Werkplekleren in het hoger onderwijs HBO5 – bachelor- master- specifieke lerarenopleiding
1. Situering Met de Lissabonstrategie en de nationale strategieën voor levenslang leren wordt gestreefd naar een grotere deelname aan vorming, training en opleiding en het verhogen van het competentieniveau van de bevolking. Hierbij neemt de belangstelling voor het leren op de werkplek toe bij beleidsmakers. De afstemming tussen onderwijs en de arbeidsmarkt geniet de laatste jaren steeds meer aandacht, zowel op het vlak van het onderwijsaanbod als bij de uitwerking van de onderwijsprogramma’s. Door opleidingen meer te verbinden met de authentieke beroepspraktijk wil men krachtigere leeromgevingen creëren en dus betere studieresultaten bereiken bij de studenten/cursisten. Ook in de beleidsbrieven Onderwijs 2010-2011 en 2011-2012 van minister Pascal Smet is er aandacht voor werkplekleren. Eén van de actiepunten uit de beleidsbrief is om het werkplekleren uit te breiden en de kwaliteit ervan te verzekeren. Daartoe werd binnen het departement Onderwijs en Vorming een projectgroep opgericht die verschillende initiatieven en acties initieert en coördineert om het werkplekleren verder ingang te doen vinden, goede praktijkvoorbeelden uit te dragen en instrumenten ter ondersteuning aan te bieden. Zo werd er reeds een leidraad kwaliteitsvol werkplekleren gepubliceerd, werd er een website rond werkplekleren ontworpen en werd er een brochure met inspirerende praktijkvoorbeelden gepubliceerd. In de beleidsbrief werd ook een omzendbrief voor het voltijds secundair onderwijs aangekondigd. Het projectteam besliste om ook voor het secundair volwassenenonderwijs een omzendbrief te maken. Vermits er in het hoger onderwijs niet gewerkt wordt met omzendbrieven, werd voor dit onderwijsniveau gekozen voor een inspiratietekst rond werkplekleren. Hiermee wil de overheid aangeven wat zij onder kwaliteitsvol werkplekleren in hoger onderwijs verstaat. De inspiratietekst heeft geenszins de bedoeling om regulerend te zijn en te bepalen op welke wijze of onder welke vorm onderwijsinstellingen
1
werkplekleren moeten organiseren. Dat behoort immers tot de autonomie van de onderwijsinstellingen. Bij de uitoefening van deze autonomie dienen de onderwijsinstellingen de bij of krachtens de wet, decreet of Europese richtlijnen vastgestelde voorwaarden met betrekking tot de toegang tot bepaalde ambten of beroepen na te leven (vb. de Europese richtlijn 2005/36/EG, de bepalingen over de stagecomponent in de lerarenopleidingen, enz. ). Het is zeker niet de bedoeling om bijkomende regelgeving op te leggen, en het integreren van werkplekleren in de opleidingsprogramma’s kan geenszins verplicht worden gesteld in de bachelor- en masteropleidingen, zoals wel het geval is voor HBO5-opleidingen. Wel is het belangrijk om vanuit de overheid een stimuleringsbeleid voor werkplekleren te voeren en de organisatie ervan te faciliteren, dit hoofdzakelijk door sensibilisering en informatieverspreiding. Deze nota kan een hulpmiddel zijn om werkplekleren vorm te geven binnen de onderwijsinstellingen en de kwaliteit ervan te bewaken. Deze nota zal tevens dienen als basis voor het uitwerken van de beoordelingscriteria voor NVAO (voor HBO5-opleidingen) en de Commissie HBO. Er is gekozen voor één inspiratietekst voor het gehele hoger onderwijs: bachelor- en masteropleidingen, HBO5-opleidingen en de specifieke lerarenopleiding. Waar nodig worden in de tekst uiteraard de nodige nuances gelegd, temeer daar de graad van vrijblijvendheid sterk verschilt tussen de verschillende opleidingen. Zo is het werkplekleren binnen de HBO5-opleidingen een decretaal verplicht onderdeel van het curriculum. Deze inspiratietekst kwam tot stand na overleg met vertegenwoordigers van de verschillende soorten opleidingen van het hoger onderwijs en met vertegenwoordigers van de NVAO.
2. Inleiding Eén van de centrale doelstellingen van het hoger onderwijs is de competentieontwikkeling van mensen met het oog op het versterken van hun kansen op de arbeidsmarkt. Actief inspelen op de evoluties en behoeften van de actuele én de toekomstige arbeidsmarkt is hierbij een voorwaarde. Een nauwe samenwerking met het afnemend veld is hierbij onontbeerlijk. Dit kan onder meer door werkplekleren te integreren in de opleidingen1. Werkplekleren in het hoger onderwijs is een methodiek om competenties te ontwikkelen, die kan leiden tot verschillende waardevolle effecten: - de combinatie werken en leren makkelijker maken; - verhoging van het probleemoplossend, autonoom, in team functionerend en reflecterend vermogen; 1
Memorie van toelichting bij het decreet van 30 april 2009 betreffende het secundair na secundair onderwijs en het hoger beroepsonderwijs.
