Wat geschiedenis ................................................................................................................. 2 Van Uruguay Ronde tot Doha Ronde ....................................................................... 2 Van Doha via Cancun naar Geneve.......................................................................... 3 De inzet en mislukking van Cancun ............................................................. 5 Negen maanden zwalpen na Cancun........................................................... 6 De WTO laat zich weer van zijn slechtste kant zien in Geneve ........ 9 Het ‘Julipakket’ ................................................................................................................... 11 Landbouw:............................................................................................................ 11 binnenlandse subsidies:.................................................................................. 12 Exportsubsidies .................................................................................................. 13 Industriële tarieven .......................................................................................... 14 Singapore Issues ............................................................................................... 17 “Goede” voornemens en katoen.................................................................. 18 Speciale behandeling voor ontwikkelingslanden (“SDT”).................. 19 Verbetering van bestaande WTO-akkoorden.......................................... 19 Andere thema’s .................................................................................................. 20 Nieuwe richtdatums en GATS ....................................................................... 21 Op weg naar Hong Kong................................................................................................. 22
1
De WTO aanvaardt een “Julipakket” Voorlopige tussenstand van de Doharonde nog altijd in het voordeel van het Noorden Op 1 augustus 2004 om 0u30 bereikte de Algemene Raad van de WTO na een verlenging van meer dan 24u een tussentijds akkoord. Maanden op voorhand was dit zogenaamd “Julipakket” (“July package”) aangekondigd als de laatste kans om de Doha Ronde, na de mislukking van Cancun, terug recht te trekken. Het Julipakket werd vooral in het Noorden op gejuich onthaald.
WAT GESCHIEDENIS Van Uruguay Ronde tot Doha Ronde Na acht jaar onderhandelen werd in 1994 in Marrakech (Marokko) de zogenaamde Uruguay Ronde afgesloten met de ondertekening van een hele reeks nieuwe vrijhandelsakkoorden: een Landbouwakkoord, een Algemeen Akkoord over de Handel in Diensten (GATS), een akkoord over de bescherming van de intellectuele eigendomsrechten (TRIPS), een akkoord over investeringsmaatregelen (Trims), enz. Bovendien werd ook een verdrag ondertekend ter oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO). De WTO zou waken over de naleving van de Uruguay Rondeakkoorden en daarvoor over een geschillenregelingsmechanisme beschikken dat sancties kon opleggen. De WTO zou ook een permanent forum worden voor verdere vrijhandelsbesprekingen zodat lange uitputtende onderhandelingsrondes niet meer nodig zouden zijn. De WTO ging van start op 1 januari 1995. Niet lang na haar oprichting drong de Europese Unie aan op de onderhandelingen van een reeks nieuwe thema’s: investeringen, overheidsaanbestedingen, concurrentieregels, douaneformaliteiten, sociale en milieuclausules. Op de eerste ministerconferentie van de WTO in december 1996 kreeg de EU een voet door de deur: voor de vier eerste thema’s, die sindsdien de “Singapore issues” werden genoemd, zouden werkgroepen worden opgericht om hun plaats in de WTO te onderzoeken. Tegen de tijd van de tweede ministerconferentie van mei 1998 stuurde de EU aan op de lancering van een nieuwe uitgebreide onderhandelingsronde. In 1999 doopte ze deze ronde de Millenniumronde. Naast de nieuwe thema’s zou er in de Millenniumronde ook onderhandeld worden over landbouw, diensten, industriële tarieven, antidumpingsmaatregelen, een herziening van de geschillenregeling, enz. Het Europese voorstel voor een Millenniumronde werd door de WTO-leden met weinig enthousiasme begroet. De meest leden vonden dat het slechts een manoeuvre was van de EU om de aandacht af te leiden van de verdere liberalisering van de landbouw die in ieder geval vanaf 2000 op de agenda stond, of om zich voor de afschaffing van haar landbouwsubsidies te laten betalen door toegevingen van de WTO-leden op andere thema’s. Bovendien hadden veel ontwikkelingslanden geen zin om nog eens een uitgebreide onderhandelingsronde te beginnen of om de WTO-bevoegdheden uit te breiden met nieuwe thema’s. Ze vonden dat de Uruguay Ronde akkoorden hen weinig voordeel hadden opgeleverd en dat veel beloftes van toen dode letter waren gebleven. De UR-akkoorden vertoonden teveel uitvoeringsproblemen die eerst moesten opgelost worden. Toch dreef de EU haar zin door. De lancering van de Millenniumronde zou de inzet worden van de derde ministerconferentie van december 1999 in Seattle. De hoge inzet van de
2
conferentie trok de aandacht van de media en van de civiele maatschappij. Talloze organisaties en demonstranten trokken naar Seattle om te protesteren tegen de WTO en de vrijhandel die volgens hen geen rekening hield met mensenrechten, sociale rechten, voedselzekerheid, het recht op ontwikkeling, enz. en die vrijhandel liet voorgaan op mens en milieu. De demonstraties, de gewelddadige reactie van de ordehandhavers en dito tegenacties maakten van een saaie WTO-conferentie wereldnieuws. Bovendien mislukte de conferentie, voornamelijk omdat de VSA en de EU het niet eens geraakten over de landbouw. De mislukking was een opluchting voor al wie geen uitbreiding van de WTObevoegdheden wilde, maar eerder hoopte op een herziening van de bestaande akkoorden. Maar voor de EU was uitstel geen afstel. Haar lobby voor een nieuwe onderhandelingsronde ging onverminderd verder. Tijdens de vierde ministerconferentie in Doha (Katar) in oktober 2001 kreeg de EU uiteindelijk haar zin. Dat de Doha-conferentie enkele weken na de aanslagen in de VSA van 11 september plaats vond speelde een belangrijke rol in de aanvaarding van de ronde. VSA en EU drongen aan op internationale éénsgezindheid in het zicht van de terroristische dreiging. Géén enkel land wilde na 11 september gezien worden als spelbreker. Om de ontwikkelingslanden en de publieke opinie te paaien riepen de rijke landen de Doharonde uit tot “ontwikkelingsronde”: dit keer zou er écht rekening gehouden worden met de belangen en bekommernissen van de ontwikkelingslanden.
Van Doha via Cancun naar Geneve Ondanks de ronkende benaming die de rijke landen in 2001 aan de Doharonde gaven, “de Doha Ontwikkelingsagenda (of DDA)”, kwam er van toegevingen aan de ontwikkelingslanden niet veel terecht. Al de datums die waren afgesproken voor het bereiken van tussentijdse resultaten verstreken zonder enige vooruitgang. Het is bijzonder cynisch dat de nieuwe onderhandelingsronde, die in Doha werd gestart, “ontwikkelingsronde” wordt genoemd. Een groot aantal ontwikkelingslanden heeft zich immers lang tegen een nieuwe ronde verzet, en vooral tegen de uitbreiding van de WTO met de “Singapore Issues” (investeringen, overheidsaanbestedingen, concurrentieregels en douaneformaliteiten). In plaats daarvan hadden ze de herziening gevraagd van een groot aantal artikels uit de bestaande WTO-akkoorden, waarvan de uitvoering problemen opleverde (het zogenaamde “implementatie” of “uitvoerings”-dossier) Een hele reeks van die artikels hadden “speciale en bijzondere behandeling” (of SDT: “special and differential treatment”) voor ontwikkelingslanden beloofd, maar van die beloftes was weinig in huis gekomen. Al sinds Seattle stelden de rijke landen een snelle behandeling van het implementatie- en het SDT-dossier in het vooruitzicht, maar ook daar was weinig van terecht gekomen. De onderhandelingsronde die in Doha werd opgestart voorzag in een uitgewerkte kalender: in eerste instantie zou er werk gemaakt worden van implementatie- en SDT-dossier om het vertrouwen van de ontwikkelingslanden te winnen; tegelijk zouden alle leden hun verlanglijsten op tafel leggen voor de liberalisering van de dienstenhandel (GATS) (juni 2002), vervolgens zouden tegen maart 2003 de belangrijkste knopen worden doorgehakt op vlak van landbouw en van industriële tarieven; en dan zou op een volgende WTO ministerconferentie in september 2003 een beslissing worden genomen over de manier waarop de onderhandelingen zouden beginnen over de Singapore issues. Maar de rijke landen lieten het implementatie- en SDT dossier aanslepen zonder concrete toezeggingen, terwijl ze tegelijk toezeggingen probeerden los te peuteren in landbouw, industriële tarieven, diensten en Singapore Issues. Naarmate de tijd vorderde en de datums verstreken groeide de frustratie bij de ontwikkelingslanden. Tegen de zomer van 2003, op
3
een paar maanden voor de ministerconferentie van Cancun was de Doharonde nog niets opgeschoten. De leidende mogendheden beseften dat het onmogelijk zou zijn om in Cancun oplossingen te vinden voor de gehele Doha-agenda. In plaats daarvan stelde ze voor alleen de belangrijkste knopen aan te pakken, en zelfs voor deze dossiers niet een gedetailleerd akkoord te zoeken, maar enkel kaderakkoorden over de grote lijnen die nadien nog verder konden ingevuld worden. Voor de industriële tarieven zou er bijvoorbeeld vooral een beslissing genomen worden over de formule om de tarieven te verlagen, zonder de concrete parameters in te vullen (welke periode, welke percentages, welke producten). Op die manier werd de Doha-agenda vernauwd tot landbouw, industriële tarieven, Singapore issues en katoen en verdwenen het implementatie- en SDT-dossier opnieuw verder naar de achtergrond. Toen bovendien bleek dat de ontwerpteksten die klaargemaakt werden voor Cancun vooral de standpunten van de rijke landen weerspiegelden, nam de frustratie nog toe Vooral de onverkorte overname van het gezamenlijke VSA-EU standpunt over landbouw en het VSA-EU-Canada voorstel over industriële tarieven zetten kwaad bloed. Het landbouwvoorstel liet de belangrijkste landbouwsubsidies van de rijke landen ongemoeid, terwijl het wel zeer sterke tariefverlagingen eiste van de ontwikkelingslanden. Ook de tekst over de industriële tarieven eiste vergaande tariefverlagingen van de ontwikkelingslanden. Het VSA-EU standpunt leidde tot de oprichting van de “G20”, een groep van een 20-tal ontwikkelingslanden onder leiding van Brazilië en India en met deelname van China, die zich verzette tegen de VSA-EU voorstellen. Er ontstonden ook andere groepen van ontwikkelingslanden: de G90 bestaande uit de minstontwikkelde landen, de Afrikaanse landen en de ACP-landen; de G33 bestaande uit voedselimporterende landen die ijverden voor betere bescherming van hun landbouw; en een groep geleid door Maleisië die zich verzette tegen het opstarten van onderhandelingen over Singapore Issues. Het beloofde erg harde onderhandelingen te worden in Cancun. De WTO had er trouwens haast onopgemerkt een zeer delicaat probleemdossier bij gekregen. Vier straatarme katoenproducerende landen uit West-Afrika (Burkina Faso, Benin, Mali en Tsjaad) hadden namelijk de dringende afschaffing geëist van de subsidies aan de katoenboeren van de rijke landen. Vooral de Amerikaanse katoensubsidies ondermijnen de wereldmarktprijs voor katoen, waardoor de katoenproducerende ontwikkelingslanden belangrijke inkomsten verliezen. De lage katoenprijzen van de laatste jaren hebben honderdduizenden arme katoenboeren in de miserie geduwd. De vier West-Afrikaanse landen slaagden erin om het katoenprobleem hoog op de agenda te krijgen van de WTO en de ministerconferentie van Cancun. Tegen de tijd dat de vijfde ministerconferentie van september 2003 in Cancun in zicht kwam zat de Doharonde helemaal in het slop. De rijke landen beslisten om het werkprogramma te vernauwen tot de belangrijkste thema’s en de ambities voor de ministerconferentie te verlagen tot het bereiken van enkele kaderakkoorden zonder concrete cijfers en percentages. Maar ook daarover werd in Cancun geen akkoord bereikt. De conferentie mislukte en bracht de Doharonde helemaal tot stilstand.
