AFSCHRIFT
beschikking GERECHTSHOF AMSTERDAM Afdeling civiel recht en belastingrecht Team III (familie- en jeugdrecht) Uitspraak: 10 februari 2015 Zaaknummer: 200.152.940/01 Zaaknummer eerste aanleg: C/13/522971 / FA RK 12-6306 (MN/WK)
in de zaak in hoger beroep van:
wonende te appellant in principaal hoger beroep, geïntimeerde in incidenteel hoger beroep, b< advocaat: mr. A.F.M. Visscher te Volendam, tegen
wonende te geïntimeerde in principaal hoger beroep, appellante in incidenteel hoger beroep, advocaat: mr. K.N. Holtrop te Lelystad.
1.
Het geding in hoger beroep
1.1. Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd. 1.2. De man is op 21 juli 2014 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 23 april 2014 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk C/13/522971 / FA RK 12-6306 (MN/WK). 1.3. De man heeft op 24 juli 2014 een nader stuk ingediend. 1.4. De vrouw heeft op 16 september 2014 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. 1.5. De man heeft op 17 november 2014 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van de vrouw ingediend. 1.6. De zaak is op 26 november 2014 ter terechtzitting behandeld. 1.7. Ter terechtzitting zijn verschenen: - de man, bijgestaan door zijn advocaat; - de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
Zaaknummer: 200.152.940/01
2
1.8. Naar aanleiding van het feit, dat met ingang van 1 januari 2015 een viertal (fiscale) maatregelen van kracht worden heeft het hof de advocaten van partijen bij brief van 1 december 2014 in de gelegenheid gesteld hun standpunt met betrekking tot de gevolgen hiervan kenbaar te maken. 1.9. De (advocaat van de) vrouw heeft bij faxbericht op 15 december 2014 haar standpunt kenbaar gemaakt. De (advocaat van de) man heeft bij faxbericht van dezelfde datum zijn standpunt kenbaar gemaakt. De man heeft bij faxbericht van 24 december 2014 een reactie gegeven op het door de vrouw in haar faxbericht van 15 december 2014 ingenomen standpunt. De vrouw heeft brief op 31 december 2014, abusievelijk toegezonden aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, meegedeeld, dat zij blijft bij haar standpunt zoals weergegeven in haar faxbericht van 15 december 2014.
2.
De feiten 2.1. Partijen hebben een relatie gehad. Uit hun relatie is op geboren . Het vaderschap van de man ten aanzien van is vastgesteld. De vrouw heeft het eenhoofdig gezag over verblijft bij de vrouw. Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld. 2.2. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken. Hij is geboren op huwelijk, te weten een eerdere relatie, te weten
Hij is alleenstaand. IE' heeft een dochter uit een eerder geboren op , en een dochter uit , geboren op
Tot 1 oktober 2014 had hij een eigen bedrijf, te weten . Het bedrijfsresultaat bedroeg respectievelijk - C 3.153,- in 2010, - € 3.416,- in 2011, €3.607,- in 2012, - € 365,- in 2013 en € 1.247,- in 2014. Per 1 oktober 2014 heeft hij zijn onderneming beëindigd. Sinds medio september 2014 is hij werkzaam via en heeft bij een werkweek van gemiddeld 16 uur in de weken 38 tot en met 45 ïiTlötaal afgerond € 1.400,- netto exclusief vakantietoeslag verdiend. Aan huur/en enige servicekosten betaalt hij € 320,- per maand. Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 63,- per maand. Hij ontvangt een zorgtoeslag van € 88,- per maand. 2.3. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken. Zij is geboren op
. Zij vormt met
een eenoudergezin
Zij ontvangt een uitkering op grond van de WWB. Aan huur/en enige servicekosten betaalt zij € 542,- per maand. Zij ontvangt een huurtoeslag van € 251,- per maand.
Zaaknummer: 200.152.940/01
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 144,- per maand. Zij ontvangt een zorgtoeslag van € 88,- per maand. Het kindgebonden budget bedraagt € 84,- per maand.
3.
