Van Woerkum, C. & Van der Auweraert, A. (2004). Wetenschapscommunicatie: where science meets society. In C. J. Hamelink., I. van Veen, J. Willems (eds.) Interactieve wetenschapscommunicatie (pp. 43-54). Congresbundel Da Vinci Instituut, VU. Amsterdam: uitgeverij Coutinho.
Draftversie
Wetenschapscommunicatie: where science meets society
Cees van Woerkum Ann van Auweraert
1.
Inleiding
Wie vanaf enige afstand naar literatuur over communicatie enerzijds en de literatuur over de benutting van wetenschappelijke en technologische kennis anderzijds kijkt, ziet een opvallende parallel. In beide gevallen is er een beweging waar te nemen van het denken in termen van een lineair proces naar het denken in termen van interactiviteit. Bij de benutting van wetenschap en technologie is het concept van ‘verspreiding’ of ‘overdracht’ gedurende een lange periode het lijdende principe geweest. Kennis ging van fundamenteel naar toegepast onderzoek en vervolgens naar toepassing. Deze ‘transfer of knowledge’ filosofie is bepaald niet uit de wereld. Nog steeds moeten ‘kenniscentra’ volgens menige bestuurder de maatschappij voorzien van nuttige informatie, waarmee vervolgens allerlei problemen zoals energieproblemen, milieuproblemen uit de wereld worden geholpen. Recent is er meer en meer aandacht voor de context waarin de kennis uiteindelijk terechtkomt. Meestal wordt onderkend dat de uiteindelijke benutting van de wetenschappelijke en technologische kennis ook meegenomen moet worden in het feitelijke onderzoeks- en ontwikkelingsproces. Ook weet men dat het louter toepassen van rule-of-thumb criteria, zoals de empirisch vastgestelde kenmerken van succesvolle innovaties onvoldoende garantie biedt. (Rogers, 1995) Succesvolle innovaties zijn het
Pub17-03 / 09.10.2003
1
resultaat van observeerbaarheid, aansluiten bij bestaande waarden en normen, mogelijkheden tot experimenteren. Maar hoe dit precies in een bestaande context in elkaar zit kan alleen in dialoog met de samenleving worden onderzocht. Daarmee is interactieve kennisontwikkeling de norm geworden voor het meer sophisticated onderzoek, althans in de toegepaste sector. Een concept als ‘constructive technology assessment’ is hierop gebaseerd, waarbij de gebruiker een belangrijke rol krijgt toebedeeld van bij de start van het proces. Bij communicatie zien we een zelfde ontwikkeling. Nog in 1967 schreef Marsman: ‘simpel gesteld is communicatie niets anders dan transport van informatie’ (Marsman, 1967, 158). Nu weten we dat dit idee van informatie-overdracht een discutabele metafoor is. Ook in de communicatie is de lineaire opvatting van het proces goeddeels verlaten. Ontvangers zijn, zoals we zullen zien, niet alleen ontvangers, maar spelen een veel actievere rol dan weleer werd aangenomen. Deze participatieve communicatie of interactieve communicatie is in allerlei domeinen een krachtige beweging: in de overheidscommunicatie, in de gezondheidscommunicatie, in de PR én waar het gaat om nieuwe wetenschap en technologie, zoals in het domein van de biotechnologie. Bij kennisverspreiding was vooral de vraag actueel hoe de implementatie van (immers nuttige!) kennis kon worden versneld. Door het inzetten van ‘knowledge brokers’ kon een systeem zoals de landbouwsector, de gezondheidssector, het onderwijs, snel profiteren van de beschikbare kennis. Het communicatiemodel waarbij één zender een boodschap stuurt via een medium naar een ontvanger met als doel effect te sorteren, hetgeen via feedback kan worden geregistreerd en waarna bijsturing kan volgen, diende als houvast voor wie de doelgroep effectief wilde aansturen. In dit lineaire model, met de illusie van overdracht, lijken de regelmogelijkheden groot. Daartegenover staat dat het idee van sturing en ‘regeling’ bij interactieve kennisontwikkeling en interactieve communicatie sterk in vraag wordt gesteld en gerelativeerd, met als belangrijkste punt dat wie een ander wil veranderen zelf mee moet veranderen. Het aanbod, namelijk de wetenschappelijke en technologische kennis zelf staat ter discussie en moet juist al doende of ‘werkenderweg’ ontwikkeld worden. Eenzelfde beginsel vinden we ook terug in de theorie over interactieve beleidsvorming
Pub17-03 / 09.10.2003
2
(Van Woerkum, 2000). Interactiviteit is het sleutelbegrip voor een bredere culturele trend. Wij willen in deze bijdrage allereerst doorborduren op deze ontwikkeling naar interactiviteit, hier toegespitst op wetenschapscommunicatie. We willen oorzaken en gevolgen schetsen. Eén van de gevolgen is dat wetenschapscommunicatie een tweezijdig proces wordt, waarmee ook de wetenschap zelf in haar aard (en mogelijk in haar onschuld) wordt geraakt. Verder willen we het domein van de wetenschapscommunicatie, ‘where science meets society’, proberen te schetsen. Tenslotte gaan we in op de eigenaardigheden van deze ontmoeting tussen wetenschap en samenleving. Hoe verschillen beide partijen van elkaar en wat betekent dit voor de interactie?
