa-structuur maakt het wel mogelijk de masteropleidingen apart te positioneren en te streven naar een aanvullende masters-instroom vanuit andere universiteiten (uit Nederland en daarbuiten). Wegens de perceptie van het ontbreken van een beroepsperspectief voor universitaire bachelors, hebben de universiteiten nog geen visie ontwikkeld over de benadering en aanpak van zogenaamde ’terugstromers’, universitaire bachelors die na een onderbreking (bijv. in de arbeidsmarkt) instromen in een masteropleiding (zie hieronder). Andere Master-instroom Voor de aansluiting HBO-WO en instroom uit HBO zijn verschillende modellen aan het ontstaan, waarbij de vraag zich voordoet of een meer structureel (eenduidige) raamwerk of kader wenselijk is. Verschillende universiteiten hebben positief gereageerd op dit idee, met name de schakelprogramma’s en voorbereidende WO-minors op het HBO zouden dan een meer formele inbedding kunnen krijgen. Op dit moment wordt op een aantal HBOinstellingen schakelprogramma’s door universitaire docenten verzorgd. Het onderwijs kan
Auditrapport WO-Sprint Programma
18
hierbij op de HBO-instelling worden gegeven (bijv als onderzoeksminor of wo-minor), dan wel op de universiteit zelf. Schakelprogramma’s vallen niet onder de huidige regels Voor financiering, noch voor de instellingen noch voor de studenten. Zowel schakelprogramma’s als wo-minoren in het hbo worden formeel vaak geregeld via een convenant tussen instellingen, dan wel een samenwerkingscontract tussen universiteit en hbo-instelling. Een schakelprogramma is ook toegankelijk voor HBO-studenten uit heel Nederland en voor buitenlandse bachelors. De instroom wordt dan geselecteerd op vooropleiding en inhoudelijk niveau. Alle universiteiten verwachten een verhoogde mobiliteit tussen universiteiten onderling bij de overgang van bachelor naar master. Enerzijds zal deze mobiliteit worden gevoed door de beperkte aanwezigheid van bepaalde masteropleidingen – bijv de drie TU’s hebben afspraken gemaakt over het afstemmen van Masters-opleidingen. Anderzijds is al enige ervaring met een ’trek’ naar andere universiteiten in de vier grote steden. Een mogelijke reden hiervoor ligt in de (perceptie van) arbeidskansen. Universiteiten denken door het aanbieden van honours- of +programma’s de kansen van hun getalenteerde bachelorstudenten, zowel bij hun masterprogramma’s als de masterprogramma’s van andere universiteiten, te verhogen. Voor de meeste universiteiten is de instroom van buitenlandse studenten (uit de EU maar ook van daarbuiten) in de masterfase meer actueel. Er zijn veel universiteiten die zich hiermee willen profileren en zo goede studenten en uitstekende onderzoekers willen aantrekken (bijv. WU, UU, RU, UL, RUG). Als obstakels hierbij worden genoemd 1) de hoge collegegelden voor niet EU-studenten en 2) het strenge vreemdelingenbeleid dat tot administratieve lasten leidt en waardoor studenten na het laatste examen soms direct – dan wel kort daarna – het land dienen te verlaten. Voor de masterfase wordt gestreefd naar verhoging van de instroom tot 20% (of 50% in de top-master opleidingen). Vanuit het beleidskader staat niet vast dat de gewenste extra studenten per se uit Nederland moeten komen of dat zij in Nederland moeten blijven werken. Er is geen overwegend argument om te bepleiten dat het bij WO-Sprint als het gaat om de instroom in masterstudies om uitsluitend Nederlandse studenten zou moeten gaan (en het is ook nergens geëxpliciteerd). Het gaat immers om groei en om kwaliteit in het WO, en dan is ’vissen uit een grotere vijver’ altijd aantrekkelijk. Sommige universiteiten hebben dit als onderdeel van hun strategie (zoals de UT en WU). Wel is het van belang dat (een deel van) de graduates aan de Nederlandse kenniseconomie gaan bijdragen, waarvoor flankerend beleid nodig is bijv over het verkrijgen van werkvergunningen. De WU werft actief in het buitenland potentiële master studenten en biedt gedurende het studiejaar een Winterschool aan. De geworven Winterschool-studenten moeten vaak in eigen land hun studie nog afmaken of wachten op studiefinanciering voor voortzetting van hun studie in Nederland. De Winterschool betreft een week met een intensief programma van colleges, bedrijfs- en instellingsbezoeken. De cursus wordt gesponsord door het bedrijfsleven en wordt “gratis” aangeboden aan de studenten. Naast (succesvolle) werving is ook het verhogen van naamsbekendheid een doel van deze activiteit.
