WAT IS TIJD? Een filosofische oriëntatie. J.J.A. Mooij – 17 januari 2013 De tijd is zeker een “sonderbar Ding”, om met de dichter Hofmannsthal te spreken. Enerzijds zijn we zo vertrouwd met de tijd, dat hij vaak helemaal niet opvalt. We leven ermee. Dat de zon dagelijks op- en ondergaat en zo de dagen laat beginnen en eindigen verbaast ons niet. Klokken en horloges zijn alomtegenwoordig om ons bij onze oriëntatie in de tijd zo nodig behulpzaam te zijn. We zijn er ook van doordrongen dat we van jaar tot jaar ouder worden, iets wat we misschien niet zo fijn vinden en ook niet kunnen tegenhouden maar waar we ook niets voor hoeven te doen; het gaat vanzelf. Aan de andere kant: waarom is dat allemaal zo? Om uit te leggen waarom alles voorbijgaat, wat de tijd voor een ‘ding’ is dat alles doordringt en waarom we er zo in gevangen zitten, waarom je er (om nog even met Hofmannsthal mee te denken) vaak bijna niets van merkt maar dat dan ineens overweldigend aanwezig is – dat is een andere kwestie. Kortom: vertrouwdheid en vreemdheid gaan hier samen. Anderhalf millennium eerder (omstreeks 400) had Augustinus, kerkvader en bisschop van Hippo (in het huidige Tunesië), het raadselachtige karakter van de tijd in een beroemd citaat dat eindeloos vaak is aangehaald, zo beschreven: “Als niemand het me vraagt weet ik wel wat tijd is, maar als iemand het me vraagt weet ik het niet.” Hij deed dat in zijn Belijdenissen, waar hij, na zijn leven en zijn bekering beschreven te hebben, een prachtig hoofdstuk aan de tijd wijdde. Nog weer ruim zeven eeuwen eerder (ruim 300 v.Chr.) had Aristoteles het hoofdstuk over de tijd in zijn verhandeling over de Physica, zo ingeleid: Bestaat de tijd wel? Het verleden is er niet meer, de toekomst nog niet, en het heden is alleen maar de ondeelbare grens tussen die twee. Maar hoe kan het dan dat iets dat nauwelijks lijkt te bestaan toch zo overduidelijk aanwezig? Klokken en horloges waren er in de tijd van Aristoteles en Augustinus nog niet of hoogstens in een primitieve vorm. Maar zij hadden de zon als een machtig en betrouwbaar uurwerk, en zo ook de maan, de sterren en de seizoenen. Trouwens, een kalender en een jaartelling hadden zij wel, en ik vermoed dat bisschop Augustinus er een soort agenda op nahield; rector en natuuronderzoeker Aristoteles misschien ook wel. Een deel van de vragen die je over de tijd kunt stellen (vooral de waarom-vragen) zingt nog altijd rond en zal dat ook wel blijven doen. Bijbehorende antwoorden zijn er wel, maar zij hebben het niet tot algemene aanvaarding gebracht, omdat zij op een wereldbeeld, een godsdienst of een metafysica berusten. Gelukkig echter is er over heel wat kwesties toch veel duidelijkheid bereikt. Meer daarover in alle volgende colleges. Meer daarover ook zo meteen wanneer ik een paar van die filosofische posities zal bespreken, die heel invloedrijk zijn geweest. Eerst echter iets over een aantal onderscheidingen. Want u weet het wel, verduidelijking van een onderwerp begint meestal met de verduidelijking van de begrippen waarin je over dat onderwerp spreekt. Zo’n in theorie indirecte benadering levert bovendien in de praktijk vaak direct iets op, want met dat onderscheiden en verhelderen van begrippen gaat meestal het onderscheiden en verhelderen van aspecten van het betrokken verschijnsel gepaard. Onderscheidingen. 1. Objectief/subjectief. We kunnen onderscheiden tussen een objectief en een subjectief tijdsbegrip. In het eerste geval is de tijd een component van de objectieve werkelijkheid, zoals die onafhankelijk van ons, onafhankelijk van subjectieve waarnemingen of gevoelens, bestaat. Hij was er al voordat er levende wezens op de wereld kwamen, en hij is meetbaar. De hemellichamen waren onze eerste en natuurlijke meetinstrumenten. (Die meetbaarheid is niet 1
