Universiteit Gent Centrum voor Duurzame Ontwikkeling
Wat na Kyoto? Bedenkingen bij onze koolstofschuld.
Gert Goeminne Erik Paredis
Universiteit Gent Centrum voor Duurzame Ontwikkeling Poel 16 B – 9000 Gent
Artikel te verschijnen in het winternummer van het Vlaams Marxistisch Tijdschrift
Tel. +32 (0) 9 264 82 13 Fax. +32 (0) 9 264 83 90
[email protected] cdonet.ugent.be
Wat na Kyoto? Bedenkingen bij onze koolstofschuld Op 16 februari trad het Kyoto-protocol, dat de opwarming van de aarde moet tegengaan, eindelijk in werking. In dit historische akkoord verbinden de industrielanden er zich toe tussen 2008 en 2012 de emissies van een korf van zes broeikasgassen te verminderen tot 5,2% onder het niveau van 1990. De waarheid gebiedt echter te zeggen dat de in het Kyoto-protocol overeengekomen reductie van 5,2% bitter weinig zal uithalen. Niet alleen stelt die 5,2% weinig voor vergeleken met een reductie in de orde van 60%, noodzakelijk om het klimaat te stabiliseren op een veilig niveau; ook moeten we vaststellen dat een groot aantal landen, waaronder zowel ‘gevestigde’ vervuilers zoals de USA en Australië als ‘toekomstige’ vervuilers zoals India en China, niet meedoen. Bovendien kan het Kyoto-protocol onmogelijk als rechtvaardig bestempeld worden: door de emissiereductie doelstellingen van een land voor de eerste verbintenisperiode (2008-2012) vast te leggen als een percentage van zijn emissies in 1990 bevoordeelt het protocol die landen die reeds een hoge uitstoot hadden ten opzichte van landen die relatief weinig CO2 uitstootten. Er is dus dringend nood aan een nieuw, globaal, ecologisch verantwoord én sociaal rechtvaardig klimaatakkoord dat rekening houdt met de historische verantwoordelijkheid van een land in het veroorzaken van het broeikaseffect. In recent onderzoek uitgevoerd door het Centrum voor Duurzame Ontwikkeling (CDO-UGent), twee departementen van de Universiteit Gent en de NGO Vlaams Overleg Duurzame Ontwikkeling is getracht om met het concept ‘ecologische schuld’, en meer bepaald de ‘koolstofschuld’, deze historische verantwoordelijkheid in kaart te brengen en het tot een politiek bruikbaar instrument om te smeden. Deze bijdrage is voornamelijk gebaseerd op onderzoek verricht in het kader van de module ‘Energie en Klimaatverandering’ binnen het aangehaalde CDO-onderzoeksproject ‘Uitwerking van het concept ecologische schuld’. Eerst trachten we de historische verantwoordelijkheid van België in het veroorzaken van het broeikaseffect in kaart te brengen. Aan de hand van een kwantitatief overzicht van het energieverbruik in België sedert 1830 worden jaarlijkse CO2-emissies gepresenteerd. Dit overzicht toont ook aan in welk een verregaande mate de Belgische samenleving afhankelijk is geworden van één welbepaalde soort grondstoffen, met name fossiele brandstoffen. In een tweede deel wordt er verder ingegaan op het concept van de koolstofschuld en wordt bekeken hoe dit concept de basis kan zijn van een emissierechtensysteem dat gebaseerd is op een vereffening van deze schuld.
De Koolstofschuld: het gat in de ecologische van onze welvaart
begroting
Sinds de industriële revolutie heeft de mens zich steeds meer gericht op het beheersen van de natuur om haar te gebruiken in dienst van de mensheid. De industriële revolutie leek aanvankelijk ook de hoop in te vullen om de mens te laten ontsnappen aan een aantal van zijn beperktheden. De verbranding van fossiele brandstoffen in stoommachines vormde, voornamelijk in de staalindustrie, als het ware de motor van de industrialisatie in Engeland en België. Steenkool heeft België in de jaren 1800 toegelaten in snel tempo een hoog welvaartsniveau op te bouwen. Intussen behoort België niet alleen tot de meest welvarende, maar ook tot de meest energieverslindende landen ter wereld. Tweehonderd jaar na de industriële revolutie is het niks overdreven te stellen dat onze samenleving, en met de onze de
gehele westerse, lijdt aan een verregaande verslaving aan fossiele brandstoffen, een eindige en milieubelastende grondstof. In dit hoofdstuk zal, op basis van verzamelde cijfergegevens, aangetoond worden hoe deze verslaving tot stand is gekomen en welke verantwoordelijkheid in het veroorzaken van het broeikasprobleem daarmee gepaard gaat. Het wordt dringend tijd dat onze samenleving deze historische realiteit, die mee de basis vormt van onze huidige welvaart, erkent en er verantwoordelijkheid voor opneemt.