Auditrapport WO-Sprint Programma
19
Er is op dit moment geen ervaring met zogenaamde Nederlandse ’terugstromers’. Dit is in het buitenland een bekend fenomeen, bachelors die na enkele jaren afwezigheid (werkervaring) terugkeren naar de universiteit om alsnog een masterdiploma te halen. Het verdient aanbeveling om naar de opzet en de effecten van een dergelijke ontwikkeling onderzoek te doen, zodat universiteiten tijdig toegesneden instrumenten kunnen ontwikkelen en een bijpassend beleid formuleren. Hierbij kan aansluiting worden gezocht bij de huidige praktijk van de instroom van niet-Nederlandse bachelors, maar dient tevens aandacht te worden besteed aan kwaliteiten die niet terug te voeren zijn op de gevolgde vooropleiding (dwz. ‘erkenning van elders verworven competenties’). 3.3 Uitstroom Beroepsperspectief bachelor Op dit moment is bij geen van de universiteiten een duidelijke verwachting van een grote directe uitstroom van bachelor-gediplomeerden naar de arbeidsmarkt. De universiteiten zien het bachelordiploma nu als een administratieve tussenstap op de weg naar het mastersdiploma. In de beleving van de instellingen is de behoefte aan universitaire bachelors klein - het vakgebied van de informatica vormt mogelijkerwijs een uitzondering. Daarnaast lijkt er in regio’s met veel MKB wel een potentiële behoefte te zijn aan hoger opgeleiden die nu beschreven worden als HBO-gediplomeerden. Universitaire bachelors zouden kunnen bijdragen in het voorzien van deze behoefte. Wel is er in de BaMa-opzet de mogelijkheid dat een deel van de studenten die in het ’oude’ system hun studie niet zouden afronden nu uitstroomt met een bachelordiploma in plaats van ongediplomeerd uit te vallen. De Auditcommissie is van mening dat de universiteiten zich moeten oriënteren op het civiel effect van de Ba-uitstroom, wellicht door internationale vergelijking en gesprekken met het bedrijfsleven. Toegepaste Masteropleidingen Alle algemene universiteiten bieden naast een onderzoeksmaster (research master) ook een educatie/communicatie master en een maatschappelijke master aan. Over het algemeen zijn deze drie mastersopleidingen opgenomen binnen dezelfde faculteit of studierichting. Alleen de UU heeft voor de toegepaste of (in UU-termen) academische masterprogramma’s een meer zelfstandige structuur opgezet, de Utrecht School of Applied Sciences. In deze graduate school worden opleidingen aangeboden die meer praktisch gericht zijn, in enkele gevallen ook gericht op ondernemerschap. Het beroepsbeeld lijkt in de bèta en techniek richting toch gedomineerd te worden door het werken in een onderzoeksomgeving dan wel als docent. De toegepaste masteropleidingen kunnen meer onder de aandacht worden gebracht bij potentiële studenten (dwz de leerlingen in het VWO). De drie TU’s hebben van oudsher al meer toepassingsgerichte masteropleidingen, zodat daar een aparte structuur met verschillende oriëntaties in de masteropleidingen niet nodig is.
Auditrapport WO-Sprint Programma
20
Lerarentekort Er is, met name in het westen van het land en in de grote steden, een tekort aan 1e-graads docenten voor de bètavakken en wiskunde. Deze constatering is een punt van zorg voor de toekomst. Op dit moment kiest ca. 50% van de VWO-leerlingen voor een N-profiel en wanneer over enkele jaren een groot deel van de huidige 1e-graads docenten zal uitstromen is het niet ondenkbaar dat dit aandeel kan gaan dalen omdat - er steeds meer lessen gegeven (moeten) worden door niet- of onvoldoende gekwalificeerde docenten die met name vakinhoudelijk onvoldoende geschoold zijn waardoor de aansluiting VO-HO kan verslechteren - er mogelijk te weinig docenten zijn, waardoor leerlingen uit logistieke overwegingen wordt afgeraden een N-profiel te kiezen. Een dergelijke maakt dat het kiezen van N-profielen door meisjes en allochtonen extra onder druk komt te staan. De universiteiten zijn zich zeer bewust van deze problematiek. Bij de UU wordt door afdeling Wetenschap en Techniek Communicatie (WTC) een oriënterende cursus gegeven aan ca. 100 studenten per jaar, waarin ook de educatieve mogelijkheden van WTC worden toegelicht. Op dit moment bestaat formeel nog niet de mogelijkheid dat een universitaire bachelor, hoewel deze wel over de vakinhoudelijke kennis beschikt, in relatief korte tijd een 2egraadsonderwijsbevoegdheid zou kunnen behalen. Immers de bestaande route betekent dat de bachelor na het afstuderen nog minimaal twee jaar HBO-onderwijs dient te volgen op een HBO-lerarenopleiding. Een nieuwe route zou kunnen bestaan uit een educatieve minor in de bachelorfase gecombineerd met een half jaar voor de LIO-stage. De LIO-stage kan dan worden afgerond met een 2e-graads bevoegdheid. De Opleiding Wiskunde van RU-FNWI wil een educatieve minor opnemen binnen het bachelorprogramma om zo een verkort traject naar een 2e-graadsbevoegdheid te creëren. De combinatie van een 2e-graadsbevoegdheid en aanstelling in de onderbouw VWO zou vervolgens als springplank kunnen dienen voor een duaal traject (masterstudie en leraarschap) leidend in drie tot vier jaar tot een 1e-graads bevoegdheid wiskunde. Zo'n duaal vervolgtraject naar de 1e-graadbevoegdheid zou bovendien een vorm van zekerheid bieden in de eerste jaren van de beroepspraktijk als leraar, de relatie tussen universiteit en school versterken en langdurig zekerheid bieden van feedback op het eigen functioneren. De commissie beveelt aan de voorlopers in WO sprint (zoals RU en UU) ’modellen’ te laten ontwikkelen om het dreigende tekort aan 1e-graads leerkrachten af te wenden. Tijdens deze audit is al een aantal ideeën geopperd: - β1-op-1 mentoren door laten gaan als studentassistent binnen scholen (voor taken als begeleiding profielwerkstukken, brugfunctie naar universiteiten, etc) en vanaf de masterfase in te zetten als onderwijsassistent - AIO’s voor 10-25% als onderwijsassistent inzetten op het VWO (bachelor zou een 2egraads bevoegdheid moeten kunnen halen via een didactische minor) Maar er zijn nog meer manieren denkbaar. De commissie tekent hierbij aan dat het onttrekken van bestaande vo-docenten aan het onderwijs om (in deeltijd) te promoveren een lovenswaardig streven is, maar twijfelt of dit zal bijdragen aan het opheffen van het lerarentekort en de reeds bestaande capaciteitsproblemen in het VO.
