WERKGEVERSAANSPRAKELIJKHEID NPP-RICHTLIJN HUISHOUDELIJKE HULP INTERVIEW MET DE HEER F. WANSINK
13e Jaargang Nr. 3 November 2004
Nederlands Instituut van Schaderegelaars
Colofon KenNIS is een uitgave van het Nederlands Instituut van Schaderegelaars (NIS) en verschijnt vier keer per jaar.
Nederlands Instituut van Schaderegelaars
Postadres Postbus 75475, 1070 AL Amsterdam E-mail:
[email protected] Website: www.letselschaderegelaars.nl
NIS Bestuur J.J. Noorman: voorzitter Mw. C.P.M. Mastop: secretaris E.M. Budwilowitz: penningmeester Mw. L.T.M. Taat-de Groot: lid F.G. van Cuijk: lid R. Berghout: lid H. Brink: lid W.S. Doetjes: lid T. Ellenbroek: lid B.K.G. Brugman: adviseur
Redactie Frank Emmerig Hans Noordsij Marc Punt Bob Rodenburg Paul Schillings Cees Smith Fred Zwarts Ernst van Strien
Ontwerp Manten Grafisch Ontwerpbureau bv Website: www.manten.nl
Druk Offsetdrukkerij Haveka bv Website: www.haveka.nl
Abonnement Aanvragen abonnementen uitsluitend aan het postadres van het NIS. Bij aanmelding s.v.p. opgave van naam, adres, telefoonnummer en functie, alsmede of men zelfstandig dan wel in loondienst werkzaam is en bij welk bedrijf. Het blad wordt automatisch toegezonden aan alle leden van het NIS. Advertenties en kopij aanleveren voor het volgende nummer vóór 1 januari 2005 Een jaarabonnement voor niet-leden kost 7 30,-
ISSN: 1382-7170 Copyright © NIS 2004 Alle rechten voorbehouden. Het overnemen evenals het vermenigvuldigen van artikelen en mededelingen is alleen geoorloofd na schriftelijke toestemming van de redactie. Ingezonden artikelen van niet-NIS-leden vallen buiten verantwoordelijkheid van het NIS bestuur en de redactie!
2
KENNIS NO 3 NOVEMBER 2004
Van de redactie Voor u ligt de derde editie van KenNIS met ditmaal ruime aandacht voor de relatie tussen werknemer en werkgever na een ongeval. Als eerder al vermeld in dit blad een gebied dat wat fors in beweging is. Ook de regelingen op het gebied van werk en inkomen na arbeidsongeschiktheid verdienen veel aandacht, dergelijke toekomstige ontwikkelingen vormen vaak een aanzet tot lange discussies in de afronding van een afdoening ineens. Waar de overheid denkt een goede stop te zetten, wordt het in de schaderegeling vaak als een kwade kans aangemerkt. De redactie vraag zich af of goede bestudering er toe zal leiden dat deze verwikkelingen gebagatelliseerd worden. Bijzondere dank voor de belangwekkende bijdrage van mr. A.C. van Ooijen. Na een, wat je kunt noemen een sabbatical periode voor wat betreft het meedraaien in de redactie is Hans Noordsij weer terug als vast redactielid. Als medeoprichter van het blad heeft hij doorlopend deel uitgemaakt van de redactie en daarom was het, na al die jaren, tijd om even wat afstand te nemen. Gelukkig is het geen definitief afscheid geworden en we kunnen in deze uitgave weer een bijdrage van zijn hand aantreffen. De redactie neemt zich voor in elke editie de inzichten van een aantal centrale spelers in personenschadeveld aan bod te laten komen. In deze editie een interview met de heer F. Wansink, directeur Schade bij de Generali. Wij zullen wederom rond oud en nieuw de laatste editie van dit jaar ter perse laten gaan. De redactie wenst u veel leesplezier.
Inhoud
In dit nummer... Van de redactie
2
Nieuwe arbeidsongeschiktheidsregels, kwade kans of zwarte piet?
4
Art. 7:658 BW van toepassing op WSW-dienstverband?
7
Aansprakelijkheid wegbeheerder voor niveauverschil tussen trottoir en fietspad
8
Quasimodo
9
In gesprek met F. Wansink
10
Repeterende bewegingen meest voorkomende arbeidsrisico
12
Vliegtuig-jetblast werpt vrouw omver: voldoende veiligheidsmaatregelen getroffen?
13
Medische fout: omkeringsregel?
14
Nieuwe Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen vervangt WAO
16
Werkgever niet aansprakelijk voor uitglijden vrachtwagenchauffeur
17
No cure no pay nog éénmaal
18
Overlijdensschade en behoeftigheidsvereiste
20
Nieuwe NPP aanbeveling in werking
21
Subsidie voor veilige en gezonde werkplek
22
WAO’ers en WW’ers krijgen regie over terugkeer naar werk
23
KENNIS NO 3 NOVEMBER 2004
3
Nieuwe arbeidsongeschiktheidsregels, kwade kans of zwarte piet? In de dagelijkse praktijk van de letselschaderegeling worden partijen regelmatig geconfronteerd met arbeidsongeschikte slachtoffers die langdurig zijn aangewezen op een gehele of gedeeltelijke WAO-uitkering. Zoals bekend, wordt in de praktijk een zeer aanzienlijk deel van de letselschadeclaims zonder tussenkomst van de rechter afgewikkeld, dat wil zeggen: partijen stellen in onderling overleg de al verschenen en toekomstige schade vast. Dit resulteert doorgaans in een vaststellingsovereenkomst. Deze verplicht enerzijds de (verzekeraar van) de aansprakelijke partij tot betaling van een som geld, en anderzijds het slachtoffer tot het verlenen van definitieve kwijting. Bij de vaststelling van het toekomstig verlies van arbeidsvermogen baseren partijen zich op het actuele systeem van sociale verzekeringen, -voorzieningen en belastingen. In het verlengde hiervan rijst de vraag voor wiens risico de, doorgaans nadelige, consequenties van een toekomstige herziening van de betreffende regels (zouden behoren te) komen. Deze vraag wordt door de per 1 oktober 2004 en 1 januari 2006 veranderende WAO-regels meer dan relevant. Met nadruk merk ik op dat ik mij in dit artikel baseer op de stand van zaken op 7 september 2004. Met eventuele latere wetswijzigingen is derhalve geen rekening gehouden.
Gevolgen van de nieuwe regels voor bestaande gevallen Per 1 januari 2006 treedt een volledig nieuw WAO-stelsel in werking. Op de inhoud van de veranderingen ga ik hier niet in. Het nieuwe stelsel gaat gelden voor mensen die op of na 1 januari 2004 langdurig ziek zijn geworden. Bestaande WAO-uitkeringen zullen er derhalve niet onder vallen. Niettemin kunnen de huidige uitkeringsgerechtigden op grond van de WAO (en WAZ/Wajong) nog steeds niet opgelucht ademhalen. Vooruitlopend op de wijzigingen per 1 januari 2006 geldt per 1 oktober 2004 al een nieuw, aangescherpt, arbeidsongeschiktheidscriterium als gevolg van het zogenaamde aangepast SchattingsBesluit. Het nieuwe criterium gaat ook gelden voor op 1 oktober al arbeidsongeschikte personen, geboren na 1 juli 1949. Voor arbeidsongeschikten die bij de vorige stelselherzieningen zijn ontzien, blijven ook nu de nieuwe regels buiten toepassing.
4
KENNIS NO 3 NOVEMBER 2004
Kort samengevat betreffen de voornaamste wijzigingen : • De situaties waarin, wegens het ontbreken van psychische zelfredzaamheid, geen arbeidsdeskundige beoordeling nodig is, zijn nauwkeuriger geformuleerd; • Er wordt uitgegaan van het ruimere begrip geaccepteerde arbeid. Hiervan is sprake indien er drie functies kunnen worden geduid met elk ten minste drie (in plaats van tien) concrete arbeidsplaatsen Het ontbreken van algemeen gebruikelijke bekwaamheden -zoals eenvoudige mondelinge taalbeheersing en computergebruik- mag niet leiden tot arbeidsongeschiktheid, voorzover die bekwaamheid alsnog binnen zes maanden kan worden verworven; • Bij het bepalen van de urenomvang mogen ook functies worden gebruikt met een omvang groter dan de maatman, tenzij betrokkene voor een geringer aantal uren belastbaar is; • Bij berekening van de restverdiencapaciteit wordt uitgegaan van een urenomvang van de gezonde soortgelijke uitgeoefende arbeid tot maximaal 38 uur per week, tenzij betrokkene voor een geringer aantal uren belastbaar is; • De mogelijkheden tot (af)schatting op basis van feitelijke arbeid worden vergroot. De zittende WAO-ers worden in twee leeftijdgerelateerde groepen -zogenaamde cohorten- herbeoordeeld volgens de nieuwe regels. Vanaf peildatum 1 oktober 2004 worden gedurende ongeveer 1 1/2 jaar alle personen tot 48 jaar herbeoordeeld. In de daarop volgende periode van 1 jaar volgt de resterende groep in de leeftijd van 4855 jaar. Daarbij gelden dus nadrukkelijk niet de nieuwe uitkeringsregels (die per 1 januari 2006 voor nieuwe gevallen gaan gelden). De overgangsperiode betreft derhalve het tijdvak 1 oktober 2004 tot 1 maart 2007, althans wanneer men niet uitloopt. Het beoogde effect van de per 1 oktober voorgestelde maatregelen, liegt er niet om: in totaal 25 % van de “zittende” uitkeringsgerechtigden (ingevolge de WAO/WAZ/WAJONG) zal 2 tot 3 arbeidsongeschiktheidsklassen lager uitkomen. Ongeveer 10.000 tot 15.000 mensen verliezen naar verwachting hun uitkering. De voorgestelde compenserende uitkering met een duur van maximaal zes maanden biedt natuurlijk nauwelijks soelaas.
Wie draagt het risico? In het kader van een mogelijke eindafwikkeling van een letselschadekwestie met langdurige arbeidsongeschiktheid, kunnen partijen ten aanzien van de gevolgen van de veranderde regels voor de WAO-uitkering vier alternatieve afspraken maken:
• • • •
het slachtoffer draagt het risico zonder aparte vergoeding; het slachtoffer draagt het risico met vergoeding; de aansprakelijke partij draagt het risico [garantie of voorbehoud]; partijen stellen regeling van het toekomstig verlies van arbeidsvermogen uit.