Pub17-03 / 09.10.2003
3
2.
Interactiviteit
In de wereld van communicatie is één modaliteit principieel en fundamenteel interactief. Dat is het gesprek. Bij een ‘echt’ gesprek wisselen de zender- en ontvangerrol voortdurend en wordt wat A zegt beïnvloedt door wat B zegt en omgekeerd. Die interactiviteit is zodanig dat zelfs de termen zender en ontvanger hier moeilijk toepasbaar zijn. Zeker in face-to-face gesprekken ontvangt de ontvanger niet alleen, maar geeft ook allerlei (non-verbale) signalen af tijdens het proces. Hierdoor beïnvloedt hij in bepaald opzicht wellicht even zeer het gesprek, als de eigenlijke zender. Maar – daarenboven – heeft een gesprek een bepaalde dynamiek. Men valt elkaar in de rede, improviseert bij misverstanden en dit gaat verder dan de pure verandering van beurt. Interactiviteit in gesprekken is dus potentieel heel wat meer dan uitwisseling. Het is een bron van verandering in zichzelf (Stacey, 2001). Is dit type gesprek tussen wetenschap en samenleving een realiteit en waar vindt deze interactie dan plaats? Er leven in ons taalgebied duizenden en duizenden wetenschappers. Die praten over hun vak met partners, vrienden en kennissen. Bij elkaar gaat het om een aanzienlijk interactiepotentieel. Via gesprekken ontmoet de wetenschap dus de maatschappij. Echter zeer zeker ook via wetenschappelijke gefundeerde professies: de huisarts of medische specialist voorop, de tandarts, verloskundige of diëtist, de psycholoog of psychotherapeut. Dan gaat het steeds om ons lichamelijke en psychische welbevinden. Incidenteler is ons contact met bouwkundigen of architecten. En als we ons privé-terrein verlaten, komen we in onze woonomgeving mogelijk in aanraking met milieudeskundigen, als er in de wijk gif gevonden is, of met waterbouwkundigen als er een dijk is doorgebroken. In dit soort bijzondere gevallen ontmoeten we ‘deskundigen’, in een groepsbijeenkomst. Nog indirecter is ons contact met wetenschappelijk ondersteunde beroepsgroepen zoals de agrariërs. Veel vaker komen we wetenschappelijk geschoolde professionals tegen in opleiding of beroep. In de organisatie waarin we werken dus. Wat deze interactiemomenten voor de wetenschap, de samenleving of – op een hoger niveau – voor onze cultuur precies betekenen is zo goed als onbekend, voor zover we weten.