2
verhogen van de realiteitswaarde van de opleidingen; andere leervormen aanbieden voor studenten/cursisten die zich niet thuis voelen in het traditionele onderwijs; - stimuleren van het zelfsturend leren en het opnemen van verantwoordelijkheid voor het eigen leerproces; - integratie tussen theoretische kennis en beroepspraktijk; - verbreden, verdiepen, verwerven en het direct toepassen van nieuwe kennis, attitudes en vaardigheden; - kennistransfers/expertisedoorstroom mogelijk maken tussen arbeidsmarkt en onderwijs en omgekeerd; - meer leerplaatsen creëren; - betere aansluiting op de arbeidsmarkt, beter inspelen op de voortdurend veranderende werkomgeving, gebaseerd op kennis en inzichten; - betere tewerkstellingskansen voor afgestudeerden; - bijdragen tot de democratiseringsbeweging in het hoger onderwijs door bijvoorbeeld allochtonen, laaggeschoolden, werkenden … aan te trekken om verder te studeren; - ... Het al of niet realiseren van deze effecten is afhankelijk van een aantal voorwaarden (infra). -
Werkplekleren is bovendien onderdeel van de beweging naar meer flexibele onderwijsvormen en naar een sterker studentgecentreerd onderwijs. Werkplekleren kan niet alleen de ontwikkeling van beroepscompetenties ondersteunen, maar ook de brede ontwikkeling van studenten/cursisten. In het hoger onderwijs is werkplekleren zeker geen nieuw begrip. Reeds lang is deze methodiek ingebed, vooral dan onder de vorm van stages. In het hoger onderwijs zijn ‘stage’ en ‘werkplekleren’ tot nog toe nagenoeg equivalent. De steeds meer diverse studentenpopulatie in het hoger onderwijs vereist echter ook andere, innovatievere vormen van werkplekleren. Onder andere met de LIO-baan (leraar-in-opleidingsbaan) in de specifieke lerarenopleiding en met de brugprogramma’s van de opleidingen verpleegkunde is er al een uitbreiding van dit begrip gekomen. Ook de ‘huisarts in opleiding’ is een mooi voorbeeld van een ver doorgedreven vorm van werkplekleren. Momenteel worden zowel in de literatuur als in de praktijk allerhande termen gehanteerd om de methodiek van leren en werken te benoemen. Werkplekleren kent ook vele vormen. Afhankelijk van het soort werkplekleren kunnen andere effecten beoogd en gerealiseerd worden. Bij de invulling van werkplekleren kan gekozen worden voor een leerweg waarbij competenties uit de opleiding worden toegepast en verder geëxploreerd binnen de realiteit van een werksituatie (vb. stages), maar ook voor een leerweg waarbij competenties verworven in een reële arbeidssituatie, verder worden geëxploreerd en verwerkt in de opleiding (vb. alternerend leren en werken, inbrengen van de (werk)ervaring van de student/cursist, …), of voor een combinatie van beiden.
3
3. Definitie In erg ruime zin wordt werkplekleren gedefinieerd als ‘leeractiviteiten die gericht zijn op het verwerven van algemene en/of beroepsgerichte competenties, waarbij de arbeidssituatie de leeromgeving is.’2 Deze nota beperkt zich tot werkplekleren waarbij expliciete regelingen worden getroffen tussen onderwijsinstellingen en werkplekken, het werkplekleren integraal deel uitmaakt van het onderwijsprogramma van de student/cursist aan de onderwijsinstelling en waarvoor expliciete leerdoelen worden geformuleerd. Werkplekleren moet de authentieke werksituatie zo realistisch mogelijk benaderen, door te werken met echte werkplekken, werkprocessen, werknemers en klanten. Dit betekent dat werkplekleren georganiseerd kan worden op een externe werkplek (vb. in een bedrijf), maar ook binnen de onderwijsinstellingen indien de authentieke werksituatie afdoende gesimuleerd kan worden (vb. webdesign). Andere vormen bv. het uitnodigen van gastdocenten of het organiseren van een practicum vallen dus niet binnen deze definitie van werkplekleren. Het eigen werk van de student/cursist kan als werkplek gelden, inden dit aan dezelfde inhoudelijke en organisatorische voorwaarden voldoet als de werkplek zoals beoogd door de onderwijsinstelling. De driehoeksverhouding onderwijsinstelling-werkplek-student/cursist is essentieel (infra). Ook indien het werkplekleren binnen de onderwijsinstelling georganiseerd wordt, moet de betrokkenheid van een externe partner gegarandeerd zijn, om de realiteitswaarde te verzekeren. In het kader van deze tekst verstaan we onder - werkplek: elk bedrijf, elke organisatie of elke instelling die werkplekleren aanbiedt - onderwijsinstelling: elke instelling die opleidingen hoger onderwijs organiseert ( HBO5, SLO, bachelor en master)
4. Onderwijsreglementering Als volwaardig onderdeel van het curriculum is alle reglementering die van toepassing is voor andere opleidingsonderdelen, ook van toepassing op werkplekleren. 4.1 Bachelor- en masteropleidingen 2
Decreet van 30 april 2009 betreffende het secundair na secundair onderwijs en het hoger beroepsonderwijs
4