vanzelfsprekend. Denk aan de temperatuur, ook een component van de werkelijkheid, maar meetbaar werd hij pas toen de mensen thermometers hadden ontwikkeld.) Subjectieve tijd daarentegen is de tijd zoals die door voelende en ervarende levende wezens wordt beleefd. Soms lijkt die subjectieve tijd tergend langzaam te gaan, soms heel snel – wat helemaal niet correspondeert met de objectieve maten. In die subjectieve tijdsbeleving herinner je je ook dingen, en andere dingen verwacht je, en daartussen in zit de beleving van het nu, die soms heftig kan zijn, maar meestal neutraal is. De objectieve en de subjectieve kijk op de tijd laten dus heel verschillende aspecten zien. Die twee aspecten zullen verderop nog terugkomen. De tegenstelling wordt ook wel anders verwoord, bijvoorbeeld als fysische tijd of wereldtijd tegenover psychologische tijd. En om ook nog even op Augustinus terug te komen: hij komt in zijn zoektocht naar het wezen van de tijd, die soms in wanhopige verzuchtingen dreigt vast te lopen, toch tot een antwoord dat aan deze tweedeling wereldtijd-psychologische tijd herinnert. Want enerzijds is de tijd iets dat door God geschapen is gelijk met de gehele schepping, de tijd is objectieve wereldtijd. Anderzijds echter is de tijd voor de mens alleen bereikbaar in zijn/haar bewustzijn van verleden, heden en toekomst. Willen wij de tijd meten, dan zijn we daarop aangewezen, want buiten ons om bestaat het verleden niet meer en bestaat de toekomst nog niet. En omdat de herinnering en de verwachting zich beide in het heden afspelen kan voor de mens de tijd niet meer zijn dan een op die manier opgerekt heden. Zo bezien is de tijd, in de bewoordingen van Augustinus, een uitgestrektheid van onze geest. Ook hier dus die twee aspecten die corresponderen met een objectieve en een subjectieve kijk. Het is hier meteen goed te bedenken dat subjectief niet hoeft te betekenen: willekeurig, van subject tot subject verschillend. Het hoeft alleen maar te betekenen: afhankelijk van het bewustzijn van een subject – en dat kan ook een algemeen, overeenkomstig of zelfs gemeenschappelijk bewustzijn zijn. Zo bezien is intersubjectieve tijd nog een vorm van subjectieve tijd. Toch is het nuttig om de sociale tijd als een tussenvorm van objectieve en subjectieve tijd te beschouwen. De sociale tijd is dan de tijd zoals die in een samenleving geldt en die het samenleven in allerlei opzichten reguleert. Denk aan de overeengekomen kloktijd en kalender, de arbeidstijd, de feestdagen, de jaartelling enz. enz. Die sociale tijd is belangrijk genoeg om een aparte plaats in de systematiek te krijgen. Dat wordt dan ook vaak gedaan, en ik sluit mij daar graag bij aan. De sociale tijd neemt dan een tussenpositie tussen de objectieve en de subjectieve tijd in. 2. Absoluut/relatief. Een belangrijk strijdpunt in de natuurkunde is geweest of die objectieve en fysische tijd absoluut is, dat wil zeggen onafhankelijk van wat dan ook, of daarentegen relatief, dat wil zeggen wél afhankelijk van wat anders. De klassieke vertegenwoordigers van deze twee mogelijkheden waren, omstreeks 1700, Newton en Leibniz. Newton poneerde in zijn grote hoofdwerk, waarin hij voor eeuwen de grondslagen van de mechanica legde (Philosophiae naturalis principia mathematica), dat de ware tijd de absolute tijd is, de tijd die los van alles als een soort van kosmische chronometer regelmatig voortstroomt. Weliswaar kunnen we in de praktijk