Pub17-03 / 09.10.2003
4
Al deze contacten zijn echter interessant voor de benutting van wetenschappelijke kennis door de maatschappij en zeker ook voor de benutting van ‘maatschappelijk kennis’ door de wetenschappelijke geschoolde deskundige. We komen hierop terug. Hier volstaat het op te merken dat voor werkelijke interactie beide partijen evenzeer nodig zijn. Vanuit deze meest interactieve communicatie, namelijk het gesprek dat een zaak is van twee personen die beide actief betrokken zijn in het proces, kunnen we nog twee andere modaliteiten afleiden. Bij de ene ligt het initiatief vooral bij de partij die de boodschappen concipieert en verzendt. De typische vorm is massacommunicatie. Bij de andere modaliteit ligt het initiatief bij de gebruiker die een vraag stelt en het antwoord zoekt . Een typisch voorbeeld is de geïndividualiseerde informatie – retrieval via bijvoorbeeld Internet (in de woorden van Bordewijk: consultatie) (Stappers et al., 1990). Het onderscheid tussen deze twee modaliteiten, namelijk massacommunicatie of haalinformatie, is echter relatief. De zender kan wel zenden, maar de ontvanger behoudt veel ruimte voor een eigen selectie. Iedereen leest zijn eigen krant. De ontvanger speelt dus ook bij massacommunicatie een belangrijke rol. En, andersom, de gebruiker van Internet kan wel allerlei informatie opzoeken, op grond van een gestelde vraag, maar die informatie moet wel beschikbaar zijn gesteld door een bron. Meer basaal is de constatering dat in beide gevallen het idee van een ‘passieve ontvanger’ niet houdbaar is en met kracht verworpen moet worden. Voor een gebruiker van Internet zal dit al snel duidelijk zijn. Deze gaat namelijk zelf actief op zoek naar informatie. Maar ook wie een boodschap van de massamedia tegenkomt, ‘verwerkt’ geen informatie, maar voegt vanaf het eerste moment betekenis toe aan wat hij ziet of hoort. Hij visualiseert en associeert en deze eigen bijdrage aan het proces is van even groot gewicht voor een denkbaar effect als wat de zender aanlevert. Bij het lezen van een gedicht is deze ‘constructie’, met de lezer als medeschepper, een herkenbaar verschijnsel, maar eigenlijk speelt het overal. Ontvangers bestaan niet en communicatie-effecten mogen nooit opgevat worden als de neerslag of het sediment van gestuurde boodschappen. In zekere zin is dus alle communicatie een coproductie, ook waar er geen sprake is van rechtstreekse interactiviteit.
Pub17-03 / 09.10.2003
5
Deze verschillende modaliteiten zijn van invloed op de gesprekken tussen representanten van de wereld van de wetenschap en van de samenleving. Illustraties hiervan zijn de huisartsen die volop te maken krijgen met de ‘Internet patiënt’ of met verontruste gesprekspartners, die een Tv-programma hebben bekeken waar ze uitgerekend hun ‘ziekte’ tegen kwamen. Maar ook in recente debatten over bijvoorbeeld biotechnologie speelt de representatie door de media van dit thema absoluut een belangrijke rol (Hanssen et al., 2001). We hebben nu a) de interactie tussen wetenschap en samenleving via gesprekken, b) het versturen van berichten over wetenschappelijke resultaten via de media en c) het consulteren van wetenschappelijke informatiebronnen via Internet. Bij dit alles moeten we goed voor ogen houden dat de gesprekken tussen burgers onderling met de drie behandelde modaliteiten in een nauwe relatie staan. Het is in deze informele setting waar uiteindelijk veel ‘sociale waarheid’ wordt geproduceerd, al dan niet onder invloed van wetenschappelijke verworvenheden. Hier ontwikkelen zich vragen en opvattingen, waarmee de wetenschappelijke wereld in de interactie geconfronteerd gaat worden.
3.
Where science meets society
Als we interactiviteit gaan benadrukken, moeten we beide polen, wetenschap en samenleving, als veranderbaar opvatten. De samenleving verandert onder invloed van het contact met de wetenschap, maar het omgekeerde gebeurt even zeer! Williams spreekt in een van zijn boeken over televisie als een ‘symptomatische technologie’ (Williams, 1974). Daarmee bedoelt hij dat deze technologie alleen in bepaalde maatschappelijke omgeving zinvol en nuttig is. Die omgeving is evenzeer een technologieontwikkelaar als de ingenieur die de beeldbuis bedacht. De maatschappij draagt op vele manieren haar behoeftes over aan de wereld van wetenschap en technologie, en betaalt ook bepaalde onderzoekslijnen en andere niet. Wetenschapscommunicatie kan ertoe dienen om de afstemming te verbeteren en niet alleen als er risico’s bij te pas komen, zoals bij kernenergie en biotechnologie.