Het geschil in hoger beroep 3.1. Bij de bestreden beschikking is op het verzoek van de vrouw een door de man te betalen kinderbijdrage te bepalen van € 790,- per maand met ingang van de dag waarop is geboren, dan wel de dag waarop zij de man heeft aangeschreven (6 juni 2012), dan wel de dag van indiening van het verzoekschrift (2 augustus 2012), een kinderbijdrage bepaald op een bedrag van € 100,- met ingang van 2 augustus 2012. 3.2. De man verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking, de door hem te betalen kinderbijdrage op nihil te bepalen, dan wel op een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag. 3.3. De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep het verzoek van de man af te wijzen. In incidenteel hoger beroep verzoekt zij het hof alsnog haar verzoek de door de man te betalen kinderbijdrage te bepalen op een bedrag van C 790,- per maand, toe te wijzen. 3.4. De man verzoekt in het incidenteel hoger beroep het verzoek van de vrouw af te wijzen.
4.
Beoordeling van het hoger beroep In principaal en incidenteel hoger beroe 4.1. In deze zaak gaat het om de omvang van de behoefte van en de hoogte van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van zijn verzorging en opvoeding.
Behoefte 4.2. Met de grieven grief I en IV van de man en grief 1 van de vrouw in het incidenteel hoger beroep wordt de omvang van de behoefte van aan de orde gesteld. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat bij de beoordeling van de financiële omstandigheden van de vrouw uit kan worden gegaan van haar jaaropgave over 2012 ter vaststelling van het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw om op basis daarvan de behoefte van vast te stellen. De vrouw heeft nagelaten inzicht te geven in haar inkomsten zowel in 2011 als in 2013. De man betwist de behoefte van zoals deze door de rechtbank is aangenomen. Volgens de man dient de behoefte van te worden bepaald aan de hand van de tabellen behorend bij het gemiddelde NBI van partijen, aangezien zij ten tijde van de geboorte niet samenwoonden. De vrouw stelt dat zij voldoende inzicht heeft gegeven in haar fiscaal inkomen en dat zij in 2011 en 2012 blijkens de jaaropgaven 2011 en 2012 een fiscaal loon genoot van respectievelijk € 24.538,- en € 20.931,-.
Zaaknummer: 200.152.940/01
4
Het hof overweegt dat moet worden uitgegaan van het (NBI) van beide partijen en dat op basis daarvan de behoefte van moet worden berekend om daarvan vervolgens het gemiddelde te nemen nu vaststaat dat de man en de vrouw in 2011 niet samenwoonden. Het jaar 2011 moet uitgangspunt zijn, omdat in dat jaar is geboren. Het hof gaat voor de vrouw uit van het fiscaal loon van € 24.538,- dat een NBI oplevert van € 1.622,- per maand inclusief vakantietoeslag. Het hof neemt de berekening van de behoefte van bij de vrouw over zoals door de rechtbank overwogen onder rechtsoverweging 3.13. van de bestreden beschikking en stelt de behoefte van dienovereenkomstig vast. Voor wat betreft het inkomen van de man in 2011 gaat het hof uit van de jaarrekening van het bedrijf van de man die is overgelegd bij de aangifte inkomstenbelasting 2011 en de daarop aansluitende aanslag inkomstenbelasting met betrekking tot dat jaar. De man heeft in 2011 een negatief verzamelinkomen zodat aan de hand van zijn NBI de behoefte van niet kan worden vastgesteld. De behoefte van dient dus vastgesteld te worden op € 217,- per maand in 2011. Draagkracht van de man en de vrouw 4.3. De man betoogt met zijn grieven II en III dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat hij niet voldoende draagkracht heeft om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van te betalen. Het gaat in dit geval om de vraag of de man voldoende gegevens heeft overgelegd waaruit kan worden afgeleid wat zijn draagkracht is. Het hof is van oordeel dat dit het geval is. De man heeft met betrekking tot de jaren 2011, 2012 en 2013 jaarrekeningen van zijn onderneming overgelegd, aangiften inkomstenbelasting en aanslagen. Alleen de aangifte 2010 sluit niet aan