F
G
I
E
B
A
R
U
T
I
K
P
E
N
A
O
N
N
D
E
D
R
H
A
O
U
D
WAAROM KIEZEN VOOR ORIGINELE ONDERDELEN
Wij, die uw auto hebben bedacht, ontworpen en gebouwd, kennen daarvan werkelijk elk detail en onderdeel. In de erkende Fiat Service garages vindt u technici die rechtstreeks door ons zijn opgeleid die kwaliteit en professionaliteit bieden voor alle onderhoudswerkzaamheden. De Fiat garages staan altijd tot uw beschikking voor het periodieke onderhoud, de seizoenscontroles en voor praktische adviezen van onze deskundigen. Met de Originele Fiat-onderdelen behoudt u mettertijd de eigenschappen van betrouwbaarheid, comfort en prestaties waarom u uw nieuwe auto heeft gekozen. Vraag altijd om Originele Onderdelen van de componenten die wij gebruiken om onze auto’s te bouwen en die wij u aanbevelen omdat die het resultaat zijn van ons engagement bij de research en de ontwikkeling van steeds innovatievere technologieën. Vertrouw om al deze redenen op Origenele Onderdelen: de enige die speciaal door Fiat voor uw auto ontworpen zijn.
VEILIGHEID: REMSYSTEEM
ECOLOGIE: ROETFILTERS, ONDERHOUD AIRCONDITIONING
COMFORT: WIELOPHANGING EN RUITENWISSERS
PERFORMANCE: BOUGIES, INSPUITVENTIELEN EN ACCU'S
LINEACCESSORI: STANGEN IMPERIAAL, VELGEN
KIEZEN VOOR ORIGINELE ONDERDELEN IS DE MEEST LOGISCHE KEUZE
PERFORMANCE
ORIGINELE ONDERDELEN
COMFORT
VEILIGHEID
MILIEU
ACCESSOIRES
ORIGINELE ONDERDELEN
ORIGINELE ONDERDELEN
ORIGINELE ONDERDELEN
ORIGINELE ONDERDELEN
WAARDEN
ORIGINELE ONDERDELEN
HET HERKENNEN VAN DE ORIGINELE ONDERDELEN
Om een Origineel Onderdeel te herkennen, volstaat het te controleren of het onderdeel voorzien is van onze merklogo’s, die altijd duidelijk zichtbaar zijn op Originele Onderdelen, van het remsysteem tot de ruitenwissers, van de schokdempers tot het luchtfilter. Alle Originele Onderdelen worden onderworpen aan strenge controles, zowel in de ontwerp- als fabricatiefase, door specialisten die uiterst moderne materialen gebruiken om de betrouwbaarheid te testen. Dat is bedoeld om de prestaties en de veiligheid voor u en uw passagiers te garanderen. Vraag altijd naar een Origineel Onderdeel en controleer of dit werd toegepast.
Originele Onderdelen Originele Onderdelen
Originele Onderdelen
Luchtfilter
Schokdemper
Remblokken
Beste klant, Wij feliciteren u en bedanken u dat u voor een Fiat hebt gekozen. Wij hebben dit boek opgesteld om u de kwaliteiten van deze auto volledig te laten waarderen. Wij raden aan het meteen door te lezen voordat u voor de eerste keer gaat rijden. Het bevat belangrijke informatie, tips en aanwijzingen voor het gebruik van de auto die u zullen helpen de technische eigenschappen van uw Fiat volledig te benutten. Dit boek geeft tevens een beschrijving van de speciale kenmerken, essentiële informatie over het correcte onderhoud en gebruik van uw Fiat, alsmede tips voor veilig rijden. Lees aandachtig de waarschuwingen en aanwijzingen voorafgegaan door de volgende symbolen: veiligheid van de inzittenden; conditie van de auto; milieubescherming. Het bijgevoegde garantieboekje geeft een opsomming van de diensten die Fiat aan haar klanten biedt: ❒ het garantiecertificaat met termen en voorwaarden om de geldigheid ervan te behouden; ❒ een serie aanvullende diensten die voor Fiat klanten beschikbaar zijn. Wij zijn ervan overtuigd dat u met behulp van deze middelen spoedig vertrouwd zult raken met uw nieuwe auto en de service van de mensen bij Fiat zult waarderen. Veel leesplezier gewenst .. en goede reis!
In dit instructieboek zijn alle versies van de Fiat Panda beschreven. Derhalve dient uitsluitend de informatie in beschouwing te worden genomen die betrekking heeft op het uitrustingsniveau, de motor en de versie die u gekocht hebt. De gegevens in deze publicatie zijn slechts indicatief. Fiat Group Automobiles kan op elk moment de in deze publicatie beschreven specificaties van het automodel om technische of commerciële redenen wijzigen. Neem voor meer informatie contact op met het Fiat Servicenetwerk.
BELANGRIJKE INFORMATIE! TANKEN Benzinemotoren: tank uitsluitend loodvrije benzine met een minimum octaangetal van 95 RON die aan de Europese specificatie EN228 voldoet. Het gebruik van benzine die niet voldoet aan bovengenoemde norm veroorzaakt inschakeling van het EOBD-lampje en een onregelmatige motorwerking. Dieselmotoren:Tank uitsluitend diesel voor motorvoertuigen conform de Europese specificatie EN590. Het gebruik van andere producten of mengsels kan de motor onherstelbaar beschadigen en derhalve de garantie ongeldig maken. DE MOTOR STARTEN Controleer of de handrem is aangetrokken; zet de versnellingspook in de vrijstand. Trap het koppelingspedaal volledig in, zonder het gaspedaal te bedienen; draai de contactsleutel naar de stand MAR en wacht tot het controlelampje (en controlelampje voor dieselversies) uitgaat; draai de contactsleutel naar de stand AVV en laat hem los zodra de motor start. PARKEREN BOVEN BRANDBAAR MATERIAAL De katalysator ontwikkelt tijdens zijn werking zeer hoge temperaturen. Parkeer de auto dus niet boven gras, dennennaalden of ander ontvlambaar materiaal: brandgevaar.
MILIEUBESCHERMING De auto is uitgerust met een diagnosesysteem dat continu controles uitvoert op de componenten die verband houden met de uitlaatgasemissie, om een betere bescherming van het milieu te garanderen. ELEKTRISCHE ACCESSOIRES Als na aanschaf van de auto besloten mocht worden om elektrische accessoires toe te voegen (met het risico dat de accu langzaam ontlaadt), neem dan contact op met het Fiat Servicenetwerk. Zij kunnen het totale stroomverbruik berekenen en controleren of de elektrische installatie van de auto geschikt is voor het extra stroomverbruik. GEPROGRAMMEERD ONDERHOUD Een correct onderhoud van de auto is van essentieel belang om de prestaties en de veiligheid van de auto, zijn milieuvriendelijkheid en lage bedrijfskosten gedurende langere tijd te garanderen. HET INSTRUCTIEBOEKJE BEVAT... ... belangrijke informatie, tips en waarschuwingen voor het juiste gebruik, veilig rijden en onderhoud van uw auto. Besteed speciale aandacht aan de symbolen (veiligheid van de inzittenden) (milieubescherming) (toestand van de auto).
WEGWIJS IN UW AUTO
WEGWIJS IN UW AUTO
INSTRUMENTENPANEEL De aanwezigheid en de plaats van de bedieningselementen, de instrumenten en de lampjes kunnen variëren afhankelijk van de verschillende versies.
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG fig. 1
F0W0092
1. Verstelbare en richtbare luchtroosters 2. Bedieningshendel buitenverlichting 3. Frontairbag bestuurderszijde 4. Bedieningshendel ruitenwissers voor/achter en tripcomputer 5. Verstelbare en richtbare luchtroosters in het midden 6. Frontairbag passagierszijde 7. Dashboardkastje (voor bepaalde uitvoeringen/markten) 8. Autoradio (voor bepaalde uitvoeringen/markten) 9. Bedieningsknoppen 10. Versnellingspook 11. Bedieningsorganen voor verwarming/ ventilatie/klimaatregeling 12. Contactschakelaar 13. Instrumentenpaneel 14. Elektrische ruitbediening 15. ECO/ASR OFF toetsen (voor bepaalde versies/markten)
TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
3
INSTRUMENTENPANEEL WEGWIJS IN UW AUTO
De achtergrondkleur van de instrumenten en het type instrumenten variëren in functie van de versies. BENZINE-UITVOERINGEN
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
C TOT
kmi
NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS
fig. 2
A. Snelheidsmeter B. Multifunctioneel display C. Toerenteller
ALFABETISCH REGISTER
4
F0W0002
DIESELUITVOERINGEN WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN C TOT
kmi
LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
fig. 3
F0W0001
ONDERHOUD EN ZORG
A. Snelheidsmeter B. Multifunctioneel display C. Toerenteller
TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
5
WEGWIJS IN UW AUTO
SNELHEIDSMETER
KOELVLOEISTOFTEMPERATUURMETER
Geeft de snelheid van de auto aan
De digitale meter B fig. 4 geeft de koelvloeistoftemperatuur aan wanneer deze hoger is dan circa 50°C. Het eerste streepje brandt continu om de correcte werking van het systeem aan te geven. Het lampje fig. 4 gaat branden (en er verschijnt een bericht op het multifunctionele display) wanneer de koelvloeistoftemperatuur te hoog is; zet in dat geval onmiddellijk de motor uit en neem contact op met het Fiat Servicenetwerk.
TOERENTELLER Geeft het motortoerental aan. VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
BRANDSTOFMETER De digitale meter A fig. 4 geeft de hoeveelheid brandstof in de tank aan. Het lampje fig. 4 gaat branden wanneer er nog circa 5 à 7 liter brandstof in de tank is. Rijd niet met een bijna lege tank: een onregelmatige brandstoftoevoer kan de katalysator schade toebrengen.
NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 4
6
F0W0026
DISPLAY
E Kilometerteller (weergave totaalstand aantal
Bij verwijderde contactsleutel, worden op het display gedurende enkele seconden, wanneer een voorportier wordt geopend, de tijd, de temperatuur en de totaalstand van de kilometerteller (in km of mijlen) weergegeven. STANDAARDSCHERM De volgende informatie wordt op de display getoond fig. 5 : A Datum B Gear Shift Indicator (voor bepaalde versies/ markten) C Aanduiding Start&Stop-functie (voor bepaalde versies/markten) D Tijd
gereden kilometers/mijlen) F Buitentemperatuur (voor bepaalde versies/ markten) G Stand hoogteregeling koplampen (alleen bij ingeschakeld dimlicht) H Aanduiding inschakeling Dualdrive elektrische stuurbekrachtiging (CITY opschrift) I Aanduiding veiligheidsgordels GEAR SHIFT INDICATOR De GSI (Gear Shift Indicator) adviseert de bestuurder een andere versnelling in te schakelen via een speciale melding op het instrumentenpaneel. Via de GSI wordt de bestuurder gewaarschuwd dat een andere versnelling brandstofbesparing kan opleveren. Wanneer het pictogram SHIFT UP ( SHIFT) fig. 5 op de display wordt getoond, geeft de GSI het advies om een hogere versnelling in te schakelen, terwijl wanneer het pictogram SHIFT DOWN ( SHIFT) wordt getoond, de bestuurder wordt geadviseerd een lagere versnelling in te schakelen. De aanduiding op het instrumentenpaneel blijft branden zolang de bestuurder niet schakelt of zolang de rijomstandigheden niet terugkeren naar een situatie waarin schakelen niet nodig is om het verbruik te optimaliseren.
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
fig. 5
F0W1008
7
BEDIENINGSKNOPPEN WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
Gebruik deze knoppen om door het menu van het multifunctionele display te bladeren. Opmerking Het symbool op de knoppen is afhankelijk van de versie: en of en . Om de schermpagina en de betreffende opties naar beneden te doorlopen of om de weergegeven waarde te verhogen. Kort indrukken om het menu te openen en/of naar het volgende schermpagina te gaan of de gewenste keuze te bevestigen. Lang indrukken om naar het standaardscherm terug te keren. Om de schermpagina en de betreffende opties naar boven te doorlopen of om de weergegeven waarde te verlagen.
en activeren verschillende De knoppen functies, afhankelijk van de volgende situaties: ❒ zorgen binnen het menu voor het naar beneden en naar boven doorlopen; ❒ zorgen tijdens instellingen voor het verhogen en verlagen van de waarden. SETUP-MENU Het menu bestaat uit een serie opties die gekozen kunnen worden met de knoppen en , waarna verschillende keuze- en instellingsmogelijkheden (Setup) worden geboden. Sommige opties hebben een submenu. Het menu wordt geactiveerd door de knop kort in te drukken.
NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 6
8
F0W1010
fig. 7
F0W0042
Het menu biedt de volgende functies: ❒ MENU ❒ VERLICHTING ❒ PIEP SNELHEID ❒ ACTIVERING TRIP B ❒ STEL UUR (tijd) IN ❒ STEL DATUM IN ❒ ZIE RADIO ❒ AUTOCLOSE ❒ MEETEENHEID ❒ TAAL ❒ GELUIDSSTERKTE WAARSCHUWINGEN ❒ ZOEMER VEILIGHEIDSGORDEL (voor bepaalde versies/markten) ❒ SERVICE ❒ AIRBAG/PASSAGIERSAIRBAG (voor bepaalde versies/markten) ❒ CITY BRAKE C./COLLISION MITIGATION (voor bepaalde versies/markten) ❒ SLUIT MENU AF
Een optie in het hoofdmenu zonder een submenu kiezen: ❒ druk kort op de knop om de instelling van het hoofdmenu die gewijzigd moet worden te selecteren; ❒ druk op de knoppen of (deze telkens indrukken) om de nieuwe instelling te selecteren; ❒ druk kort op de knop om de nieuwe instelling op te slaan en terug te gaan naar de eerder geselecteerde optie in het hoofdmenu. Een optie in het hoofdmenu met een submenu kiezen: ❒ bij kort indrukken van de knop wordt de eerste optie van het submenu getoond; ❒ druk op de knoppen of (deze telkens indrukken) om de opties van het submenu te doorlopen; ❒ druk kort op de knop om de getoonde submenu-optie te selecteren en het betreffende setup-menu te openen; ❒ druk op de knoppen of (deze telkens indrukken) om de nieuwe instelling voor deze submenu-optie te selecteren; ❒ Druk kort op de knop om de nieuwe instelling op te slaan en terug te gaan naar de eerder geselecteerde menuoptie.
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
9
MENUOPTIES WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
10
Menu Met deze optie kan toegang tot het Setup Menu worden verkregen. Druk op knop of fig. 7 om de verschillende Menuopties te selecteren. De knop lang indrukken om naar het standaardscherm terug te keren. Lichtsterkte (regeling interieurverlichting) (alleen bij ingeschakeld stadslicht) Deze functie wordt gebruikt om, bij ingeschakeld stadslicht, de lichtsterkte van het instrumentenpaneel, de bedieningstoetsen van de autoradio en van de automatische klimaatregeling (voor bepaalde versies/markten) in te stellen. Ga als volgt te werk om de lichtsterkte in te stellen: druk kortstondig op de knop , de eerder ingestelde waarde zal op de display knipperen; druk op de knop of om de lichtsterkte te regelen; druk kortstondig op de knop om terug te keren naar het menuscherm of druk langdurig op de knop om terug te keren naar het standaardscherm zonder op te slaan. Piep snelheid (Snelheidslimiet) Deze functie wordt gebruikt om de snelheidslimiet van de auto (km/h of mph) in te stellen; de bestuurder wordt gewaarschuwd wanneer deze limiet wordt overschreden.
Ga als volgt te werk om de snelheidslimiet in te stellen: ❒ druk kortstondig op de knop : op de display verschijnt het opschrift (Piep snelheid); ❒ druk op de knop of om de snelheidsbegrenzing in (On) of uit (Off) te schakelen; ❒ wanneer de functie reeds is ingeschakeld, druk op of om de gewenste snelheidslimiet te selecteren en druk vervolgens op om de keuze te bevestigen. Opmerking Deze waarde kan men instellen tussen 30 en 200 km/h of tussen 20 en 125 mph, in functie van de ingestelde eenheid. Zie de paragraaf “Meeteenheid instellen (Meeteenheid)” die hierna wordt beschreven. Elke druk op de knop / verhoogt of verlaagt de waarde 5 eenheden. Houd de knop / ingedrukt om de waarde automatisch snel te verhogen/verlagen. Wanneer de gewenste waarde wordt bereikt, kan men de instelling afronden door opnieuw de knop kortstondig in te drukken. ❒ druk kortstondig op de knop om terug te keren naar het menuscherm of druk langdurig op de knop om terug te keren naar het standaardscherm zonder op te slaan. Ga als volgt te werk om de instelling te annuleren: ❒ druk kortstondig op de knop : op de display knippert "On";
❒ druk op de knop : op de display knippert "Off"; ❒ druk kortstondig op de knop om terug te keren naar het menuscherm of druk langdurig op de knop om terug te keren naar het standaardscherm zonder op te slaan. Activering Trip B/gegevens (Activering Trip B) Met deze functie kan de weergave van Trip B (dagteller) ingeschakeld ("On") of uitgeschakeld ("Off") worden. Zie voor meer informatie de paragraaf "Trip computer". Ga als volgt te werk om in/uit te schakelen: ❒ druk kortstondig op de knop om "On" of "Off" op de display te doen knipperen in functie van wat eerder is ingesteld; ❒ druk op de knop of om de instelling uit te voeren; ❒ druk kortstondig op de knop om terug te keren naar het menuscherm of druk langdurig op de knop om terug te keren naar het standaardscherm zonder op te slaan. Stel uur in (Klokinstelling) Met deze functie kan de klok ingesteld worden via twee submenu’s: “Uur” en “Formaat”. Ga als volgt te werk om in te stellen: ❒ druk kortstondig op de knop : op de display verschijnen de twee submenu's "Uur" en "Formaat";
of om de submenu's te ❒ druk op de knop selecteren; ❒ druk na de submenu te hebben geselecteerd kortstondig op de knop ; ❒ wanneer de submenu “Uur” wordt gekozen: druk kortstondig op om het "uur" op de display te doen knipperen; druk op de knop of om de instelling uit te voeren; ❒ druk kort op de knop: de "minuten" knipperen op de display. Druk op de knop of om de instelling uit te voeren; ❒ wanneer het submenu “Formaat” wordt gekozen, gaat het formaat op de display knipperen wanneer kortstondig op de knop wordt gedrukt. Druk op de knop of om "12h" of "24h" te selecteren. Wanneer de gewenste instellingen zijn uitgevoerd, druk kortstondig op de knop om terug te keren naar het menuscherm of druk langdurig op de knop om terug te keren naar het hoofdmenu zonder op te slaan. Druk nogmaals langdurig op de knop om terug te keren naar het standaardscherm of het hoofdmenu in functie van waar men zich bevindt. BELANGRIJK Elke druk op de knop of verhoogt of verlaagt de waarde 1 eenheid. Houd de knop langdurig ingedrukt om de waarde snel automatisch te verhogen/verlagen. Wanneer de gewenste waarde wordt bereikt, kan men de instelling afronden door opnieuw de knop kortstondig in te drukken.
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
11
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
12
Stel datum in (datuminstelling)
Zie radio (audioinformatie weergeven)
Met deze functie kan de datum ingesteld worden (jaar - maand - dag). Ga als volgt te werk om in te stellen: ❒ druk kort op de knop: het "jaar" knippert op de display; ❒ druk op de knop of om de instelling uit te voeren; ❒ druk kort op de knop: de "maand" knippert op de display; ❒ druk op de knop of om de instelling uit te voeren; ❒ druk kort op de knop: de "dag" knippert op de display; ❒ druk op de knop of om de instelling uit te voeren; ❒ druk kortstondig op de knop om terug te keren naar het menuscherm of druk langdurig op de knop om terug te keren naar het standaardscherm zonder op te slaan.
Deze functie wordt gebruikt om de informatie over de autoradio weer te geven. ❒ Radio: frequentie van het radiostation of RDS melding, inschakeling automatische afstemming of AutoSTore; ❒ Audio CD, MP3 CD: tracknummer; ❒ CD-wisselaar: CD-nummer en tracknummer. Ga als volgt te werk om de weergave van de informatie over de autoradio in (On) of uit (Off) te schakelen: ❒ druk kort op de knop, op de display knippert ON of OFF, op grond van wat eerder is ingesteld; ❒ druk op de knop of om te kiezen; ❒ druk kortstondig op de knop om terug te keren naar het menuscherm of druk langdurig op de knop om terug te keren naar het standaardscherm zonder op te slaan.
BELANGRIJK Elke druk op de knop of verhoogt of verlaagt de waarde 1 eenheid. Houd de knop langdurig ingedrukt om de waarde snel automatisch te verhogen/verlagen. Wanneer de gewenste waarde wordt bereikt, kan men de instelling afronden door opnieuw de knop kortstondig in te drukken.
Bij inschakeling van deze functie (On), worden de portieren automatisch vergrendeld wanneer sneller dan 20 km/h wordt gereden. Ga als volgt te werk om de functie in- en uit te schakelen: ❒ druk kortstondig op de knop om "On" of "Off" op de display te doen knipperen in functie van wat eerder is ingesteld;
Autoclose (automatische centrale portiervergrendeling tijdens het rijden)
❒ druk op de knop of om te kiezen; ❒ druk kortstondig op de knop om terug te keren naar het menuscherm of druk langdurig op de knop om terug te keren naar het hoofdmenu zonder op te slaan; ❒ druk nogmaals langdurig op de knop om terug te keren naar het standaardscherm of het hoofdmenu in functie van waar men zich bevindt. Meeteenheid (De meeteenheid instellen) Met deze functie kunnen de eenheden worden ingesteld via drie submenu’s: “Afstanden”, “Verbruik” en “Temperatuur“. Ga als volgt te werk om de meeteenheid in te stellen: ❒ druk kortstondig op om de drie submenu's weer te geven; ❒ druk op de knop of om de submenu's te doorlopen; ❒ druk na de submenu te hebben geselecteerd kortstondig op de knop ; ❒ wanneer het submenu “Afstanden” wordt gekozen, druk kortstondig op de knop om “km” of “mi” op de display weer te geven, in functie van wat eerder is ingesteld; ❒ druk op of om te selecteren ❒ wanneer het submenu “Verbruik ” wordt gekozen, druk kortstondig op de knop om “km/l”, “l/100km” of “mpg” op de display weer te geven, in functie van wat eerder is ingesteld;
Wanneer de meeteenheid “km” is ingesteld, wordt het brandstofverbruik (km/l of l/100km) op de display weergegeven. Wanneer de meeteenheid “mi” is ingesteld, wordt het brandstofverbruik in “mpg" op de display weergegeven. of om te kiezen; ❒ druk op de knop ❒ wanneer het submenu “Temperatuur” wordt gekozen, druk kortstondig op de knop om "°C" of "°F" op de display weer te geven, in functie van wat eerder is ingesteld; ❒ druk op de knop of om te kiezen; ❒ Wanneer de instellingen zijn uitgevoerd, druk kortstondig op de knop om terug te keren naar het menuscherm of druk langdurig op de knop om terug te keren naar het hoofdmenu zonder op te slaan. ❒ druk nogmaals langdurig op de knop om terug te keren naar het standaardscherm of het hoofdmenu in functie van waar men zich bevindt. Taal (Taal instellen) De berichten op het display kunnen in de volgende talen worden weergegeven: Italiaans, Engels, Duits, Portugees, Spaans, Frans, Nederlands, Pools en Turks. Ga als volgt te werk om de gewenste taal in te stellen: ❒ druk kortstondig op de knop : op de display begint de voorheen ingestelde "taal" te knipperen;
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
13
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
14
❒ druk op de knop of om te kiezen; ❒ druk kortstondig op de knop om terug te keren naar het menuscherm of druk langdurig op de knop om terug te keren naar het standaardscherm zonder op te slaan. Geluidssterkte waarschuwingen (Volumeregeling geluidssignaal storing/ waarschuwing) Met deze functie kan het volume van de zoemer, die klinkt als een storing/waarschuwing op de display wordt weergegeven, worden ingesteld op 8 niveaus. Ga als volgt te werk om het gewenste volume in te stellen: ❒ druk kortstondig op de knop , op de display gaat de vorige volume-instelling knipperen; ❒ druk op de knop of om te kiezen; ❒ druk kortstondig op de knop om terug te keren naar het menuscherm of druk langdurig op de knop om terug te keren naar het standaardscherm zonder op te slaan. Piep veiligheidsgordels (Inschakeling zoemer voor SBR-aanwijzing) (voor bepaalde versies/ markten) Deze functie kan alleen worden weergegeven wanneer het SBR-systeem door het Fiat Servicenetwerk is uitgeschakeld (zie "SBR-systeem" in het hoofdstuk "Veiligheid").
Service (Geprogrammeerd onderhoud) Deze functie zorgt voor weergave van informatie over de kilometerstand en de intervallen (nog resterende dagen) waarmee de servicebeurten uitgevoerd moeten worden. Met de Service functie kan ook het interval (in kilometer of mijl) tot de volgende olieverversing worden weergegeven. Ga voor het raadplegen van deze informatie als volgt te werk: ❒ druk kortstondig op de knop : de display geeft het interval in kilometer (km) of mijl (mi) weer, op grond van wat eerder is ingesteld (zie paragraaf "Meeteenheden"); ❒ druk kortstondig op de knop om terug te keren naar het menuscherm of druk langdurig op de knop om terug te keren naar het standaardscherm.
Opmerking Het “Geprogrammeerd onderhoudsschema” voorziet voor benzineversies elke 30.000 km (of 18.000 mijl) en voor dieselversies elke 35.000 km (of 21.000 mijl) in een servicebeurt. Dit bericht verschijnt automatisch wanneer de sleutel in de stand MAR wordt gedraaid, vanaf 2.000 km (of het equivalent in mijl) vóór de servicebeurt. Dit bericht wordt elke 200 km (of het equivalent in mijl) herhaald. Onder de 200 km wordt deze melding met kortere intervallen weergegeven. De melding is afhankelijk van de meeteenheid die is ingesteld, d.w.z. in km of mijl. Wanneer het onderhoudsinterval bijna is vervallen en de sleutel in de stand MAR wordt gedraaid, verschijnt de melding "Service" op het display, gevolgd door het aantal resterende kilometers of mijlen voor de volgende servicebeurt. Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk om de werkzaamheden van het "Geprogrammeerd onderhoudsschema" te laten verrichten en het bericht te resetten. Airbag/Airbag passagier (passagiersairbag en zijairbag (voor borst/bekken - voor bepaalde versies/markten) inschakeling/uitschakeling) Deze functie zorgt voor de in-/uitschakeling van de airbags aan de passagierszijde. Ga als volgt te werk: ❒ druk op de knop en, nadat de melding "Bag pass: Off ) (om uit te schakelen) of de melding (Bag pass: On) (voor het inschakelen) op de display is verschenen door het indrukken van de knop en , druk nogmaals op de knop ;
❒ op de display verschijnt een bevestigingsmelding; of om "Ja" te ❒ druk op de knoppen selecteren (om het inschakelen/uitschakelen te bevestigen) of "Nee" (om te annuleren); ❒ druk kortstondig op de knop ; er verschijnt een bevestigingsmelding van de gekozen instelling en er wordt teruggekeerd naar het menuscherm. Houd de knop ingedrukt om naar het standaardscherm terug te keren zonder op te slaan. City Brake Control - "Collision Mitigation" (voor bepaalde uitvoeringen/markten) Deze functie wordt gebruikt voor inschakeling ("On") of uitschakeling ("Off") van het City Brake Control "Collision Mitigation" systeem. Ga als volgt te werk om in te stellen: ❒ druk kort op knop . "Aan" of "Uit" knippert op het display, afhankelijk van de eerder gemaakte instelling; ❒ op de display verschijnt een bevestigingsmelding; ❒ druk op de knoppen of om "Ja" te selecteren (om het inschakelen/uitschakelen te bevestigen) of "Nee" (om te annuleren); ❒ druk kortstondig op de knop ; er verschijnt een bevestigingsmelding van de gekozen instelling en er wordt teruggekeerd naar het menuscherm. Houd de knop ingedrukt om naar het standaardscherm terug te keren zonder op te slaan.
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
15
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
16
Wanneer het systeem is uitgeschakeld gaat het bijbehorende lampje op het instrumentenpaneel branden (zie hoofdstuk "Lampjes en Berichten").
TRIP COMPUTER
Sluit menu af
De Trip computer geeft informatie over de werking van het voertuig weer op het display, wanneer de contactsleutel in stand de MAR staat. Er zijn twee afzonderlijke reisfuncties, “Trip A” en “Trip B” genaamd, waarmee de gegevens over de gehele reis onafhankelijk van elkaar bewaakt kunnen worden. Beide functies kunnen gereset worden (reset – begin van een nieuwe rit). “Trip A” geeft informatie over: ❒ Buitentemperatuur (voor bepaalde versies/ markten) ❒ Actieradius ❒ Afgelegde afstand ❒ Gemiddeld verbruik ❒ Huidig verbruik ❒ Gemiddelde snelheid ❒ Reistijd (rijtijd). “Trip B” geeft informatie over: ❒ Afgelegde afstand B ❒ Gemiddeld verbruik B ❒ Gemiddelde snelheid B ❒ Reistijd B (rijtijd). Opmerking “Trip B” kan worden uitgeschakeld (zie “Trip B inschakelen”). De parameters “Actieradius” en “Huidig verbruik" kunnen niet worden gereset.
Deze functie zorgt voor het afsluiten van de menu-instellingen. Druk kortstondig op de knop om terug te keren naar het standaardscherm zonder op te slaan. Druk op de knop om terug te keren naar de eerste menuoptie (Piep snelheid).
Algemene informatie
Weergegeven waarden
Huidig verbruik
Actieradius
Geeft het huidig brandstofverbruik weer. Deze waarde wordt continu bijgewerkt. Als de auto stilstaat met draaiende motor verschijnt de melding “- - - -” op de display.
Geeft de afstand weer die nog afgelegd kan worden met de brandstof die in de tank aanwezig is. Op de display verschijnt de melding “- - - -” als: ❒ de actieradius kleiner is dan 50 km (of 30 mijl) ❒ de auto lang stilstaat met een draaiende motor. BELANGRIJK Het bereik kan variëren in functie van verschillende factoren: de rijstijl, het type route (snelweg, stadsverkeer, bergwegen, etc…), en de gebruiksomstandigheden van de auto (beladingstoestand, bandenspanning, etc…). Bij de programmering van een reis dient men rekening te houden met deze factoren. Afgelegde afstand Geeft de afstand weer die de auto heeft afgelegd sinds het begin van een nieuwe reis. Gemiddeld verbruik Geeft het gemiddeld brandstofverbruik van de auto weer sinds het begin van een nieuwe reis.
WEGWIJS IN UW AUTO
Gemiddelde snelheid
VEILIGHEID
Geeft de gemiddelde snelheid weer in functie van de totale tijd die is verlopen sinds het begin van de reis.
STARTEN EN RIJDEN
Reistijd Geeft de tijd weer die is verlopen sinds het begin van een nieuwe reis.
LAMPJES EN BERICHTEN
TRIP KNOP Deze knop bevindt zich op de rechterhendel. fig. 8 Wanneer de contactsleutel in de stand MAR staat, kan met deze knop toegang worden verkregen tot de hiervoor beschreven waarden en kunnen de gegevens worden gereset om een nieuwe reis te beginnen: ❒ kort indrukken: weergave van de verschillende waarden; ❒ lang indrukken: reset de waarden en start een nieuwe reis.
NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
17
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
Nieuwe reis
Werkwijze voor aanvang van een nieuwe reis
Begint na een: ❒ “handmatige” reset vanwege de gebruiker door de betreffende knop in te drukken; ❒ “automatische” reset wanneer de “Afgelegde afstand“ de waarde 99999,9 km bereikt of wanneer de "Reistijd“ de waarde 999:59 bereikt (999 uur en 59 minuten); ❒ nadat de accu losgekoppeld is geweest.
Houd de knop TRIP langer dan 2 seconden ingedrukt wanneer de sleutel in de stand MAR staat om te resetten.
BELANGRIJK Als het systeem wordt gereset wanneer de parameters van “Trip A” of “Trip B” worden weergegeven, dan worden alleen de gegevens van de betreffende functie gereset.
NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS
1
2
0
ALFABETISCH REGISTER fig. 8
18
F0W0079
De Trip functie verlaten De TRIP functie wordt automatisch verlaten, nadat alle parameters zijn weergegeven of wanneer de knop langer dan 1 seconde wordt ingedrukt.
SYMBOLEN
FIAT CODE SYSTEEM
Sommige onderdelen van de auto zijn voorzien van gekleurde plaatjes met daarop symbolen die de voorzorgsmaatregelen aangeven die in acht genomen moeten worden wanneer het betreffende onderdeel wordt gebruikt. Onder de motorkap is tevens een plaatje aangebracht, waarop de betekenis van deze symbolen wordt toegelicht.
Voor een betere bescherming tegen diefstal is de auto uitgerust met een elektronische startblokkering. Deze schakelt automatisch in wanneer de contactsleutel wordt verwijderd. Elke sleutel bevat een elektronisch apparaatje dat bij het starten een signaal ontvangt van een speciale antenne die in het contactslot is ingebouwd. Dit signaal is het "wachtwoord" (dat elke keer dat de auto wordt gestart wijzigt) waarmee de regeleenheid de sleutel herkent en het starten van de motor vrijgeeft. WERKING Elke keer dat de motor wordt gestart door de sleutel naar de stand MAR te draaien, stuurt de regeleenheid van het Fiat CODE systeem een herkenningscode naar de motorregeleenheid om de startblokkering uit te schakelen. Deze code wordt alleen verzonden als de regeleenheid van het Fiat CODE systeem de door de sleutel verstuurde code herkent. Elke keer dat de contactsleutel naar de stand STOP wordt gedraaid, schakelt het Fiat CODE-systeem de functies van de motorregeleenheid uit. Als de code tijdens het starten niet correct wordt herkend, gaat het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel branden. Draai in dit geval de sleutel naar STOP en vervolgens naar MAR; als de motor geblokkeerd blijft, probeer dan nogmaals met een van de andere geleverde sleutels. Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk als de motor nog steeds niet gestart kan worden.