4
De inzet en mislukking van Cancun De minsterconferentie van Cancun begon onder een slecht gesternte. De Doharonde was na twee jaar onderhandelen nog niets opgeschoten, van bijzonder aandacht voor de belangen van de ontwikkelingslanden was nog niets in huis gekomen. De ontwerpteksten die naar Cancun waren gestuurd weerspiegelden vooral de standpunten van de rijke landen. De frustratie bij de ontwikkelingslanden was groot en zo ook hun beslistheid om zich in Cancun niet te laten doen. Van de ministerconferentie werden vooral twee zaken verwacht: de knopen doorhakken die tijdens de afgelopen twee jaar waren ontstaan in het kluwen van de Doharonde, en een beslissing nemen over het al dan niet opstarten van onderhandelingen over de Singapore Issues. Ondanks de hoge inzet kwam de conferentie maar langzaam op gang waardoor er veel tijd verloren ging. De WTO-leden herhaalden in de verschillende algemene thematische vergaderingen hun gekende standpunten; daarna zouden de themavoorzitters individuele consultaties houden met geselecteerde WTO-leden: op basis daarvan zouden ze nieuwe tekstvoorstellen presenteren. Door deze “biechtstoeltechniek” onderhandelenden de WTOleden niet zozeer met elkaar, maar met de voorzitters, waardoor weinig vooruitgang werd geboekt in het overbruggen van de standpunten. Bovendien lieten de nieuwe teksten lang op zich wachten. Pas op de ochtend van de voorlaatste dag werd een nieuwe gezamenlijke tekst gepresenteerd, die meteen langs alle kanten onder vuur werd genomen omdat de meeste WTO-leden er hun standpunten niet in terugvonden. Vooral de halsstarrigheid van de VSA om iets aan het katoen probleem te doen en de opname van het Amerikaanse standpunt in de nieuwe tekst zette veel kwaad bloed. Tijdens de ochtend van de laatste dag zaten een 30-tal landen in een beperkte vergadering (of “Green Room”) bij elkaar in een poging enige vooruitgang te boeken. Omdat de voorbije dagen vooral over landbouw waren gegaan en niet veel hadden opgeleverd, legde de Mexicaanse voorzitter, de Singapore Issues op tafel. Als hier een oplossing voor kon gevonden worden, konden de andere dossiers misschien gemakkelijker ontward worden. Maar het tegendeel was waar, het afwijzingsfront van de ontwikkelingslanden bleek sterker dan ooit. Zelfs het voorstel van Pascal Lamy, de Europese Commissaris voor Handel, om twee of drie van de Singapore Issues te laten vallen bracht geen oplossing: de G90 wilden ze alle vier weg, Japan en Korea wilde ze alle vier behouden. Daarop hanteerde Voorzitter Derbez zijn hamer. De ministerconferentie van Cancun was voorbij. Van september 2003 tot juli 2004 ging de energie helemaal uit naar het reanimeren van de ronde. De Algemene Raad van einde juli 2004 werd door de rijke landen naar voor geschoven als de laatste kans om de ronde terug op het spoor te krijgen: in het najaar zou de Europese Commissie immers van samenstelling veranderen en nadien zouden de VSA helemaal in de ban zijn van hun presidentsverkiezingen. Pas tegen het voorjaar van 2005 zou er terug onderhandeld kunnen worden. Ondertussen zou sinds Cancun meer dan anderhalf jaar verspild zijn en de Doharonde helemaal verloren zijn gegaan.
5
Negen maanden zwalpen na Cancun Ondanks alles kwam de mislukking van Cancun als een verassing. Vooral de Europese Unie was zwaar aangeslagen. Na zeven jaar hard lobbyen had de EU nog niets bereikt en was er weer een WTO-ministerconferentie mislukt. De EU-VSA landbouwvoorstellen waren afgewezen en Lamy had in pure wanhoop zelfs drie van de vier Singapore Issues van tafel gehaald. De Amerikaanse handelsminister Robert Zoellick toonde zich eerder strijdlustig dan ontmoedigd. Nog in Cancun zei hij dreigend dat als de VSA de marktoegang, die ze wilde verwerven, niet kon verkrijgen in de WTO, de VSA die wel zou halen via bilaterale onderhandelingen buiten de WTO; en als de “won’t do countries” dwars lagen, dat de VSA dan wel alleen zou verder gaan met de “will do countries”. In de weken en maanden na Cancun sloot de VSA inderdaad bilaterale vrijhandelsakkoorden af met de Centraal-Amerikaanse landen en met de Dominicaanse Republiek. Maar de onderhandelingen voor de oprichting van een continentale vrijhandelzone van Noord en Zuid-Amerika, de FTAA (Free Trade Area of the Americas), liepen niet zo vlot. Integendeel, de VSA kreeg zoveel tegenwind dat ze moest vrede nemen met een heroriëntering van de onderhandelingen naar een veel minder ambitieuze “light” versie van de FTAA. Bovendien werd het ook duidelijk dat het heikele probleem van de landbouwsubsidies niet via bilaterale onderhandelingen kon worden opgelost. Tegelijk met het propageren, en het dreigen met bilaterale onderhandelingen, besteedde de VSA veel energie aan pogingen om de G20 uiteen te doen vallen. In de eerste maanden na Cancun slaagde de VSA er inderdaad in om een aantal kleinere Latijns-Amerikaanse landen uit de G20 los te weken (El Salvador, Colombia, Peru, Costa Rica, and Guatemala), maar de kern van de G20 rond China, Brazilië en India bleef overeind. Ondertussen had de EU zich teruggetrokken van de grote handelsdiscussies en had het een “reflectieperiode” afgekondigd om zich te bezinnen over de mislukking van Cancun en de verdere EU-strategie. Pas eind november doorbrak de Europese Commissie haar stilzwijgen met de aankondiging van een herwerkte onderhandelingsstrategie. Veel nieuws stond er niet in die tekst. Het was vooral een herbevestiging van gekende standpunten. Zelfkritiek moest er ook niet in gezocht worden. Het belangrijkste van de tekst ging over de Singapore Issues, het thema waarover Cancun uiteindelijk was gestruikeld. Maandenlang had iedereen zich afgevraagd of het Europese aanbod om drie van de vier Singapore Issues van tafel te halen na Cancun nog zou overeind blijven. Het antwoord van de Commissie was even cryptisch als goed gevonden: de Commissie stelde voor om de voornaamste Singapore Issues (investeringen en concurrentieregels) uit de “Single Undertaking” te halen en dat het enkel de onderhandelingen zou nastreven van nieuwe vereenvoudigingen van de douaneformaliteiten. De EU zou verder niet langer aandringen op onderhandelingen over overheidsaanbestedingen, maar hoopte wel dat de WTO daarover ook onderhandelingen kon opstarten. Over de juiste betekenis van dit voorstel hebben WTO-leden, EU-lidstaten incluis, zich nog maandenlang de hersenen gepijnigd. De “Single Undertaking” is een WTO-term die wil zeggen dat er enkel een akkoord bestaat over elk van de onderhandelingsthema’s als iedereen het ook eens is over het geheel van de onderhandelingen. Wat “iets uit de Single Undertaking halen”, wil zeggen is niet duidelijk: het kan betekenen dat er niet meer over onderhandeld wordt, of dat er wel over onderhandeld wordt, maar dat er aan het einde van de onderhandelingen geen akkoord moet bestaan tussen alle leden, zodat de onderhandelingen of wel nog verder kunnen gaan, of zodat maar een aantal leden het akkoord aanvaarden, enz. In latere verduidelijkingen heeft de Commissie gezegd dat het voorlopig over investeringen en concurrentieregels geen gezamenlijk onderhandelingen
6
meer nastreefde, maar dat het wel wenste dat er voor deze twee thema’s “een plaats” zou zijn binnen de WTO. Wat er dan bedoeld werd met “een plaats”, bleef even onduidelijk. In feite hield de Commissie zich over investeringen, concurrentieregels en overheidsaanbestedingen eerder op de achtergrond, maar bleef ze achter de schermen lobbyen om deze drie thema’s toch niet verloren te laten gaan. In ieder geval was de houding van de Commissie over deze drie Singapore issues minder duidelijk dan haar aanbod in Cancun om ze van de onderhandelingstafel te halen. De noodtekst die de Mexicaanse voorzitter in Cancun op tafel had gelegd na de mislukking van de onderhandelingen verschoof heel de Cancunagenda naar de eerstvolgende bijeenkomst van de Algemene Raad van de WTO in december. De Algemene Raad, bestaat uit de ambassadeurs van de WTO-leden in Geneve en is het hoogste WTO-orgaan tussen twee ministerconferenties in, het heeft dan dezelfde beslissingsbevoegdheid als de ministerconferentie. Maar tegen de tijd dat de Algemene Raad er zat aan te komen was het voor iedereen duidelijk dat er nog geen toenadering was in de standpunten en een oplossing niet in het verschiet lag. De betekenis van de Raad werd dus op voorhand al verminderd. De ontwikkelingslanden waren trouwens ook niet erg onder de indruk van het nieuwe EU standpunt. Een groep van 45 ontwikkelingslanden zette nog eens formeel op papier dat ze van geen Singapore Issues wou weten. In februari 2004 zou een nieuwe Algemene Raad bijeenkomen. Die zou nieuwe voorzitters aanduiden van de Algemene Raad, de werkgroepen van de WTO en van de onderhandelingsgroepen. Pas dan zouden de onderhandelingsgroepen