Energieverbruik en CO2 emissies in België: 1830-2000
Energieverbruik In Figuur 1 wordt het totale energieverbruik in België, uitgesplitst naar de verschillende energiedragers, weergegeven voor de periode 1830-2000. Hieruit blijkt dat in 170 jaar tijd het totale Belgische energieverbruik is gestegen van 1,7 miljoen Ton Olie Equivalent1 (TOE) in 1830 tot 58 miljoen TOE in 2000. Vóór de 19de eeuw was hout de belangrijkste energiebron, voornamelijk aangewend in de vorm van warmte, en transport berustte voornamelijk op spierkracht, aangevuld met water- en windkracht. De overvloedige beschikbaarheid van steenkool in combinatie met de ontwikkeling van de stoommachine bracht een totale ommekeer teweeg in de 19de eeuw: in de plaats van windmolens kwamen er fabrieken en paarden werden vervangen door machines die op kolen werden aangedreven. Steenkool werd massaal ingezet om de groeiende textiel-, metaal- en staalindustrie van stoomkracht te voorzien en de introductie van de spoorweg als transportmiddel in 1830 opende de nationale markten en versterkte zo deze evolutie. Steenkool zou de belangrijkste energiedrager blijven tot na de Tweede Wereldoorlog. Vanaf dan begint aardolie aan een sterke opmars. Na de Eerste Wereldoorlog begon het wegtransport, aangedreven door diesel- en benzinemotoren, reeds aan een gestage groei, maar het is pas vanaf 1950 dat petroleum een prominente energiedrager wordt voor België. Aardolie uit het Midden Oosten overspoelde de Westerse markten en werd gezien als een goedkope en quasi onuitputtelijke energiebron. Zwakke nationale staten (of kolonies en protectoraten) konden immers weinig tot geen heffingen opleggen. De goedkope olie, gecombineerd met investeringen in energietechnologie zoals raffinaderijen, elektriciteitscentrales, elektrische apparaten en wegtransport vormden de basis voor de hoge economische groei in deze periode, die gekarakteriseerd wordt door een exponentiële groei in het energieverbruik. Het is pas met de oliecrisissen in 1973 en 1979 dat er een tijdelijke vermindering in het verbruik van petroleum kan waargenomen worden. In de eerste jaren vormde de oliecrisis met de hoge olieprijzen ook een echte aanzet tot interesse in het energievraagstuk en energie-efficiëntie en vraagbeperking waren toen aan de orde van de dag. Maar even snel als de olieprijs daalde de maatschappelijke interesse in het energievraagstuk. Toen de vraag naar elektriciteit, mede door een toenemende beschikbaarheid van elektrische toestellen, bleef stijgen, besliste België om ook kernenergie in te zetten. De aanwezigheid van grote hoeveelheden uranium in de toenmalige Belgische kolonie heeft een belangrijke rol gespeeld in deze beslissing. De Belgische uraniumerts industrie (Union Minière, gecontroleerd door de Generale Maatschappij) leverde het nodige uranium aan de Verenigde Staten voor de productie van de eerste atoombom onder het “Manhattan Project’. In ruil voor de uraniumleveringscontracten kreeg België een gepriviligeerde toegang tot nucleaire expertise voor commerciële, niet-militaire toepassingen. Vanaf 1975 is kernenergie in België op grote schaal ingezet. Naast kernenergie is ook het verbruik van aardgas, dat een aanvang nam in de jaren 1960, blijven stijgen in de jaren 1970. 1
1 Ton Olie Equivalent komt overeen met de energie die vrijkomt bij de totale verbranding van 1 ton aardolie, of zo een 419 miljoen kJ.
De ontdekking van aardgas in de Slochteren-bel in Nederland in 1965 vormde de echte doorbraak van het gasgebruik in België. De beschikbaarheid van goedkoop aardgas voedde op zijn beurt het verlangen om meerdere lokalen in hetzelfde woonhuis op een aangename temperatuur te houden en dit verhoogde dan weer de vraag naar meer aardgas. Van vaste brandstoffen is er in de laatste decennia verder overgestapt naar aardgas als een gevolg van de conversie van elektriciteitscentrales. Van de fossiele brandstoffen is aardgas immers de minst vervuilende en het genereert de laagste CO2 uitstoot. Naast Nederlands aardgas wordt er ook aardgas uit de Noordzee en Algerije geïmporteerd. Het bruto verbruik van aardgas blijft ook recent stijgen, in het bijzonder door de verhoogde vraag naar elektriciteit.
Consumption (1000 TOE)
60000 50000 40000 30000 20000 10000
2000
1990
1980
1970
1960
1950
1940
1930
1920
1910
1900
1890
1880
1870
1860
1850
1840
1830
0
Year Coal Gas Nuclear Total gross energy consumption Import electricity
Petrol Total fossil Renew ables + Recuperation Wood
Figuur 1 Bruto Belgisch energieverbruik. De figuur toont het bruto energieverbruik in België, uitgesplitst naar de diverse energiedragers voor de periode 1830-2000
Tot en met de eerste helft van de twintigste eeuw voldeed België, met extractie van steenkool uit de Waalse en de Limburgse (vanaf 1901) bekkens, bijna volledig op zelfstandige basis aan de eigen energievraag. Na de Tweede Wereldoorlog, echter, werd het Belgische energiesysteem steeds meer afhankelijk van de import van steenkool, olie en aardgas. Figuur 2 laat deze evolutie zien; ze toont de graad van zelfvoorziening als de verhouding tussen de eigen primaire productie van energiedragers (hout, kolen en mijngas, hernieuwbare energie en recuperatie) en het totale energieverbruik. Het is treffend vast te stellen dat België, doorheen zijn geschiedenis, geëvolueerd is van een toestand waarin het op basis van eigen steenkool volledig zelf voorzag in zijn energiebehoefte, naar een toestand van quasi volledige afhankelijkheid van geïmporteerde energiedragers. Inherent hiermee verbonden moet gesteld worden dat hierdoor alle sociale en milieudruk die gepaard gaat met de ontginning van dergelijke grondstoffen is afgeschoven op het buitenland.
100%
Supporting rate (%)
80%
60%
40%
20%
1990
1980
1970
1960
1950
1940
1930
1920
1910
1900
1890
1880
1870
1860
1850
1840
1830
0%
Year
Imported electricity Nuclear Imported gas Imported petrol Imported coal Self-supporting rate (own coal, wood and minegas)
Figuur 2 Voorzieningsgraad van de verschillende energiedragers. Deze figuur laat, naast de zelfvoorzieningsgraad in energie van België ook het aandeel van de verschillende geïmporteerde energiedragers zien.
Een gelijkaardige evolutie is vast te stellen voor de gehele groep van ontwikkelde landen. Dit blijkt uit Figuur 3 waarin de energieproductie en het energieverbruik voor ontwikkelde en minder ontwikkelde landen naast elkaar wordt gezet. Tot en met de Tweede Wereldoorlog waren de industrielanden bijna volledig zelfvoorziend in hun energiebehoeften; sindsdien, echter, hebben ontwikkelingslanden systematisch en in toenemende mate, energiegrondstoffen geleverd aan de ontwikkelde landen.
Figuur 3 Productie en verbruik van energie in de ontwikkelde (r) en minder ontwikkelde landen (l)
Bekijken we het energieverbruik in België op een per capita schaal, zoals uitgezet in Figuur 4, dan stellen we vast dat in 170 jaar tijd een ‘gemiddelde’ Belg bijna twaalf keer meer energie is gaan verbruiken; van een halve TOE in 1830 tot 6 TOE in 2000. Het maakt overduidelijk dat ons bestaan in steeds verdergaande mate afhankelijk is geworden van energieverbruik.