Auditrapport WO-Sprint Programma
21
3.4 Specifieke onderdelen Bèta 1 op 1 Bèta 1 op 1 heeft als doelstelling om twijfelende leerlingen uit de VWO bovenbouw (5 en 6 VWO) op een persoonlijke manier kennis te laten maken met studeren en met bètastudenten en bètastudies, met als onderliggende doelstelling ondersteuning van het studiekeuzeproces. De opzet is dat studentmentoren met een min of meer vaste groep leerlingen van een school optrekken, met hen praat over het studentenleven, de studie, andere bètastudies en mogelijke beroepsperspectieven. Kortom, deze studentmentoren kunnen een contextrijke leeromgeving bieden. De veronderstelling is dat hierdoor de doorstroom naar bèta-technische universitaire opleidingen zal toenemen. Bèta 1 op 1 maakt deel uit van de prestatie-innovatieafspraken bij tien van de universiteiten (Erasmus Universiteit uitgezonderd) en de middelen zijn hiervoor geoormerkt binnen de toekenning van de Sprintmiddelen aan de universiteiten. Onderhandelingen over de invoering van dit onderdeel zijn in 2005 gestart, desondanks is de uitvoering van dit onderdeel – per oktober 2006 – bijna overal vertraagd. Ten tijde van de audit was bij drie universiteiten dit programmaonderdeel goed en volledig geïmplementeerd, dwz het voorgenomen aantal studentmentoren was geworven, er waren al meerdere contactenmomenten geweest tussen mentoren en leerlingen en er was een visie op kennisoverdracht en voortzetting bij wisselingen van leerlingcohorten en studentmentoren. Bij de overige instellingen waren de (meeste) studentmentoren aangesteld en getraind, maar waren de concrete activiteiten in de scholen vaak nog niet of slechts ten dele op gang gekomen. Het programma wordt overal iets anders ingevuld, maar de persoonlijke band tussen mentor en mentee is vrijwel overal een belangrijk element. Dit kenmerk is alleen bij één universiteit anders ingevuld: daar is de student niet gekoppeld aan een groep leerlingen in een school, maar aan een docent die de studentmentor met name inzet voor hulp bij het maken van profielwerkstukken (PWS) wat niet in overeenstemming is met het primaire doel van het programma. Opvallend is dat bèta 1 op 1 nieuwe kansen geeft op het bereiken van de doelgroep meisjes. Bij alle deelnemende universiteiten geven relatief meer meisjes dan jongens zich op als mentor, met name is dit opvallend bij de TU Delft. Hier is eenderde van de studentmentoren vrouw (terwijl het aandeel vrouwelijke studenten 21% is). Bètabeurzen Dit instrument is ontwikkeld met de verwachting dat het het studietempo, motivatie en studierendement kan verhogen. De universiteiten geven aan dat zij dit instrument, vooral bedoeld voor de Cluster 1 bètarichtingen en met name ook de lerarenopleidingen, niet als wervingsinstrument inzetten. Een reden is dit omdat de continuïteit en omvang van de middelen onzeker zijn. Ook wordt op heel verschillende wijzen invulling gegeven aan dit instrument. De beurs wordt bijvoorbeeld in geld uitgekeerd (na behalen van een bepaald aantal studiepunten binnen een zekere termijn in combinatie met eventuele aanvullende voorwaarden) - soms inééns soms in twee keer termijnen, gedurende dan wel aan het eind van de studie. Anderzijds wordt bij een aantal universiteiten de beurs uitgekeerd in natura, bijvoorbeeld als laptop of een bijdrage in een studiereisbudget. Slechts op één universiteit (WU), waar per studierichting relatief kleine en hechte jaargroepen bestaan, heeft men de indruk dat de beurs tot een betere doorstroming heeft geleid. Bij de andere universiteiten ziet men dit niet.
Auditrapport WO-Sprint Programma
22
4.
Aanbevelingen Het Sprint Programma staat een integrale aanpak voor om duurzaam meer jongens en meisjes te interesseren voor een bèta-technische opleiding. Meer specifiek is de doelstelling voor het WO-Sprint Programma dat de Nederlandse universiteiten in 2010 15% meer afgestudeerden in de exacte en technische richtingen afleveren. De auditcommissie heeft gesproken met de universiteiten en bespreekt haar bevindingen tegen de achtergrond van de eigen opvattingen en ideeën hierover om vervolgens aanbevelingen richting de universiteiten en het Platform Bèta Techniek te formuleren. De auditcommissie heeft de volgende indeling gebruikt: 1. Visie op de strategie en aanpak 2. Lerend vermogen van het programma, zowel op instellings- als op nationaal programmaniveau 3. Ambitie en afspraken. Binnen deze blokken komt de visie van de commissie aan de orde, een korte samenvatting van de bevindingen en de aanbevelingen aan het Platform Bèta Techniek en de universiteiten.