Pub17-03 / 09.10.2003
6
Het wordt nu tijd om stil te staan bij een lastige vraag: waar begint en eindigt wetenschapscommunicatie. Daarbij moeten we vooral niet kijken naar de term zelf. Immers, dan zouden in elk geval de contacten tussen onderzoekers erbij moeten horen, want als er ergens over wetenschap gecommuniceerd wordt, is het daar. Maar die communicatie bedoelen we (juist) niet. Oorspronkelijk is de term bedoeld om aan te geven dat over de wetenschap gecommuniceerd werd naar een groot publiek. Daarbinnen hoorde bijvoorbeeld de wetenschapsjournalistiek en de museale communicatie over wetenschap. Deze vormen horen typisch tot het door ons beschreven massamediale zendmodel, dus met weinig kans op interactiviteit (de interactieve opstellingen in science exhibitions moeten natuurlijk niet met ons begrip van interactiviteit verward worden). Ze behoren tot een subcategorie van de algemene wetenschapscommunicatie, die aanzienlijk ruimer is zoals we reeds illustreerden met de bespreking van de verschillende modaliteiten. Maar hoe veel ruimer? Wij willen wetenschapscommunicatie omschrijven als alle communicatie waarbij expliciet verwezen wordt naar resultaten van wetenschappelijk onderzoek. Dit kan in de wetenschapsbijdrage van de krant zijn maar ook binnen een gesprek van een huisarts met zijn cliënt. Zo’n gesprek kan zelden in zijn geheel als wetenschapscommunicatie betiteld worden, maar een deel ervan soms wel De gebruikelijke routineuze benutting van wetenschappelijke resultaten in het advies van een arts valt er buiten, want daar ontbreekt expliciete verwijzing. Maar wanneer er gerefereerd wordt aan de onderzochte relatie tussen voeding en gezondheid, dan is dit wetenschapscommunicatie. Hetzelfde geldt ook voor menig ander contact met wetenschappelijk opgeleide professionals van allerlei snit, waar het gaat om nieuwe technologie, bijvoorbeeld t.a.v. de risico’s. Het geldt voor vele actuele debatten over energie, waterbeheer, klimaatverandering, biotechnologie, etc. Samenvattend kunnen we stellen dat het volledige werkterrein van de wetenschapscommunicatie zich uitstrekt over een continuüm van interactie, waarbij de samenleving een steeds belangrijkere rol krijgt toebedeeld. Aan het ene uiterste van het interactiecontinuüm communiceert de wetenschap met de samenleving door middel van eenrichtingscommunicatie. Er is weinig rechtstreekse interactie tussen zender en ontvanger. Aan de andere kant van het continuüm zijn wetenschap en samenleving als
Pub17-03 / 09.10.2003
7
twee partners die door middel van tweerichtingscommunicatie in dialoog treden, met een hoge graad aan interactie. Daartussen bevinden zich verschillende gradaties van interactieniveaus waarbij het belang en de rol van de samenleving in het communicatieproces gradueel toenemen.
Ten slotte kan interactieve wetenschapscommunicatie zich op allerlei niveaus afspelen. Zoals gesteld kan het gaan om individuele confrontaties, zoals de ontmoeting tussen een patiënt en medische specialist. Het kan gaan om het niveau van een wijk of organisatie, bij locale problemen of innovatietrajecten, en het kan gaan om het nationale niveau of zelfs daarboven, met grote thema’s als de gevolgen van het broeikaseffect, voedselveiligheid en -zekerheid of waterbeheer. Op al deze niveaus is een gesprek tussen wetenschap en maatschappij denkbaar en ook wenselijk. De invloed van de wetenschap op de maatschappij is dermate groot dat expliciete aandacht voor een betere afstemming en benutting wenselijk wordt. We willen hieronder de specifieke karakteristieken van een dergelijke ontmoeting schetsen.