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
19
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
20
Waarschuwingslampje rijden branden
gaat tijdens het
Als het waarschuwingslampje gaat branden, betekent dit dat het systeem een zelfdiagnose uitvoert (bijv. bij een spanningsval). Neem, als het probleem aanhoudt, contact op met het Fiat Servicenetwerk.
DE SLEUTELS De elektronische onderdelen in de sleutels kunnen beschadigen als de sleutel aan sterke schokken wordt blootgesteld. Om een correcte werking van de inwendige elektronische componenten te garanderen, mag de sleutel nooit aan direct zonlicht blootgesteld worden. SLEUTEL ZONDER AFSTANDSBEDIENING De metalen baard A fig. 9 activeert: ❒ het contactslot; ❒ het portier aan bestuurderskant en, voor bepaalde versies/markten, het portier aan passagierskant; ❒ het achterklepslot. Ga om duplicaatsleutels te vragen naar het Fiat Servicenetwerk en neem een identiteitsbewijs en de eigendomsdocumenten van uw auto mee.
SLEUTEL MET AFSTANDSBEDIENING (voor bepaalde versies/markten) De metalen baard A fig. 10 activeert: ❒ het contactslot; ❒ het portier aan bestuurderskant en, voor bepaalde versies/markten, het portier aan passagierskant. Druk op de knop B fig. 10 om de metalen baard in/uit te klappen. Portieren en achterklep ontgrendelen Druk kort op de knop : ontgrendeling van portieren en achterklep, tijdelijke inschakeling van plafondverlichting en twee maal knipperen van richtingaanwijzers (voor bepaalde versies/markten). De portieren worden automatisch ontgrendeld wanneer de afsluiter van de brandstoftoevoer ingrijpt.
Portieren en achterklep vergrendelen Druk kort op de knop : vergrendeling van portieren en achterklep, uitschakeling van plafondverlichting en een maal knipperen van richtingaanwijzers (voor bepaalde versies/markten). Als een of meer portieren open zijn, worden ze niet vergrendeld. Dit wordt aangegeven door het snel knipperen van de richtingaanwijzers (voor bepaalde versies/markten). De portieren worden niet bij open achterklep vergrendeld. Wanneer een snelheid van meer dan 20 km/h wordt bereikt, worden de portieren automatisch vergrendeld als deze specifieke functie is ingesteld.
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
fig. 9
F0W0077
fig. 10
F0W0299
21
Bagageruimte openen WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG
Druk op de knop om de bagageruimte met de afstandsbediening te openen. De richtingaanwijzers knipperen twee maal om aan te geven dat de bagageruimte geopend is. De elektronische onderdelen in de sleutels kunnen beschadigen als de sleutel aan sterke schokken wordt blootgesteld. Om een correcte werking van de inwendige elektronische componenten te garanderen, mag de sleutel nooit aan direct zonlicht blootgesteld worden. Extra afstandsbedieningen aanvragen Het systeem kan maximaal 8 sleutels met ingebouwde afstandsbediening herkennen. Als een nieuwe afstandsbediening nodig is, ga dan naar het Fiat Servicenetwerk en neem een identiteitsbewijs en de eigendomsdocumenten van de auto mee.
Batterij vervangen - sleutel met afstandsbediening Ga als volgt te werk om de batterij te vervangen: ❒ druk op de knop A fig. 11 en klap de metalen baard B uit; ❒ draai de schroef C naar met een kleine schroevendraaier; ❒ trek de batterijhouder D naar buiten en vervang de batterij E met inachtneming van de juiste polariteit; ❒ plaats de batterijhouder D weer in de sleutel en draai de schroef C naar . Gebruikte batterijen moeten overeenkomstig de wet in speciale bakken gedeponeerd worden. Breng ze anders naar het Fiat Servicenetwerk, dat voor hun verwerking zal zorgen.
TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 11
22
F0W0189
CONTACTSLOT
BELANGRIJK
De sleutel kan naar 3 standen worden gedraaid fig. 12: ❒ STOP: motor uit, sleutel kan verwijderd worden en stuur geblokkeerd. Sommige elektrische apparaten (bijv. autoradio, elektrische ruitbediening enz.) kunnen blijven werken; ❒ MAR: rijstand. Alle elektrische apparaten/systemen kunnen werken; ❒ AVV: motor starten. Het contactslot is voorzien van een beveiliging: als de motor bij de eerste poging niet aanslaat, moet de sleutel teruggedraaid worden naar de stand STOP om opnieuw te kunnen starten.
Als er geknoeid is aan het contactslot (bijv. een poging tot diefstal), dan moet men het laten controleren bij het Fiat Servicenetwerk alvorens te gaan rijden.
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
BELANGRIJK Verwijder altijd de sleutel uit het contactslot als de auto wordt verlaten, om onverhoeds gebruik van de bedieningselementen te voorkomen.Vergeet niet de handrem aan te trekken. Schakel de 1e versnelling in als de auto op een helling omhoog staat geparkeerd en de achteruitversnelling bij een helling omlaag. Laat nooit kinderen zonder toezicht in de auto achter.
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
STUURSLOT
1
2
0
Inschakeling: draai de sleutel naar de stand STOP, verwijder de sleutel en verdraai het stuurwiel tot het vergrendelt. Uitschakeling: draai het stuur iets heen en weer terwijl de contactsleutel naar de stand MAR wordt gedraaid.
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
fig. 12
F0W0102
23
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
24
BELANGRIJK Demontage-/montagewerkzaamheden, waarvoor wijzigingen in de stuurinrichting of de stuurkolom vereist zijn (bv. bij montage van een diefstalbeveiliging) zijn ten strengste verboden. Zulke werkzaamheden kunnen de prestaties van het systeem, de garantie en de veiligheid in gevaar brengen waardoor de auto niet meer aan de typegoedkeuring voldoet.
ZITPLAATSEN BELANGRIJK De verstelling mag alleen bij stilstaande auto gebeuren.
BELANGRIJK Als een zijairbag is voorzien, is het gevaarlijk stoelhoezen niet afkomstig uit het Fiat Lineaccessori-assortiment te gebruiken.
BELANGRIJK Verwijder de sleutel nooit terwijl de auto rijdt. Het stuurwiel zal blokkeren zodra eraan gedraaid wordt. Dit geldt ook voor auto's die gesleept worden.
VOORSTOELEN Verstelling in lengterichting Trek hendel A fig. 13 omhoog en schuif de stoel naar voren of naar achteren: in de rijstand moeten de armen op de rand van het stuurwiel rusten. BELANGRIJK Controleer na het loslaten van de hendel of de stoel goed geblokkeerd is door hem naar voren en naar achteren te schuiven. Als de stoel niet geblokkeerd is, kan hij plotseling verschuiven met mogelijk controleverlies over de auto tot gevolg.
Hoogteverstelling (voor bepaalde uitvoeringen/ markten) Verzet hendel B fig. 14 omhoog of omlaag om de gewenste hoogte in te stellen. BELANGRIJK Deze verstelling is alleen mogelijk als men op de bestuurdersstoel zit.
Rugleuningverstelling Gebruik hendel C fig. 15 om de rugleuning in de gewenste stand te brengen en laat vervolgens de hendel los. De uitvouwbare passagiersstoel in de tafelstand zetten (voor bepaalde uitvoeringen/ markten) Schuif de stoel helemaal naar achteren met behulp van hendel A (zie Afstelling in de lengte), zet de hoofsteun omlaag (zie Hoofdsteun, omlaag verstellen), bedien hendel C, klap de rugleuning naar beneden op de zitting en laat dan hendel C los.
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
fig. 13
F0W0062
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 14
F0W0063
fig. 15
F0W0064
25
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
Documententas (voor bepaalde versies/markten) Bij sommige versies kan de multifunctionele tas van de rugleuning van de stoel verwijderd worden, door de ritsen aan de onderkant van het vak te openen fig. 16. De verwijderde tas kan opgevouwen worden en gesloten worden met de knopen aan de uiteinden.
Elektrische verwarming voorstoelen (voor bepaalde versies/markten) Om de kussens van de voorstoelen te verwarmen, met de contactsleutel op MAR, respectievelijk op knop A of B fig. 17 drukken. Druk nogmaals op de knop om de functie uit te schakelen.
BELANGRIJK Indien er passagiers op de achterbank zitten, eventueel gevaarlijke voorwerpen verwijderen die zouden kunnen leiden tot letsel in geval van een ongeval.
NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 16
26
F0W0302
fig. 17
F0W0300
HOOFDSTEUNEN
ACHTERBANK Schuifstoelen (voor bepaalde versies/markten) Om de stoel in de gewenste stand te zetten, aan hendel A fig. 18 trekken en afstellen. Klapstoelen (voor bepaalde versies/markten) Om de achterbank neer te klappen, zie hoofdstuk "Bagageruimte vergroten".
WEGWIJS IN UW AUTO
VOOR De hoofdsteunen kunnen qua hoogte worden versteld: ga hiervoor als volgt te werk. Omhoog verstellen: breng de hoofdsteun omhoog tot deze op zijn plaats vastklikt. Omlaag verstellen: druk op knop A fig. 19 en breng de hoofdsteun omlaag.
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
"Anti-Whiplash" voorziening De hoofdsteunen zijn uitgerust met een “AntiWhiplash” voorziening, die de afstand tussen hoofd en hoofdsteun bij een botsing achterop vermindert, waardoor het zweepslageffect wordt afgezwakt. De hoofdsteun kan bewegen wanneer de leuning door het lichaam of de hand van de inzittende wordt
LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
fig. 18
F0W0301
fig. 19
F0W0061
27
WEGWIJS IN UW AUTO
ingedrukt: dit gedrag is normaal voor het systeem en mag niet als een storing worden beschouwd. BELANGRIJK
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
De verstelling mag alleen bij stilstaande auto gebeuren. De hoofdsteunen moeten zodanig versteld worden dat het hoofd en niet de nek er tegenaan steunt. Alleen op deze manier oefenen ze hun beschermende werking uit.
Ga als volgt te werk om de hoofdsteunen te verwijderen: ❒ trek de hoofdsteunen tot hun maximumhoogte uit; ❒ druk op de knoppen A en B fig. 20 aan de zijkanten van de twee steunen, en verwijder de hoofdsteunen door ze omhoog te trekken. BELANGRIJK Zet, als de achterste zitplaatsen worden gebruikt, de hoofdsteunen altijd in de "volledig uitgetrokken" stand.
BELANGRIJK Voor een optimale bescherming van de hoofdsteun, moet de rugleuning zo zijn ingesteld dat men rechtop zit en het hoofd zich zo dicht mogelijk bij de hoofdsteun bevindt. ACHTER (voor bepaalde versies/markten) Afhankelijk van de versie, kan de achterbank voorzien zijn van twee of drie in hoogte verstelbare hoofdsteunen. Omhoog verstellen: breng de hoofdsteun omhoog tot deze op zijn plaats vastklikt. Omlaag verstellen: druk op knop A fig. 20 en breng de hoofdsteun omlaag. fig. 20
28
F0W0201
STUURWIEL
BELANGRIJK
Het stuurwiel kan verticaal worden versteld. Verstel als volgt: duw de hendel A fig. 21 omlaag in stand 1, verstel het stuurwiel in de gewenste stand en blokkeer het stuurwiel door de hendel A in stand 2 te brengen. BELANGRIJK De verstelling mag alleen bij stilstaande auto en uitgeschakelde motor gebeuren.
Demontage-/montagewerkzaamheden, waarvoor wijzigingen in de stuurinrichting of de stuurkolom vereist zijn (bv. bij montage van een diefstalbeveiliging) zijn ten strengste verboden. Zulke werkzaamheden kunnen de prestaties van het systeem, de garantie en de veiligheid in gevaar brengen waardoor de auto niet meer aan de typegoedkeuring voldoet.
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
fig. 21
F0W0078
29
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
SPIEGELS
ZIJSPIEGELS
ACHTERUITKIJKSPIEGEL
Handmatig verstellen
Deze spiegel is voorzien van een beveiligingsmechanisme dat ervoor zorgt dat de spiegel losschiet bij hevige botsing met een inzittende. Gebruik de hendel A fig. 22 om de spiegel in twee standen te zetten: normaal of antiverblindingsstand.
Gebruik de hendel A fig. 23 om de spiegel te verstellen.
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 22
30
F0W0054
fig. 23
F0W0053
Elektrisch verstellen (voor bepaalde versies/ markten) De spiegels kunnen alleen worden versteld met de contactsleutel in de stand MAR. Ga als volgt te werk om te verstellen: ❒ kies de te verstellen zijspiegel (links of rechts) met de schakelaar A fig. 24 ; ❒ zet de schakelaar A op de stand B en gebruik hem om de linker zijspiegel af te stellen; ❒ zet de schakelaar A op de stand D en gebruik hem om de rechter zijspiegel af te stellen. Na het afstellen moet de schakelaar A in de tussenstand C (geblokkeerde stand) worden gezet.
Handmatig inklappen Klap indien nodig de zijspiegels in door ze van stand 1 (open) in stand 2 (gesloten) te zetten fig. 25. BELANGRIJK Rijd alleen met de buitenspiegels in stand 1 (open).
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
BELANGRIJK Wanneer de achterruitverwarming wordt ingeschakeld, worden de verwarmingselementen van de buitenspiegels geactiveerd (voor bepaalde versies/markten).
NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
fig. 24
F0W0190
fig. 25
F0W0220
31
KLIMAATREGELING WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LUCHTROOSTERS IN HET MIDDEN
LUCHTROOSTERS AAN ZIJKANT A fig. 26 - Verstelbare en richtbare luchtroosters aan zijkant: ❒ gebruik het schuifje B om het luchtrooster in de gewenste stand te zetten; ❒ draai aan het wieltje C om de luchtopbrengst te regelen. D - Vaste uitstroomopening aan zijkant.
A fig. 27 - Verstelbare en richtbare luchtroosters in het midden: ❒ gebruik het schuifje B om het luchtrooster in de gewenste stand te zetten; ❒ draai aan het wieltje C om de luchtopbrengst te regelen.
LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 26
32
F0W0103
fig. 27
F0W0104
KLIMAATCOMFORT WEGWIJS IN UW AUTO
UITSTROOMOPENINGEN/ROOSTERS
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
fig. 28
ONDERHOUD EN ZORG F0W0230
1. Bovenste vaste uitstroomopeningen 2. Verstelbare en richtbare en vaste uitstroomopeningen voor zijruiten 3. Verstelbare en richtbare luchtroosters in het midden 4. Uitstroomopeningen/roosters beenruimten in interieur
TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
33
VERWARMING/HANDBEDIENDE WEGWIJS IN UW AIRCONDITIONING AUTO
(voor bepaalde uitvoeringen/markten) BEDIENINGSELEMENTEN
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN 1
LAMPJES EN BERICHTEN
0
2
3 4
NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
34
fig. 29
F0W0101
A Draaiknop voor luchttemperatuur (rood=warm/ blauw=koud) fig. 29 B Schuifje luchtrecirculatie fig. 29 interne luchtrecirculatie luchttoevoer van buitenaf
E Draaiknop voor ventilatorsnelheid en inschakeling/ uitschakeling airconditioning fig. 29 (voor bepaalde versies/markten). Druk op de knop om de airconditioning in te schakelen: de led op de knop gaat branden. Dit zorgt voor een snelle koeling van het interieur.
BELANGRIJK Geadviseerd wordt de luchtrecirculatie in te schakelen in de file of in tunnels, of rijdend over stoffige wegen, om te voorkomen dat vervuilde lucht in het interieur komt. Gebruik de functie echter niet langdurig, vooral als er meerdere passagiers aan boord zijn, om beslagen ruiten te voorkomen. C Draaiknop luchtverdeling fig. 29 naar het lichaam en de zijruiten naar het lichaam, de zijruiten en de voeten voornamelijk naar de voeten naar de voeten en de voorruit alleen naar de voorruit D Achterruitverwarming, in-/uitklapbare spiegel/ verwarmde voorruit (voor bepaalde uitvoeringen/markten) knop inschakelen/ uitschakelen. fig. 29.
Opmerking Draai de knop naar 0 om de luchtstroom uit de roosters te onderbreken.
De led op de knop gaat branden om aan te geven dat de functie is ingeschakeld. Om de accu efficiënt te houden, wordt de functie na ongeveer 20 minuten automatisch uitgeschakeld.
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
VENTILATIE VAN HET INTERIEUR
STARTEN EN RIJDEN
Ga als volgt te werk om het interieur te ventileren: ❒ draai de knop A fig. 29 naar het blauwe gebied; ❒ Zet de draaiknop B op externe luchtcirculatie ; ❒ draai de knop C naar ; ❒ zet de knop E op de gewenste ventilatorsnelheid.
LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
KLIMAATREGELING (koelen - voor bepaalde uitvoeringen/markten) Ga als volgt te werk om het interieur snel te koelen: ❒ draai de knop A fig. 29 naar het blauwe gebied; ❒ zet de draaiknop B op interne luchtcirculatie ; ❒ draai de knop C naar ; ❒ druk op knop E om het klimaatregelsysteem in te schakelen; de led op de knop gaat branden; ❒ zet de knop E op de gewenste ventilatorsnelheid.
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
35
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
36
Regeling koeling ❒ draai de draaiknop A fig. 29 naar rechts om de temperatuur te verhogen; ❒ zet de draaiknop B op externe luchtcirculatie ; ❒ zet de knop E op de gewenste ventilatorsnelheid;
Snel ontwasemen/ontdooien van de voorruit en de voorste zijruiten (MAX-DEF)
VERWARMING VAN HET INTERIEUR
Ga als volgt te werk: ❒ draai de knop A naar het rode gebied; ; ❒ draai de knop B naar ❒ draai de knop C naar ; ❒ draai knop E naar 4 (maximum ventilatorsnelheid).
Ga als volgt te werk om het interieur snel te verwarmen: ❒ draai de knop A fig. 29 naar het rode gebied; ❒ zet de knop C op het gewenste symbool; ❒ zet de knop E op de gewenste ventilatorsnelheid.
BELANGRIJK De airconditioning is zeer nuttig om het ontwasemen te versnellen, aangezien de lucht wordt ontvochtigd. Plaats de knoppen dus zoals hierboven is beschreven en druk op de knop E om de klimaatregeling in te schakelen (de led op de knop gaat branden - voor bepaalde versies/markten).
SNELLE VERWARMING VAN HET INTERIEUR
Achterruitverwarming/ruitontwaseming
Ga als volgt te werk om het interieur snel te verwarmen: ❒ draai de knop A fig. 29 naar het rode gebied; ❒ Zet de draaiknop op interne luchtcirculatie ; ❒ draai de knop C naar ; ❒ draai knop E op 4 (max. ventilatorsnelheid). Kies vervolgens een stand om de verlangde comfortsituatie te behouden en zet de knop B op het symbool voor luchttoevoer van buitenaf . BELANGRIJK Bij koude motor moet men enige minuten wachten tot de vloeistof van het systeem de optimale bedrijfstemperatuur heeft bereikt.
Druk op de knop om in te schakelen: als deze functie is ingeschakeld, gaat de led op de knop branden. Voor bepaalde versies/markten, druk op de knop om ook de ontwaseming/ontdooiing van de voorruit (bij lopende motor) en buitenspiegels te activeren (voor bepaalde versies/markten). Dit is een tijdgeregelde functie die voor de voorruit na 4 minuten en voor de achterruit en de buitenspiegels na 20 minuten automatisch wordt uitgeschakeld. Druk opnieuw op de knop om de functie voortijdig uit te schakelen.
Druk, om de voorruitverwarming opnieuw in te schakelen, op knop : ❒ tweemaal als de LED op de knop nog brandt; ❒ eenmaal als de LED op de knop uit is.
ONDERHOUD VAN HET SYSTEEM Schakel in de winter de airconditioning minstens eens per maand circa 10 minuten in. Laat vóór het begin van het zomerseizoen het systeem controleren door het Fiat Servicenetwerk.
WEGWIJS IN UW AUTO
BELANGRIJK Plak geen stickers op de elektrische weerstandsdraden aan de binnenzijde van de achterruit, om beschadiging te voorkomen.
VEILIGHEID
EXTRA VERWARMING (voor bepaalde uitvoeringen/markten)
STARTEN EN RIJDEN
Hiermee kan het interieur op koude dagen sneller worden verwarmd. De verwarming schakelt automatisch in afhankelijk van de omgevingsomstandigheden en bij draaiende motor wanneer de koelvloeistoftemperatuur laag is. De extra verwarming schakelt automatisch uit nadat de gewenste comfortsituatie is bereikt. De verwarming werkt alleen bij lage buitentemperatuur en motorkoelvloeistoftemperatuur. De extra verwarming wordt niet ingeschakeld als de accuspanning laag is.
LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
37
AUTOMATISCHE KLIMAATREGELING WEGWIJS IN UW AUTO
(voor bepaalde uitvoeringen/markten) BEDIENINGSELEMENTEN
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
38
fig. 30
F0W0129
Knoppen A - Handmatige selectie luchtverdeling Door op deze knoppen te drukken, kan de lucht op vijf manieren verdeeld worden: luchtstroom naar de uitstroomopeningen van de voorruit en de voorste zijruiten om deze te ontwasemen of te ontdooien. luchtstroom naar de luchtroosters in het midden en aan de zijkant van het dashboard om de borst en het gelaat tijdens het warme seizoen te verkoelen. naar de uitstroomopeningen voor de beenruimten. Wegens de natuurlijke neiging van warmte om op te stijgen, warmt dit type verdeling het interieur zo snel mogelijk op, waardoor onmiddellijk een behaaglijk gevoel wordt verkregen. verdeling tussen uitstroomopeningen + beenruimten (warmste lucht) en roosters op dashboard (koelste lucht). verdeling tussen uitstroomopeningen + beenruimten en uitstroomopeningen voorruit/voorste zijruiten. Dit type verdeling biedt een doeltreffende verwarming van het interieur en voorkomt dat de ruiten beslaan. Knop B
- MAX activering DEF functie
Wanneer op de knop wordt gedrukt, activeert het systeem alle functies voor snel ontwasemen/ ontdooien, namelijk:
❒ compressor aan (als de weersomstandigheden geschikt zijn); ❒ luchtrecirculatie uit; ❒ maximum instelling luchttemperatuur (HI); ❒ ventilatorsnelheid op basis van de koelvloeistoftemperatuur; ❒ luchtstroom gericht op de voorruit en de voorste zijruiten; Knop C - Inschakeling/uitschakeling aircocompressor Wanneer de knop C wordt ingedrukt, wordt de compressor uitgeschakeld: ❒ LED op knop brandt: compressor aan; ❒ LED op knop uit: compressor uit; Wanneer de compressor is uitgeschakeld: ❒ schakelt het systeem de luchtrecirculatie uit om te voorkomen dat de ruiten beslaan; ❒ is het niet mogelijk om lucht naar het interieur te voeren met een lagere temperatuur dan de buitentemperatuur (de temperatuur aangegeven op de display gaat knipperen als het systeem niet de verlangde comfortsituatie kan garanderen); ❒ kan de ventilatorsnelheid handmatig gereset worden (bij ingeschakelde compressor kan de ventilatie niet onder een staafje op de display zakken).
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
39
Knop D WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
Men adviseert de interne luchtcirculatie in te schakelen in de file of in tunnels, om te voorkomen dat vervuilde lucht in het interieur komt. Bij lage temperaturen of als de compressor uit is, wordt de recirculatie uitgezet om beslagen ruiten te voorkomen. BELANGRIJK Het wordt afgeraden de luchtcirculatie in te schakelen bij lage buitentemperaturen, aangezien de ruiten sneller kunnen beslaan. Knop E
LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG
- Interne luchtcirculatie aan/uit
- Klimaatregeling aan/uit
Druk op de knop om het systeem aan/uit te zetten. Bij uitgeschakeld systeem, is de situatie van de klimaatregeling als volgt: ❒ alle leds zijn uit; ❒ de display van de ingestelde temperatuur is uit; ❒ de luchtrecirculatie is uit; ❒ de compressor is uitgeschakeld; ❒ de ventilator is uitgeschakeld.
TECHNISCHE GEGEVENS
Knop F - Achterruitverwarming, in-/ uitklapbare spiegel/verwarmde voorruit (voor bepaalde uitvoeringen/markten) inschakeling/uitschakeling
ALFABETISCH REGISTER
De led op de knop
40
gaat branden.
Knoppen G/M / - Knop instelling ventilatorsnelheid Gebruik knoppen G of M om de ventilatorsnelheid te verhogen/verlagen. Knop H (AUTO) - Activering AUTO functie (automatische bediening airconditioning) Wanneer de AUTO-knop wordt bediend en de vereiste temperatuur is ingesteld, regelt het systeem de temperatuur, de hoeveelheid en de verdeling van de lucht in het interieur en zorgt voor de inschakeling van de compressor. Knop I - Toename luchttemperatuur Bij bediening van deze knop wordt de luchttemperatuur in het interieur verhoogd. Knop L - Afname luchttemperatuur Bij bediening van deze knop wordt de luchttemperatuur in het interieur verlaagd. BESCHRIJVING De automatisch gecontroleerde parameters en functies zijn: ❒ luchttemperatuur bij de roosters; ❒ luchtverdeling bij de roosters; ❒ ventilatorsnelheid (traploze regeling van de luchtstroom);
❒ inschakeling van de compressor (voor koelen/ ontvochtigen van de lucht); ❒ luchtrecirculatie. Alle functies kunnen handmatig worden gewijzigd. Met andere woorden, men kan een of meer functies selecteren en de parameters naar wens veranderen. Hierbij wordt echter de automatische regeling van de functies die handmatig zijn gewijzigd uitgeschakeld: het systeem grijpt alleen in om veiligheidsredenen (bijv. kans op beslaan). De handmatige instellingen hebben altijd voorrang boven de automatische instellingen en blijven opgeslagen totdat de gebruiker het systeem weer op automatische werking overzet, behalve in de gevallen dat het systeem om veiligheidsredenen ingrijpt. Als men handmatig een functie aanpast, blijven de andere functies automatisch geregeld. De hoeveelheid lucht die in het interieur wordt gevoerd houdt geen verband met de snelheid van de auto; deze wordt geregeld door de elektronische geregelde ventilator. De luchttemperatuur in het interieur wordt altijd automatisch geregeld op basis van de ingestelde temperatuur op de display (behalve wanneer het systeem is uitgeschakeld of onder bepaalde omstandigheden waarin de compressor is uitgeschakeld). Het systeem biedt handmatige instelling van de volgende parameters en functies: ❒ luchttemperatuur; ❒ ventilatorsnelheid (traploze regeling);
❒ luchtverdeling met 5 standen; ❒ inschakeling van de compressor; ❒ snel ontwasemen/ontdooien; ❒ luchtrecirculatie; ❒ achterruitverwarming, in-/uitklapbare spiegel/ verwarmde voorruit (voor bepaalde uitvoeringen/markten); ❒ uitschakeling van het systeem. INSCHAKELING VAN DE KLIMAATREGELING Het systeem kan op verschillende manieren ingeschakeld worden; het verdient echter aanbeveling op de AUTO-knop te drukken en de gewenste temperatuur op de display in te stellen. Met het klimaatregelsysteem kunt u de gewenste temperaturen aanpassen. De compressor van het systeem werkt alleen wanneer de motor draait en de buitentemperatuur meer dan 0°C bedraagt. WERKING AUTOMATISCHE KLIMAATREGELING Druk op de AUTO-knop; het systeem regelt automatisch het volgende: ❒ de hoeveelheid lucht die in het interieur wordt gevoerd; ❒ de verdeling van de lucht in het interieur;
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
41
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
42
waarbij alle eerdere handmatige instellingen gewist worden. De led op de AUTO knop gaat branden tijdens de werking van de automatische klimaatregeling. Tijdens de automatische werking blijft het mogelijk om de ingestelde temperaturen te veranderen en de volgende functies handmatig uit te voeren: ❒ instelling ventilatorsnelheid; ❒ selectie luchtverdeling; ❒ inschakeling/uitschakeling interne luchtcirculatie; ❒ inschakeling aircocompressor. BELANGRIJK Het wordt afgeraden de interne luchtcirculatie in te schakelen bij lage buitentemperaturen, aangezien de ruiten sneller kunnen beslaan. REGELING VENTILATORSNELHEID Druk op de knop G fig. 30 of M om de ventilatorsnelheid te verhogen/verlagen . De mogelijke snelheden worden aangegeven door de staafjes die op de display oplichten en het symbool vormen: ❒ maximum ventilatorsnelheid = alle staafjes branden ❒ minimum ventilatorsnelheid = een half staafje brandt.
De ventilator kan alleen uitgeschakeld worden (geen enkel staafje brandt) als de aircocompressor is uitgeschakeld met behulp van de knop . Druk op de AUTO-knop om de automatische werking van de ventilatorsnelheid na een handmatige instelling te herstellen. SNEL ONTWASEMEN/ONTDOOIEN VAN DE VOORRUIT (MAX-DEF functie) Druk op de knop om automatisch de tijdgeregelde werking te activeren van alle functies die voor het snel ontwasemen/ontdooien van de voorruit en de voorste zijruiten zijn vereist (voor bepaalde versies/markten). De functies zijn: ❒ inschakeling van de aircocompressor (bij een buitentemperatuur boven 0°C); ❒ uitschakeling, indien eerder ingeschakeld, van de interne luchtcirculatie; ❒ inschakeling van de achterruitverwarming (led op de knop brandt) en de weerstanden in de buitenspiegels (voor bepaalde versies/markten); ❒ instelling maximum luchttemperatuur; ❒ bediening van de nuttige luchtopbrengst.
ONTWASEMEN/ONTDOOIEN VAN VERWARMDE VOORRUIT/ACHTERRUIT EN BUITENSPIEGELS (voor bepaalde versies/markten) Druk op de knop om in te schakelen: als deze functie is ingeschakeld, gaat de led op de knop branden. Voor bepaalde versies/markten, druk op de knop om ook de ontwaseming/ontdooiing van de voorruit (bij lopende motor) en buitenspiegels te activeren (voor bepaalde versies/markten). Dit is een tijdgeregelde functie die voor de voorruit na 4 minuten en voor de achterruit en de buitenspiegels na 20 minuten automatisch wordt uitgeschakeld. Druk opnieuw op de knop om de functie voortijdig uit te schakelen. Druk, om de voorruitverwarming opnieuw in te schakelen, op knop : ❒ tweemaal als de LED op de knop nog brandt; ❒ eenmaal als de LED op de knop uit is. Als er op knop wordt gedrukt, wordt de verwarming voor de voorruit ingeschakeld als dit nog niet gebeurd was door het indrukken van knop . BELANGRIJK Plak geen stickers op de elektrische weerstandsdraden aan de binnenzijde van de achterruit, om beschadiging te voorkomen. om lucht van BELANGRIJK Druk op de knop buitenaf toe te voeren. De led naast de knop gaat uit.
INSCHAKELING VAN DE INTERNE LUCHTCIRCULATIE De luchtrecirculatie kan op twee verschillende manieren worden uitgevoerd: ❒ geforceerde uitschakeling (luchtrecirculatie altijd uitgeschakeld, lucht van buitenaf toegevoerd); ❒ geforceerde inschakeling (interne luchtcirculatie altijd ingeschakeld). Druk op knop D om de interne luchtcirculatie in te schakelen. ❒ led op knop aan: interne luchtcirculatie aan; ❒ Led op knop uit: interne luchtcirculatie uit, lucht van buiten wordt naar binnen gevoerd. Wanneer de knop wordt bediend, schakelt de klimaatregeling automatisch de interne luchtcirculatie in. De externe luchtcirculatie kan altijd ingeschakeld worden door de knop (led uit) in te drukken en andersom. Automatische recirculatie wordt ingeschakeld door op de AUTO-toets te drukken.
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
43
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
44
BELANGRIJK Met de interne luchtcirculatie kan de gewenste toestand (verwarming of koeling, afhankelijk van de keuze) sneller bereikt worden. Het wordt echter afgeraden de luchtrecirculatie in te schakelen op regenachtige of koude dagen om beslagen ruiten te voorkomen, vooral als de airconditioning niet is ingeschakeld. Geadviseerd wordt de interne luchtrecirculatie in te schakelen in de file of in tunnels, of rijdend over stoffige wegen, om te voorkomen dat vervuilde lucht in het interieur komt. Gebruik de functie niet langdurig, vooral als er meerdere passagiers aan boord zijn, om beslagen ruiten te voorkomen. INSCHAKELING/UITSCHAKELING AIRCOCOMPRESSOR Druk op de knop om de aircocompressor in te schakelen. Compressor aan: led op knop aan. Compressor uit: ❒ led op knop gaat uit; ❒ interne luchtcirculatie uitgeschakeld; Bij uitgeschakelde aircocompressor, kan er geen lucht in het interieur worden gevoerd met een lagere temperatuur dan de buitenlucht; in dit geval gaat de led op de knop branden. De uitschakeling van de aircocompressor blijft in het geheugen opgeslagen, ook na het afzetten van de motor. Druk, om de aircocompressor weer in te schakelen, opnieuw op de knop of AUTO: als op AUTO wordt gedrukt, worden de overige handmatige instellingen gewist.
SELECTIE LUCHTVERDELING Druk op een of meer van de knoppen A fig. 30 om handmatig een van de luchtverdelingsopties voor het interieur te selecteren: Luchtstroom naar de uitstroomopeningen van de voorruit en de voorste zijruiten om deze te ontwasemen of te ontdooien. Luchtstroom naar de uitstroomopeningen voor de beenruimten. Deze luchtverdeling zorgt voor een snelle verwarming van het interieur. Luchtstroomverdeling naar roosters midden/ zijkanten dashboard (lichaam passagier). Luchtstroom verdeeld over + uitstroomopeningen beenruimten en uitstroomopeningen voor ontwasemen/ ontdooien voorruit/voorste zijruiten. Deze luchtverdeling zorgt voor een snelle verwarming van het interieur en voorkomt dat de ruiten beslaan. Luchtstroomverdeling tussen + uitstroomopeningen beenruimten (hetere lucht) en roosters midden/zijkanten dashboard (koelere lucht). BELANGRIJK Voor de werking van de klimaatregeling moet minstens een van de knoppen A bediend worden fig. 30. Het systeem staat niet de uitschakeling van alle knoppen A toe. BELANGRIJK Druk op de knop om de klimaatregeling weer in te schakelen: op deze manier worden alle werkingsomstandigheden die vóór uitschakeling zijn opgeslagen, hersteld.