4.1 Visie op de strategie en aanpak 4.1.1 Opvatting commissie In het kader voor het Sprint Programma (februari 2006) staat een aantal uitgangspunten voor de aanpak beschreven: een innovatiestrategie. Hierin is een aantal elementen geformuleerd: het gaat om meerjarige innovatie-prestatieafspraken met autonome instellingen die eigen beleidskeuzes maken. Ook een stelsel van monitor en audit opgezet met een reflectie- en verbeterfunctie. De Auditcommissie onderschrijft deze uitgangspunten. Zij ziet het WO-Sprint Programma als een unieke gelegenheid voor universiteiten om bestaand succesvol beleid te versterken en nieuwe initiatieven te beproeven teneinde aan het einde van de WO-Sprint-periode op basis van gegevens en ervaringen te kunnen besluiten over voortgang dan wel beëindiging van bepaalde beleidsinitiatieven en activiteiten. Het bijzondere van het WO-Sprint Programma is dat de universiteiten de vrijheid hebben hun eigen Sprint Programma in te richten waarbij recht kan worden gedaan aan het specifieke en unieke van elke instelling. Daarbij vindt de Auditcommissie het zeer belangrijk dat de universiteiten hun activiteiten, procedures en instrumenten zo organiseren dat er sprake is van inbedding in het (toekomstig) beleid. Het laatste impliceert dat de commissie een aanpak van losse projecten als weinig vruchtbaar ziet omdat projecten door hun aard een beperkte duur hebben en alleen vruchtbaar kunnen zijn als zij zijn ingebed in een programma van beleidsontwikkeling. Op het niveau van het WO-Sprint Programma had de Auditcommissie een aantal opmerkingen over aspecten van het programma, hetgeen heeft geleid tot een aantal keuzes die eerder zijn besproken in het hoofdstuk ‘Reflecties op de beleidsdoelstelling’.
Auditrapport WO-Sprint Programma
23
De Auditcommissie is van mening dat met het oog op de reflectie en verbeterfunctie het goed is te werken met een indeling van universiteiten op een aantal criteria: • integraal beleid (dwz samenhang en focus) • ketenaanpak, dwz van profielkeuze in het VO tot en met alumnibeleid • monitoren van het eigen beleid resulterend in bijstellingen waar nodig • aanpak van Bèta 1op1, • betrokkenheid bij een scholennetwerk. De Auditcommissie heeft uit het WO-Sprint-kader (februari 2006) twee pijlers gehaald die een visie op de integrale aanpak beschrijven. Integraal wil ten eerste zeggen dat op instellingsniveau beleidskeuzes in onderlinge samenhang worden gemaakt. Dus onderwijskundige keuzes hangen samen met investeringen en/of keuzen over aspecten van personeel (o.a. beloning, mobiliteitskansen), huisvesting (aantrekkelijkheid gebouwen) en financiën (bijv. doelmatigheid en investeringen). Ten tweede wil integraal ook zeggen dat de universiteit werkt vanuit een ketengedachte: de verbinding van en versterking tussen activiteiten bij instroom, doorstroom en uitstroom. Werving van studenten staat bijvoorbeeld niet los van rendementsverbeteringen en alumnibeleid. De hier genoemde visie is voor de Auditcommissie uitgangspunt geweest bij de observatie en oordeel over de voortgang van de plannen van de instellingen. Instroom Voor wat betreft de instroom (zowel bachelor- als masterfase) zal de heterogeniteit van de groep instromende studenten aan de universiteit de komende jaren toenemen. Met de toenemende instroomvariëteit in de bachelorfase komen de universiteiten voor de opgave te staan meer interesse te tonen in hun toeleverende vwo-scholen: wie is de instromende student en van welke school komt hij/zij af? Een versterking van de samenwerking tussen universiteit en vwo-scholen blijkt op drie niveaus nodig te zijn: 1. schooldirectie en schoolbeleid 2. docenten 3. de student-leerling relatie. Verwacht mag worden dat de toenemende aandacht van de universiteiten voor de instroom en de bijbehorende allocatie van studenten ('iedere student op de juiste plek') ook zal bijdragen aan verbeteren van het rendement gedurende de opleiding. Een integrale ketenaanpak vraagt om een integratie of zelfs institutionalisering van de diverse activiteiten gericht op vwo-scholen in het beleid van de respectievelijke universiteiten. Doorstroom Verbeteren van de doorstroom is noodzakelijk om de 15%-uitstroomdoelstelling te realiseren. Er vallen nu nog veel studenten tijdens het studietraject uit – 44% van de leeftijdsgroep stroomt in, maar slechts 28% stroomt uit met een diploma.12 Meer aandacht voor maatwerk voor studenten zal nodig zijn, zowel voor studenten die snel willen specialiseren als voor studenten die tijdens de eerste studiejaren diverse opties willen open houden. De bachelor-master structuur en de major-minor indelingen bieden goede kansen aan universiteiten om hier werk van te maken. Maatwerk voor studenten wil 12
Zie: Kennis in Kaart (2005). Ministerie van OCW.