terug van start gaan. Tot dan werd er sinds Cancun niet meer onderhandeld, tenzij over het terug opstarten van de onderhandelingen. In januari, nog voor de Algemene Raad pakte de VSA minister van handel, Zoellick, uit met een open brief aan de WTO-leden. De brief was een heel stuk meer verzoenend dan de wrange uitspraken op de laatste persconferentie van Zoellick in Cancun. In de brief liet Zoellick ook uitschijnen dat het gezamenlijk EU-VSA landbouwstandpunt niet meer stand hield. Zoellick riep de EU op om haar exportsubsidies te laten vallen en stelde voor om onderhandelingen over investeringen en concurrentieregels te laten vallen. Hij leek ook bereid te zijn een andere formule te aanvaarden voor de verlaging van de industriële tarieven dan de welke de VSA tot dan toe had geëist. Blijkbaar was Zoellick van strategie aan het veranderen: in plaats van de confrontatie leek hij nu te kiezen voor het paaien van de ontwikkelingslanden. De Algemene Raad van 11-12 februari duidde nieuwe voorzitters aan voor de staande werkgroepen en de onderhandelingswerkgroepen. Nieuwe voorzitter van de Raad werd de Japanner Shotaro Oshima, voorzitter van de landbouwonderhandelingsgroep werd de Australiër Tim Groser. Tot opluchting van velen werden de werkgroepen over de Singapore issues niet meer opgestart. Dat kon eigenlijk ook niet omdat hun mandaat in Cancun was afgelopen. Toch hadden velen gevreesd dat de EU toch hun voortbestaan zou eisen. Dat was dus niet het geval, of niet gelukt. Wel kreeg een vice-directeur generaal van de WTO, Rufus Yerxa, de opdracht om de leden raadplegen over de toekomst van de Singapore Issues. Helemaal van de baan waren ze dus nog niet. Met de aanduiding van de nieuwe werkgroepvoorzitters waren de onderhandelingen officieel terug van start gegaan, maar veel beweging kwam er niet. De Gatsonderhandelingen, bijvoorbeeld, bleven volledig stil liggen. Toch werd er druk overleg gepleegd over mogelijke oplossingen voor de impasse. De nieuwe methode die werd gehanteerd bestond eruit om vergaderingen na een korte formele zitting te verdagen en vervolgens informele gesprekken te houden tussen allerlei belangengroepen: EU, met VSA, of met de G20, de G33, de G90 enz. De voorzitters namen al dan niet deel aan deze informele gesprekken, maar hielden zich eerder op de vlakte. De
7
biechtstoelgesprekken van voor en tijdens Cancun waren weg: de leden moesten zelf met elkaar onderhandelen om tot oplossingen te komen. De pogingen om de Ronde terug op te starten vonden natuurlijk niet alleen in het kader van WTO-vergaderingen in Geneve plaats. Er vonden herhaaldelijk gesprekken plaatsen binnen en tussen de verschillende groepen in de hoofdsteden. Er waren ook herhaaldelijk ‘miniministerials”, topontmoetingen tussen ministers al dan niet in de marge van andere internationale bijeenkomsten zoals Davos, de OESO of UNCTAD (zie verder) Op 10 mei brachten Pascal Lamy en Frantz Fischler, Europese Commissarissen voor Handel en Landbouw, op hun beurt een verzoenende brief uit aan alle WTO-leden. Daarin verkondigden ze dat de EU bereid zou zijn haar exportsubsidies “volledig op tafel te leggen”, ten minste als de andere WTO-leden ook inschikkelijkheid aan de dag zouden leggen en als ze ook hun exportondersteuning zouden verminderen of afschaffen (zoals exportkredieten, voedselhulp, publieke exportinstellingen, enz). Wat “volledig op tafel te leggen” betekende was opnieuw niet erg duidelijk, maar de media en de EU-leden interpreteerden het als een voorstel tot afschaffing van de exportsubsidies. Veel EU lidstaten reageerden nogal kribbig op het initiatief, zeker omdat de Commissarissen over de brief weinig overleg hadden gepleegd. De andere belangrijke nieuwigheid in de brief was de aankondiging dat de G90 de Doharonde voor niets zouden krijgen! Tenminste, de G90 landen zouden geen tariefverlagingen moeten doorvoeren en alleen maar aan de onderhandelingen over douaneformaliteiten moeten meedoen. Het voorstel was er aantrekkelijk natuurlijk, maar klonk wel erg vals omdat de meeste G90 landen ook bilaterale onderhandelingen voeren met de EU in het kader van het Cotonou-akkoord. De onderhandelingen leiden tot de oprichting van vrijhandelszones tussen de ACP-landen en de EU. In deze vrijhandelszone moeten de ACP landen vrijwel al hun tarieven niet zozeer verminderen, maar wel afschaffen. Bovendien was dit duidelijk een poging van de EU om de G90 los te weken van de G20 en hen aan de kant te hebben in de landbouwonderhandelingen. Zoellick en Lamy reisden nadien trouwens nog verschillende malen naar G90-landen of G90 bijeenkomsten om hen tot flexibiliteit aan te zetten (zoals nog ter elfder ure op 13 juli). Ondertussen trok einde mei, begin juni veel van de aandacht van de WTO-leden weg naar de voorbereidingen van de UNCTAD XI conferentie van Sao Paolo van 13-18 juni 2004. Tijdens die voorbereidingen stelden Noord en Zuid zich verzoenend op om tot een consensustekst te komen. In San Paolo ontmoetten WTO-leden elkaar voor informele gesprekken. De belangrijkste bijeenkomst vond plaats op 13 juni tussen de zogenaamde “non-group five” of “the five interesting parties” (FIP) bestaande uit de VSA, EU, Australië, India en Brazilië. De FIP zou nadien nog vele ontmoetingen houden en uiteindelijk onder elkaar het compromis uitwerken dat de kern uitmaakte van het Julipakket. Al die tijd deden de rijke landen er alles aan om de laatste Algemene Raad van juli voor te stellen als de laatste kans om de Doharonde nog te depanneren. Nadien zou het zomerreces beginnen en een nieuwe Europese Commissie aantreden, vervolgens zou de VSA volledig in de ban zijn van de presidentsverkiezingen en het nog tot het voorjaar van 2005 duren eer een nieuwe Amerikaanse regering een onderhandelingsmandaat verworven had. Als het eind juli niet lukte om de Doharonde te (re-)activeren (was hij eigenlijk wel ooit uit de startblokken geraakt?) dan ging hij misschien voorgoed verloren. Misschien zou de WTO zelf wel haar zin en betekenis verliezen! Ontwikkelingslanden werd op het hart gedrukt dat de WTO zich geen mislukking meer kon permitteren en dat ze zich inschikkelijk moesten opstellen. In Geneve geraakte de onderhandelingen hoe langer hoe meer in een stroomversnelling. Toch was er op anderhalve week van de Algemene Raad van juli nog altijd geen ontwerptekst beschikbaar. Iedereen had het wel over het “Julipakket” dat de Doharonde zou
8
reactiveren, maar hoe dat Julipakket er moest uitzien was nog niet duidelijk, behalve dat het enkel de richting zou aangeven waarin de Doharonde moest gaan, zonder al te veel concrete afspraken over cijfers, periodes, productcategorieën enz. Met andere woorden het was de bedoeling om in juli zo ver te staan als men in Cancun in september 2003 had willen zijn. Er moest dus een raamakkoord instaan over landbouw en de industriële tarieven, een beslissing over de Singapore Issues en “iets” over ontwikkeling. Het Julipakket zou dus net zoals Cancun alleen enkele hete hangijzers aanpakken, maar niet de hele Doha-agenda. Het Julipakket zou een vernauwing zijn van de Doha-agenda en in feite vooral de rijke landen duidelijkheid bieden over de dossiers waarin zij het meest geïnteresseerd waren, terwijl de meeste vragen over specifieke ontwikkelingsdossiers eerder in het vage zouden blijven. Op 16 juli presenteerden de Directeur-generaal van de WTO en de voorzitter van de Algemene Raad eindelijk de ontwerptekst van het Julipakket. De tekst was zeer ontgoochelend: de teksten over landbouw en industriële tarieven stonden nog zeer dicht bij het standpunt van de rijke landen; de tekst over industriële tarieven was zelfs gewoon de Derbeztekst die in en sinds Cancun zoveel verzet had uitgelokt van de ontwikkelingslanden. Van de Singapore Issues werden alleen onderhandelingen voorzien voor douaneformaliteiten (trade facilitation), maar de modaliteiten voor deze onderhandelingen waren ook weer die van (voor) Cancun. Over implementatie en SDT stonden er alleen maar vage bewoordingen in, net zoals over katoen. Het was duidelijk dat er nog veel moest gebeuren eer dit ontwerppakket door iedereen zou worden aanvaard. De Algemeen Raad van einde juli 2004 zou dus op zijn minst een pakket beslissingen moeten proberen te nemen die men in Cancun hadden willen bereiken: van het “Julipakket” hing het voortbestaan van de ronde af en wie weet zelfs van de WTO! De zorgvuldig opgebouwde druk deed in Geneve wat “11 september” deed in Doha: geen enkel land durfde zich laten kennen als spelbreker en zoveel op het spel te zetten. Het Julipakket kwam er uiteindelijk in de nacht van 1augustus, na opeenvolgende uitputtende marathonzittingen en verlenging van de Raad. De WTO en de Ronde waren gered! Maar de ontwikkelingslanden bleven in grote mate op hun honger zitten.