Voor het bepalen van de inhoud van specifieke studieprogramma’s, trajecten en methodes hebben de universiteiten en hogescholen in Vlaanderen een grote autonomie. Artikel 5 van het decreet van 30 april 2004 betreffende de flexibilisering van het hoger onderwijs in Vlaanderen en houdende dringende hogeronderwijsmaatregelen bepaalt: “ Het instellingsbestuur bepaalt voor elke opleiding een opleidingsprogramma dat bestaat uit een samenhangend geheel van opleidingsonderdelen. Bij de vaststelling van het opleidingsprogramma leeft het instellingsbestuur de bij of krachtens de wet, het decreet of de Europese richtlijnen vastgelegde voorwaarden na die de toegang tot bepaalde ambten of beroepen reguleren. De Vlaamse Regering kan bij besluit nadere regels vastleggen voor de toepassing van deze bepalingen. Wat betreft de opleidingen die leiden tot de beroepen van arts, huisarts verantwoordelijk algemeen ziekenverple(e)g(st)er, tandarts, dierenarts, vroedvrouw, apotheker en architect leeft het instellingsbestuur bij de vaststelling van het opleidingsprogramma de vereisten na bepaald in de Europese Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties. De instellingsbesturen geven in hun onderwijsregeling duidelijk aan hoe zij in hun opleidingsprogramma’s beantwoorden aan de voorwaarden uiteengezet in de richtlijn. Het accreditatieorgaan bevestigt in zijn accreditatierapport en in zijn accreditatiebesluit, bedoeld in artikel 60 van het decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen, of het instellingsbestuur bij het vaststellen van de opleidingsprogramma’s de betreffende Europese Richtlijn al dan niet heeft nageleefd. Het accreditatieorgaan neemt dat besluit op grond van de gepubliceerde externe beoordeling van de opleiding. De Vlaamse Regering publiceert de Europese Richtlijn 2005/36/EG van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties, inclusief bijlagen in het Belgisch Staatsblad.”
De regelgeving met betrekking tot het hoger onderwijs laat de onderwijsinstellingen toe om vormen van werkplekleren op te nemen in hun curricula. De onderwijsinstellingen dragen met andere woorden zelf de eindverantwoordelijkheid voor de integratie van werkplekleren in de formele leertrajecten. 4.2 HBO5 Het hoger beroepsonderwijs gaat uit van een intensieve samenwerking met de arbeidsmarkt en leent zich dus uitstekend om werken en leren geïntegreerd aan te bieden. Werkplekleren moet dan ook verplicht in alle opleidingen hoger beroepsonderwijs vorm krijgen3. Artikel 5 van het decreet van 30 april 2009 betreffende het secundair na secundair onderwijs en het hoger beroepsonderwijs bepaalt dat de
3
Memorie van toelichting bij het decreet van 30 april 2009 betreffende het secundair na secundair onderwijs en het hoger beroepsonderwijs.
5
onderwijsinhoud, die één van de beoordelingscriteria voor de opleidingen is, ook werkplekleren moet bevatten: Art. 5, §2,.1°: “de onderwijsinhoud, die omvat in ieder geval het kwalificatieniveau van de opleiding, de competenties die in de opleiding worden behaald, waarin ten minste alle competenties zijn vervat van de onderwijskwalificatie4 waartoe de opleiding leidt, voldoende samenhang in het opleidingsprogramma, de studieomvang van de opleiding en de onderdelen ervan uitgedrukt in studiepunten, een duidelijke relatie tussen de doelstellingen en de inhoud van het opleidingsprogramma en een relevant aandeel werkplekleren”
De Commissie HBO geeft bovendien een positief of een negatief advies over de macrodoelmatigheid van een opleiding van het hoger beroepsonderwijs op basis van volgende criteria: “Art. 20. De Commissie voert, rekening houdend met de bepalingen in artikel 4, de "macrodoelmatigheidstoets " uit en geeft een positief of negatief advies over de macrodoelmatigheid van de opleiding in de instelling in kwestie op basis van volgende criteria : 1° een regionale nood aan de opleiding in de betrokken instelling en een door de beroepswereld expliciet geformuleerde behoefte aan afgestudeerden in de betreffende opleiding; 2° het bestaande aanbod van verwante opleidingen en, in voorkomend geval, de andere aanvragen van verwante nieuwe opleidingen; 3° de verwachte instroom; 4° de verwachte uitstroom van de opleiding; 5° de mate waarin de opleiding gericht is op de beoogde doelgroep(en); 6° de beschikbare infrastructuur; 7° de beschikbaarheid van plaatsen voor werkplekleren; 8° de beschikbaarheid van middelen om het volledige opleidingstraject te kunnen aanbieden; 9° de beschikbare expertise in de instelling; 10° de samenwerking met andere onderwijsinstellingen of publieke verstrekkers van beroepsopleidingen voor volwassenen, minstens in functie van het uittekenen van de aangewezen trajecten om in te stromen in de opleiding, en de mogelijke verkorte of aangepaste trajecten in de opleiding van het hoger beroepsonderwijs; 11° de samenwerking met andere onderwijsinstellingen, minstens in functie van het uittekenen van de mogelijke verkorte of aangepaste trajecten in aansluitende opleidingen in het hoger onderwijs indien deze bestaan; 12° de samenwerking met de arbeidsmarkt; 13° de samenwerking met publieke verstrekkers van beroepsopleidingen voor volwassenen; 14° het geheel van de aangevraagde opleidingen. Dit betekent dat een positieve of negatieve beslissing mede bepaald wordt op basis van de nood op de arbeidsmarkt aan de verschillende beroepskwalificaties waarvoor een aanvraag tot opleiding werd ingediend.”