Auditrapport WO-Sprint Programma
24
overigens niet zeggen dat studieprogramma's kwalitatief minder worden, maar vergen inspanning van universiteiten om meer dan voorheen aan te sluiten bij de leerloopbaan van de student. Het is in de ogen van de commissie een goede ontwikkeling dat er meer brede programma's komen die studenten de mogelijkheid geven tot uitstel specialisatiekeuze, terwijl zij ook de aantrekkelijkheid van de studie vergroten voor andere groepen studenten. Uitstroom Vanuit het uitgangspunt van de ketenaanpak neemt de Auditcommissie het standpunt in dat een instroombeleid gekoppeld hoort te zijn aan uitstroombeleid. Onder uitstroombeleid vallen zaken als goed volgen (monitoren) van afgestudeerden, verbindingen maken tussen academische beroepspraktijk en een contextrijke leeromgeving tijdens de opleiding. In de visie van de commissie is het vanuit arbeidsmarktperspectief belangrijk te werken aan brede oriëntatiemogelijkheden voor de beroepspraktijk van academisch afgestudeerden. Sommige universiteiten spelen hierop in met het aanbieden van zogenaamde professionele of academische masteropleidingen..13
4.1.2 Bevindingen De Auditcommissie neemt waar dat het Sprint Programma en de bijhorende strategie goed is ontvangen. Uiteraard participeren de universiteiten graag in het Sprint Programma vanwege de financiële stimulering, maar de strategie en aanpak met richting, ruimte en vertrouwen voor de instellingen wordt als stimulerend en als een positieve impuls ervaren (zie o.a. het concept Sectorplan Natuurwetenschappen november 2006). Tegelijkertijd observeert de commissie dat van een integrale aanpak in het instellingsbeleid qua beleidsvoornemens vaak wel sprake is maar qua uitvoering nog niet altijd een stevige koppeling is gemaakt met de uitvoerende organisatie-onderdelen zoals vakgroepen en capaciteitsgroepen. Wat betreft de integrale aanpak in de keten van instroom, doorstroom, uitstroom merkt de commissie op dat alle universiteiten aangeven vanuit de ketengedachte te werken. De Auditcommissie merkt hierbij op dat in haar optiek instellingen verschillen in de mate waarin dit al is gerealiseerd (hetgeen tot uitdrukking komt in aanbeveling 1.2) De winst bij de instroomverhoging zit in de jaren tot en met 2005 vooral in de cluster 2 opleidingen; af en toe ook bij de cluster 1 opleidingen.14 Tevens valt op dat de instroomontwikkelingen bij de UT en TU/e achter blijven. Het percentage meisjes is bij de cluster 2 opleidingen gemiddeld boven de 50% en dan ook hoger dan in cluster 1. Historisch gezien lijkt dit een vast gegeven, maar de commissie merkt op dat met name bij de TU’s de aandacht voor deze problematiek niet altijd sterk aanwezig is. De commissie constateert tenslotte dat de gegevens steeds betrekking hebben op de instroom in de bachelorstudies. Gegeven het andere karakter van de instroom in de masterstudies is het gewenst dat instellingen specifieke strategieën ontwikkelen voor het verhogen van de masterinstroom.
13
De terminologie over het benoemen van Masters is soms verwarrend, met name de term professionele master wordt zowel in het HBO als in WO-instellingen gebruikt voor opleidingen die niet gelijk of gelijkwaardig zijn. Bijv. aan de UU spreekt men van academische masters naast researchmasters. 14 In 2006 lijkt deze trend omgekeerd te zijn, althans in de vooraanmeldingen.
Auditrapport WO-Sprint Programma
25
4.1.3 Aanbevelingen bij visie en Sprintstrategie De Auditcommissie heeft in deze eerste auditronde de nadruk gelegd op de instroom in de bachelorfase, zonder overigens de aandacht voor aspecten doorstroom en uitstroom te laten liggen. De commissie geeft wat betreft visie en strategie de volgende aanbevelingen. Aanbeveling 1.1 De auditcommissie komt tot de conclusie dat de gekozen innovatiestrategie binnen het Sprint Programma positief is ontvangen bij universiteiten zowel in de bestuurlijk-beleidsmatige als de uitvoeringssfeer. De commissie beveelt aan om op strategie en aanpak geen koerswijziging aan te brengen. Wel koppelt de commissie hier de aanbeveling aan dat • voor elke instelling is verdieping en geïntensiveerd maatwerk voor de afspraken met Platform Bèta Techniek noodzakelijk; • gewenst is onderscheid te maken tussen strategieën voor de Ba-fase en de Ma-fase. Aanbeveling 1.2 De commissie maakt een indeling van de instellingen op basis van de bevindingen en haar criteria. In de ‘voorhoede’ zitten de RU en de UU – beide instellingen hebben een geïntegreerd beleid dat betrekking heeft op alle aspecten van de keten waarbij zij hun activiteiten monitoren in een cyclus van plannen maken – uitvoeren – bijstellen. Een tweede groep bestaat uit RUG, UvA, VU, UL, WU en EUR, waarbij de commissie opmerkt dat de RUG in een korte tijd een substantiële verhoging van de instroom heeft gerealiseerd. Gegeven de gehanteerde criteria worden de TUD, TU/e en UT gezien als achterblijvers op de genoemde aspecten, waarbij opgemerkt wordt dat de TUD in 2005 de instroomdoelstelling al gerealiseerd lijkt te hebben. Het is aannemelijk dat de geïntegreerde aanpak van de RU en de UU heeft bijgedragen aan hun succes. De commissie beveelt aan dat de andere universiteiten bij de gedachtevorming over verbetering van hun eigen aanpak aanknopingspunten vinden in de aanpak bij deze twee voorlopers. De commissie beveelt ook aan om - zowel op programmaniveau als op instellingsniveau gebruik te maken van deze indeling en de voorbeeldfunctie door goede en bruikbare praktijken goed met elkaar te communiceren. Aanbeveling 1.3 De commissie merkt op dat zij zorgen heeft over de verwachting dat de neergaande trend bèta-techniek instroom van de laatste decennia kan worden gekeerd in de periode tot 2010. De programma’s moeten dus opgezet worden voor de langere termijn. Deze aanbeveling betreft zowel de universiteiten vanwege het probleemeigenaarschap als de nationale ambitie om duurzaam meer innovatiekenniswerkers op te leiden.