De WTO laat zich weer van zijn slechtste kant zien in Geneve Op dinsdag 27 juli begon “de Algemene Raad van de laatste kans”. Zoals aangekondigd zou er maar een korte formele zitting zijn, om vervolgens de leden toe te laten onderling informele onderhandelingen te houden. Het grote nadeel van de aanpak was natuurlijk dat een groot aantal landen gewoon aan de kant stond en geen idee had wie nu eigenlijk met wie aan het onderhandelen was, en vooral wie waar bezig was met het amenderen van de ontwerptekst. Met ander woorden, zoals altijd als er dringende en belangrijke beslissingen moeten genomen worden in de WTO, was de transparantie en inspraak weer ver zoek. Dit maal waren er ook een aantal industrielanden die aan de klaagmuur stonden. De Zwitserse president hield zelfs een persconferentie om de uitsluiting van Zwitserland en andere landen van de G10 aan te klagen. De G10 zijn overwegend rijke landen (waaronder Noorwegen, Japan, Korea) die hun landbouw fors subsidiëren, maar geen grote uitvoerlanden zijn. Zij hebben vooral defensieve belangen in het landbouwdossier, net zoals hun arme tegenhanger, de G33. Noch de G10, noch de G33 waren vertegenwoordigd in het exclusieve landbouwoverleg dat verschillende dagen duurde en al het ander overleg ophield. Het landbouwoverleg vond uitsluitend plaats tussen de FIP, the “five interested parties”, bestaande uit de VSA, EU, Australië, Brazilië en India. Op zich is dit een merkwaardige evolutie. Vóór Cancun domineerde de “Quad” de lakens uit, dat wil zeggen de vier grootste handelsmogendheden, VSA, EU, Japan en Canada. Nu mochten Japan en Canada niet mee
9
aan tafel zitten, India en Brazilië wel. In die zin heeft het Zuiden meer in de pap te brokken gehad, al is de FIP nog steeds even elitair als de Quad, en blijft het probleem van de uitsluiting van de meeste WTO-leden bestaan. In de onderhandelingen over de industriële tarieven, draaide het debat over het al dan niet behouden van de Derbeztekst. De ontwikkelingslanden wilden de tekst amenderen, de rijke landen wilde er in geen geval aan raken. Het enige wat ze nog wilden toestaan is een “vehicle”, een tekst die ergens zou geplaatst worden en de Derbeztekst zou begeleiden. De rijke landen wilden enkel nog discussiëren over de vorm en de plaats van dit “vehicle”. De discussie over de Singapore Issues spitste zich toe op de modaliteiten voor de onderhandelingen over de douaneformaliteiten. Katoen werd exclusief besproken tussen de vier West-Afrikaanse katoenlanden en de VSA. Een goed deel van de nacht van donderdag op vrijdag werd er aanbesteed. ’s Morgens kondigde Zoellick een akkoord aan. Achteraf is gebleken dat tekst over het katoen niets voorstelt en overloopt van vaagheden. Vermoedelijk staat het echte akkoord dus niet in de tekst. Het is te hopen dat de VSA de katoenlanden niet afgedreigd hebben, maar eerder afgekocht met geld (ontwikkelingshulp), dan hebben ze toch nog iets bereikt! Zoals steeds moesten de WTO-leden ook nu weer lang wachten op een nieuwe ontwerptekst. Dit keer kwam die er pas op vrijdag morgen, de ochtend van de laatste dag dus. De voorzitter van de Algemene Raad kondigde meteen ook aan dat hij niet zou toelaten dat er aan de tekst nog veel zou veranderen! En dit terwijl slechts vijf landen deel hadden genomen aan het landbouwoverleg! Het aantal hevig reacties op de tekst was dan ook groot. Het verschil tussen de eerste versie van het Julipakket (van 16 juli) en de tweede versie (van 30 juli) was immers zeer klein: er was wat gesleuteld aan de landbouwtekst, er was een “vehicle” voor de tekst over industriële tarieven, er was een nieuwe formulering voor het katoen, en wijzigingen aan de modaliteiten voor de onderhandelingen over de douanefaciliteiten. De Algemene Raad kreeg in de loop van de dag verlengingen. Heel de vrijdag lang, vrijdag nacht, en heel de zaterdag zou er verder onderhandeld worden in exclusieve Green Rooms. Een Green Room is een gesloten vergadering van een beperkt aantal WTO-leden, maximaal ongeveer een dertigtal. Wie de Green Rooms bij elkaar roept, wie er wel of niet bij mag zijn, is altijd een raadsel, maar het zijn wel de Green Rooms die in de WTO de knopen doorhakken. Zaterdagavond werd de Algemene Raad opnieuw formeel bij elkaar geroepen. Net iets na middernacht aanvaardde de Algemene Raad het Julipakket. “De Doharonde en de WTO waren gered!” PS: Ministerconferentie versus Algemene Raad In de WTO is de tweejaarlijkse Ministerconferentie het hoogste orgaan, maar de Algemene Raad, samengesteld uit de ambassadeurs van de WTO-leden in Geneve, heeft dezelfde bevoegdheden tussen twee ministerconferenties in. Normaal worden grote richtinggevende beslissingen over onderhandelingen overgelaten aan de ministerconferentie die eventueel, in bijzondere zitting kan samengeroepen worden, maar omdat de ministerconferentie al twee maal mislukte (Seattle en Cancun) wilde niemand er nu opnieuw een bijeenroepen om de Doharonde te depanneren. Het risico dat het weer niet zou lukken was te groot en een derde mislukking zou de WTO teveel discrediteren. Dus werd er geprobeerd om de zaken te regelen in de Algemene Raad. De Algemene Raad kan veel sneller en gemakkelijker worden bijeengeroepen. Als hij niet tot een conclusie komt, dat wordt de zaak gewoon verschoven naar een volgende Algemene Raad. Toch heeft men geprobeerd om aan de Algemene Raad van juli meer gewicht te geven door ook ministers uit te nodigen. Maar omdat het tot op het laatste moment onzeker was of er wel een tussentijds akkoord zou komen, zijn er maar een dertigtal ministers komen opdagen, waaronder de zwaargewichten Zoellick (VSA) en Lamy (EU). Hun
10
aanwezigheid en autoriteit kunnen een belangrijke rol gespeeld hebben in het bereiken van het akkoord. Er is tenslotte een belangrijk verschil tussen een bijeenkomst van de Algemene Raad en een Ministerconferentie. Bij een ministerconferentie is het gebruikelijk dat niet-gouvernementele organisaties toegang krijgen tot de gebouwen en de plenaire zittingen. Bij een Algemene Raad is dat niet het geval. In tegenstelling tot Cancun en Seattle waar de civiele maatschappij in grote mate aanwezig was, en voor de nodige media-aandacht, transparantie en drukking kon zorgen, vond de Algemene Raad van juli plaats achter gesloten deuren. Dus ook op het vlak van externe transparantie was dit de WTO op zijn slechtst.
HET ‘JULIPAKKET’ De belangrijkste beslissingen van het Julipakket gaan over landbouw, industriële tarieven en de “Singapore issues”. Verder staan er nog een hele reeks niet bindende voornemens in (vooral over specifieke ontwikkelingsdossiers) en een nieuwe reeks richtdatums.
Landbouw: Het Julipakket laat de rijke landen in praktijk toe om volop gebruik te blijven maken van subsidies. De dumping van gesubsidieerde landbouwproducten op de wereldmarkt kan blijven doorgaan, ook al bevat het Julipakket een akkoord over de afschaffing van directe exportsubsidies en de vermindering van andere vormen van exportondersteuning. Op vlak van markttoegang of de vermindering van invoerbeperkingen is het akkoord vaag en zullen er nog véél onderhandelingen nodig zijn. Het voorstel van de EU en de VSA van augustus 2003 dat ontwikkelingslanden scherpe tariefverlagingen had opgelegd, is vervangen door een vagere formulering. Er worden “kwetsbare” producten ingevoerd voor alle WTO-leden en “speciale” producten voor ontwikkelingslanden, die meer zullen mogen beschermd worden. Maar ook hier blijft de tekst vaag over hoe en wat. (Meer…#6) Landbouw is altijd het meest heikele punt geweest in de WTO en zal het nog lang blijven. Dat komt omdat er enorme productiviteits- en prijsverschillen bestaan naargelang de lokale omstandigheden (klimaat, bodemgesteldheid, infrastructuur, ontwikkelingsniveau, enz). Landen met een ongunstige combinatie van omstandigheden beschermen hun boeren met hoge invoertarieven en, als ze voldoende rijk zijn, met subsidies. Landen met gunstige omstandigheden (in het algemeen of voor een aantal producten) nemen een offensieve houding aan en streven er naar om de invoertarieven en subsidies in andere landen zoveel mogelijk weg te krijgen om op die manier de eigen producten te kunnen slijten. Landen kunnen tegelijk offensief zijn voor sommige producten en defensief voor andere. De EU, en in mindere mate de VSA, spannen daarin de kroon: ze houden niet alleen hoge invoertarieven in stand voor sommige producten en subsidiëren volop hun boeren, maar tegelijk zoeken ze de vermindering van invoertarieven in andere landen om daar hun landbouwproducten te kunnen afzetten, zelfs als die met subsidies geproduceerd en geëxporteerd worden. Het grote probleem is natuurlijk dat landen die subsidiëren en exporteren (rijke landen dus), hun exportproducten onder de productieprijs verkopen en zo anderen (ontwikkelde en ontwikkelingslanden) oneerlijke concurrentie aandoen op hun binnenlandse markt of hun exportmarkt. Overigens wil de EU ook nog bijkomende bescherming voor haar landbouwproducten door het exclusieve gebruiksrecht op te eisen voor traditionele Europese benamingen, zoals ouzo, porto, feta, parma, enz.