Vooral sinds 1950, met het achtereenvolgens beschikbaar worden van aardolie, aardgas en kernenergie, is deze toename markant. In relatief korte tijd is de wereldwijde beschikbaarheid van energetische, voornamelijk fossiele grondstoffen (aanvankelijk steenkool, later aardolie en aardgas), in steeds grotere mate aangewend in de geïndustrialiseerde landen. Het is dan ook niets overdreven te stellen dat onze hedendaagse maatschappelijke infrastructuur er werkelijk van doordrongen is: energie is de conditio sine qua non geworden voor het functioneren van onze samenleving. 6
5
Quantity (TOE)
4
3
2
1
2000
1990
1980
1970
1960
1950
1940
1930
1920
1910
1900
1890
1880
1870
1860
1850
1840
1830
0
Year Per capita gross fossil energy consumption
Per capita gross total energy consumption
Figuur 4 Het per capita energieverbruik in België. Het per capita fossiele energieverbruik wordt afzonderlijk weergegeven.
Ter vergelijking laat Figuur 5 het per capita energieverbruik voor verschillende regio’s en categorieën van landen zien. Deze cijfers zijn overgenomen uit B. Podobnik (2002), die een categorisering van landen hanteert die veel gebruikt wordt in wereldsysteemtheorie2. Vergelijking met Figuur 4 leert dat België ruwweg op het niveau van de “kernstaten” zit wat het per capita energieverbruik betreft. Doorheen de moderne periode hebben kernstaten blijkbaar nood gekregen aan een veel hoger per capita energieverbruik dan hun (semi-) periferie tegenhangers. Als we onze aandacht toespitsen op de periode na de Tweede Wereldoorlog en de wereldregio’s in meer detail bekijken dan zien we opnieuw structurele patronen van ongelijkheid tussen geïndustrialiseerde regio’s en de rest van de wereld. Het toont bovendien
2
Kernregio’s komen globaal genomen overeen met wat de “Eerste Wereld” genoemd wordt (hoog per capita inkomen, geavanceerde industriële technologie), Periferie regio’s met “Derde Wereld” landen (onderontwikkelde economie, laag niveau van technologie, sterke afhankelijkheid van buitenlandse handel). De semi-periferie regio’s moeten we tussen beiden in situeren. Zuid-Korea, Taiwan, Maleisië, Brazilië en India zijn voorbeelden van semi-periferie landen. In andere contexten wordt naar deze landen ook wel verwezen als de nieuw-geïndustrialiseerde landen.
dat het per capita energieverbruik in België nog gevoelig hoger ligt dan dat van West- (en Oost-) Europa.
Figuur 5 Per capita energieverbruik voor verschillende wereldregio’s3
Uit dit beknopte overzicht van wat omschreven kan worden als de ‘geschiedenis van het Belgische energiesysteem’ kunnen een aantal belangrijke conclusies getrokken worden. • Een eerste overduidelijke vaststelling is dat wij in een fossiele maatschappij leven. De evolutie van het per capita energieverbruik laat zien hoe we in de loop van de geschiedenis steeds afhankelijker zijn geworden van de beschikbaarheid van voornamelijk fossiele energie. Onze maatschappelijke infrastructuur, de manier waarop ons leven georganiseerd is, is in de loop der tijden zo doordrongen van het gebruik van energie dat het niet eenvoudig zal zijn om een omgekeerde beweging in gang te krijgen. Er zal moeten nagedacht worden over hoe de samenleving op een veel minder energie-intensieve manier kan georganiseerd worden. Volledige systemen zoals mobiliteit en huisvesting dienen als het ware herdacht, waarbij veel verder moet gegaan worden dan enkel energiebesparing en energie-efficiëntie. • Het groeipatroon van het toenemende totale energieverbruik en het aandeel van de verschillende energiedragers hierin (zie Figuur 1) laat duidelijk zien dat het ter beschikking komen van een nieuwe energiebron nooit geleid heeft tot het vervangen van een bestaande, minder efficiënte of meer milieubelastende energiebron. Eerder is het toenemende verbruik van deze nieuwe energiebron als het ware boven op het reeds bestaande energieconsumptieniveau gekomen. Zoals Figuur 1 duidelijk laat zien, is dit zowel gebeurd met het ter beschikking komen van opeenvolgend aardolie (+/-1950), aardgas (+/-1970) als kernenergie (1975). Blijkbaar opent een nieuwe optie niet de vraag naar substitutie, maar eerder wordt ze aangewend als antwoord op een nog niet bestaande vraag. Het is niet de aanbodzijde die zicht richt naar de vraagzijde, wel integendeel. Er is hier eigenlijk sprake van een doel-middel omkering. Energie lijkt niet langer een middel te zijn om in onze behoeften te voorzien: de idee van massale beschikbaarheid van goedkope energie is als het ware een invulling geworden van een modern menselijke behoefte; welzijn wordt gelijkgesteld aan de beschikbaarheid van grote hoeveelheden energie. • Cijfers van British Petroleum (BP, 2002) geven aan dat er nog 850 miljard TOE aan bewezen fossiele brandstofvoorraden beschikbaar zijn. Vergeleken met de gegevens over het jaarlijks per capita fossiel energieverbruik in België (+/-4,5 TOE/jaar in 2000; zie 3
Overgenomen uit B. Podobnik, 2002
Figuur 4) komt dit er op neer dat mocht iedere mens aan hetzelfde tempo fossiele energie verbruiken als een gemiddelde Belg, er –zelfs bij een constante wereldbevolking- nog voor zo een 32 jaar fossiele brandstoffen beschikbaar zouden zijn. Op zijn minst zegt dit iets over het onhoudbare van de bestaande toestand. Meer nog illustreren deze cijfers het onrechtmatige van deze toestand. De geïndustrialiseerde wereld is deze beperkte voorraad natuurlijke hulpbronnen in versneld tempo aan het uitputten in een zoektocht naar steeds meer welvaart. Hierdoor wordt de rest van de wereld en de toekomstige generaties de mogelijkheid ontnomen om van deze hulpbronnen gebruik te maken. • Ook dient vermeld dat er in dit kwantitatieve beeld (zie Figuur 1) geen noemenswaardig spoor terug te vinden is van de inzet van hernieuwbare energiebronnen. Altijd opnieuw is er beroep gedaan op eindige fossiele energievoorraden die uitgeput worden ten nadele van anderen en toekomstige generaties. Nucleaire brandstof is de enige niet-fossiele energiebron van betekenis die ingezet wordt; maar het aanwenden van nucleaire brandstof, hoewel dit op korte termijn gunstig kan lijken met betrekking tot het broeikaseffect, sluit een potentieel desastreuze impact op toekomstige generaties in en kan daarom