Optie A Optie (a) wordt door verzekeraars met enige regelmaat bepleit. Daarbij wordt dan vaak verwezen naar de “goede en kwade kansen” in lid 1 van artikel 6: 105 BW. Een dergelijk betoog heeft de kennelijk onjuiste strekking dat partijen over en weer de goede en kwade kansen tegen elkaar wegstrepen en dus feitelijk voor eigen rekening nemen. Dit is uiteraard niet de bedoeling van voormeld artikel. Ook indien de schade op voorhand wordt geschat blijft het uitgangspunt immer dat de schade volledig wordt vergoed. [Vergelijk Tekst & Commentaar Burgerlijk Wetboek, 3e druk, Kluwer, blz. 1646 aantekening 1 en blz. 1647 aantekening 5]. Dit houdt in dat de rechter “de gunstige en ongunstige invloed van toekomstige onzekere gebeurtenissen verdisconteert” [Tekst & Commentaar Burgerlijk Wetboek, 3e druk, Kluwer, blz. 1666, nr.2]. In dit scenario krijgt het slachtoffer ondubbelzinnig de “zwarte piet” toegespeeld: hij wordt zonder enige vorm van compensatie met een aanzienlijk financieel risico opgezadeld. Dit is uiteraard volstrekt onverdedigbaar.
Optie C
Optie B
Hiervoor heb ik al vastgesteld dat (1) de negatieve gevolgen van de per 1 oktober 2004 gewijzigde WAO-regels voor de uitkering van het individuele slachtoffer, voor rekening komen van de aansprakelijke partij en (2) dat het vrijwel onmogelijk is om deze gevolgen op voorhand in klinkende munt te vertalen. Het volledig definitief regelen van het verlies van arbeidsvermogen is vanuit het oogpunt van het slachtoffer dus niet verantwoord. Indien partijen over alle overige schadeposten volledige overeenstemming hebben, dan ligt een vaststellingsovereenkomst met een gerichte garantstelling van de aansprakelijke partij, dan wel tenminste een voorbehoud, sterk voor de hand.
In optie (b) onderkennen beide partijen het aanzienlijke risico dat het slachtoffer zijn/haar WAO-uitkering geheel of gedeeltelijk verliest. Daarnaast bestaat bij de laedens ook de bereidheid om hier een op geld gewaardeerde voorziening voor aan te bieden. Het grote probleem in dit verband is dat -zelfs niet bij benaderingkan worden voorspeld wat de uiteindelijke hoogte van de uitkering in de nieuwe situatie is. Dit maakt betalende partijen -mogelijk terecht- terughoudend bij de begroting van een vergoeding op voorhand. Daarmee krijgt deze vergoeding een welhaast symbolisch karakter en is van het op voorhand verdisconteren van een voor het slachtoffer “kwade kans” natuurlijk geen sprake meer. Immers, een doordachte relatie tussen de aan te bieden vergoeding en de waarschijnlijke toekomstige extra schade door het gehele of gedeeltelijke verlies van de WAO-uitkering ontbreekt. Als het slachtoffer overweegt op een dergelijke regeling in te gaan, dan dient hij of zij zeer goed te zijn geïnformeerd over de potentiële consequenties. Ook in deze optie (b) ligt het gevaar van het “zwarte pieten” dus nog op de loer.
Een dergelijk voorbehoud is niet in strijd met artikel 6: 105 BW lid 1. Ook is het -mits voldoende duidelijk geformuleerd zonder twijfel verenigbaar met de strekking van de vaststellingsovereenkomst.[Vergelijk par. 4040-42 Handboek Personenschade, door mw. mr. M.M. Mac Lean, september 2003, zie ook J. Sap in Letsel & Schade 2004, nr. 1, blz. 3 en 4]. In de praktijk worden voorbehouden veelvuldig toegepast voor bijvoorbeeld extra schade door voorzienbare medische toekomstrisico’s, zoals verhoogde slijtage na een fractuur in een (dragend) gewricht. Daarnaast dringt zich de parallel met de belastinggarantie op. Een dergelijke garantie pleegt in de praktijk door verzekeraars zonder noemenswaardige discussie te worden verstrekt. Waarom zouden deze verzekeraars dan geen vergelijkbare garantie -of tenminste een voorbehoudaccepteren voor herziene WAO-regels? Immers, de kans op belastingheffing over het verlies van arbeidsvermogen lijkt op voorhand geringer dan de kans dat het slachtoffer zijn WAO-uitkering geheel of gedeeltelijk verliest. >>
KENNIS NO 3 NOVEMBER 2004
5
In PIV-verband is geadviseerd om voorbehoud voor de duur van 2 jaar in de vaststellingsovereenkomst op te nemen, te rekenen vanaf het moment van ondertekening. Gelet op het hiervoor genoemde overgangsrecht, sluit deze beperking in de looptijd van het voorbehoud zeker niet zonder meer aan bij het overgangsrecht. Op grond van het overgangsrecht dient het slachtoffer zich tenminste tot 1 maart 2007 -liever nog een ruimere periode- op een dergelijk voorbehoud te kunnen beroepen. Het slachtoffer heeft op dit punt immers recht op zekerheid. Beter nog is een in looptijd onbeperkte WAO-garantie, vergelijkbaar met de in de praktijk gangbare belastinggarantie. Ook in de rechtspraak worden een dergelijke fiscale, en een “WAO”-garantie vaak in één adem genoemd. [Vergelijk bijvoorbeeld Rechtbank Arnhem, uiteindelijk vonnis d.d. 15 februari 1996, VR 1996/208, r.o. 2.4. en, meer recentelijk, Rechtbank Groningen, 22 januari 2003, Letsel & Schade 2004, nr. 1, blz. 50 e.v.]
Optie D Het is uiteraard ook mogelijk om het toekomstig verlies van arbeidsvermogen tot (tenminste) 1 maart 2007 ongeregeld te laten. De overige schade, met inbegrip van het al verschenen verlies van arbeidsvermogen kan dan uiteraard wel definitief -al dan niet met VSO- worden geregeld. Dit leidt uiteraard wel, zij het tijdelijk, tot doorlopende transactiekosten.
6
KENNIS NO 3 NOVEMBER 2004
Samenvatting en conclusie De stelselwijziging WAO per 1 januari 2006 heeft eerbiedigende werking. De wijzigingen per 1 oktober 2004 hebben dat -uitzonderingen daargelaten- helaas niet. Regeling tegen finale kwijting van een letselzaak in een WAO-situatie is vooralsnog dus geen redelijke optie. Zelfs niet indien hiervoor een aparte vergoeding wordt aangeboden, nu een redelijke relatie tussen deze vergoeding en het financiële risico, waarop deze betrekking heeft, vrijwel altijd ontbreekt. Een gericht voorbehoud in de VSO tot (tenminste) 1 maart 2007 ligt het meest voor de hand. Bij wijze van alternatief kan worden overwogen om de regeling van het toekomstig verlies van arbeidsvermogen volledig op te schorten tot na deze periode. Vanuit het oogpunt van de terechte behoefte aan financiële zekerheid van het slachtoffer is een in looptijd onbeperkte gerichte garantie echter nog steeds de meest correcte oplossing. Immers, de afgelopen 15 jaar is door diverse wetswijzigingen duidelijk gebleken dat een WAO-uitkering een verre van rustig bezit is. Lang niet altijd werden oude gevallen volledig gerespecteerd. Eén keer slachtoffer worden is meer dan genoeg. mr. A.C. van Ooijen* * registerexpert in loondienst van Korevaar Van Dijk te Capelle aan den IJssel
Art. 7:658 BW van toepassing op WSW-dienstverband? (Rechtbank Den Bosch d.d. 31-03-2004, zaaknr. 72880/HA ZA 01-2381) Benadeelde was sinds 1979 in dienst van een bedrijf dat viel onder de Wet Gemeenschappelijke Regelingen Samenwerkingsverband. Hierdoor was op de arbeidsrelatie de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW) van toepassing. In juni 1996 overkwam benadeelde een bedrijfsongeval waarvoor zij haar werkgever aansprakelijk stelde op grond van art. 7a:1638x BW (oud) hierna te noemen 7:658 BW. De kantonrechter overwoog dat ingevolge art. 19 van de WSW-oud de bepalingen in het BW niet van toepassing waren op de arbeidsrelatie. Daardoor was art. 7:658 BW niet van toepassing op de dienstbetrekking zodat slechts een vordering op basis van art. 6:162 BW mogelijk is. Hiertegen werd hoger beroep ingesteld. De WSW van 23 november 1967 (hierna: WSW-oud) is per 1 januari 1998 vervangen door de nieuwe WSW van 11 september 1997 (hierna: WSW-nieuw).
In art. 2 van de nieuwe WSW is bepaald dat de onder deze wet vallende dienstbetrekkingen wel een arbeidsovereenkomst vormen als bedoeld in boek 7 van het BW. Verder is in art. 16 van de WSW-nieuw een overgangsregeling opgenomen welke bepaalt dat de dienstbetrekkingen die zijn gesloten onder de WSW-oud onder de nieuwe wet blijven voortbestaan doch als dienstbetrekking in de zin van de WSW-nieuw. Uit de overgangsregeling blijkt dat de oude dienstbetrekking met ingang van 1 januari 1998 wordt aangemerkt als een dienstbetrekking in de zin van boek 7 BW. Doordat het ongeval plaatsvond vóór de inwerkingtreding van WSW-nieuw moeten de aanspraken van benadeelde worden beoordeeld naar het recht dat ten tijde van het ongeval van toepassing was. Daardoor is toepassing van het in het BW opgenomen regeling voor de arbeidsovereenkomst uitgesloten. Het vonnis van de kantonrechter blijft in stand en de vordering moet worden beoordeeld naar de strekking van art. 6:162 BW.
KENNIS NO 3 NOVEMBER 2004
7
Aansprakelijkheid wegbeheerder voor niveauverschil tussen trottoir en fietspad (Rechtbank Den Haag 25 februari 2004, rolnr. 2002/2826; Letsel en Schade 2004, 112)
deze samenviel met de zwarte markering. Vooral op enige afstand lijken fietspad en trottoir op gelijke hoogte te liggen.