werken met relatieve tijden (zonnetijd, sterretijd, de tijd van de seizoenen), maar de echte tijd is absoluut. Newton had deze absolute tijd nodig omdat hij dacht dat absolute bewegingen aantoonbaar van relatieve bewegingen verschillen. Leibniz bestreed dat. Volgens hem bestaat die absolute tijd niet, is de tijd alleen maar denkbaar als een bepaalde ordening van feitelijke gebeurtenissen. Gebeurt er helemaal niets dan kan er ook geen tijd zijn. Ook Aristoteles was al tot die conclusie gekomen: de tijd bestaat alleen als een aspect van beweging of, algemener, van verandering: tijd is de maat van die verandering in termen van eerder en later (voor en na). Na Leibniz werd het relatieve karakter van de fysische tijd bijvoorbeeld verdedigd door Ernst Mach, en zoals u weet was het Einstein die met zijn beroemde relativiteitstheorie de fundamentele aannamen van Newton
2
onderuit haalde. Sindsdien lijkt het erop dat het relativisme het gewonnen heeft (maar wel een door natuurwetten gereguleerd relativisme). Maar nog even terug naar de jaren omstreeks 1700. Het is interessant om te zien hoe belangrijk godsdienstige overwegingen toen nog waren. Het was weliswaar een tijd waarin allerlei opvattingen gingen schuiven en zekerheden wankelden, prachtig beschreven door Paul Hazard in zijn boek over de crisis van het Europese bewustzijn (La crise de la conscience européenne (1680-1715)), maar de godsdienst was ondanks die opkomende twijfels nog volop aanwezig. Newton en Leibniz hadden er beiden mee te maken, of deden er zelfs een beroep op. Newton was kwetsbaar doordat hij tijd en ruimte alomtegenwoordig en oneindig had genoemd – want waren dat geen kwaliteiten die aan God waren voorbehouden? Hij was extrakwetsbaar omdat hij zelf op een weinig orthodoxe manier ook veel aan theologie deed; hij geloofde bijvoorbeeld niet aan de Drieëenheid. En zo zag hij zich gedwongen in de tweede druk van zijn boek, dat klassieke standaardwerk van de natuurkunde, de stelling op te nemen dat God eeuwig en oneindig, almachtig en alwetend is, en dat hij door altijd en overal te bestaan de duur (=de tijd) en de ruimte vormt. Zo is de tijd toch ondergeschikt aan God gemaakt. En wat Leibniz betreft: één van zijn argumenten tegen Newton was dat deze niet kon verklaren waarom God op een bepaald ogenblik in de oneindige tijd, en niet op enig ander ogenblik, de wereld had geschapen. Alles wat gebeurt moet een voldoende voorwaarde hebben waarom het gebeurt, maar wat was de voldoende reden waarom God nu juist het tijdstip een kleine 6000 jaar geleden had gekozen om de wereld te scheppen? Dat probleem werd volgens Leibniz omzeild door zijn eigen relatieve tijdsbegrip: dan is er namelijk, als er niets gebeurt, ook geen tijd, er is dus niets vóór de schepping. God schiep de wereld niet ergens in de oneindige tijd, maar de tijd ontstond samen met de wereld. Zulke kwesties hadden toen dus nog hun directe religieuze context. (Terzijde: toen op het eind van de 19e eeuw de wiskundige Cantor de verzamelingentheorie ontwikkelde, waarin over oneindige verzamelingen gesproken werd en zelfs oneindig veel niveaus van oneindigheid werden onderscheiden, had hij ook nog met gewetensconflicten te kampen.) 