Het decreet HBO heeft het over een ‘relevant aandeel werkplekleren’, maar specificeert de omvang van dat aandeel niet. Er moet dus nog verdere uitvoering worden gegeven aan deze bepaling in de richtlijnen die de Commissie HBO en de NVAO zal uitwerken. 4.3 De specifieke lerarenopleiding 4
Zoals gedefinieerd in artikel 3, 15° van het decreet van 30 april 2009 betreffende het secundair na secundair onderwijs en het hoger beroepsonderwijs.
6
De specifieke lerarenopleiding volgt, net als de geïntegreerde lerarenopleiding, voor het grootste deel de reglementering voor bachelor- en masteropleidingen. De decreetgever heeft in artikel 55octies, §75 van het decreet van 4 april 2003 betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen, voor deze opleiding echter een specifieke vorm van werkplekleren voorzien: de LIO-baan (leraar-in-opleidingsbaan). “Art. 55octies, § 7. De inservicetraining gebeurt in de vorm van een leraar-inopleidingsbaan, hierna de LIO-baan genoemd, en wordt uitgeoefend in een of meer instellingen van het secundair onderwijs, het deeltijds kunstonderwijs , de Centra voor Volwassenenonderwijs en de Centra voor Basiseducatie. De leraar-in-opleiding wordt begeleid door een personeelslid van de school, het centrum of instelling, dat belast is met het mentorschap. Bij wijze van uitzondering kan de student die de specifieke lerarenopleiding volgt na of gelijktijdig met een masteropleiding lichamelijke opvoeding, een LIO-baan vervullen in het basisonderwijs. De LIO-baan moet op jaarbasis ten minste 500 uren-leraar (secundair onderwijs en deeltijds kunstonderwijs), lesuren (buitengewoon secundair onderwijs), leraarsuren (volwassenenonderwijs), lestijden (in het basisonderwijs voor de master lichamelijke opvoeding) bedragen. De LIO-baan in een Centrum voor Basiseducatie bedraagt op jaarbasis ten minste 0,6 VTE. Op het einde van de LIO-baan wordt de student gedurende een assessment voor de inservicetraining beoordeeld door het centrum, de instelling of de school enerzijds en de hogeschool of universiteit anderzijds. Indien de leraar-in-opleiding er niet in slaagt deze 500 uren te presteren, kan hij dit tekort aanvullen met preservicetraining. De hogeschool of universiteit en de school sluiten een LIO-baanovereenkomst af. Een LIO-baanovereenkomst is een overeenkomst waarbij de hogeschool of de universiteit en de centra, instellingen of scholen de voorwaarden vastleggen die moeten toelaten dat studenten in het kader van hun lerarenopleiding kennis of vaardigheden verwerft in een centrum, instelling of school via een tijdelijke aanstelling door het uitvoeren van arbeidsprestaties. De LIO-baanovereenkomst bevat onder meer: - de engagementen van het centrum, de instelling of de school ten aanzien van ondersteuning van leraren-in-opleiding; - de engagementen van de hogeschool of universiteit ten aanzien van de begeleiding van de student/leraar-in-opleiding met betrekking tot de opleiding; - het aandeel van het centrum, instelling of de school enerzijds en de hogeschool of universiteit anderzijds in het assessment van de student. De leraar-in-opleiding in een instelling voor secundair onderwijs, voor deeltijds kunstonderwijs of in een centrum voor volwassenenonderwijs wordt aangesteld als tijdelijk personeelslid en is onderworpen aan de bepalingen van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs en de gesubsidieerde centra voor leerlingenbegeleiding of het decreet van 27 maart 1991betreffende de rechtspositie van bepaalde personeelsleden van het Gemeenschapsonderwijs.
5
Ingevoegd bij decreet lerarenopleidingen, artikel 16, inwerkingtreding academiejaar 2007-2008.
7
De leraar-in-opleiding in een centrum voor basiseducatie wordt aangesteld als contractueel personeelslid zoals bedoeld in artikel 127, 1°, van het decreet van 15 juni 2007 betreffende het volwassenenonderwijs.”