bezwaarlijk als een positief alternatief beschouwd worden. • Zoals duidelijk is geworden (zie Figuur 2) is België vanaf 1950 stelselmatig overgeschakeld op geïmporteerde energetische grondstoffen om zo in 50 jaar tijd in een toestand terecht te komen van volledige afhankelijkheid van geïmporteerde. Wat hierbij, naast de klassieke economische overwegingen rond prijzen en bevoorradingszekerheid, moet vastgesteld worden is dat we op deze manier feitelijk alle ecologische en sociale druk die gepaard gaat met de ontginning van deze grondstoffen hebben afgewenteld op het buitenland. Net zoals met de delokalisatie van steeds meer productie-eenheden in verschillende economische sectoren, wentelen we op deze manier een groot deel van onze milieudruk af op het buitenland om zo binnen onze grenzen een soort ecologische illusie te creëren: de milieukwaliteit in eigen land blijft behouden of verbetert (er is sprake van ‘ontkoppeling van welvaart en milieudruk’) terwijl het ecologisch kapitaal in ontwikkelingslanden systematisch wordt aangetast. • De evolutie van het totale energieverbruik in België (Figuur 1) vertoont slechts enkele periodes waarin het energieverbruik significant daalt. Naast de twee Wereldoorlogen zijn de oliecrisissen van de jaren 1970 blijkbaar de enige gebeurtenissen die in staat zijn geweest de toename van het energieverbruik tegen te gaan. Gedwongen door de hoge olieprijzen bleek het onmogelijke mogelijk: er werd effectief bespaard op energie en er ging aandacht én geld naar alternatieve energiebronnen en energie-efficiëntie. Even snel als de prijzen terug daalden, verloor de maatschappij haar interesse in het energieprobleem. Een beangstigende conclusie?
CO2-emissies Op basis van de gegevens over het energieverbruik in België, zijn CO2 emissie data berekend, gebaseerd op de koolstofinhoud van de diverse fossiele brandstoffen die in de periode 18302000 zijn gebruikt in België4. 150000
CO2-emissions (1000 ton)
125000
100000
75000
50000
25000
2000
1990
1980
1970
1960
1950
1940
1930
1920
1910
1900
1890
1880
1870
1860
1850
1840
1830
0
Year Total
Coal
Oil
Gas
Figuur 6 CO2 uitstoot in België ten gevolge van de verbranding van fossiele brandstoffen
Figuur 6 toont de totale CO2 emissies ten gevolge van het verbranden van fossiele brandstoffen in België, waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen vaste brandstoffen (steenkool), vloeibare (petroleum en afgeleide producten) en gasvormige. De uitstoot neemt toe van 5 miljoen ton CO2 in 1830 tot 137 miljoen ton in 1979. De lagere, maar toch weer stijgende emissieniveaus in de periode 1980-2000 zijn te wijten aan de inzet van nucleaire energie, waarvoor geen CO2 emissies in aanmerking genomen worden5. Een per capita benadering, weergegeven in figuur 7, toont dat anno 2000 een ‘gemiddelde Belg’ ongeveer 11,5 ton CO2 uitstootte, vergeleken bij 1,3 ton in 1830. Een internationale vergelijking is ook weergegeven in Figuur 6. Het laat onder meer zien dat België –op een per capita basis- sinds 1900 voortdurend 2 tot 3 keer meer heeft uitgestoten dan het wereldgemiddelde.
4
Hierbij hebben we ons gebaseerd op de zogenaamde ‘Reference Approach’ van het IPCC (IPCC, 1996). Kernenergie viel buiten het bestek van het vermelde onderzoek; de focus lag op de toepassing van het concept ecologische schuld in relatie tot de klimaatproblematiek. Aangezien bij de opwekking van elektriciteit uit kernsplijting geen rechtstreekse uitstoot van broeikasgassen ontstaat, werd kernenergie buiten beschouwing gelaten in het onderzoek. Een noodzakelijke bredere discussie over de duurzaamheid van het volledige energiesysteem –mede in relatie tot het concept ecologische schuld- zou uiteraard aandacht moeten besteden aan nucleaire energie. In deze context moet trouwens gewezen worden op een gevaarlijke evolutie die zich recentelijk aan het doorzetten is en die er in bestaat dat de sterke focus van het beleid op het klimaatdossier misbruikt wordt om kernenergie als een duurzame oplossing naar voor te schuiven. 5
22
Per capita CO2 emissions (ton CO2)
20 18 16 14 12 10 8 6 4 2 2000
1990
1980
1970
1960
1950
1940
1930
1920
1910
1900
1890
1880
1870
1860
1850
1840
1830
0
Year Belgium
Africa
Middle-East
North-America
Western-Europe
World
Figuur 7 Per capita CO2 uitstoot ten gevolge van de verbranding van fossiele brandstoffen
De koolstofschuld als deel van de ecologische schuld Het begrip ‘ecologische schuld’ (Engels: ecological debt) kent zijn oorsprong in LatijnsAmerika waar NGO’s en kritische wetenschappers met dit concept de geïndustrialiseerde landen uit het Noorden ter verantwoording roepen voor de gevolgen van de industriële activiteiten in het Noorden. Naar analogie van de financiële schuld die veel ontwikkelingslanden hebben aan Westerse banken en overheden, werd de term ‘ecologische schuld’ in het leven geroepen6 om aan te duiden dat de afbraak van natuurlijk kapitaal in het Zuiden ten gevolge van industriële activiteiten in het Noorden eveneens een vorm van schuld is die op één of ander manier moet worden vergoed. Het begrip is begin de jaren 1990 opgepikt door tal van organisaties en wordt vooral gebruikt in een aantal internationale campagnes van NGO’s zoals Jubilee South en Friends of the Earth. Vanuit het besef dat het concept ‘ecologische schuld’ veel meer kan zijn dan enkel een campagne-instrument, voerde het Centrum voor Duuurzame Ontwikkeling (UGent) in samenwerking met het departement Internationaal Publiek Recht (UGent), het departement Plantaardige Productie (UGent) en de NGO Vlaams Overleg Duurzame Ontwikkeling een onderzoeksproject uit om het concept uit te klaren (stand van zaken, definitie, methodologie, wetenschappelijk referentiekader) en de 6
Voor de oorsprong van de term wordt altijd verwezen naar het Chileense Instituto de Ecologia Politica dat begin de jaren negentig constateerde dat de afbraak van de ozonlaag boven de Zuidpool in Chili leidde tot huidziekten en kankers terwijl de uitstoot van de ozonafbrekende stoffen gebeurde in de industrielanden (Robleto en Marcelo, 1992). Voor een uitgebreide bespreking van het concept ecologische schuld, zoals het is uitgewerkt binnen het CDO-onderzoeksproject, zie Paredis en Goeminne, 2005.