Het contact tussen wetenschap en samenleving
In een echt gesprek komen twee werelden bij elkaar met een eigen geschiedenis en cultuur. Onbegrip en misverstanden zijn derhalve alledaagse fenomenen: wat de een vanzelfsprekend vindt is voor de ander vreemd. We willen ons hier echter niet richten op de algemene kwaliteiten die ‘een goed gesprek’ zou moeten bezitten, al valt daar nog veel over te zeggen, maar alleen reppen over de specifieke problemen bij de ontmoeting tussen wetenschap en samenleving. Drie thema’s willen we behandelen:
1. het samenkomen van verschillende soorten kennis 2. het gebruik van een verschillende taal 3. het belangen-probleem
Pub17-03 / 09.10.2003
8
1. Soorten kennis
Als we het contact tussen wetenschap en samenleving echt zien als een ontmoeting, en niet als informatieoverdracht van de een naar de ander, moeten we ons realiseren dat de verschillende partijen verschillende kennis inbrengen. Bij de wetenschap is dit gedocumenteerde kennis omtrent onderzoek en theorie (feiten en verklaringen), volgens bepaalde procedures verworven, openbaar en intercollegiaal getoetst (elk belangrijk onderzoek wordt in gerefereerde tijdschriften gepubliceerd). Bij de maatschappelijke actoren is dit ervaringskennis en veelal sociaal gestructureerde opvattingen over hoe de wereld in elkaar zit en/of zou moeten zitten. Deze ervaringskennis en opvattingen zijn veelal niet gedocumenteerd, wat hun waarde voor de betrokkene uiteraard niet per definitie vermindert. Bij beide partijen kunnen we spreken over parate, direct beschikbare kennis en meer latente, impliciete kennis (tacit knowledge). De laatste is evenzeer van belang als de eerste. Het is van groot belang te beseffen dat dit dus ook geldt voor wetenschappers. Zoals Gilbert en Mulkay overtuigend hebben aangetoond, bezitten wetenschappers een ‘empiricist repertoire’, dat vooral zijn weerslag heeft in wetenschappelijke artikelen, en een ‘contingent repertoire’, dat eerder in informele contacten tussen wetenschappers wordt gebezigd (Gilbert en Mulkay, 1984). Daarin wordt uitgemaakt wat voor onderzoekers er wel of niet toe doen op een bepaald moment, wat ‘state of the art’ is of ‘outdated’. Allerlei veronderstellingen spelen daarbij een rol, zoals de toegekende status aan bepaalde onderzoeksgroepen en daarmee aan een bepaalde optiek. Zeker bij conflicterende wetenschappelijke uitspraken, en die bestaan volop, bijvoorbeeld waar het gaat om de relatie tussen voeding en gezondheid of om het ‘broeikaseffect’, is het goed het historische en situationele van wetenschappelijke kennis te onderkennen, waarmee we overigens de betekenis van wetenschappelijke kennis niet willen relativeren. In een ontmoeting tussen wetenschappers en burgers of ‘mensen uit de praktijk’ moet ruimte gemaakt worden voor de verschillende soorten van kennis. In een debat over de waarde van biotechnologie moet dus bespreekbaar zijn wat het betekend dat een burger een genetisch gemodificeerde tomaat ‘onnatuurlijk’ vindt. Hij kan dit misschien direct uitleggen, maar waarschijnlijker is het dat allerlei impliciete veronderstellingen een
Pub17-03 / 09.10.2003
9
rol spelen. Die moeten gaandeweg het gesprek expliciet gemaakt worden om de notie ‘onnatuurlijk’ goed te kunnen verkennen. Niet om snel en afdoende de trivialiteit van zo’n notie te kunnen aantonen en de betrokkene te corrigeren. Wel om goed stil te kunnen staan bij wat hier wordt ingebracht. Veelal is de wetenschappelijke kennis zeer precies, betrouwbaar, maar tegelijk ééndimensioneel. Een onderzoeker op het gebied van gewasbescherming heeft op grond van frequente en nauwkeurige observaties een model ontwikkeld dat aantoont dat een fruitteler met minder frequent en gedoseerder spuiten economisch gezien voordeliger uit is. Desgevraagd moet deze onderzoeker wel toegeven dat