Op 11 april 2001 fietste benadeelde op het fietspad langs de Prins Clauslaan te Den Haag alwaar zij werd geconfronteerd met werkzaamheden die midden op het fietspad werden uitgevoerd. Daardoor werd de doorgang belemmerd zodat de fietser ervoor koos om naar rechts uit te wijken en haar weg te vervolgen via het trottoir. Hierbij zag zij de rand tussen fietspad en trottoir over het hoofd waardoor zij ten val kwam. Het hoogteverschil bedroeg circa 2 cm.
Mede gezien het feit dat rekening moet worden gehouden met het feit dat verkeersdeelnemers niet steeds de nodige voorzichtigheid betrachten acht de rechtbank de gemeente aansprakelijk. Van eigen schuld (bekendheid met de situatie, niet afgestapt) is geen sprake. Ook het feit dat benadeelde het voetgangersgebied wilde gaan berijden levert geen eigen schuld of matiging op. Het is weliswaar een overtreding maar die acht de rechtbank van onvoldoende gewicht om een beroep op eigen schuld te rechtvaardigen. Hoewel incorrect, was de uitwijkmanoeuvre een menselijke en logische reactie.
De gemeente werd als wegbeheerder aansprakelijk gesteld op grond van art. 6:174 BW: de wegbeheerder is aansprakelijk voor schade door gebreken aan (onder andere) de openbare weg. Er is sprake van een gebrek wanneer de aanleg, inrichting of het onderhoud van de weg niet voldoet aan de eisen die daaraan mogen worden gesteld uit het oogpunt van veiligheid. Er is onderzoek gedaan naar de (her)kenbaarheid van het niveauverschil en naar de vraag of het een gevaarlijke situatie betrof. Het fietspad en het trottoir waren in dezelfde steensoort aangelegd en er was geen trottoirband tussen beide paden gelegd. De tegels op het fietspad en het trottoir waren onder verschillende hoeken gelegd zodat visueel wel een scheidslijn aanwezig was. Deze werd geaccentueerd doordat daarlangs op regelmatige afstand zwarte siertegels waren gelegd. Tevens waren aan de rechterzijde van het fietspad in de lengterichting (eveneens op regelmatige afstand) zwarte stroken aangebracht. Hierdoor was het fietspad duidelijk afgebakend van het trottoir. Volgens de rechtbank was echter het niveauverschil onvoldoende duidelijk aangegeven. Door gebruikmaking van hetzelfde materiaal was dit verschil alleen zichtbaar door schaduwwerking, doch door het geringe hoogteverschil was deze werking dermate gering dat
8
KENNIS NO 3 NOVEMBER 2004
Het letsel betrof snijwonden boven het oog en onder de kin, schaafwonden op een knie, gekneusde ribben en twee losgeslagen c.q. gebroken tanden waarvoor tandartsbehandeling (e 2.238,--) nodig was. De rechtbank waardeerde het smartengeld op e 250,- en achtte de schade voor definitieve regeling vatbaar. Dit ondanks de stelling van benadeelde dat de kosten slechts zijn opgevoerd ter bepaling van het gevorderde voorschot en er in de toekomst wellicht nog medische behandelingen nodig kunnen zijn. Mede gelet op de aard van het letsel acht de rechtbank deze niet onderbouwde stelling te vaag om zelfs maar de mogelijkheid van toekomstige schade aannemelijk te laten zijn. Benadeelde werd op grond van haar rechtsbijstandverzekering bij SRK Rechtsbijstand bijgestaan door een loondienstadvocaat van SRK. Deze vorderde buitengerechtelijke kosten ad e 250,-- welk bedrag werd toegewezen omdat de advocaat meer heeft gedaan dan het versturen van een enkele sommatie en uit de polisvoorwaarden blijkt dat deze kosten daadwerkelijk vermogensschade van de verzekerde vormen. Er behoeft echter geen wettelijke rente over te worden betaald als gevolg van de in de polisvoorwaarden gehanteerde voorschotconstructie.
Quasimodo In deze roerige tijden is het moeilijk ons op ons specifieke vakgebied te concentreren. Burgerrechten als vrije meningsuiting en het recht om, hoe afwijkend ook, altijd jezelf te mogen zijn in uiterlijk, gedrag en religieuze zin, gaan verloren. Zullen deze veranderingen in maatschappij en cultuur ook hun invloed krijgen op de mores van de schaderegelingpraktijk? Vanuit de klokkentoren roept Q heel hard neen!!! Maar er wordt wel meer vanuit torens geroepen en niet goed geluisterd. Q. vernam van de heren die het weten kunnen, dat er een forse toename is van het aantal dossiers dat ten langen leste aan de rechter wordt voorgelegd. Een eerste teken van het aanscherpen van de verhoudingen? Dat, terwijl wij juist zo trots hadden uitgelegd dat het onze beroepseer te na is dat een zaak uit onze vingers glijdt en de hogere instanties om een voorziening wordt gevraagd. Was het niet zo dat we een score hebben van slechts ongeveer 3%, ook Donner oogde verrast. Een verzakelijking van de schaderegelingpraktijk lijkt het gevolg. De toegevoegde waarde van een schaderegelaar, in Q’s ogen een bemiddelaar die vanuit de discipline en zijn deskundigheid het tracé van schadebegeleiding en begroting feilloos en met de juiste bejegening van het slachtoffer uitstippelt, dreigt dus verloren te gaan. Dat
Column dus nooit! De bal zal wel gekaatst worden want overheid en private sector zitten niet te wachten op een dergelijke verzwaring van last op de schouders van de belanghebbenden (stakeholders) en van rechters. Al eerder riep de branche op om tot een meer pro actieve benadering te komen. Pro actief ook in de zin dat aan de grootste belanghebbende, het slachtoffer, snel en transparant duidelijk wordt gemaakt welk rechten en vooral verwachtingen realiseerbaar zijn. Dit maakt de kans op een latere verslechtering van de verhoudingen en ontsporing veel kleiner. Gezien de huidige tendens zou je ook uit een ander vaatje kunnen tappen. In elke kwestie ligt een procedure in het verschiet, de basis van de schaderegeling is immers het conflict dat bestaat tussen leadens en geleadeerde, laat dat helder zijn en start elke dossier met een inleidende concept dagvaarding. De aansprakelijkstelling en de vordering moeten helder en gedetailleerd omschreven zijn en zo aan de rechter voorgelegd kunnen worden. Alleen indien de leadens erkent en de vordering honoreert hoeft er geen procedure gevoerd te worden, anders wel. Q is benieuwd hoe snel we dan weer tot het misschien wel ouderwetse maar veel doeltreffender minnelijke, polder, overleg zullen komen.
KENNIS NO 3 NOVEMBER 2004
9
In gesprek In gesprek met de heer F(reek) Wansink, sinds enige tijd directeur schade en leven bij GENERALI verzekeringsgroep. De affiniteit met schade aan de mens heeft hij mede gekregen via jarenlange ervaring binnen Nationale-Nederlanden en als bestuurslid van het PIV.
Genereus letselschaderegelen Visitekaartje Letselschaderegeling is het visitekaartje van een maatschappij. Het is de meest emotionele vorm van schade-verzekeren. Dat moet ieder zich terdege voorhouden. Uit een niet aflatende woordenstroom blijkt zijn enthousiasme over ons vak en de gedrevenheid waarmee hij zijn bedrijf in de markt wil laten profileren. De snelheid van je (interne) proces, de inhoudelijke manier waarop je reageert en de bejegening, zijn de drie pijlers waarop je als maatschappij wordt afgerekend. Scoor je op één van de drie onvoldoende dan ga je af. Ik ben blij dat de PIV-audit in dat opzicht sturend wil optreden. We ontwikkelen als branche daarmee een soort keurmerk. Noem het een NEN norm of ISO o.i.d. Er wordt hard gewerkt door de gezamenlijke verzekeraars samenwerkend in het PIV om dat van de grond te krijgen. Het zou een geweldige sprong voorwaarts zijn als dat keurmerk er komt.
Veranderingen Nu jullie dat zo vragen realiseer ik me dat, als je vooruit kijkt, de ontwikkelingen eigenlijk traag gaan. Maar kijk je eens achterom dan is er de afgelopen decennia heel veel ten goede gebeurd. Kijk maar eens een willekeurig gearchiveerd dossier van een jaar of 10 geleden er op na. Dan zie je dat er ten opzichte van de bejegening, de snelheid van handelen en de inhoudelijke motivering vandaag de dag duidelijke verbeteringen zijn bereikt. N’importe welke maatschappij.
Gedragscode Ik ben van mening dat verzekeraars zich veel meer moeten richten op het managen van de ‘buitenwereld'. Negatieve beelden van onze branche moeten veel genuanceerder voor het voetlicht komen. Als je in de audit (de drie pijlers van behoorlijke schaderegeling) een positief resultaat
10
KENNIS NO 3 NOVEMBER 2004
scoort zou je elke journalist met een machtiging van het slachtoffer het complete dossier moeten kunnen geven. Zo van: Gaat u maar lezen en trek uw conclusie. De gejuridiseerde haarkloverij is gewoon hartstikke fout. Daarmee verwijder je het slachtoffer van de realiteit. Behandelaars vinden dat best lastig. Realiseer je wel wat een brief teweegbrengt. Want hij zal bij het slachtoffer terecht (kunnen) komen. Meer stress? Nog meer verkramping? Een nog beroerder onderhandelingsklimaat? Mijn credo luidt: wees zacht voor de relatie en standvastig op de inhoud. Daarbinnen is er voldoende speelruimte voor een correcte regeling. Wij zijn overigens ook bereid, desnoods zonder kwijting, het bedrag betaalbaar te stellen dat wij redelijk vinden. Neem zelf initiatief en overleg met het slachtoffer en/of diens belangenbehartiger op een faire manier.
Normering Veel verzekeraars zijn nadrukkelijk met veel inzet bezig de procesgang te verbeteren. Ik kan dat niet zeggen van de belangenbehartigers. Bij hen bestaat ook geen belangstelling voor normering, zelfs niet van marginale posten.