3. Lineair/cyclisch. Vervolgens is er de vraag of de fysische of wereldtijd lineair dan wel cyclisch is. Ook zegt men wel dat sommige culturen een cyclisch tijdsbegrip hanteerden, en zelfs is wel beweerd dat pas de joodse en de christelijke godsdienst door hun eenmalige, in de historie gelokaliseerde heilsgeschiedenis van schepping, zondeval, de aartsvaders, Mozes, de geschiedenis van Israël, de komst van de Messias en (althans bij de christenen) de wederkomst, het lineaire tijdsbegrip hebben doen zegevieren. Hoe zit dat? Met het begrip cyclische tijd moet je oppassen. Dat is immers strikt genomen een tijd, waarbij ieder moment na verloop van tijd terugkeert. Er is dan maar één periode, zoals er ook maar één cirkel is al draai je hem rond. Zegt men dat deze periode zich herhaalt, dan zegt men eigenlijk al te veel, want dan zou men die herhalingen kunnen aftellen. Er zou steeds een vorige en een volgende cyclus zijn, en een dergelijke tijd zou niet zuiver cyclisch zijn, maar deels lineair, namelijk door die reeks van herhalingen. In feite is dát wat men meestal bedoelt als men zegt dat een cultuur of een godsdienst een cyclisch tijdsbegrip heeft: dat er cycli zijn die zich herhalen en dat die heel belangrijk zijn. Welbeschouwd is ook ons tijdsbegrip deels nog cyclisch, vanwege de seizoenen en de jaren. We tellen ze weliswaar af, maar wat we aftellen is steeds weer dezelfde opeenvolging van data, maanden en jaargetijden. En het komt er dus op neer dat de relatieve verhouding van lineaire en cyclische elementen van cultuur tot cultuur en van godsdienst tot godsdienst kan verschillen, met een meer of minder sterke nadruk op het cyclische. De tijdsvoorstelling is in alle gevallen te vergelijken met een spiraal, of (meer concreet) een schroefdraad: een lineair stramien, waarop meer of minder belangrijke cycli zijn gesuperponeerd. Want het lijkt mij nauwelijks te betwijfelen dat in het dagelijkse
3
leven het lineaire element overal ter wereld wel het basale element zal zijn, door de opeenvolging van ochtend, middag en avond, en van jeugd, volwassenheid en ouderdom. Dit alles geldt ook voor de wereldtijd. Godsdiensten en wereldbeschouwingen kunnen inderdaad denken dat de wereld een reeks van zich herhalende stadia doorloopt, zoals in onze aardse beleving de jaren zich herhalen. De Grieken spraken dan ook wel van het Grote Jaar. Men vindt het bijvoorbeeld bij Heraclitus (mogelijk 18.000 jaar), bij de Pythagoreeërs en later nog bij de Stoa, die een periodieke wereldbrand postuleerden waarna alles opnieuw begint (al realiseerden zij zich in navolging van Aristoteles, dat zelfs wanneer er in een volgende cyclus opnieuw een Socrates komt die ter dood wordt veroordeeld, dit nooit dezelfde Socrates kan zijn, want er is geen continuïteit tussen beide). Het idee komt ook in de Indische filosofie voor. Op het eind van de 19e eeuw hebben we, zoals bekend, Nietzsches denkbeeld van de “ewige Wiederkunft”: met een beroep op de natuurkunde betoogde hij dat alles in precies dezelfde vorm steeds opnieuw terugkeert. Zelfs in de hedendaagse kosmologie spelen cyclische overwegingen een rol. Blijft het heelal uitdijen, zich eventueel zelfs nog versnellend, dan is het kosmologische tijdsschema puur lineair. Maar zou het heelal op de lange, lange duur weer gaan inkrimpen zodat er op de nog veel en veel langere duur een Big Crunch komt, en zou die dan overgaan in een nieuwe Big Bang met bijbehorende uitdijing, dan zou het heelal een cyclisch verloop kunnen krijgen. Echt onderling gelijk zouden die opeenvolgende cycli vast en zeker niet zijn, daarvoor is er bijvoorbeeld te veel ‘toeval’ in de vorming van sterrenstelsels, sterren en planeten. 