daarvoor risico’s genomen moeten worden, maar dit is ook verstandig, dat leert juist zijn model. Wat het betekent om risico’s te lopen in een moeilijke bedrijfstak met grote afhankelijkheden staat echter niet in dit model. Dat leert alleen een goed gesprek met zo’n tuinder. In menige situatie wordt de eendimensionaliteit van wetenschappelijk onderzoek overstegen door meerdere kennisbronnen bij een probleem te betrekken. We zien dan een integratie, of een poging daartoe, van meerdere soorten kennis, ook kennis die uit andere hoeken komt, zoals van de overheid. Nemen we als voorbeeld de wethouder met milieu in de portefeuille uit een klein stad, die geconfronteerd wordt met boze bewoners van een nieuwe wijk waar gif in de bodem is ontdekt. Wetenschappelijk onderzoek kan hen wat leren over de aard en bekende gevolgen van dit gif. Er bestaat technologische kennis over mogelijke remedies. Maar tegelijk is het voor hen ook van belang weet te hebben van economisch-financiële kennis (wat gaat dit kosten?), kennis omtrent de politiekbestuurlijk verantwoordelijkheden en het beleid terzake, en ook hoe dit praktisch wordt uitgevoerd, en kennis over de procedurele aanpak. Bij dit alles is kennis over de betrokken wijkbewoners zelf ook van groot belang. Hoe beleven zij de risico’s? Hoe kun je via effectieve risicocommunicatie het beleidsproces ondersteunen? Meer en meer beseffen we dat al deze kennis geïntegreerd moet worden om deze arme wethouder, die ook nog andere dingen te doen heeft, vat op de zaak te geven. En dit is precies wat bij veel thema’s op dit moment de grote opdracht is, waar ook de wetenschapscommunicatie aan bij kan dragen.
Pub17-03 / 09.10.2003
10
Kerngedachte van deze interactieve wetenschapscommunicatie is dat kennis in een gezamenlijk proces van diverse relevante actoren wordt ontwikkeld. Vanuit die gedachte formuleren Pröpper en Steenbeek (1998) verschillende stijlen van participatie, gaande van een gesloten autoritaire stijl waarbij geen sprake is van participatie, over participanten als doelgroep van onderzoek of voorlichting, consultatie van participanten, tot open participatiestijlen zoals adviseren, delegeren, samenwerken en faciliteren van participanten om zelf initiatieven te nemen. Vooral wanneer het gaat over benaderingen die verder gaan dan het niveau van consultatie is er echter nog weinig duidelijkheid over de methodische aspecten van het proces. De wetenschapscommunicatie zou ten aanzien van grote maatschappelijke thema’s (voeding en gezondheid, water, ecologie, natuur, etc) kunnen laten zien wat de wetenschappelijke inbreng kan zijn, hoe verschillende disciplines het hunne kunnen bijdragen, en hoe zich die kennis verhoudt tot de kennis die in de maatschappij is ontwikkeld.
2. Het gebruik van een verschillende taal
De wetenschap heeft een eigen taal, met precies gedefinieerde begrippen, , waardoor disciplinegenoten elkaar gemakkelijker verstaan. en waardoor dit geldt voor verreweg de meeste disciplines vooruitgelopen wordt op de meetbaarheid van deze begrippen. In de ontmoeting met het publiek ontstaan nu twee problemen. Enerzijds zijn er legio termen die wetenschappers wel, maar burgers niet gebruiken. Deze termen behoren tot het jargon van diezelfde wetenschap. Anderzijds zijn de termen soms wel gedeeld, maar de betekenissen niet. Denk aan een woord als ‘vetten’ of ‘suikers’ wat in de voedingswetenschap een nogal andere operationalisatie kent dan de gewone sterveling kan bevroeden. In contact ontstaan dan misverstanden en irritaties over wiens taal als uitgangspunt genomen moet worden. Menige wetenschapper vindt dat de wetenschapscommunicatie, in het verlengde van het schoolsysteem, mensen moet bijspijkeren op het gebied van een adequate begripskennis, om wetenschap en wetenschappelijke resultaten toegankelijk te maken.