Medische beoordeling Het NPP is druk bezig geweest het medisch traject te optimaliseren. Van wezenlijk belang daarbij is dat alle partijen over dezelfde medische informatie beschikken zodat het proces niet onnodig wordt vertraagd. Dan kan de medische adviseur een goed advies uitbrengen. Ik ben er voorstander van dat indien nodig de medische expertises worden verricht door een alom gerespecteerd corps van ongebonden deskundigen. Als dat lukt kan nl. van objectieve schaderegeling gesproken worden. Immers, wij zijn gebonden aan de vergoeding van ongevalgerelateerde gevolgen. Als we daarin de pré existentie niet mogen ‘meewegen’ dan krijg je ernstige problemen met de schaderegeling. En als we ons gecommitteerd hebben aan de neutrale rapportage van een deskundige dan moeten beide partijen zich daaraan houden.
Kosten buiten rechte Aan belangenbehartiging zijn uiteraard kosten verbonden. Hoewel normering een goede zaak zou zijn, zie ik dat er persoonlijk nog niet van komen.
Is het wel zo dat no-cure-no-pay kostenverhogend werkt? Bedenk bij dit alles dat niet de verzekeraar de norm stelt voor wat redelijk en billijk is. Dat doet de rechter en dat blijkt uit jurisprudentie en aanverwante regelgeving. Wij zijn dus feitelijk uitvoerders. In dat verband maken we buitensporige discussies mee: in Nederland hebben we een ruim aanbod van gespecialiseerde zorginstellingen. Daar is in ons land voor gekozen en dat vinden we kennelijk adequaat. Is het dan redelijk dat het slachtoffer schadevergoeding eist voor een soort privékliniek aan huis? Waarom moet dan de aansprakelijke derde ineens de duurst mogelijke oplossing betalen? Wij financieren geen ongevallen. Wij betalen de redelijke kosten van de gevolgen en dat doen we met het geld van vele premiebetalers. Wij herverdelen dus het geld op basis van normen. Dicht jezelf geen rol toe die je niet toebehoort.
Mee leven Laat in een vroeg stadium van het schaderegelingsproces weten dat je je empathisch opstelt. Zorg dat de mensen (slachtoffers) hun verhaal kwijt kunnen. Een dominante rol is hier weggelegd voor de letselschaderegelaar. Verharding veroorzaakt een onzichtbare vijand: de secundaire victimisatie. Daarna komt het tussen de partijen nooit meer goed. Bovendien is met het acceptatieproces voor het slachtoffer alleen maar beroerder gesteld.
hebben, vrijwel allen, een eigen brochure ontwikkeld waarin de schaderegeling wordt uitgelegd. Mede om de perceptie van het slachtoffer te managen. Zorg dat je transparant bent in je proces en laat het slachtoffer zelf regisseur zijn. Ga op een redelijke manier om met goede en kwade kansen. In principe zal de belangenbehartiger het slachtoffer ‘afschermen’ voor ons. Hij beseft alleen niet dat hij daarmee het slachtoffer allerminst een dienst bewijst. Dat vergt dus voor de verzekeraar een nadrukkelijke uitdaging daarmee om te gaan.
Tot slot Creëer een vacuüm voor hen die niet willen meewerken aan een keurmerk. Daarmee isoleren zij zichzelf. Als je bewust niet wilt voldoen aan de eisen die een keurmerk stelt, heb je op z’n minst wat uit te leggen. Dat geldt zowel voor verzekeraars als voor belangenbehartigers. Wij zullen als branche de eerste stappen moeten zetten. Blijf daarbij redelijk, want het beste wapen is redelijkheid. De schaderegelaar moet daarbij beseffen dat hij de verpersoonlijking is van de verzekeraar. Dat vak kun je mijns inziens alleen maar uitoefenen als je ècht belangstelling hebt voor mensen en beschikt over sociale vaardigheden en kennis van zaken en je betrouwbaar bent. Ook bij het verdere regelingsproces is hij/zij uiteraard nadrukkelijk betrokken.
Looptijd Veel zaken lopen, in mijn ogen, veel te lang. Wat is het verschil tussen: nog meer weten en regelen? Verzekeraars
Cees Smith Frank Emmerig
KENNIS NO 3 NOVEMBER 2004
11
Repeterende bewegingen meest voorkomende arbeidsrisico (persbericht Min. SZW d.d. 05-10-2004) Repeterende bewegingen, zoals werk aan de lopende band, vormen het meest voorkomende arbeidsrisico. Ongeveer 57% van de werknemers heeft hier regelmatig mee te maken. Verder werken veel mensen langdurig in dezelfde houding (43%), of worden regelmatig blootgesteld aan gevaarlijke stoffen (35%). Andere veel voorkomende risico’s zijn werkdruk (31%) en intimiderend gedrag door klanten (25%). Van alle werknemers moet 22% regelmatig kracht zetten, heeft 13% vaak met schadelijk geluid te maken en tilt 11% regelmatig zware lasten. Dit staat in de Arbobalans 2004, een jaarlijks overzicht van de stand van zaken op het gebied van arbeidsomstandigheden. Het rapport is gebaseerd op gegevens uit onder andere de Arbomonitor 2003 van de Arbeidsinspectie. Het ziekteverzuim bij werknemers van bedrijven is in 2003 ten opzichte van het jaar ervoor gedaald van 5,4 naar 4,8%. Vooral bij bedrijven met minder dan tien werknemers is het verzuim teruggelopen. Bij de Rijksoverheid nam het verzuim af van 5,6% in 2002 tot 5,4% in 2003. Het aantal nieuwe WAO-uitkeringen daalde in 2003 tot 66.000. Dit is 26.000 minder dan in 2002. Ruim 34% van de nieuwe uitkeringen gaat naar mensen met een psychische aandoening en 25% naar diegenen met een aandoening aan het bewegingsapparaat (bijvoorbeeld armen, benen en rug). Ongeveer evenveel mannen als vrouwen krijgen een nieuwe WAO-uitkering. Aandoeningen aan het houdings- en bewegingsapparaat worden bij het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten het meest gemeld. Het gaat om 39% van de gevallen, waaronder veel RSI. Voorts heeft ruim 25% van de meldingen te maken met gehoor. Vooral oudere werknemers hebben hier last van.
12
KENNIS NO 3 NOVEMBER 2004
In ongeveer 23% van de gevallen gaat het om psychische aandoeningen als overspannenheid en burnout. Het aantal dodelijke slachtoffers van arbeidsongevallen is gedaald van 119 (2000) naar 115 (2001) en 91 in 2002. Het percentage bedrijven dat een getoetste risico-inventarisatie en -evaluatie heeft waarin belangrijke arbeidsrisico’s worden beschreven is toegenomen van 46 (2000) tot 76 (2003). Van de bedrijven die met zo’n instrument de risico’s in kaart hebben gebracht, beschikt tweederde over een plan van aanpak dat door een gecertificeerde arbodienst is goedgekeurd. Voor bedrijven in het midden- en kleinbedrijf is op de website www.rie.nl een vragenlijst beschikbaar die hulp biedt bij het opstellen van een risicoinventarisatie en -evaluatie. Dit instrument wordt verder ontwikkeld voor zo’n 40 branches. Ruim driekwart van de bedrijven heeft maatregelen genomen om arbeidsrisico’s te verminderen. De Arbeidsinspectie vindt deze in ongeveer 85% van de gevallen voldoende. Vaak wordt gebruik gemaakt van persoonlijke beschermingmiddelen, terwijl veel minder vaak de oorzaak van het probleem bij de bron wordt aangepakt. Bij het werken met gevaarlijke stoffen stelt 69% van de bedrijven die maatregelen namen beschermingsmiddelen beschikbaar. Bij maatregelen tegen blootstelling aan schadelijk geluid was dit 93%. De meeste werknemers noemen werkdruk als arbeidsrisico waartegen (aanvullende) maatregelen moeten worden genomen. Het gaat om 52% van de ondervraagden. Verder vindt 40% dat maatregelen tegen RSI nodig zijn. Vooral in de gezondheidszorg en in het onderwijs is het personeel van mening dat de werkdruk moet worden verminderd. Maatregelen tegen RSI zijn vooral gewenst in de ICT-sector, de zakelijke en financiële dienstverlening en in het hoger onderwijs.
Vliegtuig-jetblast werpt vrouw omver: voldoende veiligheidsmaatregelen getroffen? (Hoge Raad d.d. 28-05-2004, RvdW 2004, 76) Op het Antillen-eiland Sint Maarten bevindt zich vliegveld Prinses Juliana. Dit vliegveld grenst aan het openbare strand (Maho beach) en aan de openbare weg. Het vliegveld is afgezet met een hek zodat mensen niet vanaf het strand of de weg het vliegveld kunnen betreden. Aan het hek hangt een bord dat waarschuwt tegen de gevolgen van jetblast en dat die jetblast tot buiten het hek kan reiken. Mevrouw Hartmann stond op 6 mei 2000 vanaf de openbare weg te kijken naar het vertrek van een vliegtuig en zij stond in het verlengde van de startbaan. Door de jetblast werd Hartmann door de lucht geblazen en tegen rotsen geworpen. Hierbij liep zij letsel op en hiervoor stelde zij het vliegveld aansprakelijk. Het vliegveld stelde dat door middel van borden was gewaarschuwd voor jetblast en voor beoordeling van de aansprakelijkheid is de vraag: was dat voldoende? De Hoge Raad haalde de criteria van het “Kelderluikarrest”nog maar eens naar voren: Bij de beantwoording van de vraag in hoeverre aan iemand die een situatie in het leven roept of laat voortbestaan die voor onoplettende of onvoorzichtige personen gevaarlijk is, de eis kan worden gesteld dat hij met het oog daarop bepaalde veiligheidsmaatregelen neemt (en of derhalve het achterwege laten van die maatregelen in strijd is met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van eens anders persoon of goed) moet worden gelet op: • de mate van waarschijnlijkheid dat er zich ongevallen voordoen; • de mate van voorzienbaarheid dat derden niet voldoende oplettend en voorzichtig zijn; • de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan; • de ernst en omvang van de schade indien zich een ongeval voordoet; • de mate van bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen ter opheffing van het gevaar. Het hof oordeelde dat het vliegveld geen zeggenschap had over de plaats waar Hartmann stond toen haar het ongeval overkwam. Dit acht de Hoge Raad onvoldoende gemotiveerd: degene die de zorg heeft over een terrein kan ook onrechtmatig handelen jegens diegenen die zich buiten dat terrein bevinden maar in de directe nabijheid van de plaats waartoe
een op het terrein voorkomend gevaar zich uitstrekt, indien onvoldoende maatregelen worden genomen. Of een waarschuwingsbord voldoende is om het publiek tegen een gevaar te waarschuwen hangt af van de verwachtbaarheid dat de waarschuwing zal leiden tot dusdanig handelen of nalaten bij het publiek dat het gevaar wordt vermeden. Aangezien is gebleken dat veel toeristen zich achter het hek opstellen om naar vliegtuigen te kijken kon het vliegveld weten dat de borden weinig effect sorteerden. Hartmann stelt verder dat uit de borden niet duidelijk blijkt om welk concreet gevaar het gaat en zonder hierop in te gaan neemt het hof aan dat zij op de hoogte kon zijn van het gevaar waaraan zij zich blootstelde. Het enkele gegeven dat het vliegveld geen zeggenschap had over de openbare ruimte achter het hek is een onvoldoende motivering van het arrest van het hof en de zaak wordt naar een ander hof verwezen om verder te worden beoordeeld.