relevantie en toepasbaarheid ervan in Belgisch en internationaal beleid te onderzoeken met toepassingen in drie domeinen: energie en klimaatverandering, landbouw en veeteelt, multilaterale milieuakkoorden (Paredis et al., 2004). De ‘ecologische schuld van een land’ werd het leidende begrip doorheen het onderzoek7. Zo werd er een werkdefinitie uitgewerkt die tracht de kern van het begrip, zoals het in de verschillende campagnes naar voren is gebracht, te vatten in een formele taal. Dit om toe te laten het concept in beleidsmiddens te introduceren én het te operationaliseren aan de hand van berekeningen gebaseerd op de definitie. Aldus staan in de bewuste werkdefinitie8 twee aspecten centraal: ‘veroorzaken van ecologische schade elders’ en ‘gebruik van milieufuncties ten koste van anderen’ (ook zonder dat directe schade aantoonbaar is).
Het concept koolstofschuld Binnen het deelonderzoek dat zich richtte op de energie- en klimaatproblematiek van België werd getracht de ecologische schuld van België in kaart te brengen en zo mogelijk te berekenen. Meer specifiek werd aandacht besteed aan de zogenaamde koolstofschuld van België. Het concept koolstofschuld wordt gebruikt om die aspecten van ecologische schuld aan te duiden die het gevolg zijn van de CO2 emissies uit de verbranding van fossiele brandstoffen. Het centrale uitgangspunt bij het uitwerken van het concept koolstofschuld is dat ons ecosysteem slechts over een beperkte opvangcapaciteit voor broeikasgassen beschikt. Dit onbetwiste en algemeen aanvaarde gegeven impliceert dat de totale uitstoot aan broeikasgassen binnen ons ecosysteem beperkt moet blijven om de ergste gevolgen van klimaatverandering te vermijden. Het gerenommeerde VN-klimaatpanel IPCC (Intergovernmental Panel on Climate Change; IPCC, 1996) stelt in dit verband een wereldwijde emissiereductie in de orde van 60% ten opzichte van het emissieniveau in 1990 voorop. Het feit dat de totale uitstoot beperkt moet blijven, impliceert op zijn beurt dat de beschikbare opvangcapaciteit als een beperkt beschikbaar goed dient beschouwd te worden. Of met de woorden uit de werkdefinitie: de ecosysteemdienst ‘absorberen van CO2’ kan niet zonder meer onbeperkt door iedereen gebruikt worden. Van beperkt beschikbare ecosysteemdiensten kan redelijkerwijs aangenomen worden dat daarop ‘billijke’ rechten gelden. Welke invulling aan billijk dient gegeven te worden is evenwel niet éénduidig. Redenerend vanuit het ‘egalitaire’ argument dat de atmosfeer ‘van iedereen’ is, kan er in eerste instantie gesteld worden dat iedere inwoner op aarde een even groot ‘recht’ heeft op het uitstoten van broeikasgassen. Nu zal een verdeling van emissierechten allicht nooit op een per capita basis gebeuren, omdat naast dit egalitaire uitgangspunt andere argumenten spelen; zo zou er 7
Er is evenwel geen reden om het niet over de ‘ecologische schuld’ van bijvoorbeeld een bedrijf te hebben. Binnen het onderzoek werd gekozen voor een benadering gebaseerd op de verantwoordelijkheid van een staat of land omdat dit in overeenstemming is met de geldende praktijk binnen multilaterale milieuakkoorden. 8 De ecologische schuld van land A bestaat uit: • De ecologische schade die in de loop van de tijd door de productie- en consumptiepatronen van land A veroorzaakt is in andere landen of in een gebied onder jurisdictie van een andere land en/of • De ecologische schade die in de loop van de tijd door de productie- en consumptiepatronen van land A veroorzaakt is aan ecosystemen die vallen buiten nationale jurisdictie en/of • De exploitatie of het gebruik van ecosystemen en ecosysteemgoederen en –diensten in de loop van de tijd door land A ten koste van de billijke rechten op deze ecosysteemgoederen en –diensten van andere landen of individuen.
rekening kunnen gehouden worden met de klimatologische, geografische, demografische en andere omstandigheden in een land. Toch wordt deze egalitaire benadering, namelijk een gelijk per capita emissierecht, als fundamenteel ethisch vertrekpunt naar voor geschoven door veel NGO’s en kritische wetenschappers (o.a. Agarwal en Narain, 1991; Ott en Sachs, 2000; Grubb, 1995).
16 14
Ton CO2/capita
12 10 8 6 4 2
2000
1995
1990
1985
1980
1975
1970
1965
1960
1955
1950
1945
1940
1935
1930
1925
1920
1915
1910
1905
1900
0
Year Sustainable level (60% reduction - 1990)
Belgium
Figuur 8 De Belgische koolstofchuld. De figuur toont enerzijds het duurzame niveau, gebaseerd op IPCCgegevens, e, a,derzijds de uitstoot van België in de 20ste eeuw. De ruimte tussen het duurzame niveau en de Belgische uitstoot is de koolstofschuld.
Aldus redenerend is, binnen het gevoerde onderzoek, de koolstofschuld van een land bepaald aan de hand van twee normatieve uitgangspunten: ten eerste het zogenaamde ‘duurzaam emissieniveau’ dat volgens het IPCC gebaseerd moet zijn op een wereldwijde emissiereductie van 60% ten opzichte van 1990 en dat nodig is om klimaatverandering zoveel mogelijk te vermijden, en ten tweede het ‘egalitaire uitgangspunt’ dat iedere aardbewoner een gelijk emissierecht toekent. Figuur 8 laat zien dat België, op een per capita basis, sinds 1900 voortdurend meer heeft uitgestoten dan dit duurzame emissieniveau. Alle uitstoot boven het duurzame niveau kan beschouwd worden als koolstofschuld. Analoog aan de financiële staatsschuld heeft de koolstofschuld België in staat gesteld om zijn infrastructuur en economische welvaart in versneld tempo uit te bouwen door overmatig beslag te leggen op de beschikbare CO2 absorptiecapaciteit.