4. Stroom/dimensie. Ten vierde, en als laatste, een onderscheid dat in de meer recente, speciaal de analytische tijdsfilosofie een heel belangrijke rol heeft gespeeld. Het uitgangspunt is hierbij dat we in wezen op twee manieren over de tijd spreken. Ten eerste kan het gaan over de tijd als iets dat voorbijgaat. We hebben het dan over heden, verleden en toekomst. Gebeurtenissen worden behandeld als dingen die al gebeurd zijn, die nu gebeuren, of die nog moeten gebeuren; en in veel gevallen is dat omdat zij herinnerd, beleefd of verwacht worden. De tijden van het werkwoord spelen daarbij een belangrijke, zij het op zichzelf niet geheel betrouwbare rol, samen met allerlei bijwoorden en constructies zoals vroeger, ooit, lang geleden, gisteren, zojuist, heden ten dage, overmorgen, binnenkort en straks. Uitspraken in deze trant, die op het ene moment waar zijn, kunnen op een ander moment onwaar zijn. Denk alleen al aan “het sneeuwt”, “vorig jaar waren er verkiezingen”, “Syrië staat aan de vooravond van een burgeroorlog”. Het gaat in dit geval om de tijd die voorbijgaat, de tijd van “Al het heden wordt verleden”, ja, van “alle toekomst wordt verleden” en van “al het verleden was ooit toekomst”. Kortom: de tijd als stroom. Aan de andere kant kan het gaan over de tijd die niet voorbijgaat maar stilstaat. Dan hebben we het niet over toekomst, heden en verleden, maar over eerder dan, later dan en gelijktijdig; of over data en duur. Gebeurtenissen worden hier behandeld als dingen die op een bepaald tijdstip gebeuren, en weinig of veel tijd in beslag genomen hebben. Uitspraken in deze trant veranderen niet van waarheidswaarde: als zij eenmaal waar of onwaar zijn dan blijft dat zo. Dat Karel V in 1500 geboren is, blijft waar, in tegenstelling tot het groots gevierde feit dat het 500 jaar geleden was dat dit gebeurde. Zo ook dat 2008 het jaar van de bankencrisis was, en niet dat het binnenkort vijf jaar geleden zal zijn. (nb: vanwege zowel dat “binnenkort” als dat “vijf jaar geleden”.) En dat de duur van de Eerste Wereldoorlog vier jaar bedraagt en die van de Zevenjarige oorlog zeven jaar, enz. enz. In al zulke gevallen gebruiken we de tijd als een lat waarop en waarlangs we de gebeurtenissen als het waren een plaats geven die hun volgorde, plek en duur bepaalt. Het is, kortom, de tijd als dimensie. Dat dit onderscheid, hoewel natuurlijk niet nieuw, zo’n grote rol in de twintigste eeuwse tijdsfilosofie is gaan spelen, is vooral te danken aan de Britse filosoof McTaggart, die er in 1908 een artikel in het tijdschrift Mind aan wijdde. Het stroomaspect noemde hij de A4
tijd, het dimensie-aspect de B-tijd. Het artikel heette “The Unreality of Time”, omdat het uitmondde in de conclusie dat de tijd niet bestaat. In die conclusie zijn maar weinig filosofen hem gevolgd, maar dat deed geen afbreuk aan de invloed die het stuk in de Angelsaksiche tijdsfilosofie heeft gehad. Vaak ging het dan om de vraag of het mogelijk was een van de twee (A of B) tot de ander te herleiden, dat wil zeggen of een van de twee fundamenteel was ten opzichte van de ander. Er zijn hoe dan ook allerlei relaties tussen A-uitspraken en Buitspraken, maar leidde dat tot een hierarchie? Je kreeg op deze manier zogenaamde Atheorieën en B-theorieën (waarin het A-perspectief resp. het B-perspectief het fundamentele werd geacht). McTaggart zelf had verdedigd dat de eigenlijke tijd de A-tijd is omdat de tijdsstroom met de bijbehorende verandering nu eenmaal het wezen van de tijd uitmaakt. En omdat hij meende dat het feit dat de uitspraken in termen van deze A-tijd een wisselende waarheidswaarde hebben volgens hem aantoonbaar tot onoplosbare tegenspraken leidt, concludeerde hij dat de tijd niet bestaat. Ik zei het al, het onderscheid dat McTaggart met zoveel kracht en succes naar voren bracht, was niet nieuw. Je kunt het geen ontdekking noemen; ook vóór hem had het al een rol gespeeld. We kunnen het bijvoorbeeld terugvinden in de