KENNIS NO 3 NOVEMBER 2004
13
Medische fout: omkeringsregel? (Hoge Raad d.d. 19 maart 2004; RvdW 2004, 53) Huisarts J. had waarnemersdienst op 4 september 1996 en tijdens die dienst is er telefonisch contact geweest met B. over de medische toestand van haar echtgenoot K. De waarnemende huisarts kon niet meteen komen omdat hij bezig was met een patiënt, maar toen hij arriveerde vertelde B. dat haar echtgenoot al ongeveer een 18 uur sliep na het innemen van 2 tabletten Seresta. De huisarts onderzocht hem en K. bleek niet aanspreekbaar en in diepe slaap. Hij verwachtte dat K. binnen enkele uren zou ontwaken, maar als dat niet zou gebeuren moest B. weer contact opnemen. Dat heeft zij niet gedaan. De volgende ochtend haalde zij incontinentieluiers bij de eigen huisarts, aan wie zij vertelde dat haar echtgenoot nog steeds niet wakker was. Gealarmeerd belde de huisarts de ambulancedienst: K. bleek overleden. Er is geen post mortem onderzoek verricht. B. heeft tegen waarnemend huisarts J. een klacht ingediend bij het Medisch Tuchtcollege, stellende dat hij de ernst van de situatie te lichtvaardig heeft opgevat en daarmee K. de kans op overleven door opname in een ziekenhuis heeft onthouden. De klacht werd gegrond verklaard en J. kreeg een waarschuwing. Deze beslissing is in hoger beroep bij het Centraal Tuchtcollege bevestigd: het door J. aan B. gegeven advies was “laakbaar onzorgvuldig en tuchtrechtelijk verwijtbaar”. B. stelde een civiele vordering in op J. voor gederfd levensonderhoud en shockschade. Volgens de rechtbank was met het oordeel van het Tuchtcollege de civielrechtelijke aansprakelijkheid gegeven. Voor beoordeling van de vraag of er causaal
14
KENNIS NO 3 NOVEMBER 2004
verband bestaat tussen het handelen/nalaten van J. en de schade van B. hanteerde de rechtbank de omkeringsregel. Nu het risico zich heeft verwezenlijkt acht de rechtbank causaal verband aanwezig. In hoger beroep bevestigde het hof dat J. in beginsel een hem toe te rekenen fout heeft gemaakt, maar dat J. in de gelegenheid zal worden gesteld om te bewijzen dat hij heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam huisarts onder gelijke omstandigheden mocht worden verwacht. Dit uitgaande van de kennis en ervaring in 1996 en van de professionele standaard zoals die destijds binnen de beroepsgroep van huisartsen gold. Ten aanzien van de omkeringsregel oordeelde het hof dat de rechtbank deze in principe juist heeft gehanteerd maar dat de doodsoorzaak niet kon worden vastgesteld. Voor J. was het niet mogelijk om een post mortem onderzoek te (doen) verrichten, maar wel voor B. die dit evenwel niet heeft gedaan. Daardoor is J. in bewijsnood gebracht en dit dient voor rekening van B. te komen, reden waarom de omkeringsregel in dit specifieke geval niet opgaat. B. dient (kort gezegd) te bewijzen dat de dood van K. een rechtstreeks gevolg is van het handelen of nalaten van J. B. legde de kwestie voor aan de Hoge Raad waarbij zij toepassing van de omkeringsregel verdedigde. De Hoge Raad gaf hierop nog eens zijn visie: De omkeringsregel is een voor bepaalde gevallen aanvaarde bijzondere, uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeiende regel die inhoudt dat een uitzondering dient te worden gemaakt op de hoofdregel van art. 150 Rv. in dier voege dat het bestaan van causaal verband (in de zin van conditio sine qua non verband) tussen de onrechtmatige gedraging of tekortkoming en het ontstaan van de schade wordt aangenomen, tenzij degene die wordt aangesproken, bewijst c.q. aannemelijk maakt dat de bedoelde schade ook zonder die gedraging of tekortkoming zou zijn ontstaan. Er moet sprake zijn van een gedraging in strijd met een norm die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade en degene die zich op schending van deze norm beroept moet ook bij betwisting aannemelijk maken dat in het concrete geval het specifieke gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt. Indien een arts een beroepsfout wordt verweten, zal in vele gevallen als norm die de arts zou hebben geschonden, slechts
kunnen worden aangewezen de in art. 7:453 BW neergelegde algemene norm dat de arts bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht moet nemen en daarbij moet handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid voortvloeiende uit de voor artsen geldende professionele standaard. Dit brengt mee dat met betrekking tot het bewijs van de stelling dat de fout tot een bepaalde schade voor de patiënt heeft geleid, in die zin dat tussen de fout en die schade csqn-verband bestaat, in die gevallen geen plaats zal zijn voor toepassing van de omkeringsregel. Dit laat onverlet dat: a. de rechter anders kan oordelen in het specifieke geval b. de arts die het causaal verband tussen fout en schade betwist heeft een informatieplicht die meebrengt dat van
hem mag worden verlangd dat hij ter motivering van zijn betwisting aan de patiënt de gegevens verschaft waarover hij als arts de beschikking heeft of kan hebben. c. er zich een situatie kan voordoen dat er wel een norm bestaat die een patiënt tegen een specifiek gevaar beoogt te beschermen (zoals wanneer in een protocol gedragsregels zijn neergelegd) in welk geval de omkeringsregel wel toepassing kan vinden indien dit specifieke gevaar zich heeft verwezenlijkt. De Hoge Raad oordeelde dat het hof terecht heeft aangenomen dat in het onderhavige geval geen specifieke norm kon worden vastgesteld hetgeen ook niet nodig was omdat de omkeringsregel in deze kwestie niet toepasbaar is. De vordering is afgewezen.
KENNIS NO 3 NOVEMBER 2004
15
Nieuwe Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen vervangt WAO (persbericht Min. SZW d.d. 10-09-2004)
De WAO wordt op 1 januari 2006 vervangen door de WIA, de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen. In deze wet staat werk voorop. Door middel van financiële prikkels worden werkgevers en werknemers gestimuleerd er alles aan te doen om gedeeltelijk arbeidsgeschikten aan het werk te helpen of te houden. Tegelijkertijd is er inkomensbescherming voor mensen die echt niet meer aan de slag kunnen komen. Dit betekent een breuk met de bestaande arbeidsongeschiktheidswetgeving, waarin de nadruk vooral ligt op inkomensondersteuning. Dat blijkt uit het wetsvoorstel dat nu voor advies is voorgelegd aan de Raad van State. Aanleiding voor het wetsvoorstel is het grote aantal mensen in Nederland dat een beroep doet op de WAO. Bij ongewijzigd beleid zal het aantal arbeidsongeschikten in de toekomst waarschijnlijk weer gaan stijgen. De nieuwe wet legt het accent op wat mensen nog wel kunnen in plaats van wat zij niet meer kunnen. De wet bestaat uit twee delen: • de Regeling werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) • de Regeling inkomensvoorziening volledig arbeidsongeschikten (IVA). Het kabinet verwacht dat door de nieuwe wet alle betrokkenen werknemers, werkgevers, verzekeraars en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) - er alles aan zullen doen om gedeeltelijk arbeidsgeschikten aan de slag te helpen of te houden. Dat begint in het eerste en tweede ziektejaar. De werkgever is sinds 1 januari 2004 verplicht een werknemer bij ziekte gedurende twee jaar 70% van het loon door te betalen. Bovendien zijn de werkgever en werknemer beiden verantwoordelijk voor acties die leiden tot de hervatting van het werk. Aan het eind van het tweede ziektejaar beoordeelt het UWV of beide partijen er alles aan gedaan hebben om een gedeeltelijk arbeidsgeschikte aan het werk te houden of te krijgen. Als dat het geval is heeft een gedeeltelijk arbeidsgeschikte (dat is iemand die minder dan 65% arbeidsgeschikt is) recht op een uitkering op grond van de WGA. Deze regeling stimuleert werknemers om (meer) te gaan werken omdat het totale inkomen altijd stijgt naarmate iemand meer werkt. De WGA stimuleert ook werkgevers. Zo zijn werkgevers die een gedeeltelijk arbeidsgeschikte aan het werk helpen of houden niet verplicht het loon door te betalen als de betrokkene binnen vijf jaar opnieuw ziek wordt (no risk polis). Het UWV neemt in dat geval de loondoorbetaling over. Ook krijgt een werkgever korting op
16
KENNIS NO 3 NOVEMBER 2004