Druk op de AUTO-knop om de automatische regeling van de luchtverdeling na een handmatige instelling te herstellen. UITSCHAKELING VAN DE KLIMAATREGELING Druk op de knop. De leds naast het symbool en de weergave van de interne luchtcirculatie op het controlepaneel gaan uit. ONDERHOUD VAN HET SYSTEEM Schakel in de winter de airconditioning minstens eens per maand circa 10 minuten in. Laat vóór het begin van het zomerseizoen het systeem controleren door het Fiat Servicenetwerk. Het systeem gebruikt het koelmiddel R134a dat het milieu niet verontreinigt als het per ongeluk weglekt. Gebruik nooit het koelmiddel R12, aangezien dit niet compatibel is met de systeemcomponenten.
EXTRA VERWARMING (voor bepaalde uitvoeringen/markten) Hiermee kan het interieur op koude dagen sneller worden verwarmd. De verwarming schakelt automatisch in afhankelijk van de omgevingsomstandigheden en bij draaiende motor wanneer de koelvloeistoftemperatuur laag is. De extra verwarming schakelt automatisch uit nadat de gewenste comfortsituatie is bereikt. De verwarming werkt alleen bij lage buitentemperatuur en motorkoelvloeistoftemperatuur. De extra verwarming wordt niet ingeschakeld als de accuspanning laag is. Interactie van de automatische klimaatregeling met START&STOP (voor bepaalde uitvoeringen/markten)
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
Automatische klimaatregeling De automatische klimaatregeling regelt de Start&Stop-functie (motor afgezet wanneer de voertuigsnelheid nul is) om een passend comfort in het interieur te garanderen. Met name wanneer het zeer heet of koud is, wordt de Start&Stop-functie uitgeschakeld zolang het comfort in het interieur niet optimaal is. Tijdens deze overgangsfases wordt de motor niet afgezet, ook al is de voertuigsnelheid nul. Wanneer de Start&Stop-functie werkt (motor afgezet bij voertuigsnelheid nul), zal het
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
45
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG
klimaatregelsysteem om inschakeling van de motor verzoeken als het comfort in het interieur snel verslechterd (of als de gebruiker om maximale koeling – LO – of snelle ontwaseming – MAX DEF – vraagt). Bij actieve Start&Stop-functie (motor afgezet bij voertuigsnelheid nul), zal de luchtstroomsnelheid (indien automatisch geregeld) verminderd worden om het comfort in het interieur zo lang mogelijk te handhaven. De regeleenheid van het klimaatregelsysteem zal proberen om het verslechterde comfort veroorzaakt door het afzetten van de motor zo lang mogelijk te regelen. De werking van het klimaatregelsysteem kan in ieder geval verbeterd worden door de Start&Stop-functie met de speciale toets op het dashboard uit te schakelen. OPMERKING Onder bijzonder extreme klimaatomstandigheden wordt aanbevolen het gebruik van de Start&Stop-functie te beperken om te voorkomen dat de compressor continu wordt inen uitgeschakeld, waardoor de ramen snel beslaan en vochtophoping plaatsvindt, met een onaangename geur in het interieur als gevolg.
BUITENVERLICHTING De linkerhendel bedient de meeste soorten buitenverlichting. De buitenverlichting werkt uitsluitend als de contactsleutel in de stand MAR staat. Bij inschakeling van de buitenverlichting, worden het instrumentenpaneel en verschillende bedieningselementen op het dashboard verlicht. STADSLICHT/DAGVERLICHTING (DRL) "Daytime Running Lights" (voor bepaalde versies/markten) Met de sleutel in de stand MAR en de ring A fig. 31 in de stand O gedraaid, gaat de dagverlichting automatisch aan; de andere lampen en de binnenverlichting blijven uit.
TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 31
46
F0W0127
BELANGRIJK De dagverlichting is een alternatief voor het dimlicht in landen waar dit tijdens het rijden overdag verplicht is, en is tevens toegestaan in landen waar dit niet verplicht is.
BELANGRIJK De dagverlichting mag het dimlicht niet vervangen tijdens het rijden in het donker en in tunnels. Het gebruik van de dagverlichting wordt geregeld door de wegenverkeerswetgeving van het land waar u rijdt. Neem de wettelijke voorschriften in acht. STADSLICHT EN DIMLICHT Draai, met de contactsleutel in de stand MAR, de ring A fig. 31 naar . Als het dimlichten is ingeschakeld, gaat de dagverlichting uit en worden het stadslicht en het dimlicht ingeschakeld. Het controlelampje op het instrumentenpaneel gaat branden. Als de contactsleutel naar STOP wordt gedraaid of wordt verwijderd en de ring wordt van O naar gedraaid, gaan het stadslicht en de kentekenplaatverlichting branden. Het controlelampje op het instrumentenpaneel gaat branden.
PARKEERLICHTEN Deze lichten kunnen alleen worden ingeschakeld met de contactsleutel in de stad STOP of verwijderd, door de ring A eerst naar de stand O en vervolgens te draaien. naar de stand gaat op het Het controlelampje instrumentenpaneel branden.
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
GROOTLICHT Om het grootlicht in te schakelen, moet de ring op staan, en de hendel naar het stuurwiel getrokken worden. Het controlelampje op het instrumentenpaneel gaat branden. Wanneer de hendel weer naar het stuurwiel wordt getrokken, gaat het grootlicht uit, het dimlicht gaat branden en het controlelampje dooft.
STARTEN EN RIJDEN
GROOTLICHTSIGNAAL
NOODGEVALLEN
Trek voor het grootlichtsignaal de hendel naar het stuurwiel (instabiele stand). Het controlelampje op het instrumentenpaneel gaat branden.
LAMPJES EN BERICHTEN
ONDERHOUD EN ZORG
RICHTINGAANWIJZERS Breng de hendel in de (stabiele) stand: omhoog: inschakeling rechter richtingaanwijzer; omlaag: inschakeling linker richtingaanwijzer.
TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
47
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
Het controlelampje of gaat op het instrumentenpaneel branden. De richtingaanwijzers schakelen automatisch uit als het stuurwiel weer wordt rechtgezet. "Lane change"-functie Zet, als u het verwisselen van rijbaan wilt aangeven, de linkerhendel korter dan een halve seconde naar de instabiele stand. De richtingaanwijzer aan de gekozen kant knippert vijf maal en wordt vervolgens automatisch uitgeschakeld. "FOLLOW ME HOME" SYSTEEM
LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
48
Met dit systeem kan de ruimte vóór de auto een bepaalde periode worden verlicht. Inschakeling: trek, met de contactsleutel in de stand STOP of verwijderd, de hendel binnen 2 minuten na het uitzetten van de motor naar het stuurwiel. Telkens dat de hendel wordt bediend, blijft de verlichting 30 seconden langer branden, tot een maximum van 210 seconden; hierna schakelt de verlichting automatisch uit. Telkens als de hendel wordt bediend, gaat het controlelampje op het instrumentenpaneel branden en toont de display een melding plus de tijd dat de functie actief zal blijven.
controlelampje gaat branden wanneer de Het hendel voor het eerst wordt bediend en blijft branden totdat de functie automatisch wordt uitgeschakeld. Telkens als de hendel wordt bediend, wordt alleen de inschakeltijd van de verlichting verlengd. Uitschakeling: houd de hendel langer dan twee seconden naar het stuurwiel getrokken.
RUITEN REINIGEN De rechter hendel bedient de ruitenwissers/-sproeier en de achterruitwisser en -sproeier. RUITENWISSERS/-SPROEIER De ruitenwissers kunnen alleen werken met de contactsleutel in de stand MAR. De draaischakelaar A fig. 32 kan in vier verschillende standen worden gezet: ruitenwissers uit. wissen met interval. langzaam continu wissen. snel continu wissen. Hef de hendel op (onstabiele stand) om de tijdelijke snelle wisstand in te schakelen. Bij het loslaten
keert de hendel terug naar de beginstand en wordt de werking van de ruitenwissers automatisch afgebroken. Met de draaischakelaar A fig. 32 in de stand , wordt de wissnelheid automatisch aan de voertuigsnelheid aangepast. Bij ingeschakelde ruitenwissers, wordt bij het inschakelen van de achteruit ook de achterruitwisser automatisch ingeschakeld. Gebruik de ruitenwissers nooit om opgehoopte sneeuw of ijs van de voorruit te verwijderen. In dergelijke omstandigheden wordt bij overbelasting van de ruitenwissers de beveiliging ingeschakeld, waardoor de ruitenwissers enkele seconden worden uitgeschakeld. Als hierna de ruitenwissers niet meer werken (ook niet na de sleutel te hebben gedraaid en de motor opnieuw te hebben gestart), neem dan contact op met het Fiat Servicenetwerk. Schakel de ruitenwissers niet met van de ruit opgeheven wisserbladen in.
fig. 32
F0W0126
Automatische wis-/wasregeling Trek de hendel naar het stuur (onstabiele stand) om de ruitensproeier in te schakelen. Als de hendel langer dan een halve seconde wordt aangetrokken, dan worden in één beweging de ruitenwissers en -sproeiers ingeschakeld.
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
49
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
50
Als de hendel wordt losgelaten, stoppen de ruitensproeiers onmiddellijk terwijl de ruitenwissers nog drie slagen maken. Na circa zes seconden volgt nog een extra reinigingsslag. ACHTERRUITWISSER/-SPROEIER De ruitenwissers kunnen alleen werken met de contactsleutel in de stand MAR. Inschakeling draai ringmoer B fig. 32 van stand O naar stand om de achterruitwisser als volgt in te schakelen: ❒ wissen met interval wanneer de ruitenwissers voor niet werken; ❒ synchroon wissen met de ruitenwissers voor (maar met de halve wisfrequentie); ❒ continu wissen met ingeschakelde achteruitrijversnelling en bediening. Bij ingeschakelde ruitenwissers voor en als in de achteruit is geschakeld, is de werking van de achterruitwisser continu. Door de hendel naar het dashboard te duwen (onstabiele stand), wordt de achterruitsproeier ingeschakeld. Als de hendel ten minste een halve seconde in deze stand wordt gehouden, dan wordt ook de achterruitwisser ingeschakeld. Door de hendel los te laten, wordt de automatische wis-/wasregeling ingeschakeld, net als voor de ruitenwissers voor.
Deze functie wordt uitgeschakeld zodra de hendel wordt losgelaten. Gebruik de achterruitwisser nooit om opgehoopte sneeuw of ijs te verwijderen. In dergelijke omstandigheden wordt bij overbelasting van de ruitenwissers de beveiliging ingeschakeld, waardoor de ruitenwissers enkele seconden worden uitgeschakeld. Als hierna de ruitenwissers niet meer werken, neem dan contact op met het Fiat Servicenetwerk.
PLAFONDVERLICHTING PLAFONDVERLICHTING VOOR Plafondverlichting met een lamp Het lampenglas van de plafondverlichting A fig. 33 kent drie standen: ❒ rechts ingedrukt: lampje altijd aan ❒ links ingedrukt: lampje altijd uit ❒ middelste stand (neutraal): het lampje gaat aan/uit bij het openen/sluiten van de portieren. Plafondverlichting met meerdere lampen (voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Standen schakelaar A: ❒ middelste stand (stand 1): de lampjes C en D gaan aan/uit bij het openen/sluiten van de portieren; ❒ links ingedrukt (stand 0): de lampjes C en D blijven altijd gedoofd; ❒ rechts ingedrukt (stand 2): de lampjes C en D blijven altijd ingeschakeld; De verlichting gaat geleidelijk aan/uit. Standen schakelaar B fig. 34: ❒ middelste stand (stand 1): de lampjes C en D blijven altijd gedoofd; ❒ links ingedrukt (stand 0): het lampje C gaat aan; ❒ rechts ingedrukt (stand 2): het lampje D gaat aan;
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
Gebruik de schakelaar A fig. 34 om de lampen van de plafondverlichting aan/uit te zetten. NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 33
F0W0237
fig. 34
F0W0051
51
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
BELANGRIJK Controleer alvorens de auto te verlaten of beide schakelaars in de middelste stand staan: op deze manier zullen de lampjes van de plafondverlichting doven bij het sluiten van de portieren, en voorkomt men dat de accu ontlaadt. Als de schakelaar in de ingeschakelde stand is blijven staan, schakelt de plafondverlichting in ieder geval circa 15 minuten na het uitzetten van de motor automatisch uit. TIJDSCHAKELING PLAFONDVERLICHTING Bij sommige versies zijn er om het in-/uitstappen in het donker en op slecht verlichte plaatsen te vergemakkelijken twee tijdregelingen voorzien. Tijdregeling bij het instappen
NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
52
De plafondverlichting gaat op de volgende manieren branden: ❒ ongeveer 10 seconden wanneer de portieren worden ontgrendeld; ❒ ongeveer 3 minuten wanneer een portier wordt geopend; ❒ ongeveer 10 seconden wanneer de portieren worden gesloten. De tijdregeling wordt onderbroken wanneer de sleutel in de stand MAR wordt gezet.
De plafondverlichting gaat op de volgende 3 manieren uit: ❒ bij het sluiten van de portieren stopt de tijdregeling van 3 minuten en wordt de tijdregeling van 10 seconden ingeschakeld. Deze tijdregeling wordt onderbroken wanneer de sleutel in de stand MAR wordt gezet; ❒ de plafondverlichting schakelt automatisch uit als de portieren worden vergrendeld (zowel met de afstandsbediening als met de sleutel in het bestuurdersportier). ❒ de interieurverlichting wordt in elk geval na 15 minuten uitgeschakeld om de accuduur te verhogen Tijdregeling bij het uitstappen Als de sleutel uit het contactslot wordt verwijderd, gaan de plafondlampjes op de volgende manieren branden: ❒ ongeveer 10 seconden binnen 3 minuten na het afzetten van de motor; ❒ ongeveer 3 minuten wanneer een portier wordt geopend; ❒ ongeveer 10 seconden wanneer een portier wordt gesloten. De tijdregeling stopt automatisch wanneer de deuren worden vergrendeld.
BAGAGERUIMTEVERLICHTING (voor bepaalde uitvoeringen/markten)
BEDIENINGSELEMENTEN
De bagageruimteverlichting bevindt zich links in de achterklep. Wanneer de achterklep wordt geopend, gaat de bagageruimteverlichting automatisch branden. Wanneer de achterklep wordt gesloten, gaat de verlichting automatisch uit. De stand van de sleutel in het contactslot beïnvloedt de werking van de bagageruimteverlichting niet.
ALARMKNIPPERLICHTEN Druk op knop A fig. 35 om de lichten in/uit te schakelen. Controlelampjes en op het instrumentenpaneel branden als de lichten AAN zijn. BELANGRIJK Het gebruik van de alarmknipperlichten wordt geregeld door de wegenverkeerswetgeving van het land waar u rijdt: neem de wettelijke voorschriften in acht. Noodremmen Bij het remmen in noodsituaties gaan de alarmknipperlichten automatisch branden, evenals de controlelampjes en op het instrumentenpaneel. De lichten gaan automatisch uit wanneer het noodremmen ophoudt.
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
fig. 35
F0W0191
53
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
MISTLAMPEN VOOR (voor bepaalde versies/markten) Druk op de knop fig. 36 om de mistlampen in- en uit te schakelen. Druk opnieuw op de knop om de mistlampen uit te schakelen. Bij brandende mistlampen gaat het controlelampje op het instrumentenpaneel branden. MISTACHTERLICHTEN
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
ELEKTRISCHE STUURBEKRACHTIGING "DUALDRIVE" (voor bepaalde versies/markten) Druk op de CITY-knop fig. 37 om de functie te activeren (zie de paragraaf "Elektrische stuurbekrachtiging "Dualdrive" in dit hoofdstuk). Wanneer deze functie actief is, verschijnt het opschrift CITY op het instrumentenpaneel. Druk nogmaals op de knop om de functie uit te schakelen.
Druk op de knop fig. 36 om de lichten in- en uit te schakelen. De mistachterlichten gaan alleen branden als het dimlicht of de mistlampen voor zijn ingeschakeld. Druk opnieuw op de knop om de lichten uit te schakelen, of schakel het dimlicht of de mistlampen voor uit (voor bepaalde versies/ markten). Bij brandende lichten, gaat het controlelampje op het instrumentenpaneel branden.
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 36
54
F0W0192
fig. 37
F0W0082
ECO-FUNCTIE (voor bepaalde versies/markten)
AFSLUITER VAN DE BRANDSTOFTOEVOER
Druk op de knop ECO fig. 38 om de functie in te schakelen. Bij geactiveerde ECO-functie, is de auto ingesteld voor het rijden in de stad, wat gekenmerkt wordt door een lager brandstofverbruik. Wanneer de functie actief is, brandt de LED op de knop. Deze functie blijft in het geheugen opgeslagen: wanneer de auto opnieuw wordt gestart, behoudt het systeem de instelling die het vóór het afzetten van de motor had. Druk opnieuw op de ECO-toets om de functie uit te schakelen en de normale rij-instelling te herstellen.
fig. 38
Deze grijpt bij een botsing in en veroorzaakt het volgende: ❒ onderbreking van de brandstoftoevoer met afzetten van de motor als gevolg ❒ automatische ontgrendeling van de portieren ❒ automatische inschakeling van de interieurverlichting ❒ inschakeling van de alarmknipperlichten.
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
Wanneer het systeem wordt ingeschakeld, verschijnt er bij sommige versies een melding op de display. BELANGRIJK Controleer de auto zorgvuldig op brandstoflekkage, bijvoorbeeld in de motorruimte, onder de auto of in de buurt van de tank. Draai na een botsing de contactsleutel naar STOP om te voorkomen dat de accu leegloopt. Ga als volgt te werk om de correcte werking van de auto te herstellen: ❒ draai de contactsleutel naar de stand MAR; ❒ schakel de richtingaanwijzer rechts in; ❒ schakel de richtingaanwijzer rechts uit; ❒ schakel de richtingaanwijzer links in; ❒ schakel de richtingaanwijzer links uit; ❒ schakel de richtingaanwijzer rechts in; ❒ schakel de richtingaanwijzer rechts uit;
LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
F0W0039
55
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
❒ schakel de richtingaanwijzer links in; ❒ schakel de richtingaanwijzer links uit; ❒ draai de contactsleutel naar de stand STOP. BELANGRIJK Als na een botsing een brandstoflucht wordt geroken of brandstoflekkage wordt geconstateerd, dan mag het systeem niet opnieuw ingeschakeld worden om brand te voorkomen.
INTERIEURUITRUSTING DASHBOARDKASTJE PASSAGIERSZIJDE Trek aan de handgreep A fig. 39 om het dashboardkastje te openen. BELANGRIJK Rijd nooit met open dashboardkastje: het kan de passagier in geval van een botsing verwonden.
LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 39
56
F0W0057
STOPCONTACT
BELANGRIJK
Bevindt zich op de tunnelconsole fig. 40 in de buurt van de handrem. Werkt alleen met de contactsleutel in de stand MAR. BELANGRIJK Beschadig het stopcontact niet door ongeschikte stekkers te gebruiken. Als de optie "rokerskit" is voorzien, is in plaats van het stopcontact een aansteker voorzien. Om de aansteker in te schakelen, druk met de contactsleutel in de stand MAR op de knop. Na ongeveer 15 seconden keert de knop terug in de beginstand en is de aansteker gebruiksklaar.
De aansteker wordt zeer heet.Wees voorzichtig en zorg dat hij niet wordt gebruikt door kinderen: brandgevaar en/of gevaar voor brandwonden. Controleer altijd of de knop van de aansteker naar de beginstand is teruggekeerd.
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
ASBAK (voor bepaalde uitvoeringen/markten)
STARTEN EN RIJDEN
De asbak bestaat uit een uitneembaar kunststof houder met een veersluiting die in de beker-/ blikjeshouders op de tunnelconsole geplaatst kan worden fig. 41.
LAMPJES EN BERICHTEN
BELANGRIJK Gebruik de asbak niet als prullenbak: de inhoud kan door sigarettenpeuken in brand raken.
NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
fig. 40
F0W0178
fig. 41
F0W0076
57
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
BELANGRIJK Beschadig het stopcontact niet door ongeschikte stekkers te gebruiken.
BRILLENHOUDER (voor bepaalde uitvoeringen/markten)
ZONNEKLEPPEN
Deze bevindt zich links van de zonneklep aan bestuurderszijde fig. 43.
Deze bevinden zich aan beide kanten van de achteruitkijkspiegel. Ze kunnen naar voren en opzij worden gedraaid. Indien aangegeven, hebben de zonnekleppen aan bestuurders- en passagierszijde twee spiegeltjes aan de achterkant (voor bepaalde versies/markten). Open het schuifje A fig. 42 om het spiegeltje te gebruiken.
BRANDBLUSSER (voor bepaalde uitvoeringen/markten) Deze bevindt zich onder de voorste passagiersstoel en bij sommige versies aan de rechterkant van de bagageruimte, in een speciale houder.
LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 42
58
F0W0055
fig. 43
F0W0308
SCHUIFDAK (voor bepaalde uitvoeringen/markten) Het grote elektrische schuifdak bestaat uit 2 glazen panelen, een vast paneel achter en een verstelbaar paneel voor. Deze panelen zijn voorzien van twee zonneschermen (voor en achter) en kunnen handmatig worden versteld. De zonneschermen kunnen bij gesloten schuifdak in alle standen worden versteld. Om de zonneschermen te openen, trek het handvat A fig. 44 in de richting van de pijl tot de gewenste stand wordt bereikt. Ga in omgekeerde volgorde te werk om de zonneschermen te sluiten. Het schuifdak kan alleen bediend worden wanneer de contactsleutel in de stand MAR staat. Het schuifdak kan worden geopend/gesloten met de knoppen B en C fig. 44 naast het plafondlampje in het midden.
wordt ingedrukt, wordt het dak automatisch gesloten tot de spoilerstand. Druk nogmaals op de knop B fig. 44 om het schuifdak van de “spoilerstand” in de volledig gesloten stand te brengen.
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
Openen Druk op en houdt de knop C ingedrukt om het voorste ruitpaneel in "spoilerstand" te brengen. Druk, nadat het dak tot spoilerstand is geopend, gedurende langer dan een halve seconde op knop C fig. 44 om het dak automatisch in volledig geopende stand te zetten. De automatische beweging van het dak kan in elke stand worden stopgezet door nogmaals op een knop (B of C) te drukken.
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS
Sluiten Druk vanaf de volledig geopende stand op knop B fig. 44. Als de knop langer dan een halve seconde
WEGWIJS IN UW AUTO
ALFABETISCH REGISTER fig. 44
F0W0152
59
WEGWIJS IN UW AUTO
Open het schuifdak niet als er sneeuw of ijs op ligt: risico op beschadiging. Auto's met een schuifdak kunnen niet worden voorzien van een imperiaal.
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
BELANGRIJK Verwijder altijd de sleutel uit het contactslot als de auto wordt verlaten om te voorkomen dat onverwachtse bediening van het schuifdak gevaar oplevert voor de achtergebleven passagiers. Oneigenlijk gebruik van het schuifdak kan gevaarlijk zijn. Controleer voor en tijdens het bedienen altijd of iemand kan worden verwond door het bewegende schuifdak of door voorwerpen die door het mechanisme worden meegesleept of geraakt.
NOODBEDIENING Als het elektrisch systeem voor de bediening van het schuifdak niet werkt, kan het schuifdak handmatig bediend worden zoals hieronder is beschreven: ❒ voor handmatige bediening, verwijder de beschermdop A fig. 45 uit de behuizing op de binnenste hoes voor het zonnescherm ❒ neem de meegeleverde inbussleutel uit de gereedschapshouder in de bagageruimte of, afhankelijk van de versie, in het dashboardkastje; ❒ steek de betreffende sleutel in de zitting A fig. 45 en draai hem rechtsom om het schuifdak te openen of linksom om het schuifdak te sluiten.
NOODGEVALLEN KNELBEVEILIGING ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS
Voor bepaalde versies/markten, het schuifdak is uitgerust met een knelbeveiliging die tijdens het sluiten van het dak een eventueel obstakel kan herkennen; wanneer dit gebeurt, onderbreekt het systeem de beweging en keert de ruitbeweging onmiddellijk om.
ALFABETISCH REGISTER fig. 45
60
F0W0105
INITIALISATIEPROCEDURE Bij een storing van de automatische beweging bij het openen/sluiten of een noodsituatie (zie beschrijving in de vorige paragraaf ), moet de automatische bediening van het schuifdak opnieuw worden geïnitialiseerd. Ga als volgt te werk: ❒ druk op knop B fig. 44 in de gesloten stand; ❒ houd de knop B ingedrukt: na ongeveer 10 seconden gaat het schuifdak schokkerig dicht. Laat de knop B los na het schuifdak te hebben gesloten; ❒ draai en houd de contactsleutel 10 seconden in de stand STOP; ❒ draai de contactsleutel naar de stand MAR; ❒ Druk op knop B in de gesloten stand; ❒ houd de knop B ingedrukt tot het schuifdak helemaal gesloten is: de initialisatieprocedure is afgerond; ❒ druk binnen 3 seconden na afronding van de initialisatieprocedure nogmaals op de knop B; ❒ houd de knop B ingedrukt: het schuifdak zal automatisch een volledige cyclus openen en sluiten uitvoeren: herhaal de hele procedure vanaf het begin als dit niet gebeurt; ❒ houd de knop B ingedrukt en wacht tot het schuifdak helemaal gesloten is.
PORTIEREN VERGRENDELEN/ONTGRENDELEN VAN BUITENAF Ontgrendelen Draai de sleutel in het slot fig. 46 in stand 1 en trek de hendel naar boven. Met de centrale deurvergrendeling (voor bepaalde uitvoeringen/markten), worden de portieren en de achterklep tegelijkertijd ontgrendeld als de sleutel wordt gedraaid. Met de afstandsbediening (voor bepaalde uitvoeringen/markten), druk op de knop om de portieren te openen.
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
BELANGRIJK Controleer, voordat er een portier geopend wordt, of dit op een veilige manier kan. Open de portieren uitsluitend wanneer de auto stilstaat.
NOODGEVALLEN
Vergrendelen
ONDERHOUD EN ZORG
Draai de sleutel in het slot fig. 46 in stand 2 met het portier volledig gesloten. Met de centrale deurvergrendeling (voor bepaalde uitvoeringen/markten), moeten alle portieren goed gesloten zijn. Met de afstandsbediening (voor bepaalde uitvoeringen/markten), druk op de knop om de portieren te sluiten. Als een of meerdere portieren niet goed gesloten zijn, kunnen ze niet vergrendeld worden.
TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
61
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
BELANGRIJK De centrale portiervergrendeling wordt niet ingeschakeld als een van de voorportieren niet goed gesloten is of als er een storing in het systeem is. Na 10/11 snel opeenvolgende pogingen wordt het systeem ongeveer 30 seconden uitgeschakeld. VERGRENDELEN/ONTGRENDELEN VAN BINNENUIT
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
Ontgrendelen Trek aan de hendel A fig. 47. Met de centrale deurvergrendeling (voor bepaalde uitvoeringen/markten), worden bij bediening van de hendel A aan bestuurderszijde alle portieren ontgrendeld. De hendel A op de andere portieren opent alleen het betreffende portier.
Vergrendelen Duw de hendel A fig. 47 in de richting van het portier. Gebruik de hendel A aan bestuurderszijde om alle portieren te vergrendelen. In geval van mechanische vergrendeling zonder centrale deurvergrendeling, worden de portieren elk met de bijbehorende hendel vergrendeld. BELANGRIJK Bij alle andere portieren, vergrendelt de hendel alleen het betreffende portier. BELANGRIJK De vergrendeling van het portier is aangegeven met het rode streepje B fig. 48.
NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 46
62
F0W0321
fig. 47
F0W0306
KINDERSLOT Deze voorziening zorgt ervoor dat de achterportieren van binnenuit niet geopend kunnen worden. Het kinderslot A fig. 49 kan alleen bij geopende portieren worden ingeschakeld: ❒ stand 1 - kinderslot ingeschakeld (portier vergrendeld); ❒ stand 2 - kinderslot uitgeschakeld (portier kan van binnenuit worden geopend). Het kinderslot blijft ook actief bij inschakeling van de centrale portierontgrendeling.
BELANGRIJK De achterportieren kunnen niet van binnenuit worden geopend als het kinderslot is ingeschakeld.
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
fig. 48
F0W0307
fig. 49
F0W0080
63
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
BELANGRIJK Gebruik het kinderslot steeds wanneer kinderen worden vervoerd. Controleer na inschakeling van het kinderslot bij beide achterportieren of het slot daadwerkelijk is ingeschakeld door aan de handgreep aan de binnenzijde van de portieren te trekken.
PORTIERBEGRENZER De begrenzer voor het portier voor A fig. 50 en achter B fig. 50 houdt het portier in elke gewenste openings- of sluitstand.
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 50
64
F0W0305
ELEKTRISCHE RUITBEDIENING
BELANGRIJK
ELEKTRISCHE RUITBEDIENING VOOR Deze werkt met de contactsleutel in de stand MAR en gedurende circa drie minuten nadat de contactsleutel naar de stand STOP is gedraaid of verwijderd is. De bedieningsknoppen voor de elektrische ruitbediening bevinden zich achter de versnellingspook en bedienen fig. 51: A Openen/sluiten linkerruit. B Openen/sluiten rechterruit. Wanneer een van de twee knoppen kort wordt ingedrukt, beweegt de ruit. Alleen met de sleutel in de stand MAR, wordt de automatische werking van de ruit geactiveerd als een van de knoppen lang wordt ingedrukt: omhoog en omlaag van de ruit aan de bestuurderszijde en alleen omlaag aan de passagierszijde.
Oneigenlijk gebruik van de elektrische ruitbediening kan gevaarlijk zijn. Controleer voor en tijdens het bedienen altijd of de passagiers niet kunnen worden verwond door de bewegende ruiten of door voorwerpen die door de ruit worden meegesleept of geraakt.
BELANGRIJK Verwijder altijd de sleutel uit het contactslot als de auto wordt verlaten om te voorkomen dat onverwachtse bediening van de elektrische ruitbediening gevaar oplevert voor de achtergebleven passagiers. HANDMATIGE RUITBEDIENING ACHTER Gebruik de handgreep op het deurpaneel om de ruit te openen/sluiten.
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
fig. 51
F0W0162
65
ACHTERKLEP WEGWIJS IN UW AUTO
De ontgrendeling van de achterklep gebeurt elektrisch en is uitgeschakeld wanneer de auto rijdt. OPENEN
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
Met de mechanische sleutel Bij versies zonder afstandsbediening kan de achterklep van buitenaf worden geopend door de mechanische sleutel in het slot op de achterklep handgreep te draaien. Met de afstandsbediening (voor bepaalde versies/markten) Druk op de knop op de afstandsbediening om de achterklep te ontgrendelen. De richtingaanwijzers knipperen twee maal.
Wanneer de achterklep wordt geopend, gaat de bagageruimteverlichting branden (voor bepaalde versies/markten). Wanneer de achterklep wordt gesloten, gaat de verlichting automatisch uit. De verlichting gaat ook uit wanneer de achterklep een paar minuten open wordt gelaten. Achterklep van binnenuit openen in geval van nood Ga als volgt te werk: ❒ verwijder de achterste hoofdsteunen en klap de zittingen volledig om (zie de paragraaf "Bagageruimte uitbreiden"); ❒ verwijder de beschermdop en ontgrendel het slot met behulp van een schroevendraaier of de metalen baard fig. 53.
Met de elektrische handgreep (soft touch) (voor bepaalde versies/markten) ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
Bij sommige versies kan de achterklep (indien ontgrendeld) alleen van buitenaf geopend worden met de elektrische handgreep A fig. 52 op de achterklep tot de klik van het ontgrendelen wordt gehoord. Als de portieren ontgrendeld zijn kan de achterklep op elk moment worden geopend. Om de achterklep met deze handgreep te kunnen openen, moet een van de voorportieren geopend worden of moeten de portieren ontgrendeld zijn met de afstandsbediening of met de mechanische sleutel. fig. 52
66
F0W0031
INITIALISATIE BAGAGERUIMTE
BELANGRIJK Let op dat geen voorwerpen op de hoedenplank worden geraakt wanneer de achterklep van de bagageruimte wordt geopend. SLUITEN Trek aan handgreep A fig. 54 en laat de achterklep zakken door in de buurt van het slot te duwen tot het vastklikt.
BELANGRIJK Als de accu werd losgekoppeld of als een zekering is doorgebrand, dan moet het open- en sluitmechanisme van de bagageruimte opnieuw worden geïnitialiseerd. Ga hiervoor als volgt te werk: ❒ sluit alle portieren en de achterklep; ❒ Druk op de knop van de afstandsbediening; ❒ druk op de knop van de afstandsbediening.
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
BELANGRIJK Controleer of u in het bezit van de sleutels bent voordat de achterklep wordt gesloten. De achterklep wordt namelijk automatisch vergrendeld.
LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
fig. 53
F0W0041
fig. 54
F0W0193
67
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
BAGAGERUIMTE UITBREIDEN
Bagageruimte vergroten met vaste achterbank
Het verwijderen van de hoedenplank
Ga, na het verwijderen van de hoedenplank, als volgt te werk: ❒ plaats de veiligheidsgordels opzij en controleer of ze goed gestrekt en niet verdraaid zijn; ❒ als er een derde achterstoel aanwezig is (voor bepaalde versies/markten), de middelste veiligheidsgordel losmaken, rol de gesp op in de behuizing op het dakpaneel; ❒ gebruik de hendels aan de zijkanten van de achterstoelen fig. 57, duw ze in de richting van het interieur van de auto, klap de rugleuning om en leg hem op de zitting.
Ga als volgt te werk: ❒ haak de twee trekkoorden A fig. 55 los door de oogjes B uit de steunpennen te verwijderen; ❒ maak de pennen C fig. 56 buiten de hoedenplank vrij en verwijder de hoedenplank D door hem naar buiten te trekken; ❒ na verwijdering kan de hoedenplank dwars in de bagageruimte geplaatst worden.
LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG
D
TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
C fig. 55
68
F0W0194
fig. 56
F0W0195
De auto kan optioneel in sommige versies uitgerust worden met een deelbare rugleuning. Er zijn veel mogelijkheden om de bagageruimte te vergroten, de keuze hangt af van het aantal passagiers en de hoeveelheid bagage die vervoerd moeten worden: ❒ volledige vergroting aan de rechter- en linkerkant zoals op de versie met niet-deelbare achterbank; ❒ gedeeltelijke vergroting aan de rechterkant, met neergeklapte rugleuning, voor het vervoer van twee passagiers aan de linkerkant; ❒ gedeeltelijke vergroting aan de linkerkant, met neergeklapte rugleuning, voor het vervoer van een passagier aan de rechterkant; Achterbank terugzetten: plaats de veiligheidsgordels opzij en controleer of ze goed uitgetrokken en niet verdraaid zijn. Zet de eerder neergeklapte rugleuning omhoog tot de klik van het vergrendelmechanisme hoorbaar is.
Bagageruimte vergroten met schuifstoel achter Gedeeltelijk Gebruik hendel A fig. 58 (in het passagierscompartiment) of het middelste lipje D fig. 59 in de bagageruimte om de stoel naar voren te verplaatsen. Totaal Verwijder de hoedenplank zoals hiervoor is beschreven. Gebruik hendel A fig. 58 (in het passagierscompartiment) of het middelste lipje D fig. 59 in de bagageruimte om de stoel "helemaal naar voren" te verplaatsen. Til hendel B of C fig. 58 op of trek aan de lipjes E of F fig. 59 aan de zijkant in de bagageruimte om het gedeelte van de rugleuning dat u neer wilt klappen te ontgrendelen; ga te werk op beide delen als u de hele rugleuning neer wilt klappen. Om de stoel terug te zetten in de standaardstand, de rugleuning optillen en naar achteren duwen tot de vergrendeling hoorbaar vastklikt, zorg ervoor dat of de veiligheidsriemen zich voor de rugleuning bevinden.
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
fig. 57
F0W0088
69
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
BELANGRIJK
BELANGRIJK
Controleer na het loslaten van de hendel of de stoel goed geblokkeerd is door te proberen hem naar voren en naar achteren te schuiven. Als de stoel niet op zijn plaats vergrendeld is, kan hij plotseling gaan bewegen.
Een zware lading die niet is vastgezet kan ernstig letsel tijdens een ongeval veroorzaken.
BELANGRIJK STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
LADING VASTZETTEN In de bagageruimte zijn twee bevestigingen voor kabels aanwezig waarmee de vervoerde lading stevig vastgezet kan worden. Er zijn tevens twee van deze bevestigingen op de achterste dwarsbalk aanwezig. BELANGRIJK
NOODGEVALLEN
Aan elke bevestiging mag een lading van maximaal 100 kg worden vastgezet.
Als in een gebied wordt gereden waar weinig tankstations aanwezig zijn en men benzine in een tankje wil meenemen, moet dit overeenkomstig de geldende voorschriften en in een goedgekeurd tankje gebeuren dat op passende wijze met de bevestigingen is verankerd. Bedenk echter wel dat op deze manier het risico op brand bij een ongeval toeneemt.
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 58
70
F0W0303
fig. 59
F0W0304
MOTORKAP
LAADBAK (voor bepaalde versies/markten) Dit is een voorgevormde bak die zich in de bagageruimte bevindt en die ruimte biedt voor voorwerpen. Deze laadbak maximaliseert het laadvermogen en zorgt voor een betere ruimteverdeling in de bagageruimte.
WEGWIJS IN UW AUTO
OPENEN Ga als volgt te werk: ❒ trek de hendel fig. 61 in de richting van de pijl; ❒ verplaats het hendeltje B fig. 62 naar links zoals aangegeven in de figuur; ❒ til de motorkap op en trek tegelijkertijd de steunstang C fig. 63 uit de klem D; steek vervolgens het uiteinde van de stang in de opening E in de motorkap (grote opening) en druk de stang in de veiligheidsstand (kleine opening), zoals aangegeven in de figuur. BELANGRIJK De motorkap kan plotseling neerklappen als de steunstang niet correct geplaatst is.
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
fig. 60
F0W0312
fig. 61
F0W0096
71
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
Gebruik beide handen om de motorkap op te tillen. Controleer, voordat de motorkap wordt opgetild, of de armen van de ruitenwissers tegen de ruit liggen, de auto stilstaat en de handrem is aangetrokken.
BELANGRIJK Controleer altijd of de motorkap goed vergrendeld is om te voorkomen dat deze tijdens het rijden opent.
SLUITEN Ga als volgt te werk: ❒ houd de motorkap met één hand omhoog, verwijder met de andere hand de stang C fig. 63 uit de zitting E en plaats hem terug in de klem D; ❒ laat de motorkap tot op ongeveer 20 cm van de motorruimte zakken en laat hem dan vallen. Controleer of de motorkap goed gesloten is (niet alleen met de beveiliging vergrendeld) door te proberen hem op te tillen. Als de motorkap niet perfect gesloten is, probeer dan niet erop te drukken maar open hem opnieuw en herhaal de handeling.
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 62
72
F0W0097
fig. 63
F0W0095
IMPERIAAL/SKIDRAGER
BELANGRIJK Verricht deze handelingen uitsluitend bij stilstaande auto.
De volgende plaat fig. 64 wordt aangebracht in de motorruimte:
De bevestigingspunten B fig. 65 zijn aangegeven in de figuur en zijn alleen bereikbaar met geopende portieren en na de flappen A fig. 65 van het dak te hebben verwijderd. In het Fiat Lineaccessori assortiment is speciaal voor deze auto een imperiaal/skidrager opgenomen. Neem de aanwijzingen die bij de installatiekit van de imperiaal/ skidrager zijn geleverd in acht. Auto met overlangse dakrails
fig. 64
F0W1004
De bevestigingspunten zijn aangegeven door de referentiegaten B fig. 65. Op de overlangse dakrails zijn gaten B aanwezig, aan de zijde van de middellijn van de auto. Monteer de imperiaal niet in andere standen dan die zijn aangegeven met de gaten B. In het Fiat Lineaccessori assortiment is speciaal voor deze auto met overlangse dakrails een imperiaal/ skidrager opgenomen. Neem de aanwijzingen die bij de installatiekit van de imperiaal/skidrager zijn geleverd in acht.
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG
Auto met schuifdak Auto's met een schuifdak zijn niet voorzien van een imperiaal. BELANGRIJK Controleer na een korte rit of de schroeven van de bevestigingspunten nog goed zijn vastgedraaid.
TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
73
WEGWIJS IN UW AUTO
BELANGRIJK
BELANGRIJK
Overschrijd nooit het maximum toegestane draagvermogen (zie hoofdstuk "Technische gegevens").
Verdeel de lading gelijkmatig en houd bij het rijden rekening met een verhoogde zijwindgevoeligheid.
VEILIGHEID De wettelijke voorschriften betreffende de maximale afmetingen moeten altijd worden gerespecteerd.
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 65
74
F0W0098
KOPLAMPEN LICHTBUNDEL AFSTELLEN Een goede afstelling van de koplampen is belangrijk voor het comfort en de veiligheid van de bestuurder en alle overige weggebruikers. Dit wordt bovendien geregeld door specifieke voorschriften van de wegenverkeerswetgeving. De koplampen moeten juist gericht zijn om de beste zichtcondities aan alle bestuurders te garanderen, terwijl met ingeschakelde koplampen wordt gereden. Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk voor controle en eventuele afstelling. Controleer de afstelling van de koplampen telkens als het gewicht of de verdeling van de lading verandert. HOOGTEREGELING KOPLAMPEN
BELANGRIJK Controleer de afstelling van de koplampen telkens als het gewicht van de vervoerde lading verandert. MISTLAMPEN AFSTELLEN (voor bepaalde uitvoeringen/markten) Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk voor controle en eventuele afstelling. KOPLAMPAFSTELLING IN HET BUITENLAND
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
De dimlichten zijn afgesteld voor gebruik in het land waar de auto oorspronkelijk is gekocht. Als gereden wordt in landen waar op de andere weghelft wordt gereden, moeten, om verblinding van tegenliggers te voorkomen, delen van de koplamp worden afgedekt overeenkomstig de wegenverkeerswetgeving van het betreffende land.
De hoogteregeling werkt met de contactsleutel in de stand MAR en ingeschakelde dimlichten. Koplampverstelling Druk op de knoppen of fig. 66. De display op het instrumentenpaneel geeft de ingestelde stand aan. Stand 0 - een of twee personen op de voorstoelen Stand 1 - 4/5 personen Stand 2 - 4/5 personen + bagage in de bagageruimte Stand 3 - bestuurder + maximum toegestane lading volledig in de bagageruimte.
LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
fig. 66
F0W0318
75
ABS WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
76
BELANGRIJK
Het ABS is geïntegreerd in het remsysteem en voorkomt dat de wielen tijdens het remmen blokkeren, ongeacht de conditie van het wegdek en de druk die op het pedaal wordt uitgeoefend. Het ABS verhindert zo dat één of meerdere wielen doorslippen. Daardoor blijft de auto bestuurbaar, zelfs bij noodstops. Het geheel wordt aangevuld met het EBD-systeem (Electronic Braking Force Distribution) dat zorgt voor de verdeling van de remkracht tussen de vooren de achterwielen. BELANGRIJK Een inrijperiode van circa 500 km is vereist om het beste uit het remsysteem te halen: vermijd tijdens deze periode bruusk, herhaaldelijk of langdurig remmen. BELANGRIJK Het ABS benut zoveel mogelijk de beschikbare grip maar kan hem niet verhogen. Rijd dus altijd voorzichtig op gladde weggedeelten en neem geen onnodige risico’s. INSCHAKELING VAN HET SYSTEEM De bestuurder kan merken wanneer het ABS wordt ingeschakeld doordat een trilling aan het rempedaal voelbaar is en het systeem ietwat meer geluid maakt: dit geeft aan dat de snelheid moet worden aangepast aan het type wegdek waarop wordt gereden.
Wanneer het ABS wordt ingeschakeld, is een trilling aan het rempedaal voelbaar. Verlaag de remdruk niet en houd het rempedaal goed ingetrapt; zo zorgt het systeem voor de kortste remweg in functie van de conditie van het wegdek.
BELANGRIJK Als het ABS-systeem ingrijpt, dan is de grip van de banden op het wegdek beperkt.Verlaag en pas de snelheid aan in functie van de beschikbare grip. MSR (Motor Sleepmoment Regeling) Dit systeem is een onderdeel van het ABS systeem dat het motorkoppel regelt bij bruusk terugschakelen, om overmatige vertraging van de tractiewielen te voorkomen. Dit is vooral van nut op wegdekken met gebrekkige grip, waardoor de auto niet meer stabiel blijft.
MECHANICAL BRAKE ASSIST (remassistent bij noodstop) (voor bepaalde uitvoeringen/markten)
ESC SYSTEEM (Electronic Stability Control)
Dit systeem, dat niet uitgeschakeld kan worden, herkent eventuele noodstops (in functie van de snelheid waarmee het rempedaal wordt ingetrapt). Hierdoor kan het remsysteem sneller en krachtiger ingrijpen.
Dit elektronische systeem waakt over de stabiliteit van de auto als de wielen hun grip verliezen, waardoor de richtingsstabiliteit van de auto beter is voorgevormd. Het systeem herkent potentieel gevaarlijke situaties voor de stabiliteit van de auto en grijpt automatisch en op gedifferentieerde manier in op de remmen van de vier wielen door een stabiliserend koppel te leveren. Het ESC systeem omvat ook de volgende subsystemen: ❒ Hill Holder ❒ ASR ❒ HBA ❒ ABS ❒ EBD
BELANGRIJK Bij het ingrijpen van de Mechanical Brake Assist kan geluid hoorbaar zijn. Dit is een normaal verschijnsel. Houd in elk geval het rempedaal goed ingedrukt.
(voor bepaalde uitvoeringen/markten)
INSCHAKELING VAN HET SYSTEEM Als het systeem wordt ingeschakeld, gaat het lampje ESC op het instrumentenpaneel knipperen, om de bestuurder te waarschuwen dat de stabiliteit en de grip van de auto erg beperkt is. ACTIVATIE SYSTEEM Het ESC systeem schakelt automatisch in bij het starten van de motor en kan niet worden uitgeschakeld.
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
77
HILL HOLDER WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
78
Dit systeem is een onderdeel van het ESC systeem en helpt de bestuurder bij het wegrijden op een helling. Het Hill Holder systeem wordt in de volgende gevallen automatisch geactiveerd: ❒ op een helling: als de auto stilstaat op een afdalende weg van meer dan 5% met draaiende motor, ingetrapte rempedaal en de versnellingsbak in de vrijstand of met ingeschakelde versnelling (andere dan achteruit). ❒ op een afdaling: als de auto stilstaat op een afdalende weg van meer dan 5% met draaiende motor, ingetrapte rempedaal en de versnellingsbak in de achteruit geschakeld. Tijdens het wegrijden houdt de regeleenheid van het ESC-systeem de wielen geremd, totdat het nodige motorkoppel is bereikt om te kunnen wegrijden, in ieder geval maximum 2 seconden, zodat de bestuurder de rechtervoet zonder problemen van het rempedaal naar het gaspedaal kan verplaatsen. Als na 2 seconden niet is weggereden, wordt het systeem automatisch uitgeschakeld en wordt de remdruk progressief gereduceerd. Tijdens deze fase kan een typisch mechanisch geluid hoorbaar zijn. Dit geluid wijst erop dat de auto weldra in beweging zal komen. OPMERKING: het Hill Holdersysteem is niet actief als de handrem is aangetrokken.
BELANGRIJK Het Hill Holdersysteem is geen parkeerrem; laat het voertuig dus nooit achter zonder de handrem te hebben aangetrokken, de motor te hebben uitgeschakeld en de eerste versnelling te hebben ingeschakeld, zodat het geparkeerde voertuig in veilige omstandigheden verkeert (lees ook de paragraaf "Geparkeerd voertuig" in het hoofdstuk "Starten en rijden"). ASR SYSTEEM (AntiSlip Regulation) Dit systeem is een onderdeel van het ESC-systeem. Het werkt automatisch wanneer de aandrijfwielen gaan slippen, de grip op natte wegen verloren raakt (aquaplaning) en acceleratie op gladde, besneeuwde of bevroren wegen, enz… Naargelang de oorzaak van het doorslippen kunnen twee verschillende regelsystemen worden geactiveerd: ❒ als beide tractiewielen doorslippen, reduceert het ASR-systeem het motorvermogen; ❒ als slechts één tractiewiel doorslipt, blokkeert het ASR-systeem automatisch het dooslippende wiel.
Inschakeling/uitschakeling van het ASR systeem Het ASR wordt automatisch ingeschakeld bij het starten van de motor. Tijdens het rijden kan het ASR uitgeschakeld en vervolgens weer ingeschakeld worden door op knop ASR OFF fig. 67 te drukken. Wanneer het systeem wordt ingeschakeld, verschijnt er bij sommige versies een melding op de display. Wanneer het systeem niet actief is, gaat de led op de knop ASR OFF branden en verschijnt er bij sommige versies een melding op de display. Wanneer het ASR tijdens het rijden wordt uitgeschakeld, schakelt het automatisch weer in bij de volgende start van de motor. Wanneer met sneeuwkettingen wordt gereden, kan het handig zijn om het ASR uit te schakelen: onder
deze omstandigheden levert het doorslippen van de tractiewielen bij het wegrijden immers meer trekkracht op.
WEGWIJS IN UW AUTO
BELANGRIJK Voor een goede werking van de ESP- en ASR-systemen is het van groot belang dat de banden van alle wielen van hetzelfde merk en type zijn, dat ze in perfecte staat verkeren en, vooral, van het aanbevolen type, merk en maat zijn.
BELANGRIJK Het ESP blijft ook ingeschakeld wanneer met het ruimtebesparend reservewiel wordt gereden. Houdt steeds rekening met het feit dat het ruimtebesparend reservewiel kleiner is dan een normale band waardoor de grip minder is.
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG
BELANGRIJK Neem nooit onnodige en onverantwoorde risico's, ook al is de auto voorzien van de systemen ESC en ASR. Pas het rijgedrag steeds aan in functie van de conditie van het wegdek, het zicht en het verkeer. De bestuurder is altijd verantwoordelijkheid voor de verkeersveiligheid. fig. 67
TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
F0W0040
79
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG
HBA SYSTEEM (Hydraulic Brake Assist) Het HBA-systeem is ontworpen om het remvermogen van de auto tijdens noodremmen te verbeteren. Het systeem detecteert het noodremmen door de snelheid en de kracht waarmee het rempedaal wordt ingetrapt te controleren, en derhalve de optimale remdruk toe te passen. Dit kan de remweg verkorten en dus vormt het HBA-systeem een aanvulling op het ABS. Er wordt maximale assistentie van het HBA-systeem verkregen als het rempedaal zeer snel wordt ingetrapt. Tevens moet het rempedaal continu, dus niet intermitterend, ingetrapt worden tijdens het remmen, om voordelen van het systeem te verkrijgen. Verminder niet de druk op het rempedaal zolang geremd moet worden. Het HBA-systeem wordt uitgeschakeld wanneer het rempedaal wordt losgelaten. BELANGRIJK
TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
80
Het HBA-systeem kan de grip van de banden op het wegdek niet boven de limieten van de natuurkundige wetten laten toenemen; rijd altijd voorzichtig, overeenkomstig de toestand van het wegdek.
BELANGRIJK Het HBA-systeem kan geen ongelukken voorkomen, waaronder ongelukken wegens overmatige snelheid in bochten, rijden op wegdek met weinig grip of aquaplaning.
BELANGRIJK Het HBA-systeem is een ondersteuning voor de bestuurder die altijd zijn volle aandacht bij het rijden moet houden. De uiteindelijke verantwoordelijkheid ligt altijd bij de bestuurder. De prestaties van het HBAsysteem mogen nooit op onvoorzichtige of gevaarlijke manier getest worden, met de mogelijkheid dat de veiligheid van de bestuurder, de inzittenden of andere weggebruikers in gevaar komt.
TRACTION PLUS-SYSTEEM
Werking van Traction Plus
(voor bepaalde uitvoeringen/markten, waar voorzien)
Het systeem wordt bij het starten uitgeschakeld. Druk op de knop T+ fig. 68 om het "Traction Plus"-systeem in te schakelen: de led op de knop gaat branden, Op het display verschijnt een speciaal bericht. De inschakeling van het Traction Plus systeem veroorzaakt het effect van de differentieelblokkering op de vooras, via het remsysteem, om de tractie op onregelmatig wegdek te verbeteren. Als er een storing in het Traction Plus systeem optreedt, gaat het lampje ESC op het instrumentenpaneel continu branden.
Traction Plus is een rijhulpmiddel bij het wegrijden en optrekken op wegen met slechte grip (sneeuw, ijs, modder, enz.) dat de aandrijfkracht zo goed mogelijk over de vooras verdeelt wanneer een wiel doorslipt. Traction Plus remt de wielen die grip verliezen (of meer slippen dan de andere wielen), zodat de aandrijfkracht op de wielen met de beste grip op het terrein wordt overgebracht. Druk op de knop T+ naast de versnellingspook fig. 68 om deze functie handmatig in te schakelen. De functie is actief onder de snelheidsdrempel van 30 km/h. Bij het overschrijden van deze snelheid, wordt de functie automatisch uitgeschakeld (de led op de knop blijft branden) en wordt hij opnieuw ingeschakeld zodra de rijsnelheid onder de snelheidsdrempel van 30 km/h komt.
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
fig. 68
F0W0309
81
START&STOP SYSTEEM WEGWIJS IN UW AUTO
(voor bepaalde uitvoeringen/markten) INLEIDING
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
Het Start&Stop-systeem zet automatisch de motor af wanneer de auto stilstaat en start de motor zodra de bestuurder weer wil gaan rijden. Dit beperkt het brandstofverbruik, de emissie van schadelijke gassen en geluidsoverlast.
HET SYSTEEM HANDMATIG INSCHAKELEN/UITSCHAKELEN Druk op knop fig. 69 op het bedieningspaneel van het dashboard om het systeem handmatig in of uit te schakelen. Inschakeling Start&Stop systeem Wanneer het Start&Stop systeem wordt ingeschakeld, is de led boven de knop gedoofd.
WERKING
Uitschakeling Start&Stop systeem
Uitschakelmodus van de motor
Als het Start&Stop-systeem is uitgeschakeld, brand de led boven de toets .
Bij stilstaande auto, wordt de motor afgezet als de versnellingspook in de vrijstand staat en het koppelingspedaal niet is ingetrapt. De motor opnieuw starten Trap het koppelingspedaal in om de motor opnieuw te starten.
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS
Opmerking De motor kan alleen automatisch uitgezet worden nadat bij een snelheid is gereden van meer dan circa 10 km/h om het herhaaldelijk afzetten van de motor te voorkomen wanneer erg traag wordt gereden. Het symbool verschijnt op het display wanneer de motor wordt uitgeschakeld.
ALFABETISCH REGISTER fig. 69
82
F0W0044
OMSTANDIGHEDEN WAARBIJ DE MOTOR NIET WORDT AFGEZET
OMSTANDIGHEDEN WAARBIJ DE MOTOR HERSTART
Bij ingeschakeld systeem wordt, om redenen van comfort, emissiecontrole en veiligheid, de motor niet afgezet onder de volgende omstandigheden: ❒ nog koude motor; ❒ buitengewoon lage buitentemperatuur; ❒ onvoldoende acculading; ❒ bezig met regeneratie van het roetfilter (DPF) (alleen bij dieselmotoren); ❒ bestuurdersportier niet gesloten; ❒ veiligheidsgordel van de bestuurder niet omgelegd; ❒ ingeschakelde achteruit (bijv. bij het parkeren); ❒ bij versies met automatische klimaatregeling (voor bepaalde versies/markten), wanneer een comfortabele temperatuur in het interieur moet worden bereikt of bij ingeschakelde MAX-DEF functie; ❒ tijdens de inrijperiode, als het systeem wordt geïnitialiseerd.
Om redenen van comfort, beperking van de schadelijke uitstoot en veiligheid kan de motor, in de volgende omstandigheden, zonder tussenkomst van de bestuurder, weer automatisch worden gestart: ❒ onvoldoende acculading; ❒ onvoldoende onderdruk in het remsysteem (bijvoorbeeld na meermaals intrappen van het rempedaal); ❒ auto in beweging (bijvoorbeeld als bergaf wordt gereden); ❒ als de motor langer dan circa 3 minuten is afgezet door het Start&Stop-systeem; ❒ bij versies met automatische klimaatregeling (voor bepaalde versies/markten), om een comfortabele temperatuur in het interieur mogelijk te maken of bij ingeschakelde MAX-DEF functie. Als er tijdens het stilstaan een versnelling is ingeschakeld en het Start&Stop-systeem werkt, kan de motor alleen gestart worden als het koppelingspedaal volledig wordt ingetrapt. De bestuurder wordt op de hoogte gesteld met een bericht op het display en - bij bepaalde versies/ markten - gaat het symbool op het display knipperen. Als de bestuurder het koppelingspedaal niet intrapt, kan de motor, 3 minuten na het afzetten, alleen m.b.v. de contactsleutel worden gestart.
Als een comfortabele temperatuur prioritair is, dan kan het Start&Stopsysteem worden uitgeschakeld zodat de klimaatregeling kan blijven werken en voorkomen kan worden dat de ruiten beslaan.
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
83
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
Als de motor onbedoeld is afgeslagen, bijvoorbeeld omdat het koppelingspedaal te snel werd losgelaten terwijl er een versnelling is ingeschakeld, als het Start&Stop-systeem actief is, kan de motor opnieuw gestart worden door het koppelingspedaal helemaal in te trappen. VEILIGHEIDSINSTELLINGEN
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
84
Als het Start&Stop-systeem de motor heeft afgezet en de bestuurder maakt zijn veiligheidsgordel los en opent het bestuurdersportier of het passagiersportier, dan kan men de motor alleen herstarten m.b.v. de contactsleutel. De bestuurder wordt op de hoogte gebracht door een geluidssignaal, het knipperen van het symbool op het display en bij sommige versies verschijnt ook een melding op het display. "ENERGY SAVING" FUNCTIE (voor bepaalde versies/markten) Als de bestuurder, na een automatische start van de motor, gedurende enige tijd (ongeveer 3 minuten) geen enkele handeling uitvoert, dan schakelt het Start&Stop-systeem de motor definitief uit om brandstof te besparen. In dergelijke gevallen kan men de motor alleen herstarten m.b.v. de contactsleutel. Opmerking De motor kan in elk geval draaiende worden gehouden door het Start&Stop-systeem uit te schakelen.
ONREGELMATIGE WERKING Indien zich een storing voordoet, wordt het Start&Stopsysteem uitgeschakeld. De bestuurder wordt op de hoogte gebracht van de storing door het knipperen van het symbool op het display (bij sommige versies verschijnt een bericht op het display). Neem in dat geval contact op met het Fiat Servicenetwerk. LANGDURIGE STILSTAND VAN DE AUTO Bij langdurige stilstand van de auto, moet men bijzonder opletten dat de stroomvoorziening van de accu wordt onderbroken. Ga als volgt te werk: koppel de stekker A fig. 70 (druk op knop B) van de accusensor C op de minklem D van de accu los. Koppel deze sensor nooit van de accu los, behalve bij vervanging van de accu. BELANGRIJK Raadpleeg steeds het Fiat Servicenetwerk alvorens de accu te vervangen.Vervang de accu door een exemplaar van hetzelfde type (HEAVY DUTY) en met identieke specificaties. BELANGRIJK Wacht, nadat de contactsleutel naar STOP is gedraaid, minstens 1 minuut alvorens de elektrische voeding naar de accu los te koppelen.
STARTEN MET HULPACCU
BELANGRIJK
Wanneer men met een hulpaccu moet starten, mag de minkabel (–) vanaf de hulpaccu nooit in verbinding worden gebracht met de minpool A fig. 71 van de accu in de auto. Sluit de minkabel aan op een massapunt op de motor of op de versnellingsbak.
WEGWIJS IN UW AUTO
BELANGRIJK Controleer alvorens de motorkap te openen of de motor is afgezet en of de contactsleutel in de stand STOP staat.Volg de instructies op die zijn aangegeven op het plaatje op de voorste traverse fig. 72.Wij adviseren om de contactsleutel uit te nemen als er zich nog inzittenden in de auto bevinden.Verlaat de auto na de contactsleutel te hebben uitgenomen of in de stand STOP te hebben gedraaid. Controleer bij het tanken of de motor is afgezet en of de contactsleutel in de stand STOP staat.
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
fig. 70
F0W0083
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 71
F0W0084
fig. 72
F0W0204
85
CITY BRAKE CONTROL WEGWIJS IN UW "Collision Mitigation" SYSTEEM AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
86
(voor bepaalde versies/markten) Dit is een hulpsysteem tijdens het rijden dat de aanwezigheid van voertuigen op korte afstand voor het eigen voertuig kan detecteren en dat, in geval van een dreigende botsing, automatisch ingrijpt door het voertuig af te remmen om de botsing te voorkomen of de gevolgen ervan te beperken. Het systeem werkt alleen als: ❒ de contactsleutel staat op MAR; ❒ de voertuigsnelheid tussen 5 en 30 km/h ligt; ❒ de veiligheidsgordels van de voorstoelen zijn omgelegd. Het systeem kan uitgeschakeld worden (en daarna weer ingeschakeld) via het setup-menu op het display (zie paragraaf “Menuoptiess” in dit hoofdstuk). Het systeem grijpt in als er een gevaar is van een dreigende botsing en de bestuurder het rempedaal niet direct intrapt. Als het systeem vaststelt dat u in botsing zou kunnen komen met het voertuig dat vóór u rijdt, kan het voorbereidingen treffen voor een mogelijke noodstop. Als de bestuurder geen enkele actie onderneemt om de aanrijding te voorkomen, zal het systeem automatisch het voertuig afremmen, als voorbereiding op een mogelijke botsing.
Wanneer er risico op een botsing is, als de druk op het gaspedaal door de bestuurder onvoldoende is, kan het systeem ingrijpen om de reactie van het remsysteem te verbeteren, door de snelheid van het voertuig verder te verlagen. Bij het heuvel oprijden op een steile helling, kan het systeem ingrijpen, door het remsysteem te activeren. Versies uitgerust met Start&Stop systeem: na afloop van de automatische remingreep, zal het Start&Stop systeem gaan werken zoals beschreven in paragraaf "Start&Stop systeem" van dit hoofdstuk. Versies uitgerust met handgeschakelde versnellingsbak: na afloop van de automatische remingreep kan de motor haperen en afslaan, tenzij de bestuurder het koppelingspedaal intrapt. Versies uitgerust met Dualogic automatische versnellingsbak (voor bepaalde versies/markten): na afloop van de remingreep blijft de laatst opgeslagen versnelling ingeschakeld. BELANGRIJK Zowel bij de versies uitgerust met handgeschakelde versnellingsbak als bij de versies met Dualogic automatische versnellingsbak (voor bepaalde versies/markten) kunnen, nadat het voertuig is gestopt, de remklauwen gedurende ongeveer 2 seconden vast blijven zitten om veiligheidsredenen. Zorg ervoor dat u het rempedaal intrapt als het voertuig zachtjes vooruit rijdt.
BELANGRIJK Het systeem activeert de inschakeling van de achteruitversnelling NIET. Het systeem zorgt NIET voor inschakeling van de achteruitversnelling als de veiligheidsgordels van de voorstoelen niet omgelegd zijn.
kan de activering van het systeem onverwachts of vertraagd zijn. De bestuurder moet daarom bijzonder voorzichtig zijn en de controle over het voertuig behouden om in alle veiligheid te blijven rijden.
LASERSENSOR
BELANGRIJK In bijzonder complexe verkeerssituaties kan de bestuurder handmatig het systeem uitschakelen via het Setup menu (zie paragraaf “Menuopties” in dit hoofdstuk).
Het systeem omvat een lasersensor, die in het bovenste deel van de voorruit zit . fig. 73 RIJDEN ONDER SPECIALE OMSTANDIGHEDEN
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
Rijden in de buurt van een bocht
Onder bepaalde rijomstandigheden, zoals bijvoorbeeld: ❒ rijden in de buurt van een bocht; ❒ voertuigen van kleine afmetingen en/of niet met de rijstrook uitgelijnd; ❒ andere voertuigen die van rijstrook veranderen;
WEGWIJS IN UW AUTO
Als een bocht met een brede straal wordt genomen, kan de lasersensor de aanwezigheid van een voertuig vóór de auto detecteren dat zich echter niet op dezelfde rijstrook bevindt fig. 74; in dit geval kan het systeem geactiveerd worden.
LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
fig. 73
F0W0315
fig. 74
F0W0274
87
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
Voertuigen van kleine afmetingen en/of niet met de rijstrook uitgelijnd Het systeem kan geen voertuigen vóór de auto detecteren die zich buiten het bereik van de lasersensor bevinden en kan niet reageren op voertuigen van kleine afmetingen, zoals fietsen of motoren fig. 75. Andere voertuigen die van rijstrook veranderen Voertuigen die plotseling van rijstrook veranderen en op de rijstrook van de auto fig. 76 en binnen het werkingsbereik van de sensor komen, kunnen activering van het systeem veroorzaken.
BELANGRIJK BELANGRIJK Het systeem is een ondersteuning voor de bestuurder die zijn aandacht tijdens het rijden miet mag laten verslappen. De verantwoordelijkheid ligt altijd bij de bestuurder, die rekening moet houden met de verkeersomstandigheden om in alle veiligheid te kunnen rijden. De bestuurder dient altijd een veilige afstand tot het voertuig vóór hem te houden.
NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 75
88
F0W0275
fig. 76
F0W0273
BELANGRIJK Als de bestuurder het rempedaal volledig intrapt of een snelle stuurbeweging maakt terwijl het systeem in werking is, dan kan de automatische remingreep gestopt worden (bijv. om een eventuele manoeuvre om he obstakel te vermijden mogelijk te maken).
De lasersensor kan beperkt of niet werken vanwege weersomstandigheden zoals zware regen, hagel, dikke mist, hevige sneeuw, vorming van ijslagen op de voorruit.
De werking van de sensor kan ook in gevaar komen door de aanwezigheid van stof, condens, vuil of ijs op de voorruit, door verkeersomstandigheden (bijv. voertuigen die niet in lijn met uw voertuig rijden, voertuigen die de weg oversteken of in de andere richting op dezelfde rijbaan rijden, in een krappe bocht), door omstandigheden van het wegdek en rijomstandigheden (bijv. rijden op onverharde wegen). Zorg ervoor dat de voorruit altijd schoon is. Gebruik speciale reinigingsmiddelen en schone doeken om te voorkomen dat er krassen op de voorruit komen. De werking van de sensor kan ook beperkt of afwezig zijn in sommige rij-, verkeers- en wegdekomstandigheden.
Uitstekende ladingen op het dak van het voertuig kunnen interfereren met de goede werking van de sensor. Controleer, voor het wegrijden, of de lading goed geplaatst is en of het werkingsbereik van de sensor niet afgedekt wordt.
Als de voorruit vervangen moet worden vanwege krassen, steenslag of breuk, neem dan uitsluitend contact op met het Fiat Servicenetwerk.Vervang de voorruit niet zelf, gevaar van storingen! Het wordt aanbevolen de voorruit te laten vervangen als deze beschadigd is in de buurt van de lasersensor.
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
Knoei niet me de sensor en voer er geen werkzaamheden aan uit. Dek de openingen in het sierdeksel onder de achteruitkijkspiegel niet af. Neem in geval van een storing van de sensor contact op met het Fiat Servicenetwerk.
NOODGEVALLEN
BELANGRIJK Als op wegen met bomen met uitstekende takken wordt gereden, wordt geadviseerd om het systeem uit te schakelen om te voorkomen dat takken ter hoogte van de motorkap of de voorruit interfereren met het systeem.
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
ALFABETISCH REGISTER
89
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
Dek het werkingsbereik van de sensor niet af met stickers of andere voorwerpen. Let ook op andere zaken op de motorkap (bijv. een laag sneeuw) en zorg ervoor dat die niet interfereren met het licht dat uitgezonden wordt door de laser.