Ook in artikel 19, § 3 van het decreet van 15 juni 2007 betreffende het volwassenenonderwijs werd deze specifieke vorm van werkplekleren, de LIObaan, voorzien: “Art. 19,§3. De inservicetraining gebeurt in de vorm van een leraar-in-opleidingsbaan, hierna de LIO-baan genoemd, en wordt uitgeoefend in een of meer instellingen van het secundair onderwijs, het deeltijds kunstonderwijs [, Centra voor Volwassenenonderwijs en Centra voor Basiseducatie]. De leraar-in-opleiding wordt begeleid door een personeelslid van de school, het centrum of de instelling, dat belast is met het mentorschap. Bij wijze van uitzondering kan de cursist van de specifieke lerarenopleiding die houder is van een masterdiploma lichamelijke opvoeding een LIO-baan vervullen in het basisonderwijs. De LIO-baan moet op jaarbasis ten minste 500 uren-leraar (secundair onderwijs en deeltijds kunstonderwijs), lesuren (buitengewoon secundair onderwijs), leraarsuren (volwassenenonderwijs), lestijden (in het basisonderwijs voor de master lichamelijke opvoeding) bedragen. [De LIO-baan in een Centrum voor Basiseducatie bedraagt op jaarbasis ten minste 0,6 VTE.] Op het einde van de LIO-baan wordt de cursist gedurende een assessment, voor de inservicetraining beoordeeld door het centrum, de instelling of de school enerzijds en het Centrum voor Volwassenenonderwijs anderzijds. Indien de leraar-in-opleiding er niet in slaagt deze 500 uren te presteren, kan hij dit tekort aanvullen met preservicetraining. Het centrum, de instelling of de school en het Centrum voor Volwassenenonderwijs sluiten een LIO-baanovereenkomst af. Een LIO-baanovereenkomst is een overeenkomst waarbij de voorwaarden worden vastgelegd die moeten toelaten dat cursisten in het kader van hun lerarenopleiding kennis of vaardigheden verwerven in een centrum, instelling of school via een tijdelijke aanstelling door het uitvoeren van arbeidsprestaties. De LIO-baanovereenkomst bevat onder meer : - de engagementen van het centrum, de instelling of de school ten aanzien van ondersteuning van leraren-in-opleiding; - de engagementen van het Centrum voor Volwassenenonderwijs ten aanzien van de begeleiding van de cursist/leraar-in-opleiding; - het aandeel van het centrum, de instelling of de school enerzijds en het Centrum voor Volwassenenonderwijs anderzijds in het assessment van de cursist. De leraar-in-opleiding in een instelling voor secundair onderwijs, voor deeltijds kunstonderwijs of in een centrum voor volwassenenonderwijs wordt aangesteld als tijdelijk personeelslid en is onderworpen aan de bepalingen van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs en de gesubsidieerde centra voor leerlingenbegeleiding of het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van bepaalde personeelsleden van het Gemeenschapsonderwijs. De leraar-in-opleiding in een centrum voor basiseducatie wordt aangesteld als contractueel personeelslid zoals bedoeld in artikel 127, 1°.”
5. Organisatie en implementatie
8
5.1 Werkplekleren binnen het curriculum Iedere onderwijsinstelling bepaalt binnen het ruimere kader van de Vlaamse kwalificatiestructuur (de domeinspecifieke leerresultaten of onderwijskwalificatie) autonoom de invulling van haar opleidingen. Of en in welke mate werkplekleren een plaats krijgt binnen het curriculum om deze domeinspecifieke leerresultaten/onderwijskwalificatie te bereiken, is bijgevolg ook een autonome beslissing van de onderwijsinstellingen. Werkplekleren is slechts één methodiek om tot de beoogde domeinspecifieke leerresultaten/onderwijskwalificatie te komen. In bepaalde opleidingen ligt het minder voor de hand om een segment werkplekleren in te bouwen in het curriculum. Domeinspecifieke leerresultaten/onderwijskwalificaties komen bij voorkeur tot stand in samenspraak tussen onderwijsinstelling en afnemend werkveld. De onderwijsinstelling is de eindverantwoordelijke voor het situeren van werkplekleren binnen de opleiding en het bepalen van de competenties die de student/cursist moet verwerven. Dit moet uiteraard gebeuren in onderling overleg en met inspraak van de werkplek. Onderwijsinstellingen blijven steeds actief betrokken bij het werkplekleren, zelfs als dit integraal op de werkplek zelf plaatsvindt. Ook blijven zij verantwoordelijk voor het leerproces, de evaluatie en de kwaliteit van de werkplek. Bij de selectie van werkplekken moet de onderwijsinstelling ook rekening houden met het niveau van de opdrachten op de werkplek. Studenten/cursisten volgen een opleiding op een bepaald niveau van de Vlaamse kwalificatiestructuur ( 5, 6 of 7)6. De opdrachten op de werkplek moeten bijdragen tot het verwerven van de leerresultaten op het niveau van de opleiding.
5.2 Implementatie In de overeenkomst tussen onderwijsinstellingen en werkplekken moeten niet alleen de uit te voeren taken, maar ook de te verwerven competenties duidelijk uitgeschreven worden in de vorm van een werkprogramma. Binnen alle opleidingen van het hoger onderwijs zijn gelijke kansen belangrijk. Sleutelbegrippen hierbij zijn een goede (financiële) ondersteuning, een flexibele aanpak en overleg tussen alle partners betrokken bij de stage.7 Dit geldt evenzeer voor de toegang tot de verschillende methodieken die toegepast worden, waaronder werkplekleren.
6 7
Op dit ogenblik is de specifieke lerarenopleiding nog niet ingeschaald in de Vlaamse kwalificatiestructuur Vlor, Raad Hoger Onderwijs. Advies over stages en kansengroepen, 13 december 2011.