de premies voor de sociale verzekeringen als hij een gedeeltelijk arbeidsgeschikte in dienst neemt of houdt. Ook de flexibele premie voor de WGA moet werkgevers prikkelen: de premie gaat omlaag naarmate een gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemer meer werkt, maar de premie kan ook stijgen als iemand juist minder gaat werken. De WGA kent allereerst een op het laatst verdiende loon gebaseerde uitkering. Na afloop hiervan bestaat eventueel recht op een vervolguitkering. In de vervolguitkering wordt een onderscheid gemaakt tussen gedeeltelijk arbeidsgeschikten die werken en die niet werken. Een gedeeltelijk arbeidsgeschikte die niet of niet voldoende werkt, heeft recht op een vervolguitkering van 70% van het minimumloon vermenigvuldigd met het arbeidsongeschiktheidspercentage (dit wordt bepaald aan de hand van de mate van loonverlies dat iemand heeft als gevolg van arbeidsongeschiktheid). Iemand die werkt, krijgt een loonaanvulling van 70% van het verschil tussen het laatstverdiende loon en het met werken verdiende loon. Daarvoor moet wel in voldoende mate gewerkt worden. Op die manier is het altijd lonend om (meer) te werken. Het kabinet laat werkgevers de keuze of ze het risico van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van hun werknemers zelf dragen, onderbrengen bij een private verzekeraar of bij het UWV. Om eerlijke concurrentie tussen UWV en verzekeraars mogelijk te maken heeft het kabinet besloten dat er een toeslag komt op de UWV-premie voor de WGA. Verzekeraars moeten vooraf kapitaal reserveren om tien jaar lang de uitkeringen te kunnen betalen. Ze moeten dit doorberekenen in de premies. Het UWV hoeft niet zo'n buffer aan te leggen en zou dus lagere premies kunnen hanteren. De toeslag op de WGA-premie betekent overigens niet dat werkgevers in totaal meer aan premie kwijt zijn, omdat tegenover deze toeslag een verlaging staat van de premie voor de IVA. Evenals in de huidige WAO betalen alleen werkgevers premie. Overigens zal de premie de komende jaren ook nog dalen als gevolg van de verlenging van de loondoorbetalingsverplichting van werkgevers van één naar twee jaar. Voor mensen die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn, is werkhervatting niet aan de orde. Een werknemer is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt als hij niet meer dan 20% van zijn laatstverdiende loon kan verdienen en hij ook niet meer beter kan worden. Voor deze groep wordt een redelijke, toekomstbestendige inkomensvoorziening geboden. De IVA kent een uitkering die is gebaseerd op het laatstverdiende loon (maximaal 70% van het dagloon) en daarna een vervolguitkering (70% van het minimumloon, verhoogd met een bedrag dat toeneemt naarmate iemand langer heeft gewerkt). Mensen die tijdelijk volledig arbeidsongeschikt zijn - dus niet duurzaam - vallen onder de regeling voor gedeeltelijk arbeidsgeschikten. Zij krijgen een uitkering van 70% van hun oude loon zolang ze volledig arbeidsongeschikt zijn. Werknemers die minder dan 35% loonverlies lijden, vallen niet onder de regeling voor gedeeltelijk arbeidsgeschikten, maar blijven zo veel mogelijk in dienst van de werkgever. De huidige WAO blijft gelden voor bestaande gevallen. Zo'n 450.000 van hen worden wel opnieuw beoordeeld. De volgorde van herbeoordeling vindt onder meer plaats op basis van leeftijd. Op die manier wordt bereikt dat jonge mensen met de beste kansen om weer aan het werk te gaan, het eerst aan de beurt komen. Mensen van 55 jaar en ouder worden niet opnieuw gekeurd. De herbeoordeling gebeurt op basis van nieuwe eisen, die op 1 oktober 2004 ingaan. Het streven is om de nieuwe wet op 1 januari 2006 te laten ingaan.
Werkgever niet aansprakelijk voor uitglijden vrachtwagenchauffeur
(Hoge Raad d.d. 09-07-2004, LJN-nr. AO8171)
Benadeelde was sinds 1994 in loondienst bij zijn werkgever. In het verleden had hij een ernstig ongeval meegemaakt met blijvende rugklachten. Hiervoor ontving hij een WAO-uitkering in de klasse 25-35% arbeidsongeschiktheid. Zijn functie omvatte het vervoeren van allerlei bouwmaterialen, het laden en lossen hiervan en het laden en lossen van containers met puin. Op 19-11-1999 haalde benadeelde een container op van een bouwterrein. Hij had hem een dag eerder leeg geplaatst. In de container werd bouwafval verzameld, afkomstig van renovatiewerkzaamheden. Toen hij de container wilde opladen, is hij gevallen, met enkelletsel tot gevolg. Er waren geen getuigen. De dag daarna (zaterdag) is benadeelde gevallen terwijl hij uit bed stapte. Hierbij bezeerde hij zijn pols. Aan zowel enkel als pols ontwikkelde zich een posttraumatische dystrofie. Dit in combinatie met de al bestaande rugklachten zorgden voor een volledige arbeidsongeschiktheid. Benadeelde vordert op grond van art. 7:658 BW schadevergoeding van zijn werkgever in verband met het hem overkomen bedrijfsongeval. Volgens benadeelde is hij bij het laden van de container uitgegleden over een meer dan normale hoeveelheid puin, onder andere bestaande uit geglazuurde tegels. Zowel kantonrechter als rechtbank wezen de vordering af. De rechtbank oordeelde dat de werkgever de arbeid en de werkplek van de werknemer zodanig dient te organiseren dat deze in de uitoefening van zijn werkzaamheden geen schade lijdt: "Deze verplichting is beperkt tot datgene wat redelijkerwijs noodzakelijk is. Het artikel beoogt derhalve geen absolute waarborg te scheppen voor de werknemer. De aansprakelijkheid van de werkgever berust uiteindelijk op een hem toerekenbare tekortkoming in de nakoming van zijn zorgplicht. Voor zover benadeelde heeft beoogd te stellen dat uit het enkele feit dat hem tijdens werktijd een ongeval kon overkomen, voortvloeit dat de werkgever niet aan zijn zorgplicht heeft voldaan, moet deze stelling derhalve als onjuist van de hand worden gewezen". De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat de werkgever op grond van art. 7:658 BW slechts gehouden is die maatregelen te treffen die redelijkerwijs noodzakelijk
zijn om ongevallen te voorkomen, waarbij het gaat om ongevallen die zich zouden kunnen voordoen bij de werkzaamheden die benadeelde voor zijn werkgever moest verrichten. De werkgever hield voldoende toezicht op de naleving van de veiligheidsmaatregelen. Benadeelde voerde nog aan dat de werkgever de zorgplicht had om werkplekken dagelijks te controleren op aanwezige hoeveelheden puin. Dit wijzigde niets aan het oordeel, nu de rechtbank heeft overwogen dat regelmatig voorlichtingsbijeenkomsten plaatsvinden waarin met het personeel klachten, verbetervoorstellen en preventieve maatregelen worden besproken, dat aan iedere medewerker een handboek is uitgereikt waar onder meer het veiligheidsaspect zeer uitvoerig aan de orde komt, dat voldoende toezicht wordt gehouden op de naleving van de veiligheidsmaatregelen, alsmede dat iedere medewerker verplicht is de cursus Basisveiligheid 1 te volgen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat vóór en na het ongeval door de werkgever werkplekinspecties zijn uitgevoerd en dat de werkplek daarbij telkens in orde is bevonden. Benadeelde betoogt terecht dat het dagelijks verkeren in een bepaalde werksituatie leidt tot een vermindering van de ter voorkoming van ongelukken raadzame voorzichtigheid en dat dit in het bijzonder geldt in gevallen waarin aanzienlijke risico's zijn verbonden aan de door de werknemer verrichte werkzaamheden. Echter, de stelling dat daarom hogere eisen aan de zorgplicht van de werkgever moeten worden gesteld faalt: de betrokken werkzaamheden zouden niet dagelijks door benadeelde zijn verricht en er waren geen aanzienlijke risico’s verbonden aan de door benadeelde verrichte werkzaamheden. Voorzover benadeelde meent dat een werkgever op grond van art. 7:658 BW te allen tijde gehouden is specifieke schriftelijke veiligheidsinstructies te geven en op de naleving daarvan toe te zien, gaat hij uit van een onjuiste rechtsopvatting. Het hangt van de omstandigheden van het geval af welke veiligheidsmaatregelen van de werkgever moeten worden verwacht en dus ook op welke manier en hoe veelvuldig hij de werknemer moet instrueren en op de naleving toezien. De vordering werd ontzegd.