Als er een aanhangwagen getrokken wordt of een auto gesleept, dan moet het systeem via het Setup Menu uitgeschakeld worden (zie paragraaf "Menuopties" in dit hoofdstuk). BELANGRIJK
BELANGRIJK STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
90
De laserstraal is niet zichtbaar met het blote oog. Kijk niet rechtstreeks, of met optische instrumenten (bijv. lenzen), in de laserstraal vanaf een afstand korter dan 10 cm: dit kan tot oogletsel leiden. De laserstraal is ook aanwezig als de sleutel op MAR staat, maar dan werkt hij niet, is hij niet beschikbaar of handmatig uitgeschakeld via het Setup Menu (zie paragraaf “Menuopties” in dit hoofdstuk).
BELANGRIJK Het systeem werkt voor voertuigen die op dezelfde rijbaan rijden. Kleine voertuigen (bijv. fietsen of motorfietsen) of mensen, dieren en voorwerpen (bijv. rolstoelen) en meer in het algemeen alle obstakels die het door de laser uitgezonden licht beperkt reflecteren (bijv. voertuigen die bevuild zijn met modder) worden niet in aanmerking genomen.
Als het voertuig op een rollenbank geplaatst moet worden (op een snelheid van 5 tot 30 km/h) voor onderhoudswerkzaamheden of als het gewassen wordt in een automatische wastunnel met een obstakel ervoor (bijv. een ander voertuig, een muur of een ander obstakel), dan kan het systeem dit detecteren en geactiveerd worden. In dat geval moet het systeem uitgeschakeld worden via het Setup Menu (zie paragraaf “Menuopties” in dit hoofdstuk).
EOBD Het EOBD-systeem (European On Board Diagnosis) voert een doorlopende diagnose uit op die componenten op de auto die van invloed zijn op de uitstoot van uitlaatgassen. Bovendien verwittigt het systeem de bestuurder door het branden van het lampje op het instrumentenpaneel en het verschijnen van een melding op het instelbare multifunctionele display (voor bepaalde versies/markten) (zie het hoofdstuk “Lampjes en meldingen”) Het doel van het EOBD-systeem (European On Board Diagnosis) is: ❒ de werking van het systeem controleren; ❒ signaleren wanneer de emissiewaarden stijgen; ❒ de noodzaak voor het vervangen van beschadigde onderdelen aangeven. Ook beschikt het systeem over een diagnosestekker waarmee, na aansluiting van speciale apparatuur, de door de regeleenheid opgeslagen storingscodes en de specifieke parameters voor diagnose en werking van de motor kunnen worden uitgelezen.
PARKEERSENSOREN (voor bepaalde uitvoeringen/markten) De parkeersensoren bevinden zich in de achterbumper fig. 77 en detecteren de aanwezigheid van obstakels achter het voertuig en waarschuwen de bestuurder met een intermitterende zoemer.
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
INSCHAKELING De sensoren worden automatisch ingeschakeld zodra de achteruitversnelling wordt ingeschakeld. De frequentie van het geluidssignaal neemt toe naarmate het obstakel dichter bij het voertuig komt. GELUIDSSIGNAAL Wanneer de achteruitversnelling is ingeschakeld en er bevindt zich een obstakel achter de auto, wordt een geluidssignaal afgegeven met een frequentie die varieert op basis van de afstand van het obstakel ten opzichte van de bumper.
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG
BELANGRIJK Na de storing te hebben verholpen zal het Fiat Servicenetwerk zorgen voor een complete controle van het systeem, tests verrichten op een proefbank en zo nodig, een proefrit maken die ook lange afstandsritten kan omvatten.
TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 77
F0W0027
91
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
92
De frequentie van het geluidssignaal: ❒ neemt toe naarmate de afstand tussen de auto en het obstakel afneemt ❒ wordt onafgebroken wanneer de afstand tussen de auto en het obstakel minder dan 30 cm bedraagt en stopt onmiddellijk als de afstand toeneemt ❒ is constant als de afstand tussen de auto en het obstakel onveranderd blijft. Meetbereik Wanneer de sensoren meerdere obstakels signaleren, dan wordt alleen rekening gehouden met het dichtstbijzijnde obstakel. STORINGSMELDINGEN Bij het inschakelen van de achteruitversnelling worden eventuele storingen in de parkeersensoren aangegeven met het lampje op het instrumentenpaneel, samen met een bericht op het multifunctionele display (voor bepaalde versies/ markten) (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”). WERKING MET AANHANGER De werking van de sensoren wordt automatisch uitgeschakeld zodra de elektrische stekker van de aanhanger in het stopcontact van de trekhaak van de auto wordt gestoken. De sensoren worden automatisch ingeschakeld zodra de stekker van de aanhangerkabel verwijderd wordt.
Voor een correcte werking van het systeem mogen de sensoren nooit bevuild zijn met modder, vuil, sneeuw of ijs. Zorg ervoor dat ze tijdens het reinigen niet gekrast of beschadigd worden.Vermijd het gebruik van droge, ruwe of harde doeken. De sensoren moeten met schoon water worden gewassen, waaraan eventueel autoshampoo is toegevoegd.Wanneer speciale reinigingsapparaten worden gebruikt, zoals stoomreinigers of hogedrukreinigers, reinig dan de sensoren zeer snel en houd de straal op minstens 10 cm afstand. ALGEMENE WAARSCHUWINGEN ❒ Let tijdens parkeermanoeuvres in bijzondere mate op obstakels die zich boven of onder de sensoren kunnen bevinden. ❒ Onder bepaalde omstandigheden kunnen voorwerpen in de buurt van de auto niet gedetecteerd worden en kunnen zo schade aan de auto veroorzaken of zelf beschadigd raken. De volgende omstandigheden kunnen van invloed zijn op de werking van de parkeersensoren: ❒ Verminderde gevoeligheid van de sensoren en afname van de prestaties van het systeem kunnen te wijten zijn aan de aanwezigheid van ijs, sneeuw, modder, dikke verf op de sensoren. ❒ De sensoren kunnen een onbestaand voorwerp (echogeluid) wegens mechanische geluiden detecteren, bijvoorbeeld tijdens het wassen van de auto, in geval van regen, sterke wind, hagel.
❒ De door de sensoren verzonden signalen kunnen ook gewijzigd worden door ultrasoonsystemen (bijv. pneumatisch remsysteem of pneumatische hamers) in de buurt van de auto. ❒ De werking van het parkeerhulpsysteem kan tevens beïnvloed worden door de positie van de sensoren, bijvoorbeeld wegens een verandering in de geometrie (door slijtage van de schokdempers, wielophanging) of als de banden verwisseld worden, de auto te veel beladen is, of speciale afstellingen worden uitgevoerd die de auto lager zetten. ❒ De aanwezigheid van een trekhaak zonder aanhanger beïnvloedt de juiste werking van de parkeersensoren. Als een vaste trekhaak is gemonteerd, kunnen de sensoren niet worden gebruikt. Als de klant een afneembare trekhaak monteert, moet die altijd van het subframe zijn losgekoppeld wanneer de aanhanger niet wordt getrokken om inschakeling van de sensoren te voorkomen.
BELANGRIJK De aansprakelijkheid voor het parkeren en andere gevaarlijke manoeuvres ligt altijd en in elk geval bij de bestuurder. Controleer tijdens deze manoeuvres altijd of er geen mensen (vooral kinderen) of dieren in het manoeuvregebied aanwezig zijn. De parkeersensoren dienen als hulp voor de bestuurder, die echter nooit zijn aandacht mag laten verslappen tijdens potentieel gevaarlijke manoeuvres, ook al worden ze met lage snelheden verricht.
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
93
ELEKTRISCHE WEGWIJS IN UW STUURBEKRACHTIGING AUTO "DUALDRIVE" VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
Dit systeem werkt alleen als de contactsleutel in de stand MAR staat en bij draaiende motor. Met de stuurbekrachtiging kan de bestuurder de benodigde kracht voor het verdraaien van het stuurwiel regelen in functie van de rijomstandigheden. BELANGRIJK Als de contactsleutel snel wordt gedraaid, is de complete werking van de stuurbekrachtiging reeds na enkele seconden beschikbaar. INSCHAKELING/UITSCHAKELING CITY-FUNCTIE Druk op de knop CITY fig. 78 om de functie in/uit te schakelen. Als deze functie wordt ingeschakeld, verschijnt het opschrift CITY op het display
BELANGRIJK Demontage-/montagewerkzaamheden, waarvoor wijzigingen in de stuurinrichting of de stuurkolom vereist zijn (bv. bij montage van een diefstalbeveiliging) zijn ten strengste verboden. Zulke werkzaamheden kunnen de prestaties van het systeem, de garantie en de veiligheid in gevaar brengen waardoor de auto niet meer aan de typegoedkeuring voldoet. BELANGRIJK De benodigde kracht voor het verdraaien van het stuurwiel kan toenemen bij langdurige parkeermanoeuvres; dit is een normaal verschijnsel om te voorkomen dat de motor voor de stuurbekrachtiging oververhit kan raken. In dergelijke gevallen zijn dus geen reparaties vereist. Wanneer de auto een volgende keer weer wordt gebruikt, zal de stuurbekrachtiging weer normaal functioneren.
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 78
94
(bij sommige versies verschijnt het opschrift CITY op het instrumentenpaneel). Wanneer de CITY-functie is ingeschakeld, draait het stuur erg licht, waardoor makkelijker kan worden geparkeerd: deze instelling van de stuurbekrachtiging is daarom bijzonder geschikt voor het rijden in de stad.
F0W0082
BELANGRIJK Zet altijd de motor uit en verwijder de contactsleutel uit het slot om het stuurwiel te vergrendelen, alvorens onderhoudswerkzaamheden uit te voeren, in het bijzonder wanneer de wielen van de auto los van de grond staan. Als dit niet mogelijk is (bv. als de contactsleutel in de stand MAR moet staan of als de motor moet draaien), moet de hoofdzekering van de elektrische stuurbekrachtiging worden uitgenomen.
INBOUWVOORBEREIDING VOOR AUTORADIO (voor bepaalde versies/markten)
WEGWIJS IN UW AUTO
Als er op het moment van aanschaf geen autoradio is besteld, is de auto voorzien van een vak in het dashboard fig. 79.
VEILIGHEID
STANDAARD UITRUSTING Het systeem omvat: ❒ voedingskabels autoradio; ❒ vak voor autoradio; Verwijder de portierpanelen om de luidsprekers te installeren. Deze werkzaamheid moet door het Fiat Servicenetwerk worden uitgevoerd. De autoradio moet in het hiervoor bestemde vak A fig. 79 gemonteerd worden; toegang tot dit vak wordt verkregen door te drukken op de twee borglipjes in het vak zelf; de voedingskabels kunnen hier gevonden worden.
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
95
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
INBOUWVOORBEREIDING (voor bepaalde versies/markten)
BELANGRIJK Als men na aanschaf van het voertuig een autoradio wil monteren, dient men vooraf contact op te nemen met het gespecialiseerde personeel van het Fiat Servicenetwerk dat de geschikte apparatuur kan aanraden die geen negatieve invloed hebben op de laadtoestand van de accu. Een overmatige belasting bij afgezette motor beschadigt de accu en kan de garantie op de accu doen vervallen.
Inbouwvoorbereiding voor vier luidsprekers (voor bepaalde uitvoeringen/markten) Het systeem omvat: ❒ twee 165-mm full-range luidsprekers in de voorportierpanelen; ❒ twee 130-mm full-range luidsprekers achter in de voorportierpanelen.
LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
Inbouwvoorbereiding voor zes luidsprekers (indien aangevraagd als optie, als een alternatief voor het basic audio niveau)
ONDERHOUD EN ZORG
Het systeem omvat: ❒ twee 38-mm tweeters op de voorstijl aan de zijkanten van de voorruit; ❒ twee 165-mm mid-woofer luidsprekers in de voorportierpanelen; ❒ twee 130-mm full-range luidsprekers achter in de voorportierpanelen.
TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 79
96
Het systeem omvat: ❒ voedingskabels autoradio; ❒ vak voor autoradio; ❒ antenne (op dak); ❒ in functie van de gekozen optie, voorziet de inbouwvoorbereiding vier of zes luidsprekers.
F0W0052
INBOUWVOORBEREIDING VOOR DRAAGBAAR NAVIGATIESYSTEEM
MONTAGE VAN ELEKTRISCHE/ ELEKTRONISCHE SYSTEMEN
Bij voertuigen met Blue&MeTM systeem, kan (optioneel) de inbouwvoorbereiding voor het Blue&MeTM TomTom ® draagbaar navigatiesysteem uit het Fiat Lineaccessori worden voorzien. Installeer het draagbaar navigatiesysteem door de speciale steunbeugel in de zitting te steken die is aangeven op fig. 80. Wanneer het navigatiesysteem niet gebruikt wordt, wordt het aanbevolen om de speciale steunbeugel uit zijn zitting te halen om lawaai en/of trillingen te voorkomen.
Elektrische en elektronische systemen die na aanschaf van de auto door de aftersales-service worden gemonteerd, moeten van het volgende merkteken zijn voorzien (zie fig. 81). Fiat S.p.A. autoriseert de montage van zend-/ ontvangstapparatuur op voorwaarde dat deze door een gespecialiseerd bedrijf op vakkundige wijze en overeenkomstig de aanwijzingen van de fabrikant wordt uitgevoerd. BELANGRIJK In geval van montage van systemen waarbij de kenmerken van de auto worden gewijzigd, kan het kentekenbewijs door de bevoegde instanties ingenomen worden. Dit kan ook de ongeldigheid van de garantie met zich meebrengen voor defecten veroorzaakt door voornoemde wijziging of die direct of indirect hierop terug te voeren zijn. FIAT S.p.A. wijst elke aansprakelijkheid af voor schade die het gevolg is van montage van accessoires die niet door Fiat S.p.A. zijn geleverd of aanbevolen en die niet conform de verschafte aanwijzingen zijn gemonteerd.
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
fig. 80
F0W0164
fig. 81
DISPOSITIVI-ELETTRONICI
97
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
98
RADIOZENDAPPARATUUR EN MOBIELE TELEFOONS Radiozendapparatuur (autotelefoons, CB-zenders, radioamateurs e.d.) mag alleen in de auto worden gebruikt met een aparte antenne die aan de buitenkant is gemonteerd. BELANGRIJK Het gebruik van deze apparaten in de auto (zonder buitenantenne) kan storingen in de elektrische systemen van de auto veroorzaken. Dit kan de veiligheid van de auto in gevaar brengen en een potentieel gevaar voor de gezondheid van de passagiers opleveren. Tevens kan de zend- en ontvangstkwaliteit beperkt worden door het afschermingseffect van de carrosserie. Voor wat betreft het gebruik van mobiele telefoons (GSM, GPRS, UMTS) met het officiële EU-keurmerk, wordt verwezen naar de gebruiksaanwijzingen van de fabrikant van de mobiele telefoon.
TANKEN Versies voorzien van "Smart Fuel" systeem zijn uitgerust met een blokkeersysteem dat het tanken van het verkeerde type brandstof verhindert. Het per ongeluk bijvullen van brandstof van het verkeerde type (bijvoorbeeld benzine in dieselmotoren) kan alleen gebeuren in geval van versies met tankvuldop. Controleer, vóór het tanken, of het type brandstof correct is. Zet de motor af alvorens te tanken. BENZINEMOTOREN Tank alleen loodvrije benzine met een octaangehalte van ten minste 95 RON. Vul de auto nooit, noch in noodgevallen noch in minimale hoeveelheid, met loodhoudende benzine bij. Zo niet kan de katalysator beschadigd worden. BELANGRIJK Een beschadigde katalysator veroorzaakt schadelijke uitlaatgassen, met luchtvervuiling tot gevolg. BELANGRIJK Vul de auto nooit, noch in noodgevallen noch in minimale hoeveelheid, met loodhoudende benzine bij. Zo niet kan de katalysator onherstelbaar beschadigd worden.
DIESELMOTOREN Werking bij lage temperaturen Bij zeer lage buitentemperaturen kan de vloeibaarheid van de dieselolie onvoldoende worden wegens de vorming van paraffine met een slechte werking van het brandstoftoevoersysteem als gevolg. Om deze problemen te voorkomen, zijn afhankelijk van het seizoen verschillende soorten dieselolie beschikbaar: zomerdiesel, winterdiesel en Arctische diesel (koude landen). Als diesel wordt getankt met specificaties die niet geschikt zijn voor de gebruikstemperatuur, wordt geadviseerd om TUTELA DIESEL ART additief in de op de verpakking aangegeven verhoudingen met de brandstof te mengen. Schenk het additief vóór de dieselolie in de tank. Als het voertuig gedurende een lange periode in de bergen of in koude zones wordt gebruikt of geparkeerd, wordt geadviseerd om met de plaatselijk beschikbare dieselolie te tanken. In dit geval wordt tevens geadviseerd om de tank meer dan 50% gevuld te houden.
Gebruik voor dieselmotoren uitsluitend dieselbrandstof voor motorvoertuigen, conform de Europese EN590 norm. Het gebruik van andere producten of mengsels kan de motor onherstelbaar beschadigen en derhalve de garantie voor de veroorzaakte schade ongeldig maken. Als per ongeluk andere brandstofsoorten worden getankt, mag de motor niet gestart worden en moet de brandstoftank afgetapt worden. Als de motor eenmaal gelopen heeft, ook al was dat maar kortstondig, moet behalve de tank het volledige brandstoftoevoersysteem geleegd worden. TANKEN Om de tank volledig te vullen, kan men twee keer bijvullen nadat het tankpistool is afgeslagen. Meer bijvullen kan storingen in het brandstoftoevoersysteem veroorzaken.
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
99
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG
TANKEN VOOR VERSIES MET "SMART FUEL" SYSTEEM Het "Smart Fuel" systeem is een apparaat dat aan de rand van de vulopening is ingebouwd en dat zich automatisch opent en sluit tijdens het tanken. Het "Smart Fuel" systeem is uitgerust met een blokkeersysteem dat het tanken van het verkeerde type brandstof verhindert. De werkwijze voor het tanken is geïllustreerd op het plaatje B fig. 82, dat aan de binnenkant van de brandstofklep is aangebracht. Op het plaatje is ook het type brandstof aangegeven (LOODVRIJE BRANDSTOF=benzine, DIESEL=dieselbrandstof). Ga als volgt te werk om te tanken: ❒ trek aan de tankklep A fig. 82 om hem te openen; ❒ steek het vulpistool in de vulopening en tank; ❒ wacht na het tanken minstens 10 seconden alvorens het vulpistool te verwijderen zodat de brandstof in de tank kan vloeien; ❒ neem het vulpistool uit de vulopening en sluit de klep A.
De klep A fig. 82 is voorzien van een stofkap C die bij gesloten klep de rand van de vulopening beschermt tegen de afzetting van vuil en stof.
TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 82
100
F0W0085
Tanken in noodgeval (alleen voor versies met "Smart Fuel" systeem) Ga voor het tanken als volgt te werk als er geen brandstof in de tank meer is of als het brandstofcircuit volledig leeg is: ❒ open de achterklep en neem de adapter B uit de gereedschapshouder (versies met ruimtebesparend reservewiel - voor bepaalde versies/markten) fig. 83 of uit de Fix&Go Automatic kit (versies met Fix&Go Automatic) fig. 84; ❒ trek aan de tankklep A om hem te openen; ❒ steek de adapter B in de vulopening zoals aangegeven in fig. 85 en tank;
❒ verwijder de adapter na het tanken en sluit de klep; ❒ doe de adapter terug in de doos en zet hem terug in de achterklep.
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN fig. 84
F0W0241
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 83
F0W0242
fig. 85
F0W0086
101
WEGWIJS IN UW AUTO
BELANGRIJKE INFORMATIE VOOR VERSIES MET "Smart Fuel" SYSTEEM BELANGRIJK
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
102
Monteer geen voorwerp/dop op de rand van de vulopening die niet geschikt is voor het voertuig. Het gebruik van voorwerpen/ doppen van het verkeerde type kan de druk in de tank doen toenemen, waardoor gevaarlijke situaties kunnen ontstaan.
BELANGRIJK Breng geen open vuur of brandende sigaretten in de buurt van de vulopening van de tank: brandgevaar. Kom niet te dicht met het gezicht bij de vulopening, om geen schadelijke dampen in te ademen. BELANGRIJK Houd de waterstraal van een hogedrukreiniger op minstens 20 cm afstand van de brandstofvulopening.
MILIEUBESCHERMING Benzinemotoren hebben de volgende emissiereductiesystemen: katalysator, lambda sensoren en brandstofverdampingsregelsysteem Laat de motor nooit, ook niet bij tests, met uitgenomen bougies draaien. Dieselmotoren hebben de volgende emissiereductiesystemen: oxidatiekatalysator, katalysator, uitlaatgasrecirculatie (EGR) en dieselroetfilter (DPF). DIESELROETFILTER (DPF) (voor bepaalde uitvoeringen/markten) Dit is een mechanisch filter in het uitlaatsysteem dat bijna alle roetdeeltjes in het uitlaatgas van dieselmotoren opvangt. BELANGRIJK Onder normale gebruiksomstandigheden worden de katalysator en het dieselroetfilter (DPF) erg warm. Parkeer het voertuig dus niet op licht ontvlambaar materiaal (gras, droge bladeren, dennennaalden enz.).
VEILIGHEID VEILIGHEIDSGORDELS GEBRUIK VAN DE VEILIGHEIDSGORDELS De veiligheidsgordel moet omgelegd worden terwijl men goed rechtop, met de rug tegen de rugleuning zit. Pak, om de gordel om te leggen, de gesp A fig. 86 en steek deze in de sluiting B, totdat de klik van het vergrendelen wordt gehoord. Als tijdens het uittrekken de gordel blijft blokkeren, laat hem dan een stukje teruglopen en trek hem vervolgens langzaam uit. Druk, om de gordel los te maken, op de knop C. Begeleid de gordel tijdens het teruglopen met de hand, zodat hij niet draait. Via de oprolautomaat past de gordel zich automatisch aan het lichaam van de passagier aan, waarbij voldoende bewegingsvrijheid wordt gelaten.
WEGWIJS IN UW AUTO
snel wordt uitgetrokken of bij hard remmen, botsingen en bij bochten die op hoge snelheid worden genomen. De achterbank is voorzien van driepuntsveiligheidsgordels met rolautomaat. Leg de achterste veiligheidsgordels om zoals getoond in fig. 87 (versies met 4 zitplaatsen) of (versies met 5 zitplaatsen) fig. 88. BELANGRIJK Onthoud dat achterpassagiers die geen gordel dragen, tijdens een heftige botsing ook gevaar opleveren voor de inzittenden voorin.
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG
BELANGRIJK Druk tijdens het rijden nooit op de knop C fig. 86.
TECHNISCHE GEGEVENS
De oprolautomaat kan blokkeren als de auto op een steile helling staat: dit is volkomen normaal. Bovendien blokkeert de oprolautomaat als de gordel
ALFABETISCH REGISTER fig. 86
F0W0059
103
WEGWIJS IN UW AUTO
BELANGRIJK Als de achterbankleuning na het neerklappen weer in de normale stand wordt geplaatst, controleer dan of de veiligheidsgordels zodanig geplaatst zijn dat ze klaar voor gebruik zijn.
VEILIGHEID
BELANGRIJK De veiligheidsgordel (voor bepaalde uitvoeringen) midden achterin is van een servicegesp voorzien fig. 89. Gebruik de veiligheidsgordel niet zonder vastgemaakte servicegesp. In dat geval bestaat er bij een ongeval een hoog risico op letsel of dood. Controleer altijd, alvorens de riem te gebruiken, of de servicegesp correct bevestigd is.
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN fig. 87
F0W0060
fig. 88
F0W0261
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
104
fig. 89
F0W0260
BELANGRIJK De veiligheidsgordels links- en rechtsachter zijn voorzien van een verstelmechanisme voor de metalen gesp (metalen haak).Verstel de metalen gesp ten opzichte van de veiligheidsgordels voor meer comfort en om het lawaai in de inzittendenruimte te beperken.
Het bovenste gordelgedeelte moet over de schouder en schuin over de borst liggen. WEGWIJS IN UW Bij sommige versies hebben de veiligheidsgordels van AUTO de voorstoelen slechts één vast verankeringspunt C fig. 91 op de deurstijl. VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
HOOGTE VAN DE VEILIGHEIDSGORDEL INSTELLEN (voor bepaalde uitvoeringen/markten) De hoogte kan in 4 verschillende standen worden versteld. Om te verstellen, druk op de knop A fig. 90 en breng de beugel B omhoog of omlaag. De hoogte van de veiligheidsgordel moet ingesteld worden op basis van de lengte van degene die op de stoel zit: dit reduceert het risico op verwondingen bij een ongeval aanzienlijk.
LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN fig. 90
F0W0313
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 91
F0W0314
105
S.B.R. SYSTEEM WEGWIJS IN UW (Seat Belt Reminder) AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS
Dit systeem bestaat uit een waarschuwingszoemer die samen met het oplichten van het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel de bestuurder en de passagier voorin waarschuwt wanneer hun veiligheidsgordel niet is omgelegd. Het symbool A fig. 92 geeft aan dat de veiligheidsgordel niet is omgelegd. Het symbool B fig. 92 geeft aan dat de veiligheidsgordel is omgelegd.
❒ 4 = rechts op de achterbank (passagier) (voor bepaalde uitvoeringen/markten); ❒ 5 = rechter voorstoel (toestand passagier voor versies met stuur links).
Voor het permanent uitschakelen van dit systeem, neem contact op met het Fiat Servicenetwerk. Het SBR-systeem kan alleen via het Setup menu van het display opnieuw worden ingeschakeld (zie de paragraaf “Ken uw auto”). De gele lampjes werken als volgt: ❒ 1 = linker voorstoel (toestand bestuurder voor versies met stuur links); ❒ 2 = links op de achterbank (passagier) (voor bepaalde uitvoeringen/markten); ❒ 3 = midden op de achterbank (passagier) (voor bepaalde uitvoeringen/markten);
ALFABETISCH REGISTER fig. 92
106
F0W0225
Voorstoelen (lampje nr. 1 = bestuurder en nr. 5 = passagier) Bestuurder Als de bestuurder de enige inzittende is en de veiligheidsgordel is niet omgelegd, dan wordt bij het overschrijden van 20 km/h of wanneer langer dan 5 seconden met een snelheid van 10 à 20 km/h wordt gereden een akoestische signaalcyclus voor de voorstoelen gestart (6 seconden durend geluidssignaal gevolgd door een extra biepsignaal van 90 seconden). Het lampje knippert. Als de cyclus voltooid is, blijft het waarschuwingslampje branden tot de motor wordt uitgeschakeld of de veiligheidsgordel wordt omgelegd. Als de veiligheidsgordel tijdens het rijden opnieuw wordt losgemaakt, weerklinkt het geluidssignaal zoals voorheen is beschreven en gaat het pictogram A fig. 92 branden. Passagier Een gelijkwaardig mechanisme is van toepassing voor de passagier voorin. Het geluidssignaal wordt ook afgebroken wanneer de passagier uit de auto stapt. Als op beide voorstoelen de veiligheidsgordel tijdens het rijden worden losgemaakt, heeft het geluidssignaal betrekking op de laatste handeling en werken beide lampjes onafhankelijk voor elke stoel.
Achterbank (lampje nr. 2, nr. 3 en nr. 4) De waarschuwingscyclus treedt voor de achterbank alleen in werking als een veiligheidsgordel wordt losgemaakt, samen met een geluidssignaal (drie piepjes) (pictogram A fig. 92). Als de toestand van gelijk welke (voor of achter) veiligheidsgordel verandert, wordt ook de toestand van de andere (voor/achter) veiligheidsgordels gerapporteerd. Voor elke veiligheidsgordel die wordt losgemaakt wordt een apart visueel signaal (pictogram A fig. 92) in-/uitgeschakeld. Dit visueel signaal verandert (pictogram B fig. 92) zodra de betreffende stoel opnieuw is vastgemaakt. BELANGRIJK Wanneer de contactsleutel naar MAR wordt gedraaid en de veiligheidsgordels voor- en achterin zijn reeds omgelegd, gaan alle lampjes 30 seconden branden in de stand B fig. 92. BELANGRIJK Als de contactsleutel in de stand MAR wordt gedraaid, blijven de pictogrammen voor omgelegde veiligheidsgordels in stand B fig. 92, terwijl bij niet omgelegde veiligheidsgordels de pictogrammen zullen worden weergegeven zoals in stand A van fig. 92. Als ook de laatste gordel wordt omgelegd, blijven de pictogrammen 30 seconden in stand B fig. 92 waarna ze uitgeschakeld worden.
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
107
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
108
GORDELSPANNERS De veiligheidsgordels voor zijn voorzien van gordelspanners die bij een heftige frontale botsing de gordel enige centimeters aantrekt. Op die manier worden de inzittenden veel beter op hun plaats gehouden en wordt de voorwaartse beweging ingeperkt. Wanneer de gordelspanners hebben gewerkt; rolt de gordel niet meer op. De auto is ook uitgerust met een tweede gordelspanner (nabij de dorpellijst). Wanneer die wordt ingeschakeld, wordt de metalen kabel verkort. Tijdens de werking van de gordelspanner kan er wat rook ontsnappen. Deze rook is niet schadelijk en duidt niet op brandgevaar. BELANGRIJK Voor een maximale bescherming vanwege de gordelspanners moet de veiligheidsgordel zo worden omgelegd dat hij goed op borst en bekken aansluit. De gordelspanner behoeft geen onderhoud of smering: elke verandering van de oorspronkelijke conditie zal de werking ervan benadelen. Als de gordelspanner door extreme natuurlijke gebeurtenissen (bijv. overstromingen, vloedgolven enz.) met water en modder in contact is geweest, dan moet hij worden vervangen.
BELANGRIJK De gordelspanner is voor éénmalig gebruik bestemd. Na gebruik dient men zich te wenden tot het Fiat Servicenetwerk om de gordelspanners te laten vervangen. Raadpleeg het gegevensplaatje in het interieur (op de voordeurrand of het dashboardkastje) om de conditie van de gordelspanners te controleren. Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk om ze te laten vervangen wanneer de vervaldatum nadert.
Werkzaamheden waarbij stoten, trillingen of plaatselijke verhittingen (maximum 100°C gedurende ten hoogste 6 uur) vrijkomen, kunnen de gordelspanners beschadigen of doen activeren. Onder deze omstandigheden behoren niet trillingen die voortgebracht worden door een slecht wegdek of door contact met kleine obstakels zoals trottoirbanden.Wendt u zich hiervoor steeds tot het Fiat Servicenetwerk KRACHTBEGRENZERS Voor een nog betere bescherming van de inzittenden bij een ongeval, zijn de oprolautomaten van de gordels voor voorzien van een krachtbegrenzer die bij een frontale aanrijding de piekbelasting op de borst en schouders beperken.
ALGEMENE WAARSCHUWINGEN VOOR HET GEBRUIK VAN DE VEILIGHEIDSGORDELS De bestuurder moet zich aan alle plaatselijke wettelijke voorschriften met betrekking tot de verplichting en de manier waarop de gordel wordt gebruikt houden en moet ook de inzittenden deze voorschriften doen naleven. Leg de veiligheidsgordel altijd om alvorens weg te rijden. Ook zwangere vrouwen moeten de veiligheidsgordel omleggen: voor zwangere vrouwen en het ongeboren kind wordt het risico op verwondingen bij een ongeval fors ingeperkt als de gordel wordt gedragen. Natuurlijk moeten zwangere vrouwen wel het onderste deel van de gordel lager omleggen, zodat de gordel over het bekken en onder de buik komt (zie fig. 93).
BELANGRIJK Voor maximale bescherming moet de rugleuning rechtop gezet worden, moet men goed tegen de rugleuning aanzitten en moet de gordel goed aansluiten op de borst en het bekken. Draag altijd veiligheidsgordels, zowel voor- als achterin! Rijden zonder veiligheidsgordels doet bij ongeval het risico op ernstige verwondingen toenemen en kan zelfs de dood tot gevolg hebben.
BELANGRIJK Het is ten strengste verboden onderdelen van de veiligheidsgordel of gordelspanner te demonteren of aan te passen. Werkzaamheden aan deze onderdelen moeten worden uitgevoerd door gekwalificeerd en erkend personeel.Wendt u altijd tot het Fiat Servicenetwerk. Zorg dat de gordelband nooit gedraaid is. Het bovenste gordelgedeelte moet over de schouder en schuin over de borst liggen. Het onderste gordelgedeelte moet over het bekken (zoals aangegeven in fig. 94) en dus niet over de buik liggen. Steek nooit voorwerpen (wasknijpers, klemmen enz.) tussen de gordel en het lichaam van de inzittende.
fig. 93
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
F0W0010
109
WEGWIJS IN UW AUTO
Elke gordel kan slechts een enkele persoon beschermen. Vervoer nooit kinderen op de schoot van inzittenden met één veiligheidsgordel voor beiden fig. 95. Steek geen enkel voorwerp tussen de gordel en het lichaam van een inzittende.
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
Nadat een gordel aan een zware belasting is blootgesteld (bijvoorbeeld bij een ongeval), moet de gordel compleet met de verankeringen, bevestigingsschroeven en de gordelspanner worden vervangen. Ook als er geen zichtbare schade is, kan de gordel toch verzwakt zijn. ONDERHOUD VAN DE VEILIGHEIDSGORDELS
LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN fig. 94
F0W0011
fig. 95
F0W0012
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
110
BELANGRIJK
Houdt u aan de volgende voorzorgsmaatregelen voor een correct onderhoud van de veiligheidsgordels: ❒ zorg altijd dat de gordel degelijk uitgetrokken en niet gedraaid is; controleer ook of het oprolautomaat niet haperend werkt; ❒ vervang de gordels na een ongeval, ook al lijken ze niet beschadigd. Vervang de gordels ook steeds als de gordelspanners werden geactiveerd. ❒ gebruik water en neutrale zeep om de gordels met de hand te wassen. Spoel de gordels en laat ze in de schaduw drogen. Gebruik nooit agressieve, blekende of kleurende middelen of andere producten die het weefsel van de gordel kunnen aantasten;
❒ zorg dat er geen vocht in de oprolautomaat komt: de goede werking ervan is alleen gegarandeerd als ze droog blijven ❒ vervang de gordels als ze sporen van slijtage of beschadiging vertonen. BELANGRIJK De veiligheidsgordel van de passagier voorin (voor bepaalde versies) is voorzien van een verstelmechanisme voor de metalen gesp (metalen haak).Verstel de metalen gesp ten opzichte van de veiligheidsgordels voor meer comfort en om het lawaai in de inzittendenruimte te beperken.