Auditrapport WO-Sprint Programma
26
4.2 Lerend vermogen van het programma 4. 2.1 Opvatting commissie Binnen het kader van het Sprint Programma zijn innovatie-prestatieafspraken gemaakt tussen het Platform Bèta Techniek en de universiteiten. Universiteiten worden in staat gesteld een bijdrage aan de nationale ambitie van de bèta techniek agenda te leveren. Daarbij wordt aangesloten bij het eigen instellingsbeleid, eigen beleidskeuzes, het principe van autonome instellingen en meerjarige afspraken. In de opvatting van de commissie is het belangrijk dat de universiteiten zich gebonden weten aan de innovatie-prestatieafspraken met een duurzaam karakter vanwege de integrale aanpak (zie visiestuk). Dit betekent dat universiteiten in staat moeten zijn en worden gesteld om plannen en activiteiten aan te passen, bij te stellen en te innoveren op basis van ervaringen, reflecties en aanbevelingen. WO-Sprint wil immers met de universiteiten een innovatief systeem zijn waarin met elkaar een zeker lerend vermogen wordt ontwikkeld. Het Platform Bèta Techniek heeft de ambitie om van WO-Sprint een lerend programma te maken in een context van een niet vrijblijvende leercultuur waarin innovatie en prestatie met elkaar zijn verbonden. Lerend programma en lerend vermogen zijn termen die uitdrukking willen geven aan een willen en kunnen van universiteiten om zich aan te passen – dit op basis van nieuwe inzichten en/of veranderende behoeften en eisen en/of ervaringen uit bijvoorbeeld de auditrondes. Belangrijke vragen die in volgende audits zouden kunnen worden gesteld zijn bijv: - Worden gewenste onderwijskundige veranderingen duurzaam gekoppeld en ondersteund door gewenste organisatiekundige veranderingen en beleidsmatige ingrepen? - Worden beleidskeuzes van instellingen geëvalueerd op hun effecten en waar nodig bijgesteld en/of vervangen? 4.2.2 Bevindingen Voor de reflectie op programmaniveau heeft het Platform Bèta Techniek t.b.v. de audit gebruik gemaakt van twee typen monitoren: de universiteitsprofielen en de meer kwalitatieve instellingsmonitor. De Auditcommissie merkt hierover op dat daarmee weliswaar het gesprek met en over de individuele instelling kon worden gevoerd, maar dat informatie over de keten of toeleverende ‘pijplijn’ van leerlingen/studentenstromen minder of niet inzichtelijk is. Ook merkt de commissie op dat de organisatiecultuur waarbinnen de prestatieinnovatieafspraken moeten worden gerealiseerd bij de universiteiten verschillend is ontwikkeld. Om prestaties te realiseren is het nodig dat de hele universiteit (faculteit/organisatie) gaat presteren en niet alleen een centrale stafafdeling. Tot slot stelt de Auditcommissie de vraag of de cultuur bij de universiteiten zodanig is ontwikkeld dat een monitor op de inspanning en prestaties een bijdrage kan leveren aan de bijstelling van het beleid, plannen en activiteiten. Met andere woorden, doet de universiteit de goede dingen, doen ze die dingen goed en kunnen ze gerealiseerde prestaties toewijzen aan een bepaalde inspanning over activiteit?