11
De dubbelzinnige defensieve en offensieve houding van de EU en de VSA weerspiegelt zich ten volle in het WTO landbouwakkoord (voor het eerst ondertekend in 1994) dat tal van regels bevat die afwijken van de gewone WTO-regels en die industrielanden voortdurend bijzondere behandeling en bescherming verlenen. Zo zijn er bijvoorbeeld maar 26 WTOleden die exportsubsidies mogen gebruiken. De landen die ze gebruikten moesten ze namelijk verminderen, maar wie ze nog niet gebruikte mocht en mag ze niet meer invoeren. Resultaat, terwijl 141 landen géén exportsubsidies mogen gebruiken, mocht de EU haar landbouwexport in 2001 nog met 2,763 miljard € subsidiëren. In de landbouwonderhandelingen worden drie pijlers onderscheiden: de subsidies aan de productie of binnenlandse subsidies, de exportsteun en de marktoegang (invoertarieven en quota, dwz. beperkingen op de hoeveelheid product die mag ingevoerd worden).
binnenlandse subsidies: In het Landbouwakkoord van 1994 werden binnenlandse subsidies ingedeeld in “dozen”: in de groene doos zitten de minst handelsverstorende subsidies, in de blauwe doos de minder handelsverstorende subsidies gericht op een vermindering van de productie, in de rode doos de meest handelsverstorende subsidies. Groene doos subsidies werden toegelaten, blauwe beperkt en rode moesten worden afgebouwd met een bepaald percentage tegen een bepaalde tijd. Iedereen mocht een minimum aantal rode doos subsidies gebruiken: voor industrielanden is dat tot 5% van de totale waarde van de landbouwproductie aan algemene subsidies en nog eens tot 5% aan specifieke productsubsidies. Voor ontwikkelingslanden zijn deze minima 10% (maar ontwikkelingslanden maken weinig gebruik van subsidies omdat ze er het geld niet voor hebben). De bedoeling van de Dohaonderhandelingen was een verdere stap te zetten in de beperking of afbouw van de landbouwsubsidies. Het Julipakket heeft op dat vlak niet veel opgeleverd: 1. Landen moeten hun handelsverstorende subsidies bij het begin van de uitvoering van het nieuwe akkoord verminderen met 20%. Het Julipakket zegt hoe het uitgangspunt moet berekend worden waarvan die 20% moet worden afgetrokken. Maar omdat dit uitgangspunt veel hoger blijkt te liggen dan de hoeveelheid werkelijk gebruikte subsidies, moeten zowel de VSA als de EU voor die 20% vermindering in feite niets meer doen. In tegendeel ze kunnen hun werkelijk gebruikte subsidies zelfs nog een heel stuk optrekken! 2. Na die eerste “vermindering met 20%”, zullen de handelsverstorende subsidies verder worden verlaagd volgens een bepaalde formule, waarvan het Julipakket zegt dat die met schijven zal werken waarbij hogere schijven sterker zullen verlaagd worden dan lagere. Maar hoe groot die verminderingen zullen zijn en hoe lang de uitvoeringsperiode zal duren, ligt nog niet vast. 3. Met andere woorden, wat al concreet vast ligt (-20%) laat in de praktijk nog een vermeerdering toe; terwijl het verdere verloop nog onduidelijk blijft. De EU en de USA zullen er inderdaad alles aan doen om de formuleverminderingen zo klein mogelijk te houden. De marge tussen het uitgangspunt en de werkelijke subsidies (zie 1.) is zelfs zo groot dat de EU en de USA nog een bepaalde formulevermindering kunnen toelaten zonder de werkelijke subsidies te moeten verminderen. Ze zullen natuurlijk wel proberen om zich voor die “toegeving” te laten betalen door allerlei toegevingen door anderen. 4. De blauwe doos is aangepast waardoor de VSA nu een aantal subsidies in deze doos zal mogen onderbrengen die nu eigenlijk niet toegelaten zijn. De VSA betalen hun boeren namelijk extra rechtstreekse inkomenssteun om conjunctuurschommelingen op te vangen. Dat wil zeggen dat de boeren geld krijgen van de overheid als de prijzen
12
tegenvallen. Dit is dus een soort van prijsgebonden steun en die valt normaal onder de rode doos. Door het verschuiven van deze subsidies van de rode naar de blauwe doos kunnen de VSA deze subsidies behouden. 5. De blauwe doos mag niet groter zijn dan 5% van de totale waarde van de landbouwproductie. Dat is voor de EU en de VSA een veilige marge. 6. De EU is bezig met haar rode doossubsidies te vervangen door groene doossubsidies. Handelsverstorende subsidies die gebonden zijn aan de prijs of de productiehoeveelheid, worden vervangen door “niet-handelsverstorende subsidies”, met name door boeren rechtstreekse inkomenssteun te betalen ongeacht de hoeveelheid die ze produceren of de prijs die ze daarvoor krijgen. De verplichte 20% vermindering van de handelsverstorende subsidies (zie 1.) zal de EU dus niet raken. Maar de groene doos wordt niet geplafonneerd, die mag dus onbeperkt toenemen. Men kan zich afvragen of het wel vol te houden is dat dit soort subsidies niet handelsverstorend zijn. Het is toch enkel dank zij die rechtstreekse inkomenssteun dat boeren in bedrijf kunnen blijven, en hun producten kunnen verkopen aan een lagere prijs en dat deze producten uiteindelijk kunnen geëxporteerd worden. De EU blijft producten op de wereldmarkt verkopen dank zij de subsidies die het aan haar boeren betaalt, of die nu in groene, blauwe of rode dozen zitten.
Exportsubsidies In het Julipakket staat dat de exportsubsidies zullen worden verminderd en afgeschaft en dat andere vormen van exportondersteuning eveneens zullen worden verminderd. Die ander vormen zijn: bepaalde exportkredieten (die vooral de VSA gebruikt) en subsidiëring van openbare exportinstellingen (door Canada en Australië gebruikt). Noodhulp wordt gedisciplineerd. De VSA gebruikte noodhulp dikwijls om van haar overschotten af te geraken. De overheid kocht die dan van de Amerikaanse boeren en schonk die vervolgens aan noodlijdende landen (tenminste als de marktprijzen laag waren). Het Julipakket zegt niet tegen wanneer de exportsubsidies worden afgeschaft. De verwachting is dat bepaalde subsidies pas tegen 2015 of zo zullen verdwijnen. De afschaffing van de exportsubsidies is op zich een overwinning voor de ontwikkelingslanden die op hun eigen binnenlandse markten of op hun exportmarkten lange tijd hadden af te rekenen met Europese gesubsidieerde exporten. Die kunnen heel acuut marktverstorend zijn: de EU betaalde bijvoorbeeld jarenlang exportsubsidies voor kipdelen als de koelinstallaties in Europa overvol zaten. Dan overspoelden Europese kipdelen gedurende enkele weken de markten van het Zuiden… Maar door de invoering van rechtstreekse inkomenssteun aan de boeren heeft de EU de meeste exportsubsidies niet meer nodig. Dank zij de rechtstreekse inkomenssteun kunnen boeren verkopen aan een lagere prijs zodat hun producten zonder verdere exportsubsidies kunnen geëxporteerd worden. Of Europese kippen worden goedkoper omdat het Europese graan goedkoper is geworden, enz. Met andere woorden het Julipakket rommelt wat aan dozen en percentages maar doet niets af aan de fundamentele scheeftrekkingen van het systeem.
Ondanks het feit dat EU en VSA hun productie subsidiëren vinden ze wel dat iedereen die producten moet kunnen kopen. Beiden zijn ze dus voorstander van een verdere verlaging van de invoertarieven. Ontwikkelingslanden zijn daar ook voor, maar vinden dat de rijke landen voor wie de landbouwsector minder belangrijk is grotere inspanningen
13
moeten leveren. Een hele reeks ontwikkelingslanden, de G33 (in feite 43 landen), vinden dat zij hun tarieven niet verder kunnen verlagen zonder hun kleine boeren van hun levensonderhoud te beroven, toch tenminste voor een aantal producten. Tenslotte zijn zij te arm om subsidies te verlenen en kunnen zij zich alleen beschermen door invoertaksen. De G33 is dan ook sinds lang pleitbezorger van de invoering van “speciale producten”. Dat zijn producten die belangrijk zijn voor hun voedselzekerheid en de leefbaarheid van hun platteland. Speciale producten moeten vrijgesteld worden van tariefverlagingen, en zouden eigenlijk indien nodig zelfs tariefverhogingen mogen krijgen. Voor speciale producten zouden ontwikkelingslanden ook bijkomende dringende beschermingsmaatregelen mogen nemen als er een plotse overvloedige invoer is. “Speciale producten” zijn een vertaling van de idee van een “voedselzekerheids-“ of “ontwikkelingsdoos”, waarvoor NGO’s lang campagne hebben gevoerd. Een voedselzekerheidsdoos zou alle maatregelen bevatten die ontwikkelingslanden nodig hebben om de voedselzekerheid van hun bevolking te beschermen. In het Julipakket
is de sterke tariefvermindering geschrapt die de EU en de VSA hadden voorgesteld in augustus van 2003, net voor Cancun. Maar er is een formulering aanvaard die een heel stuk vager is en die eigenlijk nog alle kanten uitkan. Dit gevecht is dus nog niet ten einde. is de invoering van speciale producten en bijzondere beschermingsmaatregelen aanvaard. Maar veel meer dan “speciale producten moeten meer flexibiliteit krijgen” staan er niet in. Het is dus nog altijd niet zeker of tarieven voor speciale producten vrijgesteld worden van verlaging of eventueel zelfs mogen worden verhoogd. is ook een categorie “kwetsbare producten” ingevoerd. Kwetsbare producten zijn een uitvinding van de rijke landen, van de EU en de G10 (overwegend rijke landen die hun landbouw wel subsidiëren, maar niet exporteren, zoals Japan, Zwitserland, Noorwegen). Wat kwetsbare producten precies zijn is niet duidelijk, het zijn producten die niet tegen concurrentie kunnen en waarvan de invoertarieven minder omlaag moeten.