VEILIG KINDEREN VERVOEREN Alle inzittenden van het voertuig, met inbegrip van baby's en kinderen, moeten beschermd worden! Om een optimale bescherming bij een ongeval te kunnen garanderen, moeten alle passagiers gezeten zijn en gebruik maken van goedgekeurde beveiligingssystemen. Dit is een wettelijke verplichting in alle EU-landen, conform de Europese richtlijn 2003/20/EC. Dit is voor kinderen nog belangrijker aangezien hun hoofd vergeleken met dat van volwassenen groter en zwaarder is in verhouding met de rest van hun lichaam, maar de spieren en de botstructuur van kinderen zijn nog niet volledig ontwikkeld. Daarom zijn correcte veiligheidssystemen, naast veiligheidsgordels voor volwassenen, noodzakelijk om het gevaar van letsel in geval van een aanrijding, remmen of plotselinge manoeuvre, zo veel mogelijk te beperken. Kinderen moeten, afhankelijk van hun gewicht en lengte, in geschikte kinderzitjes vervoerd worden. Er zijn verschillende soorten kinderzitjes leverbaar; kies altijd het zitje dat het meest geschikt is voor het kind.
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
111
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
112
In Europa vallen de eigenschappen van kinderzitjes onder de richtlijn ECE-R44, ze zijn onderverdeeld in vijf gewichtsgroepen: Groep
Gewichtsgroep
Groep 0
tot 10 kg
Groep 0+
tot 13 kg
Groep 1
9-18 kg
Groep 2
15-25 kg
Groep 3
22-36 kg
All veiligheidssystemen moeten voorzien zijn van de typegoedkeuring en een goed aan het kinderzitje vastgehecht plaatje dat nooit verwijderd mag worden. Kinderen langer dan 1,50 m worden wat de beveiligingsystemen betreft gelijkgesteld aan volwassenen en moeten de standaard veiligheidsgordels dragen. In het Fiat Lineaccessoriassortiment zijn kinderzitjes voor elke gewichtsgroep opgenomen. Het gebruik van deze kinderzitjes is sterk aanbevolen, want ze zijn speciaal ontworpen voor Fiat voertuigen.
BELANGRIJK Plaats NOOIT een kinderzitje achterstevoren op de passagiersstoel van auto's met een actieve passagiersairbag. Bij een ongeval, hoe klein ook, kan de airbag ernstig letsel en zelfs de dood van de baby tot gevolg hebben. Het is raadzaam kinderen altijd op de achterbank te vervoeren, bij een ongeval biedt de achterbank de meeste bescherming.
BELANGRIJK Indien een kinderzitje achterstevoren op de voorste passagiersstoel is gemonteerd, dan moeten de frontairbag en zijairbags aan passagierszijde uitgeschakeld worden via het Setup menu. Controleer in dergelijke gevallen steeds of de airbags effectief zijn uitgeschakeld door na te gaan of het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel brandt. Bovendien moet de passagiersstoel zo ver mogelijk naar achteren zijn geschoven om te voorkomen dat het kinderzitje eventueel in aanraking komt met het dashboard.
"UNIVERSEEL" KINDERZITJE MONTEREN (met de veiligheidsgordels)
BELANGRIJK
GROEP 0 en 0+ Baby's tot 13 kg moeten in kinderzitjes worden vervoerd die achterstevoren zijn geplaatst, zoals afgebeeld in fig. 96 waarbij het achterhoofd wordt gesteund en bij plotseling remmen de nek niet wordt belast. Het kinderzitje wordt op zijn plaats gehouden door de veiligheidsgordels van de auto, zoals getoond in fig. 96, en moet het kind beschermen met de eigen gordels.
Er zijn kinderzitjes met Isofix bevestigingen beschikbaar, waarmee het zitje veilig met de stoel verankerd kan worden zonder de veiligheidsgordels van de auto te gebruiken.
BELANGRIJK De afbeeldingen dienen slechts ter illustratie van de montage. Monteer het kinderzitje overeenkomstig de aanwijzingen, die de fabrikant verplicht moet bijsluiten voor dit type tegenhoudsysteem.
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
GROEP 1 Kinderen met een gewicht tussen 9 en 18 kg mogen vooruit geplaatst vervoerd worden fig. 97.
NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
fig. 96
F0W0013
fig. 97
F0W0187
113
GROEP 2 WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
Kinderen met een gewicht tussen 15 en 25 kg mogen rechtstreeks de veiligheidsgordels van de auto gebruiken fig. 98. Het kinderzitje is in dit geval nodig om het kind correct ten opzichte van de gordels te plaatsen, zodat het diagonale gordelgedeelte schuin over de borst en nooit langs de nek ligt; het onderste gordelgedeelte moet over het bekken en niet over de buik liggen.
Kinderen langer dan 1,50 m moeten de veiligheidsgordels net zoals volwassenen dragen. BELANGRIJK De afbeeldingen dienen slechts ter illustratie van de montage. Monteer het kinderzitje overeenkomstig de aanwijzingen, die de fabrikant verplicht moet bijsluiten voor dit type tegenhoudsysteem.
GROEP 3 LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
Voor kinderen met een gewicht tussen 22 en 36 kg bestaan er geschikte verhogingen om de veiligheidsgordel correct te kunnen omleggen. In fig. 99 wordt een voorbeeld gegeven van de juiste positie van het kind op de achterbank.
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 98
114
F0W0014
fig. 99
F0W0015
GESCHIKTHEID VAN DE ZITPLAATSEN VOOR HET GEBRUIK VAN HET UNIVERSELE KINDERZITJE De auto voldoet aan de nieuwe Europese 2000/3/EG-richtlijn inzake de montage van kinderzitjes op de verschillende plaatsen in de auto overeenkomstig de volgende tabel: Gewichtsgroep
Passagiersstoel voor
Passagier achterin in het midden (voor bepaalde versies/ markten)
Passagiers achterin aan de zijkanten
tot 13 kg
U
U
U
Groep 1
9-18 kg
U
U
U
Groep 2
15-25 kg
U
U
U
Groep 3
22-36 kg
U
U
U
Groep Groep 0, 0+
U = geschikt voor "Universele" kinderzitjes overeenkomstig de Europese ECE/R44-norm voor de aangegeven "Groepen".
Belangrijkste veiligheidsvoorschriften die voor het vervoeren van kinderen opgevolgd moeten worden: ❒ Monteer kinderzitjes altijd op de achterbank, omdat die plaats bij een ongeval de meeste bescherming biedt. ❒ Als de passagiersairbag buiten werking is gesteld, controleer dan of het lampje op het instrumentenpaneel brandt om er zeker van te zijn dat deze airbag daadwerkelijk is uitgeschakeld. ❒ Neem de aanwijzingen die de producent verplicht bij het kinderzitje moet leveren zorgvuldig in acht. Bewaar deze aanwijzingen samen met de overige documenten en dit instructieboek in de auto. Gebruik geen gebruikte kinderzitjes waarvan de gebruiksaanwijzingen ontbreken.
❒ Controleer of de gordel goed is vastgemaakt door eraan te trekken. ❒ Elk tegenhoudsysteem is bedoeld voor slechts één kind: vervoer nooit twee kinderen in een zitje. ❒ Controleer altijd of de gordel niet langs de nek van het kind loopt. ❒ Controleer tijdens het rijden dat het kind geen verkeerde houding aanneemt of de gordels losmaakt. ❒ Vervoer kinderen nooit op schoot, ook geen pasgeborenen. Niemand is in staat om een kind vast te houden bij een ongeval. ❒ Na een ongeval moet het kinderzitje door een nieuw exemplaar worden vervangen.
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
115
INBOUWVOORBEREIDING VOOR WEGWIJS IN UW “ISOFIX”-KINDERZITJE AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
De auto is voorbereid op de montage van een “Isofix Universeel”-kinderzitje; een nieuw gestandaardiseerd Europees systeem voor het veilig vervoeren van kinderen. Een Isofix-kinderzitje kan naast een conventioneel kinderzitje worden gemonteerd. Ter illustratie is een Isofix Universeel-kinderzitje voor gewichtsgroep 1 weergegeven op fig. 100. Voor andere gewichtsgroepen zijn specifieke Isofix-kinderzitjes voorzien. Deze kinderzitjes moeten speciaal ontworpen, getest en goedgekeurd zijn voor deze auto (zie overzicht auto's met bijbehorend kinderzitje).
NOODGEVALLEN
BELANGRIJK De zitplaats midden op de achterbank (voor bepaalde versies) en de passagiersstoel voorin zijn niet goedgekeurd voor gebruik van alle typen Isofix kinderzitjes.
ONDERHOUD EN ZORG
MONTAGE UNIVERSEEL ISOFIX KINDERZITJE
TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
Voor versies met een deelbare achterbank die verschoven kan worden, de speciale bevestigingen, afgebeeld in fig. 103 op de buis aan de onderkant van de rugleuning gebruiken. Een "Universeel Isofix-kinderzitje" kan naast een conventioneel kinderzitje worden gemonteerd. Bij
Bevestig het kinderzitje met de speciale onderste metalen ringen A fig. 101 die tussen de rugleuning en zitting van de achterbank zitten, maak dan de bovenste gordel (geleverd bij het kinderzitje) vast aan de bevestigingen B fig. 102 die in het achterste deel van de rugleuning zitten, bij versies met een deelbare achterbank. fig. 100
116
F0W0016
Isofix Universeel-kinderzitjes moeten alle zitjes goedgekeurd zijn volgens de ECE R44-richtlijn “Universeel Isofix". In het Fiat Lineaccessori-assortiment zijn Universele Isofix “Duo Plus”-kinderzitjes en het speciale "G 0/1 S" kinderzitje beschikbaar. Neem contact op met de dealer voor meer informatie. Zie het bij het
kinderzitje geleverde instructieboek voor meer informatie over de montage en/of het gebruik.
WEGWIJS IN UW AUTO
BELANGRIJK Monteer het kinderzitje alleen bij stilstaande auto. Het kinderzitje is op de juiste wijze aan de beugels bevestigd als de vergrendeling hoorbaar vastklikt. De instructies voor de montage, de demontage en de plaatsing moeten in elk geval worden nageleefd. De fabrikant van het kinderzitje is verplicht deze instructies bij het kinderzitje te leveren.
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
fig. 101
F0W0177
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 102
F0W0087
fig. 103
F0W0427
117
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
GESCHIKTHEID VAN DE ZITPLAATSEN VOOR GEBRUIK VAN HET ISOFIX UNIVERSEEL KINDERZITJE In de onderstaande tabel worden, conform de Europese regelgeving ECE 16, de verschillende mogelijkheden weergegeven van de montage van Universeel Isofix kinderzitjes op de stoelen die zijn uitgerust met Isofix-beugels. Gewichtsgroep
Richting zitje
Klasse Isofix bevestiging
Isofix montage achter
Groep 0 tot 10 kg
Tegen rijrichting in
E
IL (*)
Tegen rijrichting in
E
IL (*)
Tegen rijrichting in
D
IL (*)
Tegen rijrichting in
C
X
Tegen rijrichting in
D
IL (*)
Tegen rijrichting in
C
X
In de rijrichting
B
IUF
In de rijrichting
BI
IUF
In de rijrichting
A
IUF
Groep 0+ tot 13 kg
LAMPJES EN BERICHTEN Groep 1 van 9 tot 18 kg
NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
118
IL: geschikt voor ISOFIX kinderzitjes die specifiek ontworpen en goedgekeurd zijn voor dit type auto. (*): het Isofix kinderzitje kan worden gemonteerd door de stoelstand van de voorstoel te verstellen. X: ISOFIX plaats niet geschikt voor ISOFIX-kinderzitjes in deze gewichtsgroep en/of maatklasse. IUF: geschikt voor Isofix kinderzitjes uit de universele klasse (met derde bevestigingspunt boven) die in de rijrichting bevestigd moeten worden en die goedgekeurd zijn voor het gebruik voor de specifieke gewichtsgroep
AIRBAGS De auto is uitgerust met frontairbags voor bestuurder en passagier, zijairbags voor bestuurder en passagier voor bescherming van borst en schouders (voor bepaalde versies/markten) en hoofdairbags voor het beschermen van de hoofden van de inzittenden voorin. FRONTAIRBAGS De frontairbags (bestuurder en passagier) beschermen de inzittenden voorin bij middelzware en zware frontale botsingen, door de airbag tussen de inzittende en het stuurwiel of het dashboard op te blazen. Als de airbags niet worden opgeblazen bij andere soorten botsingen (botsingen opzij, achterop, over de kop slaan enz.), betekent dit niet dat het systeem slecht functioneert. De frontairbags (bestuurder en passagier) zijn geen vervanging voor de veiligheidsgordels, maar een aanvulling. Draag dus altijd veiligheidsgordels, zoals trouwens bij de wet voorgeschreven is in alle Europese landen en de meeste landen daarbuiten. Bij een botsing kunnen degenen die geen veiligheidsgordel dragen, in contact komen met een airbag die nog niet volledig opgeblazen is. Onder deze omstandigheden wordt de inzittende minder door de airbag beschermd.
Het kan in de volgende situaties voorkomen dat de frontairbags niet worden opgeblazen: ❒ frontale botsingen tegen makkelijk vervormbare onderdelen, die niet het front van de auto zijn (bijv. spatbord tegen de vangrail, etc. ); ❒ de auto schuift onder andere auto’s of veiligheidsbarrières (bijvoorbeeld onder vrachtwagens of vangrails); in deze situaties bieden ze geen aanvullende bescherming ten opzichte van de veiligheidsgordels, zodat hun activering geen zin heeft. In deze gevallen wijst de uitgebleven activering dus niet op een storing van het systeem. BELANGRIJK Breng geen stickers of andere voorwerpen op het stuurwiel, op het dashboard in de zone van de passagiersairbag, op de zijkant van de hemelbekleding en op de stoelen aan. Plaats nooit voorwerpen (bijv. mobiele telefoons) op het dashboard aan passagierszijde, omdat deze het correct openen van de airbag kunnen hinderen en tevens de inzittenden ernstig kunnen verwonden.
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
119
Frontairbag aan bestuurderszijde WEGWIJS IN UW AUTO
Deze bestaat uit een onmiddellijk opblaasbaar kussen dat in een speciale ruimte in het midden van het stuurwiel is geplaatst fig. 104.
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
BELANGRIJK
BELANGRIJK Rijd altijd met de handen op de stuurwielrand zodat de airbag indien nodig ongehinderd opgeblazen kan worden. Rijd niet met voorover gebogen lichaam. Houd de rug goed rechtop tegen de rugleuning gedrukt. Frontairbag aan passagierszijde Deze bestaat uit een onmiddellijk opblaasbaar kussen dat in een speciale ruimte in het dashboard fig. 105 is opgeborgen: deze airbag heeft een groter volume dan de bestuurdersairbag.
ZEER GEVAARLIJK: Plaats NOOIT een kinderzitje achterstevoren op de passagiersstoel van auto's met een actieve passagiersairbag. Als bij een botsing de airbag wordt opgeblazen, kan het kind hierdoor dodelijke verwondingen oplopen. Schakel dus altijd de passagiersairbag uit wanneer een kinderzitje op de passagiersstoel wordt geplaatst. Bovendien moet de passagiersstoel zo ver mogelijk naar achteren zijn geschoven om te voorkomen dat het kinderzitje eventueel in aanraking komt met het dashboard. Ook al is het niet wettelijk verplicht, moet de airbag onmiddellijk weer ingeschakeld worden zodra geen kinderen meer vervoerd worden, om een betere bescherming van de volwassenen te garanderen.
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS
1
2
0
ALFABETISCH REGISTER fig. 104
120
F0W0072
fig. 105
F0W0073
Uitschakeling frontairbag en zijairbag aan passagierszijde voor borst/bekken (voor bepaalde versies/markten) Als een kind achterstevoren op de voorstoel vervoerd moet worden, schakel dan de passagiersairbag en zijairbags voor bescherming van borst en schouders uit (voor bepaalde markten/ versies). Bij uitgeschakelde airbags gaat het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel branden.
Zijairbag (voor bepaalde versies/markten) Deze bestaan uit twee soorten kussens die zich in de rugleuning van de voorstoelen bevinden fig. 106 en die de borst en schouders van de inzittenden bij middelzware zijdelingse botsingen beschermen.
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
BELANGRIJK Zie voor het uitschakelen van de airbags de beschrijving in het hoofdstuk "Kennismaking met de auto", paragraaf "Menuopties".
LAMPJES EN BERICHTEN
ZIJAIRBAGS (Zijairbag - Hoofdairbag) De auto is uitgerust met zijairbags vooraan voor bestuurder en passagier voor bescherming van borst en schouders (voor bepaalde versies/markten) en hoofdairbags (voor bepaalde versies/markten) voor het beschermen van de hoofden van de inzittenden voor- en achterin. Zijairbags beschermen de inzittenden bij middelzware/zware zijdelingse aanrijdingen, door de airbag tussen de inzittende en de interieurdelen van de zijdelingse structuur van het voertuig op te blazen. Als de zijairbags niet worden opgeblazen bij andere soorten aanrijdingen (frontale botsingen, kopstaartaanrijdingen, over de kop slaan enz.), betekent dit niet dat het systeem slecht functioneert.
NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 106
F0W0203
121
Hoofdairbag WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
Deze bestaan uit twee gordijnairbags die in de zijkant van de dakbekleding zijn opgenomen fig. 107 en zijn afgedekt met afwerkingselementen. De hoofdairbags bieden bescherming aan het hoofd van de inzittenden voor- en achterin tijdens een zijdelingse botsing, dankzij het grote oppervlak dat zij in opgeblazen toestand beslaan. Bij lichte botsingen is het opblazen van de zijairbags niet vereist. Het systeem biedt de beste bescherming bij een zijdelingse botsing als de passagier correct op zijn stoel zit, zodat de hoofdairbag zo goed mogelijk opgeblazen kan worden. De hoofdairbag is niet verkrijgbaar op de VAN versie. BELANGRIJK Hang geen harde voorwerpen aan de kledinghaken of de steunhandgrepen.
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 107
122
F0W0226
BELANGRIJK Steun niet met het hoofd, de armen of de ellebogen tegen het portier, de ruiten of in het gebied van de hoofdairbag om mogelijke verwondingen tijdens het opblazen te voorkomen. BELANGRIJK Steek nooit het hoofd, de armen of ellebogen uit het raam. BELANGRIJK Reinig de stoelen niet met water of stoom onder druk (met de hand of in een automatisch wasapparaat). De frontairbags en/of zijairbags kunnen geactiveerd worden bij krachtige stoten aan de onderzijde van de carrosserie (bijv. heftige botsing tegen drempels of stoepranden, grote gaten of verzakkingen in het wegdek etc.). Als de airbag geactiveerd wordt, ontsnapt een kleine hoeveelheid poeder: dit poeder is niet schadelijk en duidt niet op het begin van een brand. Dit poeder kan echter de huid en ogen irriteren: was ze in dit geval met neutrale zeep en water. De controle, reparatie en vervanging van de airbags moeten door het Fiat Servicenetwerk worden uitgevoerd. Als de auto wordt gesloopt, moet men het airbagsysteem onwerkzaam laten maken door het Fiat Servicenetwerk. Gordelspanners en airbags worden op verschillende manieren geactiveerd, afhankelijk van het type botsing. Als een of meerdere van deze voorzieningen niet in werking treden, dan duidt dat niet op een storing in het systeem.
BELANGRIJK Als het lampje tijdens het rijden blijft branden, dan is er mogelijk een storing in de veiligheidssystemen. In dat geval kunnen de airbags of gordelspanners niet geactiveerd worden bij een botsing of, in een beperkt aantal gevallen, per ongeluk geactiveerd worden. Laat het systeem controleren door het Fiat Servicenetwerk alvorens verder te rijden.
BELANGRIJK Bij een storing van het “gele” waarschuwingslampje, gaat het “rode” waarschuwingslampje branden en wordt, voor bepaalde versies/markten, de explosieve lading van de passagiersairbag en de zijairbags uitgeschakeld. Als het "rode" lampje brandt, laat het systeem dan controleren door het Fiat Servicenetwerk alvorens verder te rijden (zie vorige waarschuwing).
BELANGRIJK Bedek bij auto's met zijairbags de rugleuning van de voorstoelen niet met extra hoezen.
BELANGRIJK Reis niet met voorwerpen op schoot of voor de borst en houd niets in de mond (pijp, pen, etc.). Dit kan ernstig letsel veroorzaken als de airbag in werking treedt.
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID BELANGRIJK De vervaldata van de explosieve lading staan vermeld op een specifiek etiket in het dashboardkastje. Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk wanneer het moet worden vervangen.
BELANGRIJK Laat bij diefstal of poging tot diefstal, vandalisme of overstromingen het airbagsysteem door het Fiat Servicenetwerk controleren.
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
123
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
BELANGRIJK Als de contactsleutel in de stand MAR staat, ook wanneer de motor is uitgezet, kunnen de airbags ook geactiveerd worden bij stilstaande auto wanneer deze door een andere auto wordt aangereden. Om die reden mogen kinderen nooit op de voorstoel worden geplaatst, ook als de auto stilstaat. Als de sleutel echter in de stand STOP staat, wordt bij een ongeval geen enkel veiligheidssysteem (airbag of gordelspanners) geactiveerd. In dat geval duidt de niet-activering niet op een storing van het systeem.
BELANGRIJK NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
124
Voor bepaalde versies/markten: wanneer de contactsleutel in de stand MAR wordt gedraaid, gaat het “gele” lampje enkele seconden branden. Als de passagiers-/zijairbag is ingeschakeld, gaat het “gele” lampje na enkele seconden uit. Als de passagiers-/zijairbag NIET is ingeschakeld, blijft het “gele” lampje branden.
BELANGRIJK De activeringsdrempel van de airbag is hoger dan die van de gordelspanners. Bij aanrijdingen die tussen deze twee drempelwaarden liggen, treden alleen de gordelspanners in werking.
BELANGRIJK De airbag vervangt niet de veiligheidsgordels, maar verhoogt hun doeltreffendheid. Omdat de frontairbags niet worden geactiveerd bij frontale botsingen bij lage snelheden, zijdelingse botsingen, botsingen achterop en over de kop slaan, worden in deze gevallen de inzittenden uitsluitend door de zijairbags en de veiligheidsgordels beschermd, die dus altijd gedragen moeten worden.
BELANGRIJK Als het “rode” lampje niet enkele seconden gaat branden wanneer de contactsleutel in de stand MAR staat, dan is het “rode” lampje mogelijk defect. In dat geval begint het “gele” waarschuwingslampje na enkele seconden te knipperen en wordt, voor bepaalde versies/markten, de explosieve lading van de passagiers- en de zijairbag uitgeschakeld. Laat het systeem controleren door het Fiat Servicenetwerk alvorens verder te rijden.
WEGWIJS IN UW AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
125
STARTEN EN RIJDEN
WEGWIJS IN UW AUTO
DE MOTOR STARTEN VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
126
STARTPROCEDURE VOOR BENZINEVERSIES uitgezonderd 0.9 TwinAir 65 pk en 85 pk versies Ga als volgt te werk: ❒ trek de handrem aan en zet de versnellingsbak in de vrijstand; ❒ trap het koppelingspedaal volledig in zonder het gaspedaal aan te raken; ❒ draai de contactsleutel naar AVV en laat deze los zodra de motor start. Als de motor niet bij de eerste poging start, draai dan de contactsleutel naar de stand STOP alvorens de procedure te herhalen. Als, met de contactsleutel in de stand MAR, het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel samen met het waarschuwingslampje blijft branden, draai dan de sleutel naar STOP en weer terug naar MAR; als het waarschuwingslampje blijft branden, probeer dan met de andere sleutels die bij de auto zijn geleverd. Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk als de motor nog steeds niet gestart kan worden. Laat de contactsleutel nooit in de MAR stand bij afgezette motor.
Voor 0.9 TwinAir 65 pk en 85 pk versies Ga als volgt te werk: ❒ trek de handrem aan en plaats de versnellingspook in z'n vrij of trap het koppelingspedaal volledig in als een andere versnelling dan de vrijstand is ingeschakeld; ❒ draai de contactsleutel naar AVV en laat deze los zodra de motor start. Opmerking Als de motor niet bij de eerste poging start, draai dan de contactsleutel naar de stand STOP en herhaal de startprocedure door de versnellingspook in z'n vrij te plaatsen en het koppelingspedaal volledig in te trappen. Als, met de contactsleutel in de stand MAR, het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel samen met het waarschuwingslampje blijft branden, draai dan de sleutel naar STOP en weer terug naar MAR; als het waarschuwingslampje blijft branden, probeer dan met de andere sleutels die bij de auto zijn geleverd. Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk als de motor nog steeds niet gestart kan worden. Laat de contactsleutel nooit in de MAR stand bij afgezette motor.
STARTPROCEDURE VOOR DIESELVERSIES Ga als volgt te werk: ❒ trek de handrem aan en zet de versnellingsbak in de vrijstand; ❒ draai de contactsleutel naar MAR: de waarschuwingslampjes en op het instrumentenpaneel gaan branden; ❒ wacht tot de waarschuwingslampjes en doven; ❒ trap het koppelingspedaal volledig in zonder het gaspedaal aan te raken; ❒ draai de contactsleutel naar AVV zodra het waarschuwingslampje dooft. Als te lang wordt gewacht, is het werk van de voorgloeibougies tevergeefs. Laat de sleutel los zodra de motor start. BELANGRIJK Bij koude motor moet het gaspedaal volledig zijn opgekomen wanneer de contactsleutel naar de stand AVV wordt gedraaid. Als de motor niet bij de eerste poging start, draai dan de contactsleutel naar de stand STOP alvorens de procedure te herhalen. Als, met de contactsleutel in de stand MAR, het waarschuwingslampje blijft branden, draai dan de sleutel naar STOP en weer terug naar MAR; als het waarschuwingslampje blijft branden, probeer dan met de andere sleutels die bij het voertuig zijn geleverd.
Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk als de motor nog steeds niet gestart kan worden. Als het waarschuwingslampje na het starten of na langdurig "aanzwengelen" 60 seconden knippert, duidt dit op een defect van de gloeibougies. Als de motor start kan de auto zoals gewoonlijk gebruikt worden, maar moet zo snel mogelijk contact worden opgenomen met het Fiat Servicenetwerk. BELANGRIJK Het is gevaarlijk om de motor in afgesloten ruimten te laten draaien. De motor verbruikt zuurstof en produceert kooldioxide, koolmonoxide en andere giftige gassen.
BELANGRIJK Onthoud dat de rembekrachtiging en de elektrische stuurbekrachtiging niet werken zolang de motor niet is gestart; om die reden is meer kracht nodig voor de bediening van het rempedaal en het stuur.
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
127
WEGWIJS IN UW AUTO
Wij adviseren om gedurende de beginperiode niet de maximale prestaties van de auto te eisen (bijv. snel accelereren, lange afstanden op topsnelheid, krachtig remmen etc.).
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
128
Laat de contactsleutel nooit in de stand MAR staan als de motor is afgezet, zodat de accu niet onnodig wordt ontladen.
DE GESTARTE MOTOR OPWARMEN Ga als volgt te werk: ❒ rijd langzaam weg en laat de motor bij gemiddelde toerentallen draaien. Geef niet abrupt gas; ❒ verlang in het begin geen maximale prestaties. Wacht tot het tweede streepje op de koelvloeistoftemperatuurmeter brandt. DE MOTOR UITZETTEN Draai de contactsleutel naar de stand STOP terwijl de motor stationair draait.
Probeer de motor nooit te starten door de auto te duwen, te slepen of van een helling af te laten rijden. Hierdoor kan brandstof in de katalysator terechtkomen die hierdoor onherstelbaar beschadigd wordt.
BELANGRIJK Voordat de motor na een zware rit wordt uitgezet, moet men hem even stationair laten draaien. Hierdoor kan de temperatuur in de motorruimte dalen. Even snel gas geven voordat de motor wordt uitgezet heeft geen enkel nut, verspilt brandstof en is, vooral voor motoren met turbocompressor, schadelijk.
PARKEREN Zet de motor af en trek de handrem aan. Schakel een versnelling in (1ste als opwaarts wordt geparkeerd en achteruit als neerwaarts wordt geparkeerd en laat de voorwielen iets gedraaid). Als de auto op een steile helling wordt geparkeerd, blokkeer de wielen dan met of wiggen of stenen. Verwijder altijd de contactsleutel als de auto wordt verlaten.
Laat nooit kinderen zonder toezicht in de auto achter. Verwijder altijd de contactsleutel als de auto wordt verlaten en neem deze mee.
WEGWIJS IN UW AUTO
BELANGRIJK De auto moet geremd worden na enkele klikken van de hendel; indien niet, neem dan contact op met het Fiat Servicenetwerk om hem te laten afstellen.
BELANGRIJK
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
Laat kinderen nooit zonder toezicht in de auto achter.Verwijder altijd de sleutel uit het contactslot als de auto wordt verlaten en neem de sleutel mee.
LAMPJES EN BERICHTEN
HANDREM
NOODGEVALLEN
Trek, om de handrem in te schakelen, de hendel A fig. 108 omhoog totdat de auto blokkeert. Trek, om de handrem los te zetten, hendel A iets omhoog, druk knop B in, houd deze ingedrukt en laat de hendel zakken. Als de auto op een steile helling wordt geparkeerd, is het raadzaam om de wielen met wiggen of stenen te blokkeren.
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 108
F0W0074
129
GEBRUIK VAN DE WEGWIJS IN UW VERSNELLINGSBAK AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
BELANGRIJK
Om de versnellingen in te schakelen, trap het koppelingspedaal volledig in en schakel de hendel in de gewenste stand (het schema is aangegeven op de pookknop fig. 109). Om bij de versies 0.9 TwinAir 65 pk, 85 pk en 1.2 8V 69 pk vanuit de vrijstand de achteruitversnelling R in te schakelen, ring A fig. 109 optillen en de hendel naar rechts en naar achteren zetten. Om bij de uitvoering 1.3 16V MultiJet vanuit de vrijstand de achteruitversnelling R in te schakelen, beweegt u de hendel naar rechts en vervolgens naar achteren.
NOODGEVALLEN
Het koppelingspedaal mag uitsluitend voor het schakelen gebruikt worden. Laat tijdens het rijden de voet nooit, zelfs niet licht, op het koppelingspedaal rusten. Bij bepaalde versies/markten kan de regelelektronica van het koppelingspedaal een foutieve rijstijl als een defect interpreteren. BELANGRIJK De achteruit kan uitsluitend bij stilstaande auto worden ingeschakeld. Wacht bij draaiende motor minstens 2 seconden met het koppelingspedaal helemaal ingetrapt alvorens de achteruit in te schakelen om beschadiging aan de tandwielen te voorkomen. BELANGRIJK Trap het koppelingspedaal helemaal in om op juiste wijze te schakelen. Daarom is het van fundamenteel belang dat er niets onder het pedaal ligt: let erop dat de matten vlak liggen en dat ze de slag van de pedalen niet hinderen.
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 109
130
F0W0058
Rijd niet met de hand op de pookknop doordat de uitgeoefende druk, hoe licht ook, na verloop van tijd slijtage aan de interne onderdelen van de versnellingsbak kan veroorzaken.
BRANDSTOFBESPARING
Stroomverbruikers
Hier volgen enkele nuttige tips om brandstof te besparen en de uitstoot van schadelijke emissies zoveel mogelijk te beperken. ALGEMENE OPMERKINGEN
Gebruik alleen elektrische apparatuur voor de noodzakelijke tijdsduur. De achterruitverwarming, de verstralers, de ruitenwissers en de aanjager van het ventilatie-/verwarmingssysteem nemen veel stroom op, waardoor het brandstofverbruik toeneemt (tot 25% in stadsverkeer).
Onderhoud van de auto
Klimaatregeling
Voer de controles en registraties uit die in het “Geprogrammeerd Onderhoudsschema“ zijn aangegeven.
Het gebruik van de klimaatregeling doet het brandstofverbruik toenemen. Gebruik wanneer de buitentemperatuur het toelaat bij voorkeur alleen het ventilatiesysteem.
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
Controleer minstens één keer per maand de bandenspanning: als de spanning te laag is, wordt de weerstand groter en neemt het brandstofverbruik toe.
Aerodynamische accessoires
LAMPJES EN BERICHTEN
Het gebruik van niet goedgekeurde aerodynamische accessoires kan de aërodynamica nadelig beïnvloeden, waardoor het brandstofverbruik toeneemt.
NOODGEVALLEN
Overbodige bagage
RIJSTIJL
Banden
Rijd niet met een te zwaar beladen bagageruimte. Het gewicht van de auto en de gewichtsverdeling beïnvloeden in grote mate het brandstofverbruik en de stabiliteit. Imperiaal/skidrager Verwijder de imperiaal of de skidrager na gebruik. Deze accessoires reduceren de aërodynamica van de auto, waardoor het brandstofverbruik toeneemt. Gebruik voor het vervoer van grote voorwerpen een aanhanger, indien mogelijk.
Starten Laat de motor niet warmdraaien bij stilstaande auto, noch met stationair toerental noch met een hoog toerental: zo warmt de motor veel langzamer op en nemen het verbruik en de uitstoot van uitlaatgassen toe. Het is beter om meteen rustig weg te rijden en hoge toerentallen te vermijden: op deze manier warmt de motor sneller op.
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
131
Overbodige handelingen WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
Trap het gaspedaal niet in wanneer men voor een stoplicht stil staat of alvorens de motor af te zetten. Deze handeling is bij moderne auto's net als het overschakelen met tussengas nutteloos. Het verhoogt alleen het brandstofverbruik en de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen. Keuze van de versnellingen
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
132
Schakel een hogere versnelling in zodra de verkeersen wegomstandigheden dit toelaten. Snel accelereren met een lage versnelling verhoogt het brandstofverbruik. Ook het oneigenlijk gebruik van een hoge versnelling doet het verbruik en de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen toenemen en veroorzaakt motorslijtage.