9
Over de meest geschikte en ook haalbare formules van werkplekleren kan maar beslist worden tegen de achtergrond van de eigenheid en de doelstellingen van de specifieke opleiding en de mogelijkheden van de participerende sector en werkplekken. Men kan er bijvoorbeeld voor kiezen om het werkplekleren te organiseren als een gradueel proces dat vertrekt van een strikte begeleiding met duidelijk omkaderde opdrachten naar een grotere nadruk op zelfsturing waarbij de student/cursist meer de nieuw opgedane expertise kan inbrengen in het leerproces. Studenten/cursisten in opleidingsprogramma’s met werkplekleren hebben andere noden en verwachtingen (bv. begeleiding, logistiek, …). Hiermee moet rekening worden gehouden bij de planning en het vormgeven van programma’s met een aandeel werkplekleren. Ook de specifieke vorming van de begeleider op de werkplek en de begeleider van de onderwijsinstelling dient de nodige aandacht te krijgen. 5.3 Organisatie Alle betrokkenen bij het traject van werkplekleren, met name de onderwijsinstelling, de werkplek, de begeleiding en de lerende zelf, hebben een rol te vervullen bij de organisatie en evaluatie van werkplekleren. Dit moet vooraf goed worden vastgelegd in een overeenkomst waarin de verschillende taken en verantwoordelijkheden worden aangeduid. Uiteraard blijft de eindverantwoordelijkheid voor de evaluatie steeds bij de onderwijsinstelling. Essentieel is dat de driehoeksverhouding onderwijsinstelling-werkplekstudent/cursist in een overeenkomst wordt vastgelegd. Minimaal moet zo’n overeenkomst volgende elementen bevatten, of een verwijzing naar andere documenten die deze elementen bevatten: - welke competenties verworven moeten worden en op welke wijze dit zal gebeuren - welke competenties geëvalueerd zullen worden en op welke wijze dit zal gebeuren - wie evalueert wat (relatie begeleider vanuit de onderwijsinstelling – begeleider op de werkplek) - expliciteren van de evaluatiecriteria - hoe de interne kwaliteitszorg van het werkplekleren zal worden ingevuld - hoe de begeleiding op de werkplek georganiseerd zal worden - op welk niveau de opdrachten op de werkplek zich bevinden Deze overeenkomst kan voor een individuele student/cursist gelden, of voor een groep van studenten/cursisten. 5.4 Begeleiding en evaluatie
10
Bij werkplekleren dient er onderscheid gemaakt te worden tussen begeleiding en evaluatie. Waar evaluatie het formeel beoordelen van de student/cursist is, onder verantwoordelijkheid van de onderwijsinstelling, is begeleiden vaak een gedeelde verantwoordelijkheid tussen de onderwijsinstelling en de werkplek, die gedurende het hele proces loopt. De verhouding tussen deze twee processen wordt vastgelegd in de overeenkomst. Voor de evaluatie van de component werkplekleren zijn verschillende instrumenten beschikbaar. Zo kan de onderwijsinstelling bijvoorbeeld werken op basis van stagemappen of portfolio’s van de student/cursist. 5.5 Vragen waarmee rekening kan worden gehouden bij de organisatie en implementatie van werkplekleren •
•
• •
• • •
• •
welke kennis, vaardigheden en attitudes moeten de studenten/cursisten ontwikkelen tijdens het werkplekleren? Hoe past dit in het totale opleidingsprogramma van de student/cursist? hoe moet de inhoud van het luik werkplekleren eruit zien? Hierbij moet zowel rekening worden gehouden met de onderwijskundige noden en reglementaire verplichtingen als met de noden van de arbeidsmarkt. Hoe past het luik werkplekleren binnen het geheel van de opleiding? op welk niveau bevinden de opdrachten op de werkplek zich ? hoe gebeurt de opvolging? Welke evaluatiemethodes worden gebruikt? Wie is verantwoordelijk voor deze evaluatie? Hoe is de evaluatie gespreid in de tijd? (beoordeling van de student/cursist) hoe zal de evaluatie plaatsvinden? (kwaliteitszorg) hoe moeten studenten/cursisten worden begeleid en ondersteund? hoe worden begeleiders en mentoren van de werkplek begeleid en ondersteund? Rol en verantwoordelijkheden moeten helder omschreven en duidelijk afgelijnd zijn. wat zijn de implicaties voor beschikbare middelen: computers, cursusmateriaal, personeel, tijdsinvestering, geld, infrastructuur ,…? welke partner(s) kan (kunnen) mee het opleidingsprogramma vormgeven? (vb. VDAB, Syntra, sectorale fondsen, SERV, …)
6. Randvoorwaarden Bij het organiseren van kwalitatief werkplekleren moet gelet worden op het creëren van de nodige randvoorwaarden. Die randvoorwaarden kunnen van pedagogische, organisatorische of reglementaire aard zijn en kunnen variëren naar gelang de vorm van werkplekleren die men organiseert. Voor bepaalde aspecten kunnen samenwerkingsverbanden tussen verschillende onderwijsinstellingen worden opgezet. 6.1 Randvoorwaarden van pedagogische en organisatorische aard
11