KENNIS NO 3 NOVEMBER 2004
17
No cure no pay nog éénmaal De Minister heeft er uiteindelijk toch een stokje voor gestoken. Er komt geen proef voor de advocatuur met een behandeling van letselschadedossiers op basis van een no cure no pay afspraak. Je kunt niet in het hoofd van de minister kijken maar we weten allemaal dat er, naast natuurlijk de naar voren gebrachte formele argumenten over de onafhankelijkheid van de advocaat en de ongewenstheid van een eigen belang in de afloop van een zaak, ook de angst voor een oneigenlijk gebruik van het no cure no pay systeem bestaat. We herinneren nog de in Assurantie Magazine gevoerde discussie over de toepassing van no cure no pay in de praktijk. Daarom gaan we dat hier niet allemaal herhalen. Wel halen we nog even de kern naar voren. Er is op zich niets mis met no cure no pay op zich als systeem. Er zijn nu eenmaal zaken die een groot belang hebben maar waar de verhaalbaarheid van de schade, waaronder dus ook de buitengerechtelijke kosten, verre van zeker is. Wanneer het slachtoffer goed bij kas is en de kosten van de behandeling van zijn zaak zelf kan en wil betalen, dan is dat natuurlijk prima, maar vaak is dat niet zo. (Mede) door de schadeveroorzakende gebeurtenis is het slachtoffer juist in financiële problemen gekomen en kan de kosten niet betalen. Als er dan een belangenbehartiger is die voldoende financiële body heeft om de behandeling zonodig zelf te financieren en zo de man kan helpen, dan is iedereen geholpen. De praktijk laat echter zien, en de minister zal dat ook onderkend hebben, dat verreweg de meeste zaken op voorhand voorspelbaar zijn. Wanneer is er nog sprake van een verkeerszaak waarin dat niet het geval is? Zelfs bij onenigheid over de schuldvraag is duidelijk wat er moet gebeuren om het bewijs op tafel te leggen en dat brengt in bijna alle zaken maar weinig kosten met zich mee. No cure no pay moet dan ook bij verkeerszaken voorbehouden blijven aan dat zeer sporadisch voorkomende geval waarin een procedure dreigt. Hoeveel van die zaken hebben we? Datzelfde geldt in grote mate voor arbeidsongevallen en eigenlijk alleen bij (vermeende) medische aansprakelijkheid is
18
KENNIS NO 3 NOVEMBER 2004
denkbaar dat er met enige regelmaat gedacht kan worden aan no cure no pay. Maar, en dat is de minister natuurlijk ook ingefluisterd, een zaak moet voldoende kansrijk zijn om aantrekkelijk te zijn voor een belangenbehartiger. Dat is per slot van rekening een ondernemer en hij moet dan ook de risico's inschatten. Een verloren zaak drukt immers de winst! Hierover is bijvoorbeeld de Consumentenbond gestruikeld, die een sterk voorstander was van no cure no pay in consumentenzaken. Omdat het daar meestal gaat om zaken met een "relatief" gering belang, zelfs een dure plasma tv betreft meestal toch maar een paar duizend euro, denk ik niet dat er een belangenbehartiger zal zijn die grote kosten(risico's) gaat maken wanneer daar bij een succesvolle afloop slecht een percentage van hooguit 20% van dit bedrag tegenover staat. In dit soort zaken is de kosten/baat verhouding eenvoudigweg te ongunstig. Dit op zich gezonde ondernemersdenken, het maken van winst ligt toch immers aan de basis van elke onderneming, roept het risico op dat er bij het innemen van zaken (erg) selectief wordt gehandeld en bij voorkeur die zaken op basis van no cure no pay worden binnengehaald die een goede kans op succes hebben. Het slachtoffer is meestal totaal ondeskundig en wil gauw aannemen dat zijn zaak moeilijk en dus bijzonder is. Hoewel formeel en met recht gesteld kan worden dat het niet eerlijk is dat de advocatuur wordt onthouden wat aan gespecialiseerde bureaus wel is toegestaan, is er aan de andere kant wel duidelijkheid ontstaan. Met inlassing van alle eerdere discussie over het fenomeen no cure no pay denk ik dat het onderwerp nu wel voldoende belicht is geworden. Nu de aandacht is gevestigd op de al dan niet verschuldigde financiële bijdrage van een slachtoffer aan zijn belangenbehartiger wil ik de gelegenheid aanpakken om hier wat aspecten uit te halen. Juist hier blijken namelijk grote verschillen te bestaan die voor de positie van een slachtoffer niet zonder belang zijn. Nu deze materie zich geheel afspeelt binnen de contractuele sfeer die is geschapen tussen het slachtoffer en diens belangenbehartiger speelt dit zich doorgaans buiten het gezichtsveld van de verzekeraar uit. Op basis van de contractsvrijheid kunnen de door de belangenbehartigers gehanteerde "leveringsvoorwaarden" enorm verschillen.
Daarbij is van groot belang wat er wordt gedaan met de kosten die open blijven staan nadat de zaak is afgewikkeld. Het is in de meeste gevallen zo dat zowel terzake de hoogte van de schade van het slachtoffer en de hoogte van de totale vergoeding van de buitengerechtelijke kosten (dubbele redelijkheidstoets) er een eindovereenstemming wordt bereikt. Niet zelden is de toegekende hoogte van de vergoeding van buitengerechtelijke kosten onvoldoende om de totale kosten te dekken. Strikt genomen kan dan de belangenbehartiger zijn cliënt voor dit meerdere aanspreken waarbij dan toch weer geweld wordt gedaan aan het beginsel van totale schadevergoeding. Een aantal belangenbehartigers doen dit ook en zenden een nota aan de cliént. Er zijn echter ook veel belangenbehartigers die dit niet doen en genoegen nemen met het bedrag dat op basis van de dubbele redelijkheidstoets uiteindelijk uit de discussie is gekomen. Dit is een bedrijfspolitieke aangelegenheid die voor een slachtoffer echter grote gevolgen kan hebben. Het is zeker zinvol om dit aspect in een eerste contact met een belangenbehartiger te bespreken en dit te laten meewegen in de keuze van de belangenbehartiger. Hetzelfde geldt voor de niet vergoede kosten ingeval van een schulddeling. Omdat de buitengerechtelijke kosten een onderdeel zijn van de schade is de schulddeling hierop van toepassing en worden dus de kosten overeenkomstig het schuldpercentage vergoed. Gezien de doorgaans niet geringe tarieven is het voor een slachtoffer belangrijk om te weten wat er voor hem zal gaan gelden. Ruw gezegd zijn er drie mogelijkheden. Op de eerste plaats de volledige doorberekening van het niet vergoede percentage van de kosten. Juridisch is hier niets tegen in te brengen, maar voor een slachtoffer kan het, zeker wanneer het uiteindelijke schadebedrag wat de hoogte betreft "meevalt" een behoorlijke aanslag doen op zijn schadevergoeding. Een tweede mogelijkheid is een doorberekening van deze kosten, maar dan met een limiet. Doorgaans is deze limiet 15% van het totale schadebedrag zodat excessen als hierboven genoemd voorkomen kunnen worden. Tenslotte komt het ook wel voor dat ook hier genoegen wordt genomen met het bedrag dat terzake de kosten wordt betaald en de cliënt in het geheel geen declaratie ontvangt. Dat laatste is zeker niet algemeen gebruikelijk en er is ook veel op af te dingen omdat de cliënt zelf uiteraard terzake het ongeval een zekere mate van toerekening toekomt.
Ook hier geldt dat een goede informatieverstrekking vooraf, gezien de algemeen geconstateerde onwetendheid van het slachtoffer, gewenst is waarbij duidelijke afspraken worden gemaakt en vastgelegd. Vergelijking van de voorwaarden kan er toe leiden dat de keuze dan niet op de belangenbehartiger valt die zich heeft "gemeld". Nu de letselschaderegeling van alle zijden, al dan niet terecht en al dan niet voldoende genuanceerd, onder de loep wordt genomen en er terecht kritisch naar wordt gekeken, wat weer leidt tot allerlei eisen die aan de spelers worden gesteld, is dit element zeker ook de aandacht waard omdat het direct invloed heeft op de mate waarin het slachtoffer wordt schadeloos gesteld. Een onderzoek hiernaar kan zeker in het voordeel van het, in het circus van de letselschaderegeling uiteindelijk toch centraal staande, slachtoffer, zijn, zeker wanneer dit wordt gekoppeld aan een onderzoek naar de kwaliteit en gekwalificeerdheid, zowel in technisch als praktisch opzicht, van de belangenbehartiger. Hans Noordsij
KENNIS NO 3 NOVEMBER 2004
19
Overlijdensschade en behoeftigheidsvereiste (Hof Den Bosch d.d. 15-06-2004; rolnr. C0300327/RO)
Op 24 september 1998 deed mevrouw Y mee aan een bedrijfsuitje bij een activiteitencentrum. Hierbij kwam zij ten val als gevolg waarvan zij overleed. Het activiteitencentrum erkende aansprakelijkheid. Y woonde vanaf 1993 samen met de heer X en men had in juli 1998 in concept een testament en een samenlevingscontract laten opstellen. In februari 1998 had men samen een kavel grond gekocht om daarop een woning te bouwen welke in september 1999 is opgeleverd. De hypothecaire lening bedroeg ƒ 850.000,--. Het bruto inkomen van mevrouw Y bedroeg ƒ 60.000,-- en dat van de heer X ƒ 90.000,--. X vorderde begrafeniskosten, gederfd levensonderhoud, huishoudelijke hulp, etc. tot een totaal bedrag van ƒ 876.731,--. De rechtbank wees de vordering toe tot een bedrag van ƒ 427.319,--. Het activiteiten-centrum ging in hoger beroep omdat men zich niet kon vinden in de toewijzing van schade voor gederfd levensonderhoud. In de argumentatie is uitvoerig stilgestaan bij de tekst van art. 6:108 BW, de parlementaire ontstaansgeschiedenis daarvan en de uitlatingen van de Hoge Raad in het taxibus-arrest d.d. 22-02-2002. Dit arrest gaat weliswaar over de vraag of affectieschade toewijsbaar is maar het hof zag ook algemene toepasselijkheid op art. 6:108 BW waar de Hoge Raad wijst op het feit dat de wet beperkingen stelt aan de mogelijkheid van schadevergoeding. Het is niet aan de rechter gegeven om het wettelijke kader ‘op te rekken’. Dit is voorbehouden aan de wetgever. De vordering van de heer X valt onder art. 6:108 BW, lid 1 sub c en de vraag was of een dergelijke vordering aan strengere eisen moet voldoen dan vorderingen als bedoeld onder lid 1 sub a en b. In het bijzonder gaat het om het laatste gedeelte van de bepaling onder c te weten “voor zover … zij redelijkerwijze niet voldoende in hun levensonderhoud kunnen voorzien”. Niet alleen deze zinsnede wijkt af van de bepalingen onder a en b maar ook dient de overledene “geheel of voor een groot deel” (sub c) in het levensonderhoud te hebben voorzien, en niet “geheel of ten dele” (sub b). Voor de werkelijke betekenis van dit tekstuele verschil is onderzoek gedaan in de parlementaire geschiedenis naar de juiste uitleg van ‘sub c’. Er blijkt een eerder ‘sub c’ te zijn geweest doch dit had betrekking op levensonderhoud voor de gescheiden of gewezen echtgenoot en dit is komen te vervallen. Ten aanzien van het huidige ‘sub c’ bestond overeenstemming dat het
20
KENNIS NO 3 NOVEMBER 2004
specifieke behoeftigheidscriterium wel degelijk van betekenis was. In de wetgeving wordt onderscheid gemaakt tussen gehuwden en geregistreerden enerzijds en (andere) samenwonenden anderzijds. Laatstgenoemden worden wel in een aantal publieksrechtelijke wetten gelijkgesteld met eerstgenoemden, maar dat geldt uitdrukkelijk niet voor het privaatrecht. Naar het oordeel van het hof bevestigt dit dat ook in art. 6:108 BW onderscheid moet worden gemaakt tussen beide categorieën. De in art. 6:108 BW, lid 1 genoemde vereisten hebben zelfstandige betekenis en bij vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud moet, als het gaat om de nabestaanden bedoeld in lid 1 onder c, aan strengere vereisten worden voldaan dan als het gaat om nabestaanden bedoeld in lid 1 onder a en b. Het hof heeft zichzelf nog de vraag gesteld of dit onderscheid thans nog kan en mag worden gemaakt. Het gaat echter de taak van de rechter te buiten (zie taxibus-arrest) om geen zelfstandige betekenis aan deze vereisten te stellen. De wetgever heeft beoogd zoveel mogelijk onbillijkheden weg te nemen, maar heeft tevens overwogen dat de noodzakelijkheid om in deze materie strakke lijnen te trekken meebracht dat een zekere willekeur niet kon worden voorkomen. De heer X heeft dus alleen recht op vergoeding van schade wegens het derven van levensonderhoud indien hij redelijkerwijs niet voldoende in zijn levensonderhoud kan voorzien, terwijl bovendien vereist is dat de overledene geheel of voor een groot deel in zijn levensonderhoud voorzag. De heer X kon voorafgaand aan het samenwonen in zijn eigen onderhoud voorzien. In die situatie kan niet worden gesproken van behoeftigheid bij nabestaande X als bedoeld onder lid 1 sub c van art. 6:108 BW. Dat hij niet in staat was de levensstandaard die hij met mevrouw Y had verkregen te blijven financieren is onvoldoende grondslag voor toewijzing van de vordering. De omstandigheid dat hij samen met de overledene een duurdere woning wilde betrekken (die hij niet alleen kon bekostigen) is hierbij niet van belang. Het gaat om behoeftigheid in algemene zin zoals ook bedoeld in art. 1:392 BW. Daarnaast kan (gezien de hoogte van beide inkomens) niet worden gezegd dat de overledene geheel of voor een groot deel in het levensonderhoud van de heer Y voorzag. De vordering werd ontzegd.