Het Julipakket hakt dus op vlak van tarieven dus niet zoveel knopen door, maar voorziet wel uitzonderingsmogelijkheden voor Noord en Zuid. Het is nu af te wachten hoe de kwetsbare en de speciale producten zullen gedefinieerd worden en welke behandeling ze zullen krijgen. Ontwikkelingslanden vrezen dat aantal producten dat ze mogen aanduiden als kwetsbare en/of speciale producten beperkt zal blijven. Voor de landen uit het Noorden is dat niet zo een probleem. De diversiteit is er meestal veel minder groot dan in het Zuiden. Als er een te beperkt aantal mag aangeduid worden, dan is de kans groot dat de voedselzekerheid en plattelandsontwikkeling onvoldoende beschermd kan worden.
Industriële tarieven Eigenlijk is de juiste term “niet-landbouw tarieven” en vallen visserij, bosbouw en mijnbouw hier ook onder wat meteen belangrijke vragen doet reizen over de milieu-impact van dit onderhandelingsthema. In Cancun lag een tekstvoorstel op tafel van de rijke landen om scherpe tariefverlagingen door te voeren. Ontwikkelingslanden hebben zich daar altijd hard tegen verzet omdat ze vinden dat hun industrie zwakker staat en meer bescherming nodig heeft. Toch is deze tekst terug opgenomen in het Julipakket. Ontwikkelingslanden zijn er alleen in geslaagd een
14
inleidende paragraaf toe te voegen waarin staan dat bepaalde aspecten nog verder moeten uitgeklaard worden. Of hen dat zal redden is zeer de vraag. “Industriële tarieven” is in de Dohaonderhandelingen beter bekend als “NAMA” (nonagricultural market acces). Nama gaat dus in feite niet enkel over industriële productentarieven maar alle producten die niet onder het landbouwakkoord vallen, dus ook over mijnbouw, bosbouw en visserij. De liberalisering van die drie sectoren zou erge gevolgen hebben voor het milieu. Maar de Nama-discussies worden vooral beheerst door een scherpe Noord-Zuid tegenstelling. 1. Industrielanden willen dat ontwikkelingslanden minstens 95% van hun niet-landbouw tarieven “binden” op een laag niveau. Binden wil zeggen, aanvaarden dat tarieven niet hoger mogen zijn dan bepaalde maxima. Ontwikkelingslanden hebben in vorige onderhandelingen enkel maxima aanvaard op een deel van hun tarieven. Nu willen industrielanden dat ontwikkelingslanden nagenoeg al hun tarieven binden. Bovendien willen ze dat de gebonden tarieven of maxima niet hoger mogen zijn dan 2x de huidige tarieven (als er nu een invoertarief is van 25%, dan wordt het maximum dat die tarief ooit mag zijn 50%). Vervolgens willen ze dat de gebonden tarieven scherp worden verminderd zoals hieronder in punt 2. (In de WTO gaan onderhandelingen altijd over gebonden tarieven en nooit over de feitelijk toegepaste tarieven, omdat landen tarieven niet hoger mogen zijn dan het gebonden niveau, maar natuurlik wel lager). Op die manier kunnen de tarieven een stuk lager uitkomen dan ze nu zijn, bovendien verliezen ontwikkelingslanden dan hun marge tussen de gebonden tarieven en de toegepaste tarieven om hun toegepaste tarieven indien nodig terug op te trekken (in het voordeel van daarnet kan het toegepaste tarief zonodig nog opgetrokken worden tot 50%, maar als het gebonden tarief verlaagt tot 30% dan is de marge om te reageren een stuk kleiner). Ontwikkelingslanden willen een groter aantal tarieven ongebonden houden en de overige enkel binden op een hoger niveau. 2. Industrielanden willen de gebonden niet-landbouwtarieven sterk naar beneden doen gaan en zelfs gewoon tot nul reduceren voor een groot aantal producten. Zij willen daarvoor een “Zwitserse niet-lineaire formule” gebruiken die geldt voor alle WTOleden en die de hogere tarieven sneller vermindert dan de lagere (tarieven van bijvoorbeeld 50% zouden verminderd worden naar bijvoorbeeld 15%, terwijl tarieven van bijvoorbeeld 10% maar naar bijvoorbeeld 6% zouden verminderen). Ontwikkelingslanden willen liever verschillende formules voor Noord en Zuid en voor het Zuiden eerder een “lineaire of Uruguay Rondeformule”, waarbij de tarieven gemiddeld met een zelfde percentage, bijvoorbeeld 20% worden verminderd (50 wordt dan 40 net zoals 10 naar 8 gaat). Ontwikkelingslanden vinden immers dat hun industriële capaciteit nog veel achter blijft op die van het Noorden en ze hun industriële producten nog meer en langer moeten kunnen beschermen. Vooral Afrikaanse landen huiveren bij de gedacht van een snelle tariefvermindering omdat zij vaststellen dat eerdere liberaliseringen hebben geleid tot deïndustrialisering, of het verdwijnen van hun industrie onder druk van de import uit het Noorden. 3. Industrielanden willen bovenop de algemene tariefvermindering nog een “sectorieel” initiatief waarbij de gebonden tarieven voor sommige sectoren gewoon op nul zouden worden gebracht, bij voorbeeld heel de textielsector of heel de schoenensector. Ontwikkelingslanden willen hier absoluut niet van weten of er alleszins niet toe verplicht worden. Zij vinden dat een sectorieel initiatief enkel kan op vrijwillige basis. 4. Ontwikkelingslanden uit de Cariben, de Stille Oceaan en Afrika (ACP-landen) hebben op basis van het Cotonouakkoord, een samenwerkingsakkoord met de EU, bevoorrechte marktoegang toe de EU. Hun producten mogen zonder invoerheffingen
15
de EU binnen. Dit is een bijzonder handelsvoordeel (of preferentie), dat maar effect heeft als op producten uit andere landen wél invoertarieven worden geheven én als die tarieven hoog genoeg zijn om een reëel verschil te maken (als schoenen uit de ACP landen 10€ kosten en het invoertarief op schoenen uit ander landen die maar 8€ kosten maar 10% is, dan zijn de ACP-schoenen nog altijd iets duurder). Pas als de tarieven méér dan 25% bedragen heeft het nultarief voor de ACP-landen enig effect). De ACP-landen verliezen dus hun bevoorrechte positie als de NAMA-tarieven algemeen scherp verlaagd worden (men spreekt van “preferentie-erosie”). De ACPlanden en andere landen in gelijkaardige positie vragen daarom op één of ander manier compensatie voor dit verlies. De onderhandelingstekst die in Cancun op de onderhandelingstafel lag, de zogenaamde Derbeztekst (genoemd naar de Mexicaanse voorzitter van de conferentie), weerspiegelde in hoge mate het standpunt van de rijke landen. Ontwikkelingslanden hebben zich er in en sinds Cancun altijd tegen verzet. Toch was het net deze Derbeztekst die op 16 juli terug aan de Algemene Raad werd voorgelegd. De industrielanden waren niet van zin er ook maar iets aan te laten veranderen. Het enige wat ze wilden toestaan was een “vehicle”, een inleidende tekst, die zou aanduiden waar er nog verschillen van mening waren. De onderhandelingen konden dus enkel nog gaan over de inhoud en de plaats van dit “vehicle”. Uiteindelijk hebben de ontwikkelingslanden hieraan moeten toegeven. Het vehicle staat nu aan het begin van de Derbeztekst en zegt dat er nog “bijkomende onderhandelingen nodig zijn over de precieze formuleringen van de Derbeztekst met name over de formule, het sectoriele initiatief, het binden van tarieven, en de preferenties. Dan volgt de rest van de tekst die zegt “we zijn akkoord dat er een niet-lineaire formule komt, …dat tarieven worden gebonden, …dat er een sectorieel initiatief is, enz.”. Industrielanden hebben ontwikkelingslanden verzekerd dat het “vehicle” betekent dat er over al deze zaken nog kan onderhandeld worden, maar terug van Geneve hebben ze tegen hun industriële lobby’s triomfantelijk gezegd: er staat “we zijn akkoord…”, de verder onderhandelingen gaan dus nog enkel over de scherpte van de non-lineaire formule, niet meer over de formule zelf, en het binden gaat over het juiste percentage (95% of 90% of zo iets) niet meer over het principe, enz. En de industriële lobby’s hebben hun regeringen gefeliciteerd voor deze overwinning. Tijdens de rest van de Doharonde zullen de ontwikkelingslanden dus nog een héél harde strijd moeten voeren om toch nog over de formule enz te kúnnen onderhandelen, laat staan nog een gunstige formule uit de wacht te slepen.