Pub17-03 / 09.10.2003
11
Dit lijkt inderdaad een nuttig streven, maar de grenzen daarvan zijn duidelijk. Een begrip als koolhydraat, uit de (nuttige!) voedingswetenschap kan nog wel vertaald worden. Maar met meervoudig onverzadigde vetzuren zitten we al op de rand. Een van de respondenten uit Wagenings onderzoek naar het begrip van basistermen reageerde aldus: ‘Ja, het is natuurlijk niet goed, door onverzadigde vetten te gebruiken wil je constant blijven eten, dat denk ik tenminste. Je wordt er dik van, maar toch blijf je steeds honger hebben.’ (Hamstra en Van Woerkum, 1988). Hier valt nog wel wat uit te leggen en wellicht kan dat ook. Dit geldt ook voor ‘complexe koolhydraten’of ‘mono- en dissachariden’. Toch, ergens zal de leek afhaken. Hij heeft meer zaken aan zijn hoofd. Het probleem is dat de beide taalwerelden in principe niet gelijk kunnen worden. De wetenschapper is in zijn taal ‘document-based’, hij vertrekt vanuit welgedefinieerde termen, die in teksten vastliggen. Dit is zijn referentiepunt. De burger is in zijn taal, buiten beroep of hobby, eerder oraal georiënteerd, en gebruikt termen zoals die in zijn alledaagse discours passen. Deze gewone spreektal kan verwetenschappelijkt worden en dat is zeker de laatste decennia op tal van gebieden gebeurd. Vele wetenschappelijke termen zijn gemeengoed geworden. We praten over depressies, zowel in psychologische als weerkundige zin. Het zou interessant zijn te onderzoeken onder welke condities bepaalde wetenschappelijke termen doordringen in het Lexicon van de leek en andere niet. Waar het ons om gaat, is dat deze overdracht van termen altijd beperkt zal blijven en zeker geen gelijke voet houdt met wat de wetenschap qua concepten bedenkt. Er moet dus naar andere mogelijkheden gezocht worden. Daarbij kunnen we ons inspannen om namens onderzoekers wetenschappelijke termen te vertalen, met desnoods enig verlies aan precisie. Voor wie het niet weet, kan ‘depressie’ als ‘slecht weer’ vertaald worden, hoewel dit discutabel is (zie verder Hamstra en Van Woerkum 1988). Maar het kan niet van één kant komen. Wetenschappers moeten vanaf het begin van hun opleiding leren om over hun vak te praten in termen van het discours van burgers. Studenten die opgeleid worden tot biotechnoloog, socioloog of econoom moeten leren om over bepaalde essenties te spreken in ‘gewone taal’. Zij verliezen daarbij onvermijdelijk aan precisie. Maar winnen aan relevantie. Voor meer interactie tussen wetenschap en maatschappij is een dergelijk leerproces bittere noodzaak. De wetenschapscommunicatie kan hier een stimulerende rol
Pub17-03 / 09.10.2003
12
vervullen.