beschouwingen van Aristoteles (nadruk op B) en die van Augustinus (nadruk op A). En we kunnen het ook in verband brengen met de denkbeelden van twee recentere filosofen, waarover ik het in deze inleiding ten slotte wil hebben – twee filosofen die hun stempel op het moderne denken over de tijd hebben gezet: Immanuel Kant (eind 18 e eeuw) en Henri Bergson (eind 19e eeuw – althans wat de hoofdzaken van zijn tijdsfilosofie betreft; hij leefde nog tot 1941). Twee filosofen: Kant en Bergson. Kant was naar zijn eigen zeggen door Hume uit zijn dogmatische sluimer gewekt. Hume had laten zien dat onze kennis van de natuur, meer in het bijzonder onze kennis van oorzakelijke wetmatigheden zoals we die door inductie verwerven, nooit zekerheid oplevert. Een noodzakelijke verbinding van oorzaak en gevolg wordt niet waargenomen. Uiteindelijk vertrouwen we op deze wetmatigheden vanwege gewoonte; populair gezegd, we zijn eraan gewend geraakt dat de zon steeds weer opgaat. Bewezen is het echter niet. Dat verontrustte Kant, want hij vond de natuurwetten van Newton een toonbeeld van zekere, volledig betrouwbare kennis. Zijn Krtitik der reinen Vernunft (1781) was een grandioze poging dat vertrouwen te herbevestigen. (Volgens Bertrand Russell betekende dat boek dat hij opnieuw in een dogmatische slaap was gevallen.) De vondst van Kant was de volstrekte zekerheid van de natuurkunde te laten berusten op onszelf. Het is de menselijke geest, die de vormen en de categorieën waarin we de wereld waarnemen zelf inbrengt. De vormen van onze aanschouwing zijn ruimte en tijd. Tot de categorieën van ons verstand behoren bijvoorbeeld oorzaak en gevolg. Zij maken dat wij alle verschijnselen op een welbepaalde manier in tijd, ruimte en oorzakelijkheid waarnemen. Wat er achter die waargenomen werkelijkheid ligt weten wij niet en zullen wij nooit weten; dat zijn de dingen op zichzelf, de “Dinge an sich”. Dat de natuurverschijnselen zich altijd op een wetmatige manier zullen voordoen weten we daarentegen wel, want deze wetten berusten op de wetten die aan ons eigen waarnemingsvermogen ten grondslag liggen. Het is een merkwaardige wending, geen wonder dat hij met de Copernicaanse wending is vergeleken. Maar anders dan bij Copernicus, waar de aarde en dus de mens uit het centrum van de wereld naar de periferie wordt verplaatst, verplaatst Kant het kennende subject juist vanuit de periferie naar het centrum van de gekende wereld. In plaats van buitenstaander, iemand die van buitenaf waarneemt, wordt hij nu een ingewijde, iemand die van binnenuit de structuur van de wereld bepaalt. En heel merkwaardig: juist het feit dat het subject-zelf de vorm van zijn kennis bepaalt, garandeert volgens Kant de objectiviteit en zekerheid van die kennis – een 5
extreem voorbeeld van subjectiviteit die niet onderhevig is aan de grillen van een persoon. Dit subject is dan wel het “transcendentale” subject geworden, het is niet meer het empirische subject. Dat voorkomt willekeurigheid, maar het blijft merkwaardig dat Kant zich niet heeft afgevraagd waarom hij zou moeten aannemen dat er maar één transcendentale manier zou zijn om de verschijnselen in tijd, ruimte en oorzakelijkheid te ordenen. Die geruststellende overtuiging was waarschijnlijk de nieuwe dogmatische slaap waar Russell op doelde. Dat vertrouwen kwam al snel onder vuur te liggen, vooral voor wat betreft de ruimte. Toch is die Kantiaanse wending op diverse gebieden nog altijd actueel. Het was één van de grote momenten in de filosofiegeschiedenis. Nogmaals, de tijd is volgens Kant een aanschouwingsvorm. Hij merkt op dat, anders dan de ruimte, de tijd