Auditrapport WO-Sprint Programma
27
4.2.3 Aanbevelingen Aanbeveling 2.1 De commissie beveelt het Platform Bèta Techniek aan te werken met een monitor die zich ook richt op de keten van toeleverende scholen via doorstroom in de Ba-fase en de Ma-fase naar arbeidsmarktpaden. Aanbeveling 2.2. Naast een programma-monitor beveelt de commissie de universiteiten aan systematischer met een eigen instellingsmonitor zichtbaar vorm en gestalte te geven aan effecten van inspanning en prestatie. Het Platform Bèta Techniek krijgt de aanbeveling hierover het gesprek met universiteiten aan te gaan. Aanbeveling 2.3. De commissie geeft het Platform Bèta Techniek mee het gesprek met universiteiten te voeren over de inbedding van de Sprint-activiteiten binnen het beleid van de universitaire organisatie. Aanbeveling 2.4 Omdat het noodzakelijk is onderscheid te maken tussen strategieën voor de Ba-fase en de Ma-fase dienen afspraken te worden gemaakt over instroomactiviteiten specifiek voor de masterfase (voor doelgroepen zie figuur 1). Ook hier dient ingezet te worden op meer dan 15% groei om de uitstroomdoelstelling te realiseren. Aanbeveling 2.5 Omdat de causale relatie tussen de aanpak van de universiteiten en een verhoogde instroom in de Ba-studies niet duidelijk te leggen is, is het gewenst hier nader onderzoek naar te doen. Systematischer ontwikkelen van een instellingsmonitor dient daarbij te worden opgepakt. De werkwijze van RU kan daarbij als voorbeeld dienen. Aanbeveling 2.6 Er is op dit moment bij de universiteiten onvoldoende inzicht in de achtergrond van de huidige groei in belangstelling voor bèta. Om het WO-Sprint Programma goed te beoordelen en om de universiteiten beter te adviseren is het aan te bevelen onderzoek te doen naar de overwegingen van VO-leerlingen om (i) een N-profiel te kiezen en (ii) daarna al dan niet een bèta- of techniekstudie te kiezen.15 Aanbeveling 2.7 Er gebeurt veel binnen instellingen, maar niet altijd weet men het van elkaar, noch leert men van elkaars ervaringen. Kennis delen dient een speerpunt in het vervolg van het Sprint Programma te zijn. Aanbeveling 2.8 Een aantal van de instellingen heeft de instroomdoelstellingen (voor de Ba-fase) bij aanvang van het programma min of meer behaald. De commissie is van mening dat binnen Sprint de kennis en ervaring van de voorlopers kan worden ingezet in een (op te zetten) versterkt traject met als doel aansprekende (en innovatieve) plannen te ontwikkelen voor hardnekkige problemen ten aanzien van de gewenste instroom en behoud van jongeren voor bèta en 15
Immers een groot aantal leerlingen met een N-profiel kiest niet voor een bèta-techniekstudie.
Auditrapport WO-Sprint Programma
28
techniek. Hierbij zou met name aandacht geschonken moeten worden aan aspecten in het voortgezet onderwijs die de instroom in het WO beïnvloeden zoals: • de profielkeuze in het voortgezet onderwijs; • de curriculumvernieuwing in het voortgezet onderwijs; • het docententekort.
4.3 Ambities en afspraken 4.3.1 Visie commissie Het Platform Bèta Techniek heeft zijn ambities ontleend aan de instroom- en uitstroomdoelstellingen uit het Deltaplan Bèta Techniek en de Lissabondoelstellingen. In de visie van de commissie zou het Platform Bèta Techniek de instroom-ambitie van het WOSprint Programma (in 2010 15% hoger dan in 2000) hoger moeten formuleren. Daarnaast geldt dat bij gelijkblijvende doorstroom-percentages (er zijn nog geen aanwijzingen dat deze aan het stijgen zijn) een instroomverhoging van ca 25% nodig is om de uitstroomdoelstelling te realiseren. 4.3.2 Bevindingen De commissie is van mening dat verwacht mag worden dat op sectorniveau de gewenste prestaties zullen worden gehaald. Echter er zijn grote verschillen tussen de universiteiten waar te nemen. De achterblijvende universiteiten op het punt van Ba-instroom zijn op dit moment TU/e en UT. Tevens blijkt uit de eerste ronde van auditgesprekken dat binnen de instellingen de aanpak op langere termijn, met name als het gaat om een duurzame en bestendigende aanpak van de doorlopende leerlijnen en studiesucces, niet altijd een onderwerp van gesprek is. 4.3.3 Aanbevelingen Aanbeveling 3.1 Het Sprint Programma kan (en moet) hoger inzetten om de beleidsdoelstelling van 15% meer afgestudeerden te halen. Een groei van 15% in de Ba-instroom is te weinig (hoewel de meeste universiteiten daar boven zitten) - er dient voor een voldoende bacheloruitstroom ingezet te worden op minimaal 25% groei van de instroom. Aanbeveling 3.2 Het Platform Bèta Techniek zal in overleg moeten treden met de UT en TU\e om te onderzoeken op welke wijze deze twee universiteiten de instroomdoelstellingen van het programma zouden kunnen realiseren. Aanbeveling 3.3 De RU en UU hanteren een samenhangend beleid waarbij onderzoek en evaluatie bijdragen aan beleidsontwikkeling. De commissie beveelt het PBT aan samen met de RU en UU hun benadering als een goed en bruikbaar voorbeeld voor andere universiteiten inzichtelijk en toegankelijk te maken.