3. Belangen
Een verschil tussen de oordeelsvorming in maatschappij, tussen burgers, en de conclusies van wetenschappelijk onderzoek zou kunnen zijn dat bij het eerste als het ware vanzelf bij de uitlatingen van elke actor een ‘belang’ wordt verondersteld, terwijl de wetenschap belangenvrij, objectief en neutraal is. Wij weten natuurlijk heel goed dat dit laatste in absolute zin een illusie is, anders wijzen wetenschappers zelf wel hier op, want menige wetenschappelijke vete bevat suggesties van een belang van de andere zijde. Toch wordt de wetenschap in vele maatschappelijke controversies het laatste woord gegund, met name vanwege de gepercipieerde onpartijdigheid. Echter, diezelfde neutraliteit wordt door maatschappelijke belangengroepen en NGO’s ingezet bij het wetenschappelijk verantwoorden van hun claims, waardoor de wetenschap met meerdere tongen spreekt. De wetenschap zit hier in een hybride positie. Enerzijds wordt ze benut als onpartijdige bron van objectieve, ongekleurde kennis, anderzijds wordt deze positie constant aangevochten, zowel door (andere) wetenschappers als door maatschappelijke actoren. Het is hier niet de plaats om de positie van objectieve bron, die de wetenschap zou kunnen hebben, te analyseren. We volstaan om te zeggen dat hier een lastig thema ligt dat in de ontmoeting tussen wetenschap en maatschappij onvermijdelijk een grote rol speelt. Geen maatschappelijke zonder een wetenschappelijke controverse. We zien dat bij kleine, beperkte thema’s (‘is melk goed of slecht?’) zowel als bij grote (‘bestaat het broeikaseffect?’). Veel politieke vraagstukken, zoals het nut van de Betuwe-lijn of de effectiviteit van minderhedenbeleid hebben een wetenschappelijke pendant, waarbij de discussie wordt voortgezet. Het kan moeilijk anders of in de wetenschapscommunicatie moeten we af van wetenschappelijke kennis als een commodity met een ingebouwde waarheid die in een pakketje kan worden aangeleverd. Die waarheid moet zowel binnen de wetenschap (intercollegiaal) als buiten de wetenschap worden toegekend. Weggeman spreekt van
Pub17-03 / 09.10.2003
13
‘flow-knowledge’ in plaats van ‘stock-knowledge’ om het sociaal-geconstrueerde van kennis te illustreren (Weggeman, 1997). Dit toekennen van betekenis aan wetenschappelijke resultaten zou een belangrijk onderdeel moeten vormen van wetenschapscommunicatie. Professionals in de wetenschapscommunicatie moeten laten zien waar en hoe dit toekennen van betekenis gebeurt. Tegelijk zouden ze in de ontmoeting tussen maatschappij en wetenschap kunnen bevorderen dat deze constructie van waarheid zo transparant en inzichtelijk mogelijk verloopt. Niet door zelf uit te maken wie meer of minder gelijk heeft, of ‘objectiever’ is, dat is geen optie. Wel om het de partijen zo goed het kan mogelijk te maken om dit proces kritisch (en evengoed zelfkritisch) te kunnen volgen.
Besluit
Interactieve wetenschapscommunicatie is een nieuw terrein dat wat betreft uitgangspunten, theorie en methodiek, nogal afwijkt van de klassieke wetenschapscommunicatie. Waar daar een uitvoerige literatuur beschikbaar is moet hier nog veel ontwikkeld worden. Het perspectief is echter veelbelovend. De wetenschapscommunicatie kan, met name in de brede variant, veel bijdragen tot een betere benutting van informatie, door maatschappij en wetenschap, over en weer.
Pub17-03 / 09.10.2003
14
Literatuur
Gilbert, G.N. en M. Mulkay (1984). Opening pandoras box: a sociologial analysis of scientists’ discourse. Cambridge, Cambridge University Press.
Hamstra, A.M. & C.M.J. van Woerkum (1988). Basisbegrippen goed begrepen; strategieën voor de overdracht van basisbegrippen in de (consumenten) voorlichting. Den Haag, Swoka.
Hanssen et al. (2001). In de marge van het publiek debat Eten en Genen. Enschede, Aspect bg.
Marsman, G.W. (1967). De katholieke dagbladpers in sociologisch perspectief; een bijdrage tot de sociologie van de massacommunicatie. Assen, Van Gorcum.
Pröper, I.M.A.M. en D.A. Steenbeek (1998). Interactieve beleidsvoering: typering, ervaringen en dilemma’s. Bestuurskunde, 7, 292-301
Rogers, E.M. 1995). Diffusion of innovations. New York, The Free Poem.
Stacey, R.D. (2001). Complex respnsive processes in organisations; Learning and knowledge creation. London, Routledge.
Stappers, J.G.; A.D. Reijenders; W.A.J. Möller (1990). De werking van massamedia; een overzicht van inzichten. Amsterdam, de Arbeiderspers.
Weggeman, M. (1997). Kennismanagement; inrichting en bestuur van kennisintensieve organisaties. Schiedam, Scriptum.
Williams, R. (1974). Television: technology and cultural form. London, Fontana/Collins.
Pub17-03 / 09.10.2003
15
Woerkum, C.M.J. (2000). Communicatie en interactieve beleidsvorming. Alphen aan den Rijn, Samsom.
Pub17-03 / 09.10.2003
16