16
Singapore Issues De industrielanden zijn minder vasthoudend geweest voor wat betreft de zogenaamde “Singapore Issues” (investeringen, overheidsaanbestedingen, concurrentieregels en vereenvoudiging van douaneformaliteiten). Industrielanden onder leiding van de EU wilden de WTO-bevoegdheden met deze domeinen uitbreiden en er onderhandelingen over beginnen. Ontwikkelingslanden hebben zich daar altijd tegen verzet. Nu zijn de eerste drie thema’s eindelijk van de Doha-agenda geschrapt. Met een bang hartje hebben ontwikkelingslanden wel onderhandelingen moeten aanvaard over de vereenvoudiging van de douanetarieven. Ze zijn erg bevreesd voor de kosten die dit met zich mee gaat brengen en de sancties die de WTO- kan uitspreken als ze hun verplichtingen niet kunnen uitvoeren. De geruststellingen hierover door de rijke landen zijn niet erg sluitend. Gelukkig hebben de rijke landen zich een stuk minder vasthoudend getoond op vlak van de uitbreiding van de WTO-bevoegdheden. Jarenlang heeft de Europese Unie campagne gevoerd voor onderhandelingen over investeringen, overheidsaanbestedingen, concurrentieregels en de vereenvoudiging van de douaneformaliteiten. Sinds de eerste WTO-ministerconferentie in Singapore in 1996 worden deze thema’s “Singapore issues” genoemd omdat de EU er toen in geslaagd was er werkgroepen rond op te starten. Van de vier Singapore Issues is in het Julipakket alleen het laatste overgebleven. De overige drie zijn uit de onderhandelingsronde geschrapt, toch alleszins voor de duur van de Doharonde. De industrielanden hebben er niet langer op aangedrongen. Dat was ook het uitdrukkelijke advies van hun industriële lobbies na de mislukte minsterconferentie van Cancun: laat dat vallen want de jarenlange discussies erover blokkeren de vooruitgang van de onderhandelingen over marktoegang in landbouw, industrie en diensten, en die markttoegang is prioritair. In Cancun waren de tegenstellingen over de Singapore Issues, de directe aanleiding voor het afbreken van de conferentie. Ontwikkelingslanden wilden er geen onderhandelingen over beginnen. Zij vonden dat de thema’s te ver afstonden van het eigenlijke werkterrein van de WTO en dat de onderhandelingen en de verplichtingen die er zouden uit voortvloeien te belastend zouden zijn. Op het laatste moment stelde Pascal Lamy, EU Commissaris voor handel voor om twee of drie thema’s te laten vallen. Ontwikkelingslanden wilden ze allemaal weg, bondgenoten van de EU wilden ze alle vier behouden. De Mexicaanse conferentievoorzitter oordeelde toen dat er onvoldoende tijd was om deze impasse te doorbreken en klopte de conferentie af. Sindsdien was het uitkijken naar wat de EU Commissie zou doen, het Cancunaanbod behouden of terug inslikken. De Commissie bleef er dubbelzinnig over: de eerste twee thema’s misschien toch onderhandelen met de landen die wilden, aan het derde misschien toch allemaal samen beginnen en het laatste zeker opstarten. Uiteindelijk zijn er dan toch drie Singapore Issues geschrapt. Dat is zeker een overwinning en een opluchting voor de ontwikkelingslanden die zich er altijd tegen verzet hebben. Maar het is wel slechts een defensieve overwinning in de zin van: ontwikkelingslanden hebben iets kunnen afweren wat ze niet wilden hebben, dat is natuurlijk nog iets anders dan iets bereiken waar ze zelf naar streven (zie elders in dit dossier over niet-bindende voornemens). Eén Singapore thema’s is dus overeind gebleven. Met een klein hartje hebben ontwikkelingslanden aanvaard om onderhandelingen te beginnen over “trade facilitation”.
17
“Trade facilitation” is moeilijk vertaalbaar, “handelsvergemakkelijkende maatregelen” klinkt niet echt goed. In feite gaat het over een vereenvoudiging van de douaneverrichtingen die soms dagen in beslag kunnen nemen en daardoor soms meer kosten dan een invoertaks. Dat klinkt dus interessant, maar ontwikkelingslanden vrezen de kosten die verbonden zijn aan zo’n vereenvoudiging en ook de sanctie die de WTO zou kunnen uitspreken als zedaarover een WTO-akkoord ondertekenen. In Cancun hebben kleine eilandstaatjes daar zeer emotioneel over gedaan: “wij hebben er de middelen niet voor en wij hebben ander prioriteiten voor onze schaarse middelen dan een snelle dedouanering”. Ontwikkelingslanden willen dus geen WTO-akkoord over “trade facilitation” als er geen bijkomende ondersteuning wordt voorzien en als er straffen worden opgelegd als ze hun verplichtingen niet kunnen naleven. In het Julipakket staan nu een ongelooflijke draak van een tekst die zegt dat “als er verplichtingen zijn die tot kosten leiden waarvoor geen middelen voorhanden zijn, industrielanden ontwikkelingslanden bijstand zullen geven, zonder dat dit de industrielanden verplicht, en dat ontwikkelingslanden als er steun is toegezegd en die er niet gekomen is en de middelen echt niet voorhanden zijn, dat dan de uitvoering niet verplicht is …” Benieuwd wat dat gaat geven. Wie gaat er mogen oordelen of er echt geen middelen voorhanden waren ? Het geschillenregelingsorgaan van de WTO bestaande uit handeljuristen, op advies van het IMF?
“Goede” voornemens en katoen Een groot deel van het Julipakket bestaat eigenlijk uit allerlei voornemens die niet echt bindend zijn. Hieronder vallen helaas ongeveer alle specifieke ontwikkelingsdossiers, ook het meest acute, namelijk het katoendossier. Er komt geen snelle vermindering laat staan afschaffing van de subsidies die industrielanden, en vooral dan de VSA, geven aan hun katoenproductie. Honderdduizenden kleine katoenboeren in West-Afrika zullen die oneerlijke concurrentie blijven voelen. Het enige wat de Afrikaanse katoenproducerende landen, die dit dossier in 2003 bij hoogdringendheid op de agenda hadden gezet, hebben verkregen is de oprichting van een subcommissie en de verwijzing naar andere internationale instellingen. Hopelijk komen daar toch nog ooit bijkomende financiële middelen uit om de Afrikaanse katoenboeren bij te springen. De vier Afrikaanse landen die dit dossier op de agenda hadden geplaatst, hadden gehoopt dat de WTO er een snelle en afzonderlijke beslissing over zou nemen. Het dringende probleem dat ze aankaarten komt hier op neer: de katoenprijzen zij al jaren laag en dalend, honderdduizenden kleine boeren kunnen er niets meer aan verdienen. Eén van de redenen voor de lage katoenprijzen zijn de VSA subsidies aan de Amerikaanse katoenboeren. De Afrikaanse katoenlanden willen die subsidies snel afgeschaft zien en in afwachting financiële compensatie krijgen. Het Julipakket plaatst de handelsaspecten van het katoendossier in het landbouwhoofdstuk waar wordt aangekondigd dat er een subcommissie over zal worden opgericht die het dossier verder zal opvolgen. Met andere woorden er komt géén afzonderlijke en ook géén snelle oplossing, het dossier wordt in feite op de lange baan geschoven. Voor de “ontwikkelingsaspecten” (technische steun) is er nog een doorverwijzing naar allerlei internationale instellingen.
18
Kortom, de beslissing van Geneve over het katoen is een farce. Toch hebben de vier Afrikaanse landen deze beslissing aanvaard en zelfs toegejuicht. Hopelijk is hen tenminste veel geld beloofd om hun actie voor dit dossier op te doeken…
Speciale behandeling voor ontwikkelingslanden (“SDT”) De WTO-akkoorden staan vol van mooie beloftes aan de ontwikkelingslanden, met name dat ze recht hebben op “speciale en bijzondere behandeling” (“special and differential treatment” of SDT of S&D). SDT kan vanalles zijn: technische assistentie (“TA”), capaciteitsopbouw (“CB”), langere overgangsperiodes, kleinere tariefverminderingen, grotere marktoegang, enz. Helaas zijn veel van de artikels over SDT in de WTO-akkoorden nogal vaag en dubbelzinnig, soms zelfs gewoon onuitvoerbaar. Telkens als de EU de ontwikkelingslanden er wilden toe overhalen om onderhandelingen te beginnen over nieuwe thema’s (zie “Singapore Issues”), zeiden de ontwikkelingslanden: wij willen eerst dat al die SDT-artikels (een stuk of 85) worden herzien, verbeterd en uitvoerbaar gemaakt; wij willen geen nieuwe verplichtingen aangaan als de oude beloftes niet eerst ingelost worden. Waarop de EU: als jullie de nieuwe thema’s willen onderhandelen, willen wij die SDT-artikels wel bekijken… Dit spel is nu zo al 5 jaar aan de gang. In Doha was afgesproken dat er tijdens de Doharonde eerst vooruitgang zou gemaakt worden op vlak van SDT en “implementatie” (zie verder), dat er dan beslissingen zouden komen over diensten, landbouw en industriële tarieven, en er vervolgens een beslissing zou genomen worden over de nieuwe thema’s. Maar deze afspraak werd niet nagekomen waardoor alles doorschoof naar Cancun, zodat die conferentie overbelast werd, enz. In ieder geval, verder dan enkele veranderingen aan een stuk of 8 artikels is men niet geraakt en daarvan zeggen ontwikkelingslanden dat ze eigenlijk geen verbetering zijn. Toch luidt het in het Julipakket: “De Algemene Raad erkent de vooruitgang die tot dusver is gemaakt” (ontwikkelingslanden hebben daarover nog een brief geschreven om te zeggen dat dit toch wel een erg groteske overstatement was, maar daar is geen gevolg aan gegeven). Het Julipakket bepaalt ook dat er dringend werk moet gemaakt worden van de behandeling van de SDT en dat er tegen juli 2005 “een verslag moet zijn met duidelijke aanbevelingen voor een beslissing”. Zo van die verslagen zijn er ondertussen al veel geweest, de duidelijke aanbeveling was meestal het voorstel om de zaak verder te bespreken… Naast de behandeling van de oude SDT-artikels bevat het Julipakket, zoals gewoonlijk, nog tal van aanmoedigingen om tijdens de onderhandelingen over landbouw, diensten en industriële tarieven, enz tenvolle rekening te houden met de belangen, de noden en de bekommernissen van de ontwikkelingslanden en in het bijzonder van de minst-ontwikkelde landen (zoals voedselzekerheid, plattelandsontwikkeling, grondstoffenafhankelijkheid, enz), en om “bijzondere en gedifferentieerde behandeling” te voorzien. Tegenwoordig zet men er zelfs al uitdrukkelijk bij “om betekenisvolle en effectieve” SDT te voorzien. Maar helaas is ook die toevoeging slechts een voornemen en geen garantie.