Auditrapport WO-Sprint Programma
29
Aanbeveling 3.4 Het programma gaat onvoldoende uit van een internationaal perspectief. De Auditcommissie heeft de indruk dat instellingen bij hun probleemanalyse wel gebruik maken van ervaringen in het buitenland, maar dat bij het bepalen van een mogelijke oplossingstrategie nog vooral wordt gedacht in nationale termen. In de toekomst zal ten gevolge van de Europese invoering van het BaMa-stelsel16 grotere internationale mobiliteit optreden. Hoewel een aantal instellingen is begonnen met internationale wervingsactiviteiten, beveelt de commissie aan dat de instellingen zich binnen het huidige programma sterker hierop richten. Dit betreft vooral de masteropleidingen. Aanbeveling 3.5 Er is nog te weinig structurele aandacht om het potentieel van meisjes voor bètastudies te benutten. De commissie is hier een aantal ‘good practices’ tegengekomen, zoals studentmentoren (m.n. vrouwelijke studenten) een rol laten spelen bij profielkeuze en het gebruik van vrouwelijke alumni als rolmodellen. Het is van belang om hierbij het traditionele beroepsbeeld van de bèta (als onderzoeker) te verbreden naar een breed spectrum van functies waarin bèta’s ook een succesvolle carrière tegemoet kunnen zien. De VHTO heeft ervaring met dit soort activiteiten. Aanbeveling 3.6 De universiteiten zijn hard op weg met het versterken van de samenwerkingsrelatie en netwerken met VO-scholen. Het inzicht in het belang hiervan varieert overigens sterk per instelling. Bij een minderheid van de instellingen worden leerlingen in het voortgezet onderwijs als toekomstige studenten gezien. Diverse universiteiten (met name de UU en de RU) zijn al actief gericht op versterking van het bèta- curriculum in het voortgezet onderwijs via activiteiten als: • professionalisering van vo-docenten; • bijdragen aan de vakvernieuwing; • bijdragen aan het nieuwe bètavak NL&T en/of Wiskunde D. In een aantal instellingen draagt de lerarenopleiding bij aan het versterken van de verbinding tussen VO en WO. De Auditcommissie beveelt aan dat binnen het Sprint Programma alle instellingen zich actief inzetten op deze aspecten gericht op versterking van het bètacurriculum in het vo. Aanbeveling 3.7 In het verlengde van de voorgaande aanbeveling beveelt de Auditcommissie instellingen aan met scholen in hun regio (ondermeer binnen de bestaande netwerken) op het niveau van het schoolbeleid langdurige afspraken te maken over wederzijdse investeringen in de samenwerking. Zeker een samenwerking met die scholen die zelf keuzes maken te werken aan een bètaprofiel, zoals Universum en Jet-Net scholen, ligt daarbij voor de hand. Aanbeveling 3.8 De Auditcommissie heeft een aantal signalen gekregen dat de strikte scheiding in het vo tussen NT- en NG-profielen met name de keuze voor NT-profielen nadelig beïnvloedt – een gevolg is dat minder meisjes kiezen voor het NT-profiel. De commissie beveelt het PBT aan te bepleiten het onderscheid tussen NT- en NG-profiel minder scherp of meer flexibel te maken dan wel leerlingen op later moment definitieve vakkenkeuze te laten maken. Overigens, de Profielcommissie bepleit integratie naar één bèta-profiel in haar rapport dat begin december 2006 is verschenen. 16
Bachelor-Master system van 5 jarige opleidingen.
Auditrapport WO-Sprint Programma
30
4.4 Overig Tot slot geeft de auditcommissie aan zowel het Platform Bèta Techniek als de universiteiten een aantal overige aanbevelingen die minder goed zijn onder te brengen bij de bovenstaande indeling. Aanbeveling 4.1 De Auditcommissie beveelt aan om te werken aan het terugdringen van het tekort aan bevoegde leraren in de exacte vakken. Het Platform Bèta Techniek krijgt daarbij de aanbeveling om dit onderwerp programmatisch ter hand te nemen aansluitend bij de middelen die beschikbaar zijn gekomen voor de mobiliteitsmogelijkheden van docenten. De universiteiten krijgen de aanbeveling om, aanhakend bij de voorstellen van de stuurgroep Sectorplan Natuurwetenschappen, opleidingstrajecten te ontwikkelen die sneller leiden tot een onderwijsbevoegdheid. In dit verband is al eens de suggestie gedaan om een variant van een Ba-diploma met didactische minor leidend tot een onderwijsbevoegdheid te creëren. De formele drempels die daarbij bestaan (zoals dat een 2e-graadsbevoegdheid niet door de universiteiten zou mogen worden gegeven) dienen te worden geslecht. Aanbeveling 4.2 Het blijkt dat stapelen van opleidingen en/of het herstellen van deficiënties (bijv. door bètabrug en wellicht ook schakelsemesters) kunnen bijdragen aan een groter aantal studenten en uiteindelijk meer afgestudeerden. Vooral voor meisjes en allochtonen kunnen deze wegen belangrijk blijken. Het Platform Bèta Techniek dient zich daarom sterk te maken om obstakels weg te nemen, bijv. door aan te dringen deze “omwegen” ook in aanmerking te laten komen voor de studiefinanciering. Aanbeveling 4.3. Ten aanzien van de aansluiting HBO-WO op regionaal niveau worden vaak bilaterale afspraken tussen instellingen. Het vraagstuk van financiering van deze extra inspanning is in veel gevallen niet geregeld en vergt ook beleidsmatig op nationaal niveau aandacht. De Auditcommissie beveelt het Platform Bèta Techniek aan te onderzoeken of een major-minor systeem binnen het HBO met de mogelijkheden voor gezamenlijke onderwijsprogrammering door het HBO en het WO (in te vullen op basis van bilaterale of multilaterale afspraken) een kader kan bieden voor een soepeler doorstroom van het HBO naar het WO.
Auditrapport WO-Sprint Programma
31