Verschillende aspecten zijn van belang bij de organisatie van werkplekleren en vormen de succesfactoren voor een kwaliteitsvol aanbod: 1) het gaat om gestructureerde leeractiviteiten met het verwerven van algemene en /of beroepsgerichte competenties tot doel. 2) het leren gebeurt bij voorkeur op de werkplek. Bepaalde vormen van werkplekleren kunnen ook binnen de onderwijsinstelling plaatsvinden, indien een authentieke werksituatie gesimuleerd kan worden. 3) men leert door te observeren en/of te doen en te reflecteren. 4) het werkplekleren moet de ontwikkeling van breed transfereerbare competenties promoten. 5) het werkplekleren moet worden ondersteund door een goede planning. 6) werkplekken moeten een gedeelde/gemeenschappelijke verantwoordelijkheid dragen in het organiseren van kwaliteitsvol werkplekleren. Er moet een goede samenwerking zijn tussen de verschillende betrokkenen met elk hun specifieke taken en verantwoordelijkheden: de student/cursist (met zijn of haar specifieke behoeftes), de mentor (op de werkplek) en de begeleider (vanuit de opleiding). De afspraken rond organisatie, inhoud, begeleiding en evaluatie moeten worden vastgelegd in een overeenkomst. 7) begeleiders van de onderwijsinstelling en begeleiders van de werkplek moeten een duidelijke functiebeschrijving hebben en bepaalde competenties bezitten. Men moet ook voorzien in opleiding en begeleiding. 8) men moet zorgen voor voldoende plaatsen waar men aan werkplekleren kan doen en voor voldoende materiaal, die beiden voldoen aan de meest recente eisen van de sector. 9) de werkplek moet kwaliteitsvol zijn. Ze moet kansen tot groei en ontwikkeling bieden en de student/cursist niet in gevaar brengen. De gedeelde verantwoordelijkheid hieromtrent ligt bij de onderwijsinstelling en de werkplek. 6.2 Randvoorwaarden van reglementaire aard Bij het uitwerken van vormen van werkplekleren zullen de onderwijsinstellingen ook rekening moeten houden met heel wat aspecten van reglementaire aard. Het werkplekleren zal niet enkel moeten afgestemd worden op de onderwijsregelgeving (infra), maar ook op aspecten inzake veiligheid, welzijn, hygiëne, milieu en gezondheid. Afhankelijk van de gekozen vorm van werkplekleren, zullen bepaalde aspecten al dan niet van toepassing zijn. In geval van werkplekleren in het buitenland, moet de onderwijsinstelling ook rekening houden met de (bijkomende) geldende regelgeving van het land waar het werkplekleren plaatsvindt, tenzij er in de overeenkomst uitdrukkelijk een rechtskeuze wordt vermeld. De belangrijkste regels die op de lerende op de werkplek van toepassing zijn betreffen:
12
- de arbeidswetgeving (o.a. arbeidsduur, nachtarbeid, zondagsrust, overwerk, verboden arbeid,…) - de welzijnswetgeving en het KB van 21 september 2004 betreffende de bescherming van stagiairs die onder andere bepalen dat de stagegever een analyse moet opmaken van de risico’s waaraan men tijdens de stage wordt blootgesteld en de nodige preventiemaatregelen moet treffen. - de wet op de arbeidsongevallen - de regelgeving rond aansprakelijkheid: het gemeenrechtelijke aansprakelijkheidsregime zoals bepaald in de artikelen 1382 en volgenden van het Burgerlijk Wetboek. Er moet zowel rekening gehouden worden met de aansprakelijkheid van de student/cursist, als met de aansprakelijkheid van de begeleiders en de mentors. - de regelgeving rond het gezondheidstoezicht: studenten/cursisten die een praktijkstage doen in het kader van hun studies, worden beschouwd als werknemers van de persoon bij wie ze aan het werk zijn. De werkgever moet alle verplichtingen nakomen inzake de bescherming van stagiairs, en dus ook inzake het toezicht op hun gezondheid. De organisatie van het gezondheidstoezicht kan echter contractueel naar de onderwijsinstelling worden doorgeschoven, waarbij de kosten ten laste worden genomen door het Fonds voor de Beroepsziekten. - het arbeidsreglement: alle voorschriften uit dit reglement zijn ook van toepassing op de stagiair8 - de collectieve arbeidsovereenkomsten en paritaire comités die de rechten en plichten van werkgevers en werknemers regelen: deze zijn ook van toepassing op stagiairs. Tijdens het werkplekleren moet de student/cursist ook voldoende verzekerd zijn. De Belgische wetgeving legt de onderwijsinstelling de verplichting op verzekeringen af te sluiten wanneer de studiestage een verplicht onderdeel is van de opleiding of het opgelegde studieprogramma. De onderwijsinstelling waaraan men ingeschreven is moet de student/cursist verzekeren voor zowel lichamelijke ongevallen, de burgerrechtelijke aansprakelijkheid als rechtsbijstand. Als student/cursist is men onderworpen aan de onderwijsregelgeving; als ‘lerende op de werkvloer’ aan zowel de onderwijsreglementering als de arbeidswetgeving en de welzijnswetgeving. Een stagiair wordt immers voor een deel gelijkgesteld aan een werknemer. Dat levert een tweevoudig statuut op dat de juridische situatie soms complex maakt. Het juridische statuut van een student/cursist is bijvoorbeeld erg belangrijk voor het genereren van het recht op kinderbijslag. De student/cursist die het in België ingerichte erkende hoger onderwijs volgt, kan tot zijn 25e aanspraak maken op kinderbijslag, op voorwaarde dat er 8
In wetgeving wordt vaak gesproken over stagiair. In deze tekst is dit gelijk aan student/cursist.