Nieuwe NPP aanbeveling in werking Na een pilot periode heeft het NPP de Aanbeveling Huishoudelijke Hulp per 1 november 2004 uitgebracht. De aanbeveling is tot stand gekomen na overleg met diverse partijen. Hieronder de letterlijke tekst.
Normbedragen huishoudelijke hulp per week. Een week wordt gelijkgesteld aan zeven dagen. De maximale periode waarvoor deze aanbeveling geldt is zes weken.
Definities
Categorie 1
Huishoudelijke hulp De behoefte aan huishoudelijke ondersteuning door derden, bestaande uit activiteiten als schoonmaakwerkzaamheden, koken, boodschappen doen, verzorging van (kleine)kinderen etc., met uitzondering van zelfredzaamheid, zoals hieronder omschreven.
Benadeelde is niet in staat tot enige vorm van huishoudelijk werk Zonder inwonende kind(eren) e 112,-- per week Met inwonende kind(eren) e 168,-- per week
Categorie 2 Zelfredzaamheid Persoonlijke verzorging en algemene dagelijkse levensverrichtingen. De zelfredzaamheid valt niet onder de norm Huishoudelijke Hulp.
Afbakening van de aanbeveling 1. Het gaat om mantelzorg (zorg door familie, vrienden, kennissen) 2. Het gaat om acuut gewenste en verleende hulp in de huishouding voor werkzaamheden die vóór het ongeval door de benadeelde zelf werden verricht. 3. Het gaat om een overbruggingsperiode, van maximaal zes weken, waarin er nog geen professionele hulp geregeld is. Na de periode van zes weken wordt uitgegaan van de concrete situatie en is deze richtlijn niet meer van toepassing. 4. Geen verzorgende of verplegende taken. 5. Onder de aanbeveling vallen huishoudelijke taken, waaronder bijvoorbeeld het verzorgen van de kinderen, boodschappen doen en het verzorgen van huisdieren. Het bieden van professionele kinderopvang valt niet onder deze aanbeveling. 6. De weekvergoeding is naar redelijkheid en billijkheid vastgesteld. Periodiek wordt op basis van het prijsindexcijfer van het CBS bekeken of aanpassing van het normbedrag noodzakelijk is. 7. De aanbeveling gaat in op 1 november 2004 en is van toepassing op de ongevallen die na deze datum hebben plaatsgevonden.
Overige situaties Zonder inwonende kind(eren) Met inwonende kind(eren)
e 80,-e 96,--
per week per week
Het NPP heeft meerdere richtlijnen die van belang zijn voor de letselschaderegeling gelanceerd. In de praktijk blijken deze richtlijnen goed te functioneren. Het meest bekend zijn de kilometervergoeding (e 0,20 per kilometer) en de ziekenhuis daggeldvergoeding (e 23,00 per ziekenhuisdag). Over deze twee onderwerpen bestaat feitelijk geen discussie meer waardoor gesteld kan worden dat de richtlijnen breed geaccepteerd zijn. Ook de Richtlijnen Medisch Traject, Richtlijnen Licht letsel, Termijnen expertiserend geneeskundig onderzoek, Snelheid aansprakelijkheidstraject, Snelheid schaderegelingstraject en de Toelichting op Snelheid (aansprakelijkheids- en schaderegelingstraject) hebben hun bestaansrecht meer dan bewezen. Deze zijn terug te vinden op de website van het NPP www/npp.nl.
Fred Zwarts
KENNIS NO 3 NOVEMBER 2004
21
Subsidie voor veilige en gezonde werkplek Vanaf 2005 kunnen bedrijven en instellingen in aanmerking komen voor subsidie als ze bijvoorbeeld machines, gereedschappen of meubilair aanschaffen die nieuwe oplossingen bieden om veiliger en gezonder te werken. In totaal is jaarlijks e 5 miljoen beschikbaar voor de regeling. Deze regeling vervangt de huidige fiscale regeling, waarmee bedrijven en instellingen dit soort producten met belastingvoordeel konden aanschaffen, de zogeheten Farbo-regeling. Per saldo zal de nieuwe regeling evenveel kosten als de huidige. Het voordeel voor organisaties moet groter worden dan nu het geval is. Gedacht wordt aan subsidie van 10% op de aanschafprijs (dat is nu een belastingvoordeel van ongeveer 3,5%). Omdat het een subsidieregeling wordt in plaats van een fiscale regeling, kunnen straks ook bedrijven die (nog) geen winst maken, ervan profiteren. Tegelijkertijd wordt strenger geselecteerd welke machines of gereedschappen in aanmerking komen voor subsidie. Alleen die producten die innovatief zijn en grote risico’s op het werk voorkomen, komen nog in aanmerking. Dat zijn vaak duurdere producten dan de gangbare. De uitgewerkte regeling wordt in november gepubliceerd in de Staatscourant. Uit de evaluatie blijkt dat een groot deel van de organisaties de machines of gereedschappen ook zonder de fiscale tegemoetkoming zou hebben aangeschaft. Bij de nieuwe regeling wordt het voordeel voor de individuele ondernemer groter. Tegelijkertijd komen minder, maar naar verwachting wel relatief duurdere apparaten in aanmerking voor subsidie. Hierdoor zal de nieuwe regeling naar verwachting meer invloed hebben op de aankoopbeslissing van twijfelende ondernemers. Ook wordt de voorlichting over de regeling verbeterd, waardoor ondernemers beter op de hoogte zijn van het bestaan van de regeling.
22
KENNIS NO 3 NOVEMBER 2004
WAO’ers en WW’ers krijgen regie over terugkeer naar werk Persbericht Min. Sociale Zaken d.d. 19-07-2004 Vanaf medio juli 2004 krijgen alle arbeidsgehandicapten en werklozen van Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) de mogelijkheid zelf een voorstel te doen voor een route naar werk. Bij het afsluiten van een Individuele Reïntegratieovereenkomst (IRO) met het UWV krijgen zij de regie in handen over hun eigen reïntegratietraject. Hierdoor neemt de keuzevrijheid toe. Tot begin dit jaar kon men alleen kiezen uit de verschillende reïntegratiebedrijven waarmee UWV contracten heeft afgesloten. Maar soms voldeed de keuze niet aan de wens van de betrokkene, en soms ontbrak bij het reïntegratiebedrijf de expertise om iemand te helpen. Om hieraan tegemoet te komen, kan nu ook een eigen persoonlijk plan worden gevolgd. Vooruitlopend op de invoering van de IRO kunnen sinds 1 januari bij UWV aanvragen voor zo’n IRO worden ingediend. Inmiddels zijn ongeveer 500 aanvragen binnengekomen.
Iemand die ervoor kiest om een zelf samengesteld traject naar werk te volgen, krijgt dezelfde rechten en plichten als iemand die een reïntegratietraject volgt dat door UWV is aangeboden. De betrokkene moet zelf een plan gericht op het verkrijgen van werk ontwikkelen (bijvoorbeeld stage of sollicitatietraining) en zelf een reïntegratiebedrijf kiezen. Dit moet gebeuren binnen de termijn die ook geldt bij een door UWV aangeboden contract. Het UWV neemt de uiteindelijke beslissing over het voorgestelde reïntegratieplan na toetsing van de aanvraag. Een traject kan maximaal 2 jaar duren. Het doel van het doorlopen van een IRO is, evenals in het gewone traject, dat betrokkene werk vindt voor een periode van tenminste 6 maanden. Om ervoor te zorgen dat dit lukt en dat het geld dus efficiënt wordt besteed, sluit UWV Individuele Reïntegratieovereenkomsten met de door de betrokkenen gekozen bedrijven. Bedrijven worden afgerekend op basis van geleverde prestaties.
KENNIS NO 3 NOVEMBER 2004
23
-ANTEN 'RA½SCH /NTWERPBUREAU BV
-ANTEN IS EEN JONG EN SNELGROEIEND ONTWERPBUREAU EN RICHT ZICH OP HET CREATIEF ONTWIKKELEN EN TOEPASSEN VAN ONDERSCHEIDENDE #ORPORATE )DENTITIES VOOR ORGANISATIES PRODUCTEN EN DIENSTEN -ET EEN ENTHOUSIAST TEAM REALISEREN WE GRAFISCHE EN INTERACTIEVE OPLOSSINGEN VOOR ZOWEL STARTERS HET -+" SEMI OVERHEID ALS VOOR BEURSGENOTEERDE ONDERNEMINGEN "EZOEK VOOR MEER INFORMATIE ONZE WEBSITE WWW-ANTENNL OF NEEM VOOR EEN ORIpNTEREND GESPREK CONTACT MET ONS OP TELEFOON
,OGO´S (UISSTIJLEN &OLDERS 0OSTERS -AGAZINES "OEKEN 7EBSITES