Schuld ten opzichte van wie? Een cruciale vraag doorheen het onderzoek was of duidelijk gemaakt kon worden ten opzichte van wie (landen, toekomstige generaties) de ecologische schuld van een land wordt opgebouwd. Het CDO-onderzoek toont op basis van twee eenvoudige modellen aan dat de
koolstofschuld van een land9 op te splitsen valt in een intragenerationele schuld tussen landen, de ‘historische koolstofschuld’, en een intergenerationele schuld ten opzichte van toekomstige generaties, de zogenaamde ‘generationele koolstofschuld’. Voor beide modellen zijn rekenregels opgesteld die toelaten om de koolstofschuld, uitgesplitst naar het historische en het generationele deel, te berekenen. De Belgische totale koolstofschuld, gerekend over de periode 1900-2003, bedraagt 5787 miljoen ton CO2 volgens model 1, 4234 miljoen ton CO2 volgens model 2 (te vergelijken met een CO2 uitstoot van 115 miljoen ton in 2001). Enkel voor model 2 was het binnen de mogelijkheden van het onderzoeksproject mogelijk een opsplitsing te maken naar schuld aan andere landen en schuld aan toekomstige generaties. Beide bedragen respectievelijk 3389 miljoen ton CO2 en 845 miljoen ton CO2, of met andere woorden het grootste deel van de Belgische koolstofschuld is schuld ten opzichte van landen die met hun uitstoot onder het duurzame niveau blijven, in de praktijk ontwikkelingslanden. Een interessante oefening bestaat er dan in om de koolstofschuld in monetaire termen uit te drukken. Hiervoor kan gebruik gemaakt worden van prijsschattingen voor een ton CO2 gebaseerd op marktprijzen, op voorstellen voor een bestraffingsmechanisme bij niet-naleving (non-compliance) enzovoort. Aan een zeer redelijke prijs van 10 Euro per ton CO2 komt de totale Belgische koolstofschuld dan op 58 miljard Euro (model 1) of 42 miljard Euro (model 2). De schuld aan het Zuiden ligt dan op ongeveer 34 miljard Euro (volgens model 2). Ter vergelijking: in 2000 was de totale financiële schuld aan België ongeveer 16 miljard Euro, waarvan de zogenaamde HIPC-landen10 ongeveer 2,3 miljard innemen. De stelling van een aantal ecologische schuldcampagnes dat het Zuiden eigenlijk een crediteur is in plaats van een debiteur, wordt met deze berekeningen dus bevestigd. Met behulp van dezelfde berekeningsmethodes is het mogelijk om ook koolstofschulden of koolstofkredieten te berekenen voor andere landen. Hiervoor zijn cijfers gebruikt van 1950 tot 2000. Dat resulteert bijvoorbeeld in een koolstofschuld voor Duitsland tussen 259 en 370 miljard Euro, maar in koolstofkredieten tussen 505 en 723 miljard Euro voor India en tussen 27 en 38 miljard Euro voor Congo. Met koolstofkrediet wordt hier bedoeld dat een land minder uitstoot dan wat het volgens de voorgestelde modellen zou mogen. Dat krediet kan fysisch uitgedrukt worden (in ton CO2) of monetair (in Euro) (zie tabel 1).
1950-2000 België Brazilië China Ecuador Duitsland India Nederland 9
Model 1 Koolstofschuld (106 ton CO2) 4231 -4941 -30105 -271 37010 -50530 4320
Model 2 Koolstofschuld (106 ton CO2) 2993 -9648 -57776 -605 25918 -72313 3278
Model 1 en 2 Monetaire waardering aan 10 €/ton Schuld: 29,9 – 42,3 miljard € Krediet: 49,4 – 96,4 miljard € Krediet: 301 – 577,7 miljard € Krediet: 2,7 – 6 miljard € Schuld: 259,1 – 370,1 miljard € Krediet : 505,3 – 723,1 miljard € Schuld : 32,7 – 43,2 miljard €
En in principe elke vorm van ecologische schuld. HIPC staat voor ‘Heavily Indebted Poor Countries’. In 1996 werd tijdens een G7-top het HIPC-initiatief gelanceerd, een initiatief voor de armste en zwaarst door schuld getroffen landen om hun schulden te verlichten. Eerst stelt een land in samenspraak met IMF en Wereldbank een ‘Poverty Reduction Strategy’ op – die in de praktijk nauwelijks verschilt van de vroegere structurele aanpassingsprogramma’s – en daarna kan het in aanmerking komen voor schuldverlichting tot een ‘sustainable debt level’, of een niveau waarop het weer verder kan gaan met zijn schulden af te lossen. Het HIPC-initiatief heeft nauwelijks impact gehad op de schuldenlast van landen.
10
Oeganda USA Congo
-1318 183942 -2688
-1809 128471 -3777
Krediet : 13,1 – 18 miljard € Schuld: 1284,7 – 1839,4 miljard € Krediet: 26,8 – 37,7 miljard €
Tabel 1. Koolstofschulden en –kredieten voor een selectie van landen, 1950-2000, in ton CO2 en bij een monetaire waardering aan 10 €/ton volgens verschillende modellen (zie tekst). Positieve cijfers wijzen op schuld, negatieve op krediet.