GEBRUIKSOMSTANDIGHEDEN Koude start Bij korte ritten en regelmatig koud starten kan de motor niet de optimale bedrijfstemperatuur bereiken. Hierdoor neemt zowel het brandstofverbruik als de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen toe (van +15% tot +30% in stadsverkeer). Verkeerssituatie en conditie van het wegdek Op drukke wegen, bijvoorbeeld bij filerijden waarbij vooral lage versnellingen worden gebruikt, of in de stad waar zich veel verkeerslichten bevinden, zal het brandstofverbruik aanmerkelijk hoger zijn. Ook bochtige trajecten over bergwegen en een slecht wegdek verhogen het brandstofverbruik.
Topsnelheid
Stilstaan in het verkeer
Bij een hogere snelheid neemt het brandstofverbruik fors toe. Rijd dus zoveel mogelijk met een constante snelheid, vermijd overbodig remmen en optrekken. Dit kost alleen brandstof en verhoogt tevens de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen.
Bij langere stilstanden (bijv. spoorwegovergangen) is het raadzaam de motor af te zetten.
Acceleratie Bruusk optrekken kost veel brandstof en verhoogt de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen: geef geleidelijk gas.
TREKKEN VAN AANHANGERS BELANGRIJKE OPMERKINGEN Voor het trekken van aanhangers of caravans moet de auto zijn voorzien van een goedgekeurde trekhaak en een geschikte elektrische installatie. De montage moet door een vakspecialist worden uitgevoerd. Monteer eventuele speciale en/of extra achteruitkijkspiegels conform de wegenverkeerswetgeving. Vergeet niet dat het klimvermogen van de auto door het gewicht van een aanhanger of caravan wordt gereduceerd. Ook de remafstand wordt langer en er is meer tijd nodig om in te halen. Schakel een lage versnelling in bij een helling omlaag om een continu gebruik van de rem te voorkomen. Op de trekhaak rust het gewicht van de aanhanger waardoor het laadvermogen van de auto proportioneel wordt gereduceerd. Om er zeker van te zijn dat het maximum toelaatbaar getrokken gewicht (op de typegoedkeuring vermeld) niet wordt overschreden, dient men in acht te nemen dat deze waarde betrekking heeft op het toelaatbaar gewicht van volgeladen aanhangwagen, inclusief accessoires en bagage. Respecteer de lokale snelheidsbeperkingen voor auto’s met aanhanger. Rijd in geen geval harder dan 100 km/h. Een elektrisch geregelde rem of lier moet direct vanaf de accu worden gevoed, met een kabel met een diameter van minimum 2,5 mm2.
Naast de aansluitingen die op het schema zijn aangegeven, is slechts een aansluiting voor een eventuele elektrische rem mogelijk alsmede een aansluiting voor een interne gloeilamp van niet meer dan 15 W voor de aanhanger. Voor de aansluitingen dient de daarvoor bestemde regeleenheid te worden gebruikt met een accukabel met een doorsnede van minimaal 2,5 mm2. BELANGRIJK De toepassing van andere verbruikers dan de buitenverlichting (elektrische rem, lier, enz.) moet met draaiende motor gebeuren. BELANGRIJK Raapleeg het Fiat Servicenetwerk voor de montage van de trekhaak.
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
BELANGRIJK De auto kan zijn uitgerust met ABS, maar dit heeft geen inwerking op het remsysteem van de aanhanger.Wees bijzonder voorzichtig op gladde wegen.
BELANGRIJK Probeer nooit de remwerking van de aanhanger te beïnvloeden door wijzigingen aan het remsysteem van de auto uit te voeren. Het remsysteem van de aanhanger moet volledig onafhankelijk zijn van het hydraulisch systeem van de auto.
NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
133
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
134
WINTERBANDEN De winterbanden moeten dezelfde maat hebben als de standaard geleverde banden. Het Fiat Servicenetwerk kan u adviseren over de meest geschikte band voor elk gebruik. Voor de bandenmaat en de bandenspanning van de winterbanden moet men zich exact houden aan de aanwijzingen die zijn aangegeven in de paragraaf “Wielen” in het hoofdstuk “Technische gegevens”. De specifieke eigenschappen van winterbanden verminderen drastisch wanneer de profieldiepte minder is dan 4 mm. Vervang in dergelijke gevallen de wielen. Door hun specifieke eigenschappen zijn de prestaties van winterbanden onder normale omstandigheden of wanneer lang op de snelweg wordt gereden, veel lager dan die van de standaard gemonteerde banden. Beperk het gebruik van winterbanden uitsluitend tot de omstandigheden waarvoor ze zijn goedgekeurd. BELANGRIJK Als winterbanden worden gebruikt met een maximum toegestane snelheid die lager is dan de topsnelheid van de auto (plus een marge van 5%), dan moet in de passagiersruimte een duidelijk zichtbaar waarschuwingsplaatje worden geplaatst met de maximum toegestane snelheid wanneer met winterbanden wordt gereden (conform de EU-richtlijnen).
Monteer op de vier wielen dezelfde banden (zelfde merk en profieldiepte) voor meer veiligheid tijdens het rijden en het remmen en voor een betere bestuurbaarheid. Denk eraan dat de draairichting van de banden niet omgedraaid mag worden. BELANGRIJK De maximumsnelheid voor winterbanden met de indicatie “Q” is 160 km/h; 190 km/h voor winterbanden met de indicatie “T” en 210 km/h voor winterbanden met de indicatie"H". De snelheidsbeperkingen moeten echter altijd worden gerespecteerd.
SNEEUWKETTINGEN Het gebruik van sneeuwkettingen moet aan de plaatselijke voorschriften voldoen. Sneeuwkettingen mogen alleen op de banden van de voorwielen (aandrijfwielen) gemonteerd worden. Het gebruik van sneeuwkettingen uit het assortiment Lineaccessori Fiat wordt aanbevolen. Controleer de spanning van de sneeuwkettingen na enkele tientallen meters rijden. BELANGRIJK Er kunnen geen sneeuwkettingen op het noodreservewiel gemonteerd worden (bij bepaalde versies/markten). Als er een voorband lek is, vervang dan een achterwiel door het noodreservewiel en monteer het achterwiel op de vooras. Op die manier kunnen, met twee normale aanddrijfwielen aan de voorkant, sneeuwkettingen gemonteerd worden. Bedien het gaspedaal uiterst voorzichtig als sneeuwkettingen gemonteerd zijn; voorkom of beperk het risico op doorslippen van de aangedreven wielen die breuk van de ketting en bijgevolg beschadiging van de carrosserie of de mechanische onderdelen kunnen veroorzaken. BELANGRIJK op 185/55 R15 82T banden kunnen geen sneeuwkettingen gemonteerd worden.
BELANGRIJK op 175/65 R14 82T banden kunnen sneeuwkettingen met smalle schakels (9 mm) gemonteerd worden.
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
BELANGRIJK op 175/65 R15 84T banden kunnen sneeuwkettingen met smalle schakels (7 mm) gemonteerd worden.
BELANGRIJK Beperk de snelheid als sneeuwkettingen gemonteerd zijn; rijd niet harder dan 50 km/h.Vermijd kuilen, trottoirbanden en stoepen en rijd geen lange stukken op sneeuwvrije wegen om de auto en het wegdek niet te beschadigen.
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
135
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
136
DE AUTO LANGDURIG STALLEN Tref de volgende voorzorgsmaatregelen als de auto langer dan een maand niet gebruikt zal worden: ❒ zet de auto in een overdekte, droge en indien mogelijk goed geventileerde ruimte en zet de ruiten iets open; ❒ schakel een versnelling in en controleer of de handrem niet is aangetrokken; ❒ maak de minklem van de accu los (zie voor versies met het Start&Stop systeem de paragraaf "Start&Stop systeem" in het hoofdstuk "Kennismaking met de auto"); als de accu niet van de elektrische installatie wordt losgekoppeld, controleer dan elke maand de lading; ❒ maak de met lak gespoten delen schoon en behandel ze met een beschermende was; ❒ reinig en bescherm de glanzende metalen delen met speciale middelen die in de handel verkrijgbaar zijn; ❒ bestrooi de wisserrubbers van de ruitenwissers en achterruitwisser met talkpoeder en til ze van de ruit op; ❒ dek de auto af met een doek of een geperforeerde kunststof hoes. Gebruik geen dichte plastic hoezen, omdat het op de carrosserie aanwezige vocht dan niet kan verdampen;
❒ pomp de banden 0,5 bar boven de voorgeschreven spanning op en controleer de spanning met regelmatige tussenpozen; ❒ tap het koelsysteem van de motor niet af.
LAMPJES EN BERICHTEN LAMPJES EN MELDINGEN ALGEMENE WAARSCHUWINGEN Wanneer de lampjes branden wordt tevens een specifiek bericht en/of een geluidssignaal voortgebracht, wanneer van toepassing. Deze meldingen zijn korte waarschuwingen en mogen door hun beknopt karakter niet worden beschouwd als volledig en/of een alternatief voor de informatie die is opgenomen in het Instructieboek. Het is daarom raadzaam het instructieboek altijd aandachtig te lezen. In geval van storing moet men zich altijd aan de instructies houden die in dit hoofdstuk zijn beschreven. BELANGRIJK De storingen die op het display verschijnen, kunnen worden onderverdeeld in twee categorieën: ernstige en minder ernstige storingen. Ernstige storingen worden langdurig herhaald weergegeven. Minder ernstige storingen worden kort herhaald weergegeven. De weergavecyclus van beide categorieën kan worden onderbroken door op de knop te drukken. De melding op het instrumentenpaneel blijft branden tot de oorzaak van de storing is verholpen.
REMVLOEISTOFNIVEAU TE LAAG (rood) / HANDREM INGESCHAKELD (rood) Door de contactsleutel in de stand MAR te draaien, gaat het lampje op het instrumentenpaneel branden. Enkele seconden na het starten van de motor moet dit lampje doven. REMVLOEISTOFNIVEAU TE LAAG Dit lampje gaat branden wanneer het remvloeistofniveau in het reservoir zich onder het minimumpeil bevindt, bijvoorbeeld door een lek in het remcircuit. Bij sommige versies verschijnt een speciale melding op het display.
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
BELANGRIJK Als het lampje tijdens het rijden gaat branden, zet dan de motor onmiddellijk af en neem contact op met het Fiat Servicenetwerk.
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS
HANDREM INGESCHAKELD Door de contactsleutel in de stand MAR te draaien, gaat het lampje branden. Enkele seconden na het starten van de motor moet dit lampje doven.
ALFABETISCH REGISTER
137
WEGWIJS IN UW AUTO
Het lampje (of symbool op het display) gaat branden wanneer de handrem wordt ingeschakeld. Als de auto rijdt, dan is ook een geluidssignaal hoorbaar.
VEILIGHEID
BELANGRIJK Controleer of de handrem toevallig is ingeschakeld als het lampje tijdens het rijden gaat branden.
sommige versies verschijnen een melding en een symbool op het display) als het systeem niet goed werkt. In dergelijke gevallen blijft het remsysteem normaal werken, maar met uitsluiting van het ABS systeem. Rijd zeer voorzichtig en wendt u zo snel mogelijk tot het Fiat Servicenetwerk. STORING AIRBAG (rood)
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
138
STORING EBD (rood) (geel) Wanneer bij draaiende motor de lampjes (rood), (amber) en (amber) gelijktijdig branden, dan is er een storing in het EBD-systeem of is het systeem niet beschikbaar. In dit geval kunnen de achterwielen bij hard remmen plotseling blokkeren waardoor de auto begint te slippen. Rijd zeer voorzichtig naar de dichtstbijzijnde dealer van het Fiat Servicenetwerk om het systeem onmiddellijk te laten controleren. Bij sommige versies verschijnt een speciale melding op het display. STORING ABS (geel)
Door de contactsleutel in de stand MAR te draaien, gaat het lampje op het instrumentenpaneel branden. Enkele seconden na het starten van de motor moet dit lampje doven. Het lampje gaat branden (bij
Door de contactsleutel in de stand MAR te draaien, gaat het lampje op het instrumentenpaneel branden. Enkele seconden na het starten van de motor moet dit lampje doven. Het lampje gaat continu branden (bij sommige versies verschijnen een melding en een symbool op het display) als een storing in het airbagsysteem is vastgesteld. BELANGRIJK Als bij het draaien van de contactsleutel naar de stand MAR, het lampje niet gaat branden of tijdens het rijden blijft branden, dan is er mogelijk een storing in de veiligheidssystemen. In dat geval kunnen de airbags of gordelspanners niet geactiveerd worden bij een botsing of, in een zeer beperkt aantal gevallen, per ongeluk geactiveerd worden. Laat het systeem controleren door het Fiat Servicenetwerk alvorens verder te rijden.
BELANGRIJK Wanneer het lampje defect is, gaat het lampje knipperen dat aangeeft dat de frontairbag aan passagierszijde is uitgeschakeld. Ook zorgt het airbagsysteem voor de automatische uitschakeling van de airbags aan passagierszijde (frontairbag en zijairbags voor bepaalde versies/markten). In dergelijke gevallen kan het lampje mogelijk geen storingen in de veiligheidssystemen aangeven. Laat het systeem controleren door het Fiat Servicenetwerk alvorens verder te rijden. PASSAGIERS-/ZIJAIRBAGS UITGESCHAKELD (geel) (voor bepaalde versies/markten) Het lampje gaat branden wanneer de frontairbag en de zijairbag aan passagierszijde worden uitgeschakeld. Wanneer bij ingeschakelde frontairbag aan passagierszijde de contactsleutel in de stand MAR wordt gedraaid, gaat het lampje eerst enkele seconden continu branden en vervolgens enkele seconden knipperen. Hierna zou het lampje moeten doven.
BELANGRIJK Wanneer het lampje defect is, gaat het lampje branden. Ook zorgt het airbagsysteem voor de automatische uitschakeling van de airbags aan passagierszijde (frontairbag en passagiersairbag, voor bepaalde versies/markten). Laat het systeem controleren door het Fiat Servicenetwerk alvorens verder te rijden.
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN VEILIGHEIDSGORDELS NIET VASTGEMAAKT (rood)
LAMPJES EN BERICHTEN
(voor bepaalde versies/markten) Het lampje gaat continu branden wanneer bij stilstaande auto de veiligheidsgordel aan bestuurdersen passagierszijde (indien een passagier aanwezig is) niet is omgelegd. Wanneer met de auto wordt gereden met niet goed omgelegde veiligheidsgordels, dan gaat het lampje knipperen en wordt een geluidssignaal voortgebracht. Raadpleeg het Fiat Servicenetwerk om het geluidssignaal van het SBR-systeem (Seat Belt Reminder) permanent te laten uitschakelen. Het systeem kan opnieuw worden ingeschakeld via het Setup-menu (zie de beschrijving in het hoofdstuk "Kennismaking met de auto").
NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
139
WEGWIJS IN UW AUTO
LAADSTROOM ACCU ONVOLDOENDE (rood) (voor bepaalde versies/markten)
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
140
Wanneer de contactsleutel in de stand MAR wordt gedraaid, gaat het lampje branden. Het moet doven nadat de motor is gestart (als de motor stationair draait, is het normaal dat het lampje iets later dooft). Als het lampje continu blijft branden of knipperen (bij sommige versies verschijnen een melding en een symbool op het display), neem dan contact op met het Fiat Servicenetwerk. CONTINU BRANDEND: MOTOROLIEDRUK TE LAAG (rood) KNIPPEREND: MOTOROLIE VERSLECHTERD (alleen dieselmotoren met DPF - rood) Wanneer de contactsleutel in de stand MAR wordt gedraaid, gaat het lampje branden. Het moet doven nadat de motor is gestart. 1. Onvoldoende motoroliedruk Het lampje gaat continu branden en (voor bepaalde versies/markten) verschijnt een melding op het display wanneer het systeem een onvoldoende motoroliedruk waarneemt.
BELANGRIJK Wanneer het lampje tijdens het rijden gaat branden (bij sommige versies verschijnt ook een melding op het display), zet dan de motor onmiddellijk af en neem contact op met het Fiat Servicenetwerk. 2. Motorolie verslechterd (alleen dieselmotoren met DPF) Het lampje knippert en er verschijnt een melding op het display (voor bepaalde versies/markten). Het lampje knippert met cycli van 3 minuten met intervallen van 5 seconden waarin het lampje niet brandt totdat de olie wordt ververst. Na de eerste melding zal, bij elke start van de motor, het lampje blijven knipperen zoals voorheen beschreven totdat de olie wordt ververst. Op het display verschijnt een speciale melding (voor bepaalde versies/markten) en gaat het betreffende lampje branden. Het knipperen van het lampje moet niet als een storing worden beschouwd, maar wil de bestuurder erop wijzen dat de motorolie moet worden ververst na een normaal gebruik van de auto. Vergeet niet dat verslechtering van de motorolie wordt versneld door: ❒ overwegend stadsgebruik van de auto, waardoor het DPF-regeneratieproces vaker moet worden uitgevoerd;
❒ gebruik van de auto voor korte ritten, waardoor de motor niet helemaal op bedrijfstemperatuur kan komen; ❒ herhaald onderbreken van het regeneratieproces, hetgeen wordt aangegeven door het branden van het DPF-lampje. BELANGRIJK Wanneer het lampje gaat branden, moet de afgewerkte motorolie zo spoedig mogelijk, in elk geval binnen 500 km na ontsteking van het lampje, worden ververst. Het niet naleven van deze instructie kan de motor ernstig beschadigen en derhalve de garantie voor de veroorzaakte schade ongeldig maken. Vergeet niet dat het branden van dit lampje niets te maken heeft met het oliepeil in de motor.Voeg dus absoluut geen motorolie toe als het lampje begint te knipperen. KOELVLOEISTOFTEMPERATUUR TE HOOG (rood) Door de contactsleutel in de stand MAR te draaien, gaat het lampje op het instrumentenpaneel branden. Enkele seconden na het starten van de motor moet dit lampje doven. Het lampje gaat branden (bij sommige versies verschijnen een melding en een symbool op het display) als de motor oververhit raakt.
Ga als volgt te werk wanneer het lampje tijdens het rijden gaat branden: ❒ tijdens een normale rit: breng de auto tot stilstand, zet de motor af en controleer of het koelvloeistofniveau in het reservoir zich onder het MIN-teken bevindt. Als dit het geval is, wacht dan enkele minuten tot de motor is afgekoeld, draai vervolgens langzaam en voorzichtig de dop open, vul koelvloeistof bij en controleer of het peil zich tussen het MIN- en MAX-teken op het reservoir bevindt Controleer ook op de aanwezigheid van vloeistoflekken. Als na het starten het lampje opnieuw gaat branden, neem dan contact op met het Fiat Servicenetwerk. ❒ wanneer de auto onder veeleisende omstandigheden wordt gebruikt (bijvoorbeeld bij het bergop trekken van een aanhanger of wanneer de auto volgeladen is): minder snelheid en breng de auto tot stilstand als het lampje blijft branden. Wacht 2 of 3 minuten met draaiende motor en geef ietwat gas om de koelvloeistofcirculatie te bevorderen. Zet vervolgens de motor af. Controleer het vloeistofpeil zoals hiervoor beschreven. BELANGRIJK Het is raadzaam om onder zware bedrijfsomstandigheden de motor voor het afzetten enkele minuten te laten draaien met het gaspedaal iets ingetrapt.
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
141
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
142
BRANDSTOFRESERVE – BEPERKTE ACTIERADIUS (geel) Dit lampje gaat branden wanneer er nog circa 5 à 7 liter brandstof in de tank zit. Wanneer het bereik minder is dan ongeveer 50 km (of het equivalent in mijl), verschijnt bij sommige versies een waarschuwing op het display. BELANGRIJK Het lampje knippert om te wijzen op een storing in het systeem. Neem in dat geval contact op met het Fiat Servicenetwerk om het systeem te laten controleren. STORING EOBD/INSPUITSYSTEEM (geel) Wanneer onder normale omstandigheden de contactsleutel in de stand MAR wordt gedraaid, gaat het lampje branden (bij sommige versies verschijnt ook een melding op het display). Het moet doven nadat de motor is gestart. Wanneer het lampje blijft branden of tijdens het rijden gaat branden, wijst dit op een onjuiste werking van het inspuitsysteem; met name duidt een vast brandend lampje op een storing in het brandstoftoevoer-/inspuitsysteem die overmatige uitlaatgasemissies, mogelijk prestatieverlies, slechte rijeigenschappen en een hoog brandstofverbruik kan veroorzaken
Onder deze omstandigheden kan men met gematigde snelheid verder rijden zonder te veel eisen aan de motor te stellen. Langdurig gebruik van de auto met vast brandend lampje kan schade veroorzaken: neem dus zo snel mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk. Het lampje dooft nadat de storing is verdwenen, maar de storing wordt door het systeem in het geheugen bewaard. OPMERKING (alleen voor benzinemotoren) Als het lampje knippert, kan dit op een mogelijk defect van de katalysator wijzen. In dergelijke gevallen moet het gaspedaal worden losgelaten om het motortoerental te verlagen, totdat het lampje niet meer knippert. Rijd verder met gematigde snelheid en voorkom rijomstandigheden die kunnen leiden tot het opnieuw gaan knipperen van het lampje. Raadpleeg zo snel mogelijk het Fiat Servicenetwerk. Wanneer, als de sleutel in de stand MAR wordt gedraaid of tijdens het rijden, het lampje niet gaat branden of als het lampje continu of knipperend gaat branden (bij sommige versies verschijnen ook een melding en een symbool op het display), ga dan onmiddellijk naar een dealer van het Servicenetwerk. De verkeerspolitie beschikt over speciale apparatuur waarmee de werking van het lampje kan worden gecontroleerd. Neem in elk geval de wettelijke voorschriften in acht.
STORING ESP-SYSTEEM (geel)
VOORGLOEIBOUGIES/STORING VOORGLOEISYSTEEM (dieselversies) (geel)
(voor bepaalde versies/markten)
VOORGLOEIBOUGIES
Wanneer de contactsleutel in de stand MAR wordt gedraaid, gaat dit lampje branden. Het moet doven kort nadat de motor is gestart. Als het lampje continu blijft branden en niet dooft (bij sommige versies verschijnen een melding en een symbool op het display), neem dan contact op met het Fiat Servicenetwerk. Het lampje gaat tijdens het rijden knipperen om aan te geven dat het ESC systeem werkt.
Wanneer de contactsleutel naar de stand MAR wordt gedraaid, gaat dit lampje branden. Het dooft wanneer de voorgloeibougies de vereiste temperatuur hebben bereikt. De motor kan worden gestart zodra het lampje gedoofd is.
Storing Hill Holder
STORING VOORGLOEISYSTEEM
Dit lampje gaat branden (bij sommige versies verschijnen ook een melding op het display) als een storing in het Hill Holder systeem optreedt. Neem in dat geval contact op met het Fiat Servicenetwerk.
Het lampje knippert (en bij sommige versies verschijnen een melding en een symbool op het display) om een storing in het voorgloeisysteem aan te geven. Raadpleeg het Fiat Servicenetwerk om de storing zo spoedig mogelijk te verhelpen.
STORING FIAT CODE SYSTEEM (geel) Het lampje (of het symbool op het display) gaat branden (en bij sommige versies verschijnt ook een melding op het display) wanneer een Fiat CODE systeemfout is waargenomen: raadpleeg in dat geval zo snel mogelijk het Fiat Servicenetwerk.
BELANGRIJK Als de buitentemperatuur erg hoog of gematigd is, kan het lampje al na zeer korte tijd doven.
STORING ELEKTRISCHE STUURBEKRACHTIGING “DUALDRIVE” (rood) Wanneer de contactsleutel in de stand MAR wordt gedraaid, gaat dit lampje branden. Het moet doven kort nadat de motor is gestart. Als het lampje (of, bij sommige versies, de melding en het symbool op het display) blijft/blijven branden, zou de elektrische stuurbekrachtiging niet meer kunnen werken
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
143
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
144
waardoor aanzienlijk meer inspanning nodig is om de auto te besturen. Het sturen blijft echter wel mogelijk. Neem in dat geval contact op met het Fiat Servicenetwerk. BELANGRIJK Onder bepaalde omstandigheden kan het branden van het lampje op het instrumentenpaneel te wijten zijn aan andere factoren dan de elektrische stuurbekrachtiging. Breng in dergelijke gevallen de auto tot stilstand (indien in beweging), zet de motor af en wacht ongeveer 20 seconden alvorens de motor opnieuw te starten. Als het lampje (of bij sommige versies, een melding en een symbool op het display) blijft/blijven branden, neem dan contact op met het Fiat Servicenetwerk. BELANGRIJK Als de accu werd losgekoppeld moet de stuurbekrachtiging worden geïnitialiseerd. Het lampje gaat branden om dit aan te geven. Ga hiervoor als volgt te werk: draai het stuurwiel van het ene uiteinde naar het andere terwijl op een rechtlijnig traject van ongeveer honderd meter wordt gereden.
DPF (ROETFILTER) WORDT SCHOONGEMAAKT (geel) (alleen dieselmotoren met DPF) (geel) Wanneer de contactsleutel in de stand MAR wordt gedraaid, gaat dit lampje branden. Het moet doven kort nadat de motor is gestart. Het lampje gaat continu branden (bij sommige versies verschijnen ook een melding en een symbool op het display) om de bestuurder te waarschuwen dat het DPF systeem bezig is met het verwijderen van de opgehoopte vervuilende deeltjes (roet) middels regeneratie. Het lampje zal niet bij elk DPF-regeneratieproces branden, maar alleen als de rijomstandigheden van die aard zijn dat de bestuurder hiervan op de hoogte zou moeten zijn. De auto moet tot aan het einde van het regeneratieproces in beweging blijven opdat het lampje dooft. Een regeneratieproces duurt gemiddeld 15 minuten. De optimale omstandigheden om het proces te voltooien worden bereikt door te rijden aan 60 km/h en met een toerental van meer dan 2000 tpm. Als dit lampje gaat branden, wijst dit niet op een storing en hoeft het voertuig dus niet naar een werkplaats te worden gebracht. Wanneer het lampje gaat branden, verschijnt er een specifieke melding op het display (voor bepaalde versies/markten, indien van toepassing).
BELANGRIJK Pas de rijsnelheid aan de verkeerscondities en weersomstandigheden aan en neem de wegenverkeerswetgeving in acht. De motor afzetten terwijl het DPF lampje brandt is toegestaan, maar het meermaals onderbreken van het regeneratieproces kan leiden tot voortijdig kwaliteitsverlies van de motorolie. Daarom wordt steeds aanbevolen te wachten tot het lampje is gedoofd alvorens de motor af te zetten, zoals voorheen beschreven. Het wordt sterk afgeraden de DPF-generatie bij stilstaand voertuig te voltooien. ALGEMENE STORINGSMELDING (geel) (voor bepaalde versies/markten) Het lampje gaat branden onder de volgende omstandigheden. Raadpleeg in dergelijke gevallen het Fiat Servicenetwerk om de storing zo spoedig mogelijk te verhelpen. Snelheidslimiet overschreden (voor bepaalde versies/markten) Het lampje gaat branden (en er verschijnt een melding op het display) wanneer de vooringestelde snelheidslimiet wordt overschreden.
Bij sommige versies verschijnen bij het overschrijden van deze limiet een melding en een symbool op het display en wordt een geluidssignaal voortgebracht. Storing afsluiter van de brandstoftoevoer Het lampje gaat branden (en er verschijnt een melding op het display) wanneer de afsluiter van de brandstoftoevoer ingrijpt of defect is. Storing Start&Stop systeem (voor bepaalde versies/markten) Het lampje gaat branden (en er verschijnt een melding op het display) wanneer een storing in het Start&Stop systeem wordt vastgesteld. Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk als een storing in het Start&Stop systeem optreedt. Tijdelijke of permanente storing City Brake Control - "Collision Mitigation" systeem (voor bepaalde versies/markten) Het waarschuwingslampje gaat branden (en er verschijnt een bericht op het display) wanneer er een tijdelijke of permanente storing in het City Brake Control - "Collision Mitigation" systeem wordt gedetecteerd. Als het om een permanente storing gaat, neem dan contact op met het Fiat Servicenetwerk om het systeem te laten controleren.
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
145
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN BERICHTEN
Storing parkeersensor (voor bepaalde versies/markten) Het lampje gaat branden (en er verschijnt een melding op het display) wanneer een storing in de parkeersensor wordt vastgesteld. Storing buitenverlichting (voor bepaalde uitvoeringen/markten) Het controlelampje gaat branden in geval van storing in een van de volgende systemen: ❒ stadslicht; ❒ kentekenverlichting; ❒ mistachterlichten; ❒ richtingaanwijzers; ❒ Dagverlichting (DRL). Storing oliedruksensor
ONDERHOUD EN ZORG
(voor bepaalde uitvoeringen/markten) Een storing van de oliedruksensor wordt aangegeven door het aangaan van het controlelampje op het instrumentenpaneel.
ALFABETISCH REGISTER
146
Als het lampje gaat branden (bij bepaalde versies gaat het lampje branden en verschijnt ook een melding op het display), neem dan zo snel mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk om de condens te laten aftappen. Als het lampje onmiddellijk na het tanken gaat branden, kan het zijn dat er tijdens het tanken water in de tank terecht is gekomen: zet de motor onmiddellijk uit en raadpleeg het Fiat Servicenetwerk. MISTACHTERLICHTEN (geel)
NOODGEVALLEN
TECHNISCHE GEGEVENS
Het lampje brandt als er water in het dieselfilter is waargenomen. Bij sommige versies verschijnt een speciale melding op het display.
Water in het dieselfilter (dieselversies) (voor bepaalde uitvoeringen/markten) Door de contactsleutel in de stand MAR te draaien, gaat het lampje op het instrumentenpaneel branden. Enkele seconden na het starten van de motor moet dit lampje doven.
Het lampje gaan branden wanneer de mistachterlichten worden ingeschakeld. MISTLAMPEN VOOR (groen)
De lampjes gaan branden wanneer het mistlicht wordt ingeschakeld.
STADSLICHT EN DIMLICHT (groen)/FOLLOW ME HOME (groen) STADSLICHT EN DIMLICHT Het lampje gaat branden wanneer het stadslicht/ dimlicht wordt ingeschakeld. FOLLOW ME HOME Dit lampje gaat branden (en bij sommige versies verschijnen ook een melding en een symbool op het display) als deze functie wordt ingeschakeld (zie “Follow me home” in het hoofdstuk “Kennismaking met de auto”). GROOTLICHT (blauw)
Het lampje gaat branden wanneer het grootlicht wordt ingeschakeld. LINKER RICHTINGAANWIJZER (groen) (knipperend)
RECHTER RICHTINGAANWIJZER (groen) (knipperend) Het lampje gaat branden wanneer de richtingaanwijzerhendel omhoog wordt verplaatst of, samen met de linker richtingaanwijzer, wanneer de drukknop voor de alarmknipperlichten wordt ingedrukt. PORTIEREN/MOTORKAP/ BAGAGERUIMTE OPEN Het lampje gaat branden (bij sommige versies verschijnen ook een melding en een pictogram op het display) wanneer één of meerdere portieren, de motorkap of de achterklep niet goed gesloten zijn. Bij geopende portieren en als het voertuig rijdt wordt een geluidssignaal voortgebracht. City Brake Control - "Bescherming bij Botsing" SYSTEEM UITGESCHAKELD (geel) (voor bepaalde uitvoeringen/markten)
Het lampje gaat branden wanneer de richtingaanwijzerhendel omlaag wordt verplaatst of, samen met de rechter richtingaanwijzer, wanneer de drukknop voor de alarmknipperlichten wordt ingedrukt.
Het controlelampje gaat branden als het City Brake Control - "Collision Mitigation" systeem via het Setup Menu is uitgeschakeld.
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
LAMPJES EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
147
WEGWIJS IN UW AUTO
START&STOP SYSTEEM INSCHAKELEN/ UITSCHAKELEN (voor bepaalde versies/markten) Inschakeling Start&Stop systeem
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
Wanneer het Start&Stop systeem wordt ingeschakeld, verschijnt een melding op het display. In deze omstandigheid is de led op de knop op het instrumentenpaneel gedoofd (zie “Start&Stop” in het hoofdstuk "Kennismaking met de auto"). Uitschakeling Start&Stop systeem
LAMPJES EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
148
Wanneer het Start&Stop systeem wordt uitgeschakeld, verschijnt een melding op het display. De led op de knop brandt wanneer het systeem is uitgeschakeld.
SERVICE (GEPROGRAMMEERD ONDERHOUDSSCHEMA) VERVALLEN Wanneer het onderhoudsinterval bijna is vervallen en de sleutel in de stand MAR wordt gedraaid, verschijnt de melding "Service" op het multifunctionele display, gevolgd door het aantal resterende kilometers of mijlen. Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk om de werkzaamheden van het "Geprogrammeerd onderhoudsschema" te laten verrichten en het bericht te resetten.
NOODGEVALLEN Wij adviseren om in een noodsituatie het gratis telefoonnummer te bellen dat in het garantieboekje is vermeld. U kunt zich ook verbinden met de site www.fiat.com om de dichtstbijzijnde dealer van het Fiat Servicenetwerk te zoeken.
DE MOTOR STARTEN Ga onmiddellijk naar het Fiat Servicenetwerk als het waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel vast blijft branden. STARTEN MET HULPACCU Als de accu leeg is, kan de motor gestart worden met een hulpaccu met dezelfde of een iets hogere capaciteit dan de lege accu. Ga als volgt te werk om de auto te starten:
❒ verbind de plusklemmen (+ teken bij de klem) van de beide accu’s met een startkabel fig. 110; ❒ sluit met een tweede startkabel de minklem (–) van de hulpaccu aan op een massapunt op de motor of de versnellingsbak van de auto die gestart moet worden; ❒ start de motor; ❒ verwijder als de motor gestart is, de kabels in de omgekeerde volgorde los. Lees voor versies met het Start&Stop systeem, in geval van starten met een hulpaccu, de paragraaf “Start&Stop systeem” in het hoofdstuk “Kennismaking met de auto”. Als de motor na enkele pogingen niet start, blijf dan niet proberen maar neem contact op met het Fiat Servicenetwerk. BELANGRIJK Verbind de minklemmen van de twee accu’s niet rechtstreeks met elkaar: eventuele vonken kunnen het explosieve gas ontsteken dat uit de accu kan ontsnappen. Als de hulpaccu in een andere auto is geïnstalleerd, moet accidenteel contact tussen de metalen delen van beide auto's vermeden worden.
fig. 110
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
F0W0084
149
WEGWIJS IN UW AUTO
Gebruik nooit een accusnellader om de motor te starten, aangezien deze de elektronische systemen kan beschadigen, met name de regeleenheden van de ontsteking en de inspuiting.