niet alleen ten grondslag ligt aan onze uitwendige aanschouwing, maar ook een rol speelt in de inwendige aanschouwing. Want ook mentale ervaringen spelen zich in de tijd af. Maar het gaat hem toch vooral om de tijd in de natuurkunde. En dat wil zeggen dat het accent onmiskenbaar ligt op de tijd als dimensie. Het gaat hier om de tijd van vóór en na, van tijdstip en duur. Dat ligt ook voor de hand, want heden en verleden spelen in de natuurkunde geen rol. Dat geldt weliswaar niet voor alle natuurwetenschappen (zoals geologie, kosmologie en biologie), maar ook daar wordt de basis toch gevormd door de tijd als dimensie. Daar lijkt het Kant primair om te doen. Radicaal anders ligt dit bij Bergson. Hij komt met volle kracht op voor de tijd als stroom, de innerlijk ervaren tijdsstroom die door hem “durée” wordt genoemd. Hij doet dat meteen in zijn allereerste publikatie in boekvorm, zijn Essai sur les données immédiates de la conscience van 1889. Bergson betoogt hier dat de meetbare tijd, ja de tijd van vóór en na, geen echte tijd meer is, maar een verruimtelijkte tijd. De meetkundige ruimte dient hier, volgens hem, als een model voor de tijd. De tijd wordt dan als een lijn gedacht, waarop de momenten gescheiden naast elkaar en in een welbepaalde volgorde liggen, met onderlinge afstanden die gemeten kunnen worden. Deze meetkundige ruimte is zelf door abstractie uit de belevingsruimte voortgekomen, waarbij heterogeniteit (ongelijkwaardigheid van richtingen zoals onder en boven, voor en achter, links en rechts; en onvergelijkbaarheid van afstanden) heeft plaats gemaakt voor homogeniteit (gelijkwaardigheid van alle richtingen en vergelijkaarheid van alle afstanden.) Deze abstracte ruimte heeft volgens Bergson een beslissende invloed in de culturele ontwikkeling van de mensheid gehad. Hij vermoedt dat zonder deze abstracte ruimte ook de taal, die eveneens op abstractie berust, zich niet ontwikkeld zou hebben. Hij diende ook als model om de tijd homogeen en meetbaar te maken. Zo is de tijd als een lineaire dimensie met ondubbelzinnige volgorde en kwantitatieve afstanden ontstaan. Bergson erkent dat deze verruimtelijkte tijd (de fysische tijd en de sociale kloktijd) grote praktische voordelen heeft. Maar men moet volgens hem niet uit het oog verliezen dat de werkelijke tijd daarmee geweld is aangedaan. Die echte tijd is de intuïtief beleefde duur, en deze intuïtie is geen zaak van het rationele, sociale, naar buiten gerichte ik, maar van het eigenlijke, in zichzelf gekeerde ik, “le moi profond”. In deze duur is er geen welbepaalde volgorde omdat de onderdelen elkaar blijvend doordringen. Momenten kunnen niet losgekoppeld worden van de bijbehorende bewustzijnservaringen, zijn dus niet gelijkwaardig en blijven in de herinnering voortbestaan. Het verleden kan zo altijd weer in het heden opduiken. Deze echte tijd is geen lijn-achtige of anders cirkel-achtige dimensie, zelfs geen regelmatige homogene gekanaliseerde stroom, maar een dynamische stroom met vertragingen, versnellingen en onderstromen. Zelf gebruikte hij het beeld van de voortrollende sneeuwbal, die voortdurend aangroeit omdat hij van alle gepasseerde stations iets meeneemt. U ziet het: niet voor niets noemde Vestdijk hem “de beeldende filosoof”.
6
Literatuur. G.J. Whitrow, What is Time? 2e druk. Beknopt interdisciplinair overzicht. Oxford, 2003. J.J.A. Mooij, Tijd en geest. Over de geschiedenis van de tijdsfilosofie. Kampen, 2001. D.H. Mellor, Real Time II. Bekendste verdediging van de B-theorie. Londen, 1998. Joke J. Hermsen, Stil de tijd. Zie blz. 39-53 en 61-66 over Bergson. Amsterdam, 2009.
7