Verbetering van bestaande WTO-akkoorden De SDT-artikels (zie hoger) zijn niet de enige artikels in de bestaande WTO-akkoorden die moeilijk uitvoerbaar zijn, of waarvan de uitvoering zwaarder valt dan verwacht, of waarvan de uitvoering door de industrielanden niet klopt met wat de ontwikkelingslanden er van verwacht hadden, enz. Ontwikkelingslanden hebben er zo net voor de WTO-conferentie van Seattle een honderdtal op en rijtje gezet.
19
Voor de rest is het verhaal identiek als dat voor SDT, behalve dat er tijdens de Vierde WTOministerconferentie in Doha toch een aantal uitvoeringsproblemen zijn opgelost. Het probleem van het patentakkoord (TRIPS) en de toegang tot geneesmiddelen was er één van (hoewel de uitvoering van die oplossing nog altijd aansleept). Sinds Doha is er met het “implementatiedossier” niet veel meer gebeurd. Het Julipakket zegt dat iedereen zijn inspanningen om tot een oplossing te komen moet verdubbelen en dat er tegen mei 2005 een verslag moet komen zodat de Algemene Raad tegen juli 2005 een “gepaste” beslissing kan nemen. Zo van die verslagen zijn er ondertussen al veel geweest, de “gepaste” beslissing bestond er meestal uit de zaak verder te bespreken… Ontwikkelingslanden vragen al sinds 1999 dat de bestaande WTO-akkoorden zouden worden herzien en bijgeschaafd. Er staan daar een groot aantal artikels in die ontwikkelingslanden “special and differential treatment” beloven, dat wil zeggen een bijzondere behandeling die rekening houdt met hun beperkingen en noden, maar waar nooit veel van gekomen is. Ook bij een hele boel andere artikels in de bestaande akkoorden zijn er problemen van uitvoering (of “implementation”) die zouden moeten uitgeklaard worden. Industrielanden hebben deze twee dossiers altijd op de lange baan geschoven. Ook nu weer.
Andere thema’s In het Julipakket neemt de Algemene Raad ook nota van de verslagen van de verschillende werkgroepen en onderhandelingsgroepen die sinds Doha actief zijn (over patenten, regels, milieu, geschillenregeling, enz) en moedigt hij hen aan hun werk verder te zetten.
20
Nieuwe richtdatums en GATS Het Julipakket bevat een aantal nieuwe richtdatums. De belangrijkste hebben betrekking op de volgende ministerconferentie (zie verder) en de liberalisering van de dienstensector (GATS). Het Julipakket zegt dat alle WTO-leden tegen mei 2005 een “verbeterd” GATS-aanbod moeten neerleggen. Tot nu toe hebben nog maar een veertigtal WTO-leden een eerste GATS-aanbod gedaan. Vooral het aanbod van de ontwikkelingslanden ontbreekt nog. Nu er een nieuwe richtdatum is zullen de ontwikkelingslanden onder druk komen te staan om toezeggingen te doen in de liberalisering van hun dienstensector. Het Julipakket zet de bakens uit als volgt:
mei 2005: verslag “implementatiedossier” (zie hoger) mei 2005: verbeterd aanbod voor de liberalisering van de dienstensector (GATS) juli 2005: beslissing “implementatiedossier” (zie hoger) juli 2005: verslag en beslissing SDT (zie hoger) december 2005 Zesde WTO conferentie in Hong Kong (zie verder)
De belangrijkste datum in deze reeks is die voor de GATS, dat wil zeggen voor de onderhandelingen over de liberalisering van de dienstensector. De Gatsonderhandelingen liggen eigenlijk al meer dan een jaar stil. Tegen einde juni 2002 moesten al de WTO-leden aan elkaar hun verlanglijstjes hebben bekend gemaakt. Tegen einde maart 2003 moesten al de WTO-leden daarop gereageerd hebben met een aanbod, waarin stond welke diensten ze bereid zijn open te stellen voor buitenlandse concurrentie. Sindsdien is alle aandacht gegaan naar de andere thema’s van de Doharonde en de voorbereiding en nazorg voor Cancun, en is er in Gats niet veel meer gebeurd. Af en toe was er wel nog eens een land dan nog een aanbod binnenbracht. Tot nu toe hebben ongeveer 60 landen hun vragen geformuleerd en een veertigtal hun aanbod. Volgens de WTO en de EU is het aanbod dat de meeste landen hebben ingediend maar mager. Maar erger wellicht is dat er nog zoveel landen zijn die nog niet klaar zijn met vraag en aanbod. Dit zijn allemaal ontwikkelingslanden, alle Afrikaanse landen bijvoorbeeld. Zij hebben blijkbaar grote moeite om actief mee te doen aan de (ingewikkelde en zeer gevoelige) GATS-onderhandelingen. Nu er in Geneve een aantal knopen zijn doorgehakt bevat het Julipakket ook een nieuwe datum voor de GATS-onderhandelingen: tegen mei 2005 moet iedereen een “verbeterd” aanbod hebben ingediend. “Verbeterd” wil zeggen, méér liberalisering hebben aangeboden, rekening houdend met de commentaren van de andere WTO-leden op het eerste aanbod dat tegen maart 2003 had moeten binnen zijn. Maar omdat tot nu tot slechts een derde van de WTO-leden een aanbod hebben ingediend, moet de rest nu eerst nog hun eerste aanbod binnenbrengen, commentaar afwachten en dan een tweede “verbeterde” versie klaar hebben tegen mei 2005. De richtdatum voor Gats in het Julipakket is dus een kick-start voor de onderhandelingen. Wat hierbij opvalt, is de plaats van de GATS-datum ten opzicht van de ander datums. Eerst moeten het verbeterde GATS-aanbod afgeleverd worden, pas dan vallen er beslissingen in de twee langaanslepende specifieke ontwikkelingsdossiers SDT en implementatie. Dit is nog maar eens het spel dat het Noorden al 5 jaar speelt met de ontwikkelingslanden: eerst moeten jullie over de brug komen, dan zullen we naar jullie grieven kijken, en telkens opnieuw komen de ontwikkelingslanden wat meer over de brug, zonder dat hun grieven zijn opgelost.
21
Maar het valt nog af te wachten of er veel ontwikkelingslanden zullen zijn die tegen mei 2005 hun aanbod klaar hebben, laat staan hun verbeterd aanbod. Kortom: het Julipakket komt tegemoet aan een aantal offensieve belangen van de rijke landen: vooral in de niet-landbouwsector en in Gats, minder in de landbouw en de Singapore issues. Ontwikkelingslanden hebben in hun offensieve belangen minder gescoord: geen substantiële verandering in de landbouwsubsidies, ook niet voor katoen, geen vooruitgang in de herziening van de bestaande akkoorden, geen sterke vermindering van een aantal hoge landbouwtarieven van de rijke landen. Ontwikkelingslanden hebben wel (voorlopig) enkele zaken kunnen afweren: scherpe tariefverlagingen in de landbouw en drie Singapore Issues. Er worden voor hen in de landbouw ook een bijzonder bescherming mogelijk via de invoering van “speciale producten”, maar in ruil krijgen de rijke landen eveneens “kwetsbare producten”. Conclusie: ontwikkelingslanden krijgen in de WTO nog altijd weinig gedaan, al lukt het hen iets beter om zaken af te weren. Toch heeft het Noordelijk offensief opnieuw grond gewonnen en zal het nog een harde strijd zijn om een verdere opmars tegen te houden.
OP WEG NAAR HONG KONG Het Julipakket bevat ook de plaats en de datum voor de volgende ministerconferentie: december 2005 in Hong Kong. Volgens sommige industrielanden moet de Doharonde tegen die tijd ook afgerond zijn, zodat de conferentie met slechts één jaar vertraging de laatste beslissingen kan nemen. Maar of dat zal lukken is nog zeer de vraag. Het Julipakket is al bij al slechts een kaderakkoord. Veel van de beslissingen moeten nu nog verder uitgewerkt worden; er moeten concrete cijfers komen, concrete modaliteiten, enz. Dit is niet zomaar een technische aangelegenheid. Veel formuleringen in de tekst zijn nog erg vaag en dubbelzinnig en Noord en Zuid hebben er al verschillende interpretaties aan gegeven. Sommige formuleringen zijn gewoon bewust vaag gehouden om toch maar een akkoord te bereiken en zo het signaal te kunnen geven dat de Doharonde terug op het spoor staat. Het Julipakket heeft over een heleboel thema’s bovendien helemaal geen substantiële beslissing genomen: implementatie, SDT, TRIPS, milieu, bescherming voor traditionele benamingen, enz. Stel trouwens dat het waar is wat de industrielanden tot nu toe beweerden, namelijk dat de aflossing van de Europese Commissie en de Amerikaanse presidentsverkiezingen de onderhandelingen zullen vertragen, dan is de Doharonde tegen december 2005 nog lang niet klaar. Maar dat is niet zo belangrijk. Het is veel belangrijker dat de ontwikkelingslanden de tegenslag van het Julipakket terug kunnen ombuigen, dat het Noorden echt ophoudt met het dumpen van hun gesubsidieerde landbouwproducten en meer markttoegang biedt, dat het Zuiden niet meer moet liberaliseren dan goed voor haar is en dat de platte commercie de publieke dienstverlening niet overneemt.
22