De koolstofschuld als cruciaal element in een rechtvaardig Post-Kyoto regime Op 16 februari 2005 trad het Kyoto-protocol, dat de opwarming van de aarde moet tegengaan, eindelijk in werking. In dit historische akkoord verbinden de industrielanden er zich toe tussen 2008 en 2012 (eerste verbintenisperiode) de emissies van een korf van zes broeikasgassen te verminderen tot 5,2% onder het niveau van 1990. De waarheid gebiedt echter te zeggen dat de in het Kyoto-protocol overeengekomen reductie van 5,2% bitter weinig zal uithalen. Niet alleen stelt die 5,2% weinig voor vergeleken bij een noodzakelijke reductie van 60%, ook moet er vastgesteld worden dat een aantal landen, waaronder grote vervuilers zoals de USA en Australië, niet meedoen. Dit jaar (2005) starten de onderhandelingen over de tweede verbintenisperiode van het Klimaatverdrag. Deze onderhandelingen zouden moeten leiden tot een opvolger voor het Kyoto-protocol voor de periode na 2012. Als de verschillende IPCC rapporten en de bedreiging van klimaatverandering ernstig worden genomen, zal dit een internationaal akkoord én aangepaste strategie vereisen met veel strengere emissiereducties dan onder Kyoto het geval is. Hierbij zal rechtvaardigheid ongetwijfeld een cruciale rol spelen: welke partijen zullen emissiereducties opgelegd krijgen? Hoe groot zullen deze verplichtingen zijn en zullen deze als rechtvaardig aangevoeld worden door de verschillende partijen? Wat wordt er gedaan voor kwetsbare regio’s en gebieden die te lijden zullen hebben onder de gevolgen van klimaatverandering? Het succes van de onderhandelingen zal in grote mate afhangen van het feit of “de Partijen zich zullen kunnen verzoenen met de rechtvaardigheidsdilemma’s waar ze voor staan” (Ashton en Wang, 2003). Nog volgens Ashton en Wang bestaat er geen unieke benadering om rechtvaardigheid in te bouwen in een nieuw klimaatakkoord. Ashton en Wang gebruiken in deze context het beeld van een “rechtvaardigheidsruimte (“equity space”): rechtvaardigheid heeft verschillende dimensies en tijdens onderhandelingen zullen verschillende partijen/regeringen opkomen voor verschillende dimensies van rechtvaardigheid of combinaties van dimensies, afhangend van hun eigen belangen en interesses. Net zoals ieder punt in de driedimensionale ruimte uniek bepaald is door 3 coördinaten kan iedere onderhandelingspositie op een eenduidige wijze verbonden worden met een punt in de rechtvaardigheidsruimte: de positie van de onderhandelingspartner ten opzichte van de verschillende rechtvaardigheidsdimensies legt als het ware zijn coördinaten in de rechtvaardigheidsruimte vast. Ashton en Wang identificeren vijf rechtvaardigheidsdimensies die een rechtvaardig klimaatakkoord in overweging zal moeten nemen: • Historische verantwoordelijkheid: wie is er schuldig aan het probleem • Gelijke rechten: elke mens heeft een gelijk recht om bepaalde goederen of voordelen te genieten
• • •
Mogelijkheid om te handelen: degene die de over de grootste mogelijkheden beschikt moet het meest bijdragen Basisbehoeften: de sterken en bestbedeelden moeten de zwakken en minstbedeelden op zijn minst helpen om te voldoen aan hun basisbehoeften Vergelijkbare inspanning: de inspanning die van een partij gevraagd word moet niet alleen rechtvaardig zijn met betrekking tot de unieke situatie van die welbepaalde partij; ze moet ook als rechtvaardig beschouwd worden vergeleken bij de inspanningen van anderen
Vergelijkbare overwegingen rond rechtvaardigheid in het klimaatdebat (CAN, 2003; Ott et al., 2004) leggen allemaal de nadruk op het feit dat ‘historische verantwoordelijkheid’ een niet te verwaarlozen aspect wordt in de toekomstige onderhandelingen. Een cruciale kwestie wordt dan ook hoe er zal omgegaan worden met het begrip historische verantwoordelijkheid. De historische koolstofschuld, zoals hierboven geconceptualiseerd en geoperationliseerd, biedt een mogelijkheid om vorm te geven aan deze historische aansprakelijkheid. Een emissierechtensysteem, gebaseerd op de compensatie van de historische koolstofschuld kan bijvoorbeeld als volgt uitgewerkt worden. Eerst en vooral dient er een overeenkomst bereikt over de periode waarvoor men de koolstofschuld in rekening wil brengen, bijvoorbeeld de periode vanaf 1950 zoals in Tabel 1. Veronderstel dan dat de historische koolstofschuld van een land c wordt aangeduid met HCDc .(Historical Carbon Debt) Vervolgens moet er beslist worden over een tijdsperiode waarover de compensatie van de koolstofschuld zal plaatsgrijpen. Nemen we voor de eenvoud aan dat N het aantal jaar voorstelt tijdens de welke de compensatie moet gebeuren en wel volgens de volgende regel: C c = HCDc / N
(1)
Op deze manier kan de regel, die toekomstige emissierechten beneden een algemeen wereldwijd emissieplafond toekent op basis van een gelijke per capita emissierecht en rekening houdend met de compensatie van de historische koolstofschuld, formeel als volgt gegeven worden: xct =
Popcb t .w − C c Pop wb
(2)
Hier is xct het toegekende totale emissierecht van land c en wt het wereldwijde emissieplafond voor jaar t; Popcb is het bevolkingsaantal van land c in het basisjaar b (bijvoorbeeld het eerste jaar van de compensatieperiode) en Pop wb is de overeenkomstige wereldbevolking. Landen met een positieve HCDc, een koolstofschuld dus, zullen zodoende in de toekomst minder dan hun gelijke per capita aandeel in het totale wereld emissiebudget krijgen toegewezen en vice versa voor landen met een negatieve HCDc (een koolstofkrediet). Zo zouden koolstofdebiteuren zoals België (én de EU) hun schuld als het ware kunnen afbetalen door het op zich nemen van de strengste emissiereducties zodat koolstofcrediteuren, ontwikkelingslanden dus, hun schaarse middelen volledig kunnen inzetten voor hun broodnodige ontwikkeling
Aan de hand van Vergelijking (1) en (2) kan dan voor verschillende scenario’s (verschillende compensatieperiode N) berekend worden wat de jaarlijkse extra emissiereducties zouden zijn voor een aantal landen. Nemen we bijvoorbeeld een compensatieperiode van 50 jaar (N=50) dan betekent dat voor België, gebaseerd op de historische Belgische koolstofschuld gerekend over de periode 1900-2003 (3389 miljoen ton CO2; zie boven), een jaarlijkse extra emssiereductie van 68 miljoen ton CO2. Deze extra emissiereductie, die ter vergelijking meer dan de helft van de CO2 uitstoot in 2001 (115 miljoen ton) vertegenwoordigt, komt dan bovenop de nodige reducties om onder het duurzame niveau te blijven11. Deze formele uitwerking laat een mogelijk scenario zien dat rekening houdt met één van de bovengenoemde dimensies van rechtvaardigheid. Het geeft niet alleen een concrete mogelijkheid aan om met het concept ‘historische verantwoordelijkheid’ om te gaan in de toekomst; het laat ook duidelijk de omvang van het probleem zien.