13
voor minstens 27 studiepunten wordt ingeschreven en dat men ten laatste op 30 november van het academiejaar is ingeschreven. Het criterium van de studiepunten omvat naast hoorcolleges ook uren verwerkingstijd, examentijd, zelfstudie, stages,… Bij een onbezoldigde stage behoudt men volledig het sociaal statuut van student. Het onbezoldigd karakter van de stage komt niet in het gedrang als de stagegever een vergoeding voor de stage toekent, die in essentie een terugbetaling is van gemaakte onkosten. Het bedrag van de stagevergoeding is gelimiteerd Als de student/cursist naast zijn studies ook bezoldigd werknemer is, mag hij tijdens het academiejaar een maximum aantal uren per kwartaal werken om kinderbijslag te genereren. Ook met de regelgeving rond het intellectueel eigendomsrecht zal in bepaalde gevallen rekening moeten worden gehouden.
7. Kwaliteitszorg De interne kwaliteitszorg van werkplekleren behoort tot de autonomie van elke onderwijsinstelling. De mate waarin werkplekleren in het curriculum geïntegreerd is, heeft uiteraard een invloed op de organisatie van de interne kwaliteitszorg. De verschillende betrokken partners van werkplekleren ( student/cursist, onderwijsinstelling en werkplek) moeten bij de kwaliteitszorg betrokken worden. De externe kwaliteitszorg bestaat uit visitatie en accreditatie, uitgevoerd door VLUHR, stuurgroep volwassenenonderwijs en NVAO. De procedure en de organisatoren kunnen verschillen per soort opleiding. Programma’s waarin werkplekleren is geïntegreerd, zijn aan dezelfde kwaliteitscontrole onderworpen als programma’s zonder een component werkplekleren. Voor bachelor- en masteropleidingen worden de niveaudescriptoren uit het structuurdecreet gebruikt om de domeinspecifieke leerresultaten te bepalen. Bij de opleidingen van het hoger beroepsonderwijs bepaalt de onderwijskwalificatie9 de te behalen leerresultaten. Diezelfde leerresultaten moeten ook via werkplekleren worden bereikt. Bij de kwaliteitsbeoordeling van een opleiding zal de component werkplekleren de nodige aandacht krijgen. Hiervoor zal aandacht zijn in de beoordelingskaders van VLUHR, stuurgroep volwassenenonderwijs en NVAO.
Bibliografie - Leidraad kwaliteitsvol werkplekleren, Vlaamse overheid, 2008 - Beleidsbrief Onderwijs, 2010-2011, ingediend door Pascal Smet, Vlaams minister van Onderwijs, Jeugd, Gelijke Kansen en Brussel 9
Zoals gedefinieerd in het decreet van 30 april 2009 betreffende de kwalificatiestructuur
14
- Memorie van toelichting bij het decreet van 30 april 2009 betreffende het secundair na secundair onderwijs en het hoger beroepsonderwijs - Quality Work-based learning toolkit, Kansas City, Kansas public schools, 2002 - Making it work. A guidebook exploring work-based learning, QAA Scotland, 2010 - Towards a strategy for workplace learning, Report to HEFCE by CHERI and KPMG, 2006 - Student en recht. Juridische en sociale gids voor het hoger onderwijs, Lieve Van Hoestenberghe en Raf Verstegen (red.), Acco Leuven, 2007 -Advies over werkplekleren in onderwijs en opleiding, VLOR, 2007 -Advies over de specificiteit van werkplekleren in het volwassenenonderwijs, VLOR, 2009 - Onderzoek naar de effectiviteit van werkplekleren in diverse omstandigheden en met verscheiden doelgroepen, Synthesenota, Expertisenetwerk School of Education, Associatie KULeuven, 2008 - Advies werkplekleren: creativiteit en passie in het leerproces, SERV, 2011 - Advies over stages en kansengroepen, VLOR, Raad Hoger Onderwijs, 13 december 2011 - Advies over het sociaal statuut van de student, VLOR, Raad Hoger Onderwijs, 10 maart 2009 - Eindrapport betreffende de statuten van werkplekleren en de in dat kader toegekende vergoedingen, in opdracht van Departement Onderwijs en Vorming, Prof. Dr. Van Hooydonck, april 2012
D De website http://www.ond.vlaanderen.be/werkplekleren biedt nog meer inspiratie. De leidraad ‘kwaliteitsvol werkplekleren’ bundelt de belangrijkste aandachtspunten bij het opstarten, opvolgen of afsluiten van een vorm van werkplekleren. De brochure ‘Werkplekleren: leren doen doet leren!’ biedt dan weer zeer inspirerende voorbeelden uit de praktijk. De ‘gids voor werkplekleren: een methodiek voor competentiebepaling en – assessment’ is een praktisch hulpmiddel om begeleiders van werkplekleren te assisteren om de specifieke competenties die aangeleerd kunnen worden tijdens het werkplekleren te herkennen, omschrijven en evalueren. e website http://www.ond.vlaanderen.be/werkplekleren biedt nog meer inspiratie. De leidraad ‘kwaliteitsvol werkplekleren’ bundelt de belangrijkste aandachtspunten bij het opstarten, opvolgen of afsluiten van een vorm van werkplekleren. De brochure ‘Werkplekleren: leren doen doet leren!’ biedt dan weer zeer
15