op de aanslag 2010. Met betrekking tot de jaren 2011 en 2012 zijn door de man op elkaar aansluitende aangiften en aanslagen overgelegd en het hof zal dan ook van die stukken uitgaan. Met betrekking tot het jaar 2013 zal het hof, conform de aangifte inkomstenbelasting, uitgaan van een verlies uit onderneming van € 423,88. Uit het voorgaande blijkt dat de man vanaf 2011 een negatief inkomen heeft genoten. Nu hij inmiddels in hoger beroep stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij voor een totaal bedrag van € 16.500,- heeft geleend, is aannemelijk geworden dat hij met deze geleende gelden een deel van zijn schuld aan het LBIO heeft kunnen aflossen. Conclusie van het bovenstaande is dat de man tot medio september 2014 geen draagkracht heeft gehad om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van . De tweede en derde grief van de man slagen en de tweede grief van de vrouw faalt. 4.4. Vanaf medio september 2014 is de man 16 uur per week in loondienst gaan werken. Hij stelt dat hij niet meer uren kan werken enerzijds omdat hij op de woensdag voor zijn dochtertje zorgt en anderzijds omdat zijn werkgever niet meer uren voor hem heeft. Het hof is van oordeel dat van de man, gelet op zijn onderhoudsverplichtingen ten opzichte van zijn kinderen, mag worden verlangd dat hij zich inspant om tenminste 32 uur per week te werken om daarmee het minimum loon te verdienen. Daarvan gaat het hof dan ook uit. Het hof berekent het minimum loon van de man voor een 32-urige werkweek op € 1.442,- bruto per maand inclusief 8% vakantiegeld, hetgeen € 1.239,- netto per maand oplevert. Het hof zal de draagkracht van de man volgens de nieuwe richtlijnen vaststellen, nu de ingangsdatum van de te betalen bijdrage ligt na 1 april 2013. Het hof zal daarbij het netto besteedbaar inkomen van de man tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen stelt het hof vast door de som te nemen van het bruto inkomen verminderd met de belastingen en premies die
Zaaknummer: 200.152.940/01
5
daarover verschuldigd zijn. De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel, nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat lager is dan € 1.500,- per maand. Uitgaande van die tabel leidt het inkomen van de man tot een beschikbare draagkracht van € 50,- per maand die over drie kinderen moet worden verdeeld. Voor dient de man dus een bedrag van € 16,50 per maand te betalen met ingang van 15 sep em er 2014. 4.5. Per 1 januari 2015 treden nieuwe fiscale regels in werking die onder meer tot gevolg hebben dat het kind gebonden budget wordt gewijzigd. De vrouw kan aanspraak maken op een kind gebonden budget van vermoedelijk € 340,- per maand, zoals zij zelf schrijft in haar brief aan het hof van 15 december 2014. Dit kind gebonden budget komt in mindering op de behoefte van van, vermeerderd met de wettelijke indexering, € 227,- per maand, zodat de vrouw vanaf 1 januari 2015 geen behoefte meer heeft aan een bijdrage van de man. 4.6. Al het bovenstaande brengt mee, dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en het inleidend verzoek van de vrouw alsnog zal afwijzen met uitzondering van de periode medio september 2014 tot 1 januari 2015, in welk tijdvak de man in staat is bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van met € 16,50 per maand. Alle grieven van de vrouw en de man zijn met het voorgaande besproken. 4.7. Dit leidt tot de volgende beslissing
5.
Beslissing Het hof: vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen; stelt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van met ingang van 15 september 2014 tot 1 januari 2015 vast op € 16,50 (ZESTIEN EURO EN VIJFTIG EUROCENT) per maand; verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad; wijst af het meer en/of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven op 26 november 2014 door mr. M.M.A. Gerritzen - Gunst, mr. R.G. Kemmers en mr. J.W. Brunt in tegenwoordigheid van mr. T. Mekkelholt als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2015 door de oudste raadsheer.
GRIFFIER