Naar een koolstofarme samenleving? Met deze nadere kijk op het Belgische energiesysteem is gebleken dat het concept ecologische schuld in staat is om op overtuigende wijze een problematiek bloot te leggen die kenmerkend lijkt te zijn voor het proces van welvaartscreatie in de geïndustrialiseerde landen, namelijk dat op systematische wijze ecologische draagkracht wordt gebruikt die toebehoort aan andere landen en toekomstige generaties. Vanuit de vaststelling dat onze Westerse manier van leven, zoals deze sinds de industriële revolutie is vormgegeven, niet alleen de beschikbare fossiele grondstoffen in ijltempo opgebruikt maar ook de belangrijkste oorzaak vormt van de dreigende klimaatcrisis moet er dringend gepleit worden voor de ontwikkeling van een koolstofarme samenleving: enkel een koolstofarm ontwikkelingspatroon, gebaseerd op rationeel energiegebruik en hernieuwbare energiebronnen12 is uitbreidbaar over de hele wereld en kan de hoop koesteren een einde te maken aan de schrijnende ongelijkheid in de wereld. Dergelijke omschakeling vraagt veel meer dan enkele procenten hernieuwbare energie en biobrandstof in het energieaanbod te verzekeren; er zal een heuse mentaliteits- en gedragswijziging nodig zijn. In de eerste plaats is er een omschakeling nodig in de manier van denken over hoe de samenleving gestructureerd moet worden. Zo wordt het dringend tijd dat de massale beschikbaarheid van goedkope energie niet langer beschouwd wordt als een invulling van een modern menselijke behoefte. De mensheid heeft absoluut geen nood aan goedkope benzine of elektriciteit, wat er onder andere wél nodig is, is betaalbare mobiliteit en huisvesting. Hoe deze behoeften kunnen ingevuld worden op een ecologisch en sociaal duurzame manier, dat is dé cruciale vraag. Het wordt dringend tijd dat dit soort systeemdenken ingang vindt bij de politici en beleidsmakers. 11
In de praktijk zal een land als België zo een grote extra emissiereductie nooit volledig in eigen land kunnen realiseren. Een deel van de compensatie van de koolstofschuld zou dan bijvoorbeeld kunnen gerealiseerd worden door het afkopen van emissierechten van landen met een koolstofkrediet. Op die manier zou een deel van de koolstofschuld ook effectief terugbetaald worden. 12 Het moge duidelijk zijn dat dit pleidooi voor een koolstofarme samenleving absoluut geen opening laat voor kernenergie. Een technologie die na vijftig jaar nog niet eens een begin van een oplossing heeft voor het uiterst gevaarlijke radioactieve afval, kan moeilijk als een duurzaam alternatief worden beschouwd. Of om het in termen van ‘ecologische schuld’ te stellen: het inzetten op kernenergie zou onze koolstofschuld dan misschien tijdelijk kunnen beperken, we zouden ten opzichte van de toekomstige generaties een enorme (nucleaire) ecologische schuld opbouwen door hen op te zadelen met een gigantisch milieuprobleem.
Dat zo een omwenteling effectief mogelijk is, valt –misschien verrassend– af te leiden uit de eerder geschetste ‘energetische geschiedenis’ van België. Afgezien van de oorlogsperiodes, is er namelijk één tijdperk waarin het energieverbruik significant is gedaald: de oliecrisissen van de jaren zeventig. Gedwongen door de hoge olieprijzen bleek het onmogelijke mogelijk: er werd effectief bespaard op energie en er ging aandacht én geld uit naar alternatieve energiebronnen en energie-efficiëntie. De strenge emissiereducties die we, mee ingegeven door de immense koolstofschuld van de geïndustrialiseerde landen, noodzakelijk achten in een nieuw klimaatakkoord kunnen in de toekomst de katalyserende én dwingende rol overnemen van de hoge olieprijzen tijdens de oliecrisis.
Het volledige onderzoek kan worden gedownload op de website van het Centrum voor Duurzame Ontwikkeling, Universiteit Gent: http://cdonet.UGent.be/noordzuid/onderzoek/ecological_debt/index.html
REFERENTIES Agarwal, A., Narain, S., 1991. Global Warming in an Unequal World. Centre for Science and Environment, New Delhi. Ashton J., Wang, X., 2003, Equity and Climate: In principle and Practice, Working Draft, Pew Center on Global Climate Change. BP, 2002, Statistical Review of World Energy 2002 Climate Action Network, 2003, A Viable Global Framework for Preventing Dangereous Climate Change, CAN Discussion Paper for COP-9 (Milan, Italy) Grubb, M., 1995. Seeking fair weather: ethics and the international debate on climate change. Int. Affairs 71, 463-496 IPCC, 1995. Intergovernmental Panel on Climate Change, Second Assessment Report IPCC, 1996, Revised 1996 IPCC Guidelines for National Greenhouse Gas Inventories, http://www.ipcc-nggip.iges.or.jp/public/gl/invs1.htm Ott, H.E., Sachs, W., 2000. Ethical Aspects of Emissions Trading; Wuppertal Papers Nr. 110 Ott, H.E., Winkler, H., Brouns, B. (2004), Climate Protection Programme. South-North Dialogue on Equity in the Greenhouse. A Proposal for an Adequate and Equitable Global Climate Agreement, Deutsche Gesellschaft für Technische Zusammenarbeit (GTZ). Paredis, E., Goeminne, G., 2005, Ecologische schuld als uitdaging voor beleid van duurzaamheid, Oikos 33, 27-39 Paredis, E., Lambrecht, J., Goeminne, G., Vanhove,W., 2004, Elaboration of the concept of ecological debt. Final report, Centrum voor Duurzame Ontwikkeling, Universiteit Gent
Podobnik, B., 2002, Global Energy Inequalities: Exploring the Long-Term Implications, Journal of World-Systems Research, vol 8(2), pp. 252-274. Robleto, M. L., Marcelo, W., 1992, Deuda Ecologica, Instituto de Ecologica Politica, Santiago, Chile