VEILIGHEID BELANGRIJK STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
150
Deze procedure moet door ervaren personeel verricht worden, aangezien verkeerde handelingen elektrische ontladingen van aanzienlijke kracht kunnen veroorzaken. Bovendien is accuvloeistof giftig en corrosief: vermijd contact met huid en ogen. Houd open vuur en brandende sigaretten uit de buurt van de accu en veroorzaak geen vonken. ROLLEND STARTEN Probeer de motor nooit te starten door de auto te duwen, te slepen of van een helling af te laten rijden. BELANGRIJK Onthoud dat de rembekrachtiging en de elektrische stuurbekrachtiging niet werken zolang de motor niet is gestart. Om die reden is meer kracht nodig voor de bediening van het rempedaal en het stuur.
EEN WIEL VERVANGEN ALGEMENE INSTRUCTIES De auto is uitgerust met de "Fix&Go Automatic Kit": zie de paragraaf “Fix&Go Automatic kit” voor de beschrijving van de werking van de kit. Als alternatief voor de “FIX&GO Automatic Kit” kan de auto zijn uitgerust met een noodreservewiel: zie de instructies op de volgende pagina's om een band te vervangen. BELANGRIJK Het noodreservewiel (voor bepaalde versies/markten) is specifiek voor de auto; monteer het niet op andere auto’s en monteer ook geen noodreservewielen afkomstig van andere auto’s. Gebruik het noodreservewiel alleen in noodgevallen. Het noodreservewiel mag alleen voor korte afstanden gebruikt worden en mag niet bij hogere snelheden dan 80 km/h worden gebruikt. Op het noodreservewiel is een oranje plakplaatje aangebracht met de belangrijkste waarschuwingen en de gebruiksbeperkingen. Verwijder dit plakplaatje nooit en dek het niet af. Op dit plakplaatje staan de volgende gegevens in vier talen vermeld: "Belangrijk! Alleen voor tijdelijk gebruik! max. 80 km/h! Zo snel mogelijk door een normaal wiel vervangen. Dek deze aanwijzingen niet af." Monteer nooit een wieldeksel op het noodreservewiel.
BELANGRIJK Waarschuw de andere weggebruikers voor de stilstaande auto conform de plaatselijke wettelijke voorschriften: alarmknipperlichten, gevarendriehoek enz. Alle inzittenden moeten de auto verlaten, vooral als de auto zwaar beladen is. Passagiers moeten op een veilige afstand van het verkeer wachten wanneer het wiel wordt verwisseld. Blokkeer de wielen met blokken of andere geschikte voorwerpen als de auto op een helling of een slecht wegdek stilstaat.
BELANGRIJK Een gemonteerd noodreservewiel wijzigt de rijeigenschappen van de auto.Vermijd bruusk optrekken en remmen, scherpe stuurbewegingen en snelle bochten. De totale levensduur van het noodreservewiel is ongeveer 3000 km. Hierna moet de band vervangen worden door een nieuw exemplaar met identieke eigenschappen. Monteer nooit een standaard band op de velg van een ruimtebesparend reservewiel. Zorg ervoor dat het verwisselde wiel zo snel mogelijk wordt gerepareerd en gemonteerd. Het gebruik van twee of meer ruimtebesparende reservewielen is verboden. Smeer de schroefdraad van de wielbouten niet met vet voordat ze gemonteerd worden, ze zouden los kunnen raken.
BELANGRIJK De krik mag alleen gebruikt worden om wielen te vervangen van de auto waarbij de krik geleverd is of voor auto's van hetzelfde model. Gebruik de krik niet voor andere doeleinden, zoals het opkrikken van andere auto’s. Gebruik de krik nooit voor het uitvoeren van reparaties onder de auto. Als de krik verkeerd geplaatst wordt, kan de auto van de krik vallen. Gebruik de krik niet voor zwaardere lasten dan is aangegeven op het plaatje op de krik. Monteer nooit sneeuwkettingen op het ruimtebesparend reservewiel. In geval van een lekke voorband (aandrijfwiel) en als het gebruik van sneeuwkettingen noodzakelijk is, gebruik dan een normaal wiel van de achteras en monteer het ruimtebesparende reservewiel op de achteras. Zo heeft de vooras twee normale wielen waarop sneeuwkettingen kunnen worden gemonteerd.
BELANGRIJK Als het wieldeksel niet goed gemonteerd is, kan het tijdens het rijden losraken. Voer nooit werkzaamheden aan het ventiel uit. Steek nooit gereedschap tussen de velg en de band. Controleer regelmatig de spanning van zowel de banden als het noodreservewiel, in overeenstemming met de spanningswaarden die zijn aangegeven in het hoofdstuk “Technische gegevens”.
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
151
KRIK
WEGWIJS IN UW Belangrijke opmerkingen: AUTO ❒ de krik weegt 1,76 kg; ❒ de krik behoeft geen afstelling; VEILIGHEID ❒ de krik kan niet worden gerepareerd: in geval van defect moet de krik door een origineel exemplaar worden vervangen; ❒ afgezien van de slinger mag geen enkel ander gereedschap op de krik gemonteerd worden. STARTEN EN RIJDEN Ga als volgt te werk om een wiel te vervangen: ❒ stop het voertuig op een plek die niet gevaarlijk is voor het verkeer en waar het wiel op veilige wijze LAMPJES EN vervangen kan worden. De grond moet zo BERICHTEN mogelijk vlak en voldoende compact zijn; ❒ zet de motor af, trek de handrem aan en schakel de 1e versnelling of de achteruit in. Doe het NOODGEVALLEN reflecterende veiligheidsvest (wettelijk verplicht in bepaalde landen) aan voordat u uit de auto stapt; ❒ open de achterklep, til de vloerbedekking op met het handvat A fig. 111; ONDERHOUD EN ZORG
❒ neem de sleutel A fig. 112 uit de gereedschapshouder, draai de blokkeerschroef los, neem de gereedschaphouder B uit en zet het nabij het te vervangen wiel. Neem het noodreservewiel C;
fig. 111
F0W0325
fig. 112
F0W0183
TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
152
❒ draai met de sleutel A fig. 113 de wielbouten ongeveer één slag los; ❒ plaats de krik onder de auto, nabij het te verwisselen wiel; ❒ gebruik het toestel A fig. 114 om de krik te verlengen tot de bovenkant van de krik B fig. 115 in de rand C van de chassisbalk komt (nabij de markering op de chassisbalk); ❒ waarschuw de passagiers dat de auto wordt opgekrikt; zorg dat niemand in de nabijheid van de auto komt tot de auto weer helemaal op de grond staat;
❒ plaats de slinger D fig. 114 in het huis in toestel A en krik de auto op tot het wiel enkele centimeters van de grond is; ❒ verwijder het wieldeksel na de 3 wielbouten te hebben losgedraaid en draai vervolgens de vierde wielbout los om het wiel te verwijderen (alleen voor versies met wieldeksel bevestigd met wielbouten); ❒ zorg dat de contactvlakken van het noodreservewiel en de velg schoon zijn om het loskomen van de wielbouten te voorkomen;
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 113
F0W0179
fig. 114
F0W0025
153
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
❒ monteer het noodreservewiel door de eerste wielbout twee slagen aan te draaien in het gat dat zich het dichtst bij het ventiel bevindt; ❒ neem de sleutel A fig. 113 en draai de wielbouten volledig vast; ❒ draai aan de slinger van de krik D om de auto omlaag te brengen. Verwijder de krik; ❒ gebruik de sleutel A om de wielbouten kruiselings vast te draaien, in de volgorde die is aangegeven in fig. 116; ❒ het is raadzaam om bij vervanging van een lichtmetalen velg het wiel ondersteboven te plaatsen, met het versierde gedeelte naar boven gericht. Monteer zo snel mogelijk een standaard band, want een normaal wiel is breder dan het noodreservewiel waardoor de laadvloer van de bagageruimte oneffen is.
EEN NORMAAL WIEL MONTEREN Volg de voorheen beschreven procedure, krik de auto op en verwijder het noodreservewiel. Versie met stalen velgen Ga als volgt te werk: ❒ zorg dat de contactvlakken van het standaard wiel en de velg schoon zijn om het loskomen van de wielbouten te voorkomen; ❒ monteer het standaardwiel door de eerste wielbout twee slagen aan te draaien in het gat dat zich het dichtst bij het ventiel bevindt; ❒ monteer het wieldeksel, lijn het gat met de bout die u gemonteerd heeft uit, monteer vervolgens de andere bouten; ❒ draai de wielbouten vast met de bijgeleverde sleutel;
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 115
154
F0W0024
fig. 116
F0W0182
❒ breng de auto omlaag en verwijder de krik; ❒ draai de wielbouten helemaal vast met de bijgeleverde sleutel in de voorheen aangegeven volgorde;
"Fix&Go Automatic" KIT
Versies met lichtmetalen velgen ❒ monteer het wiel op de naaf en draai m.b.v. de bijgeleverde sleutel de bouten vast; ❒ breng de auto omlaag en verwijder de krik; ❒ draai de wielbouten helemaal vast met de bijgeleverde sleutel in de aangegeven volgorde; ❒ monteer het wieldeksel met klemfitting en zorg daarbij dat het referentiegat op het wiel overeenkomt met de referentiepen op het wieldeksel.
De kit fig. 117 bevat: ❒ busje A met afdichtmiddel, voorzien van: ❒ vulleiding B; ❒ sticker C met het opschrift "max. 80 km/h”, na de reparatie van de band aan te brengen op een voor de bestuurder zichtbare plaats (op het dashboard); ❒ compressor D met drukmeter en aansluitnippels, te vinden in de bagageruimte; ❒ informatiefolder (zie fig. 119), voor een correct gebruik van de snelle bandenreparatiekit, die vervolgens overhandigd moet worden aan het personeel dat de band behandeld met FIX&GO moet repareren;
BELANGRIJK Indien verkeerd gemonteerd, kan het wieldeksel loskomen tijdens het rijden.
Deze bandenreparatiekit bevindt zich in een speciale houder in de bagageruimte fig. 117. In deze houder zitten ook een schroevendraaier en het trekoog.
Ten slotte ❒ plaats het noodreservewiel in de daarvoor bestemde ruimte in de bagageruimte; ❒ berg de krik en de andere werktuigen in de gereedschapshouder op; ❒ plaats de gereedschaphouder en de werktuigen op het noodreservewiel; ❒ hermonteer de bekleding van de bagageruimte.
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 117
F0W0093
155
WEGWIJS IN UW AUTO
❒ een paar beschermende handschoenen in het zijvak van de compressor; ❒ adapters voor het oppompen van verschillende elementen.
VEILIGHEID
Geef de informatiefolder aan het personeel dat de met de snelle bandenreparatieset behandelde band moet repareren.
Als de band door vreemde voorwerpen lek is geraakt, kan de kit gebruikt worden voor beschadigingen in het loopvlak of de schouder met een diameter van max. 4 mm.
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
BELANGRIJK
NOODGEVALLEN fig. 118
F0W0006
ONDERHOUD EN ZORG
Beschadigingen op de zijkanten van de band kunnen niet gerepareerd worden. Gebruik de snelle bandenreparatiekit niet als de band beschadigd is geraakt door het rijden met een lege band.
BELANGRIJK Reparatie is niet mogelijk bij schade aan de velg (zodanige vervorming van de groef dat er lucht weglekt).Verwijder niet het eventueel in de band binnengedrongen voorwerp (schroef of spijker).
TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 119
156
BELANGRIJK
F0W0007
BELANGRIJK Bedien de compressor nooit langer dan 20 minuten achter elkaar. Gevaar voor oververhitting. Banden gerepareerd met de snelle bandenreparatiekit mogen slechts tijdelijk gebruikt worden, aangezien de kit niet geschikt is voor een definitieve reparatie.
Laat het busje en het afdichtmiddel niet in het milieu achter.Verwerk het busje en het afdichtmiddel overeenkomstig de nationale en plaatselijke voorschriften.
WEGWIJS IN UW AUTO
OPPOMPEN
VEILIGHEID BELANGRIJK
BELANGRIJK Het busje bevat ethyleenglycol. Bevat latex: kan een allergische reactie veroorzaken. Schadelijk bij inslikken. Irriterend voor de ogen. Kan irritatie veroorzaken bij inademing of contact.Vermijd contact met huid, ogen en kleding. Spoel bij contact onmiddellijk uit met rijkelijk water.Vermijd braken bij inslikken. Spoel de mond uit, drink veel water en raadpleeg onmiddellijk een arts. Houd buiten het bereik van kinderen. Het product mag niet gebruikt worden door astmapatiënten. Adem de dampen niet in tijdens het inbrengen en oppompen. Raadpleeg onmiddellijk een arts bij allergische reacties. Bewaar het busje in zijn houder, uit de buurt van warmtebronnen. Het afdichtmiddel heeft een houdbaarheidsdatum.Vervang het busje als het vervallen afdichtmiddel bevat.
Doe de beschermende handschoenen aan die bij de snelle bandenreparatiekit zijn geleverd. Ga als volgt te werk: ❒ Trek de handrem aan. Draai de ventieldop los, neem de vulslang A fig. 120 uit en draai de ringmoer B op het ventiel van de band vast;
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 120
F0W0176
157
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
❒ controleer of de schakelaar A fig. 121 van de compressor in stand 0 (uit) staat, start de motor, steek de stekker in het stopcontact op de tunnelconsole fig. 122 en schakel de compressor in door de schakelaar A in stand I (aan) te zetten. Pomp de band op tot de juiste bandenspanning, vermeld in de paragraaf "Bandenspanning" in het hoofdstuk "Technische gegevens", is bereikt. Controleer de bandenspanning op de drukmeter B fig. 121; doe dit bij uitgeschakelde compressor om een preciezere aflezing te verkrijgen;
❒ als het na 5 minuten nog steeds niet mogelijk is om minstens 1,8 bar te krijgen, koppel dan de compressor van het ventiel en het stopcontact af en verplaats vervolgens de auto ongeveer 10 meter naar voren of naar achteren, zodat de afdichtvloeistof zich gelijkmatig in de band kan verdelen; pomp de band vervolgens weer op. ❒ als na deze handeling nog steeds geen 1,8 bar wordt verkregen binnen 5 minuten na inschakeling van de compressor, rij dan niet verder maar neem contact op met het Fiat Servicenetwerk;
LAMPJES EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 121
158
F0W0181
fig. 122
F0W0178
BELANGRIJK Breng de sticker op een voor de bestuurder goed zichtbare plaats aan, om eraan te herinneren dat de band behandeld is met de snelle bandenreparatiekit. Rijd voorzichtig, met name in bochten. Rijd niet harder dan 80 km/h.Vermijd bruusk accelereren en remmen. ❒ stop na ongeveer 10 minuten en controleer opnieuw de bandenspanning; trek de handrem aan; Volg voor de veiligheid van de geparkeerde auto de aanwijzingen in de paragraaf "Parkeren" in het hoofdstuk "Starten en rijden".
BELANGRIJK Geef altijd aan dat de band gerepareerd is met behulp van de snelle bandenreparatiekit. Overhandig de informatiefolder aan het personeel dat de behandelde band moet repareren.
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
BANDENSPANNING CONTROLEREN EN HERSTELLEN
STARTEN EN RIJDEN
De compressor kan ook gebruikt worden voor het controleren en eventueel herstellen van de bandenspanning. Maak de snelkoppeling A fig. 123 los en verbind deze rechtstreeks met de ventieldop van de op te pompen band.
LAMPJES EN BERICHTEN
BELANGRIJK NOODGEVALLEN
Rij niet verder als de bandenspanning onder 1,8 bar is gedaald: de snelle bandenreparatiekit kan de vereiste afdichting niet garanderen omdat de band te ernstig beschadigd is. Neem contact op met het Fiat Servicenetwerk.
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS
❒ als een spanning van minstens 1,8 bar wordt gemeten, herstel dan de correcte bandenspanning (bij draaiende motor en aangetrokken handrem), ga weer rijden en rijd zeer voorzichtig naar de dichtstbijzijnde garage van het Fiat Servicenetwerk.
ALFABETISCH REGISTER fig. 123
F0W0180
159
BUSJE MET AFDICHTMIDDEL VERVANGEN WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
Ga als volgt te werk: ❒ maak de snelkoppeling A fig. 124 los; ❒ draai het te vervangen busje linksom en trek het omhoog; ❒ breng het nieuwe busje aan en draai het rechtsom; ❒ sluit snelkoppeling A op het busje aan en breng de doorzichtige leiding B in zijn zitting aan.
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
EEN LAMP VERVANGEN ALGEMENE INSTRUCTIES ❒ Controleer alvorens een lamp te vervangen of de contacten zijn geoxideerd; ❒ vervang defecte lampen door exemplaren van hetzelfde type en vermogen; ❒ controleer na vervanging van een gloeilamp in de koplamp altijd of de koplampafstelling goed is; ❒ als een lamp niet functioneert, controleer dan of de betreffende zekering is doorgebrand alvorens de lamp te vervangen. Om de zekeringen te vinden wordt verwezen naar de paragraaf “Zekeringen vervangen” in dit hoofdstuk; BELANGRIJK
NOODGEVALLEN
Wijzigingen of reparaties aan het elektrisch systeem die niet correct zijn uitgevoerd en waarbij geen rekening wordt gehouden met de technische systeemgegevens, kunnen storingen in de werking en zelfs brand tot gevolg hebben.
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS
BELANGRIJK In halogeenlampen bevindt zich gas onder druk. Als ze breken, kunnen er glassplinters wegschieten.
ALFABETISCH REGISTER fig. 124
160
F0W0008
Raak alleen het metalen gedeelte van halogeenlampen aan. Het aanraken van de bol met de vingers kan de lichtopbrengst en de levensduur van de lamp reduceren. Als de bol per ongeluk toch wordt aangeraakt, moet hij worden schoongewreven met een doekje gedrenkt met alcohol en vervolgens laten drogen. Laat de lampen bij voorkeur vervangen door een dealer van het Fiat Servicenetwerk. De correcte werking en regeling van de buitenverlichting is van fundamenteel belang voor de rijveiligheid en is bovendien een wettelijke vereiste.
BELANGRIJK Bij een lage temperatuur en of bij een hoge luchtvochtigheidsgraad kan de binnenzijde van de koplamp een beetje beslagen zijn. Dit is geen defect maar een natuurlijk verschijnsel dat veroorzaakt wordt door de temperatuur- en vochtverschillen tussen de binnen- en buitenzijde van het glas, en dat geen enkele nevenwerking heeft op de normale werking van de lichten. Deze aanslag verdwijnt geleidelijk aan (van het midden tot de randen) zodra de koplampen worden ingeschakeld.
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
161
TYPEN LAMPEN WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
De auto is uitgerust met verschillende typen gloeilampen:
Volglas lampen: (type A) klemmontage. Trek om te verwijderen.
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
Lamp met bajonet-sluiting: (type B) druk de lamp ietwat in en draai linksom om hem uit de houder te verwijderen.
Buislampen: (type C) trek de lamp uit de veercontacten om hem te verwijderen.
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
162
Halogeenlampen: (type D) haak de borgveer los om de lamp uit de zitting te verwijderen.
Lampen Lamp
Type
Vermogen
Zie Figuur
H4
55W
D
Parkeer-/dagverlichting (DRL)
P21/5W
21W
B
Stadslicht achter
P21/5W
5W
B
Richtingaanwijzers voor
PY21W
21W
B
Richtingaanwijzers op flanken
W5W
5W
A
Richtingaanwijzers achter
PY21W
21W
B
Remlichten
P21/5W
21W
B
Derde remlicht
LEDS
-
-
Mistlicht
H11
55W
E
Achteruitrijlichten
W16W
16W
B
Mistachterlichten
W16W
16W
B
C5W
5W
C
Dimlicht\grootlicht
Kentekenverlichting
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
163
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
BUITENLAMPEN VERVANGEN Voor het type lamp en het vermogen, zie “Een lamp vervangen". KOPLAMPUNITS De achterlichtunits omvatten de gloeilampen voor de dimlichten, het grootlicht en de richtingaanwijzers. De plaatsing van de lampen is als volgt fig. 125: A Grootlicht/dimlichten B Richtingaanwijzers GROOTLICHT/DIMLICHTEN Ga als volgt te werk om de lamp te vervangen: ❒ verwijder het deksel A fig. 125; ❒ druk de stekker + lamphouder B fig. 126 omlaag; ❒ verwijder de lamp C uit de stekker D en vervang hem;
❒ monteer de nieuwe lamp op de stekker en zorg voor een optimale vergrendeling, plaats vervolgens het stekkergedeelte en de lamphouder B terug in het huis; ❒ monteer het deksel A fig. 125. RICHTINGAANWIJZERS Voor Ga als volgt te werk om de lamp te vervangen: ❒ verwijder het deksel B fig. 125; ❒ draai de lamphouder linksom, verwijder de lamp en vervang hem; ❒ monteer de nieuwe lamp op de stekker en zorg voor een optimale vergrendeling, plaats vervolgens het stekkergedeelte in de behuizing door hem rechtsom te draaien;
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 125
164
F0W0033
fig. 126
F0W0068
Flanken Ga als volgt te werk om de lamp te vervangen: ❒ druk op het lampenglas A fig. 127 om de inwendige borgveer B in te drukken en verwijder de lichtunit; ❒ draai de lamphouder C linksom, verwijder de lamp en vervang hem; ❒ monteer de lamphouder C in het lampenglas en draai hem rechtsom; ❒ monteer de lichtunit zodat de inwendige borgveer B goed vastzit.
❒ druk op de veer C fig. 129 en koppel de stekker D los; ❒ draai de lamphouder E los en verwijder hem; ❒ verwijder de lamp en vervang hem; ❒ monteer de nieuwe lamp en voer de voornoemde procedure in omgekeerde volgorde uit.
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
MISTLAMPEN VOOR (voor bepaalde versies/markten) Ga voor het vervangen van de lamp als volgt te werk: ❒ draai het stuur tot tegen de aanslag; ❒ maak de schroeven A fig. 128 los en verwijder de klep B;
WEGWIJS IN UW AUTO
LAMPJES EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN fig. 128
F0W0197
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 127
F0W0209
fig. 129
F0W0198
165
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
PARKEER-/DAGVERLICHTING (DRL) (voor bepaalde versies/markten) Ga voor het vervangen van de lamp als volgt te werk: ❒ draai het stuur tot tegen de aanslag; ❒ maak de schroeven A fig. 128 los en verwijder de klep B; ❒ druk op de veer C fig. 130 en koppel de stekker D los;
❒ draai de lamphouder E los en verwijder hem; ❒ verwijder de lamp en vervang hem; ❒ monteer de nieuwe lamp en voer de voornoemde procedure in omgekeerde volgorde uit.
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 130
166
F0W0069
ACHTERLICHTUNITS
3e REMLICHT
De achterlichtunits omvatten de gloeilampen voor de parkeerverlichting, het remlicht en de richtingaanwijzers. De achteruitrijlichten en de mistachterlichten zijn in de achterbumper opgenomen. Ga als volgt te werk om de lamp te vervangen: ❒ draai de twee schroeven fig. 131 in de zittingen los, trek de hele koplampunit voorzichtig uit de twee borgingen (drukbevestigd D fig. 131 ) en maak de stekker los; ❒ draai de vijf schroeven B uit hun zittingen los en verwijder de lamphouder C fig. 132; ❒ duw voorzichtig op de lampen en draai ze linksom om ze te verwijderen; ❒ monteer de nieuwe lamp en voer de voornoemde procedure in omgekeerde volgorde uit.
Het derde remlicht zit in de achterklep verwerkt en bestaat uit led lampjes. Neem voor het vervangen contact op met het Fiat Servicenetwerk.
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 132
F0W0311
fig. 131
F0W0310
167
MISTLICHTEN/MISTACHTERLICHTEN WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
Ga als volgt te werk om de lamp te vervangen: ❒ maak de borglippen A los en verwijder de klep B fig. 133; ❒ druk op de veer C en koppel de stekker D los fig. 134; ❒ draai de lamphouder E los en verwijder hem; ❒ verwijder de lamp en vervang hem; ❒ monteer de nieuwe lamp en voer de voornoemde procedure in omgekeerde volgorde uit.
BELANGRIJK Wacht tot de katalysator is afgekoeld alvorens de lamp te vervangen: VERBRANDINGSGEVAAR!
LAMPJES EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 133
168
F0W0205
fig. 134
F0W0206
KENTEKENVERLICHTING Ga als volgt te werk om een lamp te vervangen: ❒ verwijder lampenglas A fig. 135; ❒ verwijder de lamp A fig. 136 uit de zijdelingse veercontacten en vervang hem;
❒ monteer de nieuwe lamp en zorg voor een optimale vergrendeling tussen de veercontacten; ❒ monteer het lampenglas A fig. 135.
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 135
F0W0259
fig. 136
F0W0214
169
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
BINNENLAMPEN VERVANGEN
PLAFONDVERLICHTING MET EEN LAMP
Voor het type lamp en het betreffende vermogen, zie de paragraaf “Een lamp vervangen".
Ga als volgt te werk om de lamp te vervangen: ❒ verwijder het plafondlampje A fig. 139 door aan de door de pijl aangegeven punten te trekken; ❒ open de klep C fig. 140, verwijder de lamp C uit de zijdelingse veercontacten en vervang de lamp; ❒ Monteer de nieuwe lamp B fig. 140 en zorg voor een optimale vergrendeling tussen de veercontacten; ❒ sluit de klep C fig. 140 en monteer het plafondlampje A fig. 139 in de zitting en controleer of het goed gesloten is.
PLAFONDVERLICHTING VOOR Versies met plafondverlichting met meerdere lampen Ga als volgt te werk om deze lampen te vervangen: ❒ verwijder het plafondlampje A fig. 137 door het op de pijl aangegeven punten los te trekken; ❒ open de klep B fig. 138, verwijder de lampen C uit de zijdelingse veercontacten en vervang de lampen. Zorg dat de nieuwe lampen goed vastzitten tussen de veercontacten; ❒ sluit de klep B fig. 138 en monteer het plafondlampje A fig. 137 in de zitting en controleer of het goed gesloten is.
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 137
170
F0W0066
fig. 138
F0W0067
BAGAGERUIMTEVERLICHTING Ga als volgt te werk om de lamp te vervangen: ❒ open de achterklep en verwijder het lampje A fig. 141 vanaf het punt dat met de pijl is aangegeven;
❒ open het deksel B en vervang de lamp; ❒ dek het lampenglas af met de beschermkap B; ❒ monteer het plafondlampje A door eerst het lampje aan een zijde correct te monteren en vervolgens de andere zijde ervan aan te drukken, zodat het hoorbaar vastklikt.
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN fig. 139
F0W0237
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 140
F0W0235
fig. 141
F0W0100
171
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ZEKERINGEN VERVANGEN
Voor een overzicht van de zekeringen wordt verwezen naar de zekeringentabel in de volgende pagina’s.
ALGEMENE INFORMATIE Het elektrische systeem wordt beveiligd door zekeringen: bij een storing of bij oneigenlijk gebruik van het systeem brandt de zekering door. Controleer eerst of de zekering is doorgebrand wanneer een elektrisch onderdeel niet meer werkt: de geleidende band A fig. 142 mag niet onderbroken zijn. Als dit wel het geval is, dan moet de zekering worden vervangen door een nieuw exemplaar met dezelfde stroomsterkte (zelfde kleur). B = zekering intact; C = zekering met doorgebrande geleidende band. Neem het tangetje D uit de zekeringenkast op de linkerzijde van het dashboard om de zekeringen te vervangen.
Als de zekering opnieuw doorbrandt, neem contact op met het Fiat Servicenetwerk.
BELANGRIJK Vervang een doorgebrande zekering nooit door metalen draden of ander materiaal.
BELANGRIJK Vervang een zekering nooit door een exemplaar met een hogere stroomsterkte (ampère); BRANDGEVAAR.
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 142
172
BELANGRIJK
F0W0005
BELANGRIJK Als een hoofdzekering (MEGA-FUSE, MIDIFUSE, MAXI-FUSE) doorbrandt, neem dan contact op met het Fiat Servicenetwerk.
BELANGRIJK Als een hoofdzekering voor veiligheidsinrichtingen (airbagsysteem, remsysteem), motorsystemen (motorsysteem, transmissiesysteem) of stuurinrichting doorbrandt, neem dan contact op met het Fiat Servicenetwerk.
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
BELANGRIJK Alvorens een zekering te vervangen, moet men controleren of de contactsleutel uit het slot is genomen en of alle stroomverbruikers uit staan en/of zijn uitgeschakeld.
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
173
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
TOEGANG TOT DE ZEKERINGEN Zekeringenkast in de motorruimte Deze zekeringenkast bevindt zich naast de accu: ga voor toegang tot de zekeringen als volgt te werk: ❒ draai de schroef A fig. 143 los, verwijder deksel B fig. 143 door het naar boven te trekken. Op het deksel zijn de identificatienummers van de elektrische onderdelen die met de zekeringen overeenkomen aangegeven fig. 144. Hermonteer het deksel B op de zekeringenkast na de zekering te hebben vervangen.
Als de motorruimte moet worden schoongewassen, voorkom dan dat de waterstraal van de spuit rechtstreeks op de zekeringenkast in de motorruimte komt.
LAMPJES EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 143
174
F0W0094
fig. 144
F0W0210
Zekeringenkast op het dashboard WEGWIJS IN UW AUTO
De regeleenheid bevindt zich aan de linkerkant van de stuurkolom en de zekeringen zijn makkelijk bereikbaar via het onderste deel van het dashboard. De zekeringen bevinden zich in de zekeringenkast die is afgebeeld in fig. 145.
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 145
F0W0244
175
ZEKERINGEN SCHEMA WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
176
Zekeringenkast in de motorruimte
ZEKERING
AMPERE
Knooppunt Body Computer
F01
60
Ventilator inzittendenruimte
F08
40
Mistlicht
F09
15
Claxons
F10
15
Grootlicht
F14
15
Verwarmde voorruit
F15
70
Aircocompressor
F19
7,5
Stopcontact voor (met of zonder aansteker)
F20
15
Brandstofpomp
F21
15
Blow-by
F30
5
Schuifdak motor
F82
20
+15 (*) achteruitrijlichten
F87
5
Spiegelverwarming
F88
7,5
Achterruitverwarming
F89
30
Sensor laadtoestand accu
F90
5
(*) +15 = plusklem vanaf contactsleutel
Zekeringenkast op het dashboard
ZEKERING
AMPERE
F13
5
F31
5
+30 (**)
F36
10
+15 (*) rempedaalschakelaar (NA)
F37
7,5
Centrale portiervergrendeling
F38
20
Tweeweg-ruitensproeierpomp
F43
20
Elektrische ruitbediening bestuurderszijde
F47
20
Elektrische ruitbediening passagierszijde
F48
20
+15 (*)
F49
7,5
+15 (*)
F50
7,5
+15 (*)
F51
5
+30 (**)
F53
7,5
+15 (*) hoogteregeling koplampen +15 (*) Bediening via ingeschakeld contactslot met
blokkering tijdens starten van motor
(*) +15 = plusklem vanaf contactsleutel (**) +30 = directe plusklem accu (niet vanaf contactsleutel)
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
177
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
178
ACCU OPLADEN BELANGRIJK De beschrijving voor het opladen van de accu geldt slechts ter informatie. Raadpleeg bij voorkeur het Fiat Servicenetwerk om deze werkzaamheden te laten uitvoeren. Het verdient aanbeveling de accu langzaam en met een laag ampèrage gedurende ongeveer 24 uur op te laden. De accu langer opladen, kan de accu beschadigen. VERSIES ZONDER Start&Stop SYSTEEM (voor bepaalde versies/markten) Ga voor het opladen van de accu als volgt te werk: ❒ maak de minklem los van de accu; ❒ sluit de kabels van de acculader aan op de accupolen; let daarbij op de polariteit; ❒ schakel de acculader in; ❒ schakel na het opladen eerst de acculader uit alvorens de accu los te koppelen; ❒ sluit de minklem aan op de accu. VERSIES MET Start&Stop SYSTEEM (voor bepaalde versies/markten) Ga voor het opladen van de accu als volgt te werk: ❒ koppel de stekker A fig. 146 van de accusensor C op de minklem D van de accu los (door op de knop B te drukken);
❒ sluit de pluskabel van de acculader aan op de plusklem E van de accu en de minkabel op de klem van de sensor D zoals aangegeven in de figuur; ❒ schakel de acculader in. Schakel na het opladen de acculader uit; ❒ sluit na de acculader te hebben afgekoppeld de stekker A fig. 146 terug op de sensor C aan zoals aangegeven in de figuur. BELANGRIJK Accuvloeistof is giftig en corrosief: vermijd contact met huid en ogen. Het opladen van de accu moet worden uitgevoerd in een goed verluchte ruimte, ver van open vuur en vonken: brand- en ontploffingsgevaar.
BELANGRIJK Probeer nooit een bevroren accu op te laden: ontdooi eerst de accu om ontploffing ervan te voorkomen. Als de accu bevroren is geweest, moet door vakbekwaam personeel worden gecontroleerd of de cellen niet beschadigd zijn en of de behuizing geen scheuren vertoont, waardoor de giftige en corrosieve vloeistof kan weglekken.
OPHEFFEN VAN HET VOERTUIG Als het voertuig opgeheven moet worden, ga dan naar een Fiat dealer die is uitgerust met een garagekrik of een hefbrug.
BELANGRIJK Hef het voertuig uitsluitend op door de garagekrik of de hefbrug te plaatsen onder de aangegeven punten fig. 147.
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 146
F0W0229
fig. 147
F0W0032
179
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
SLEPEN VAN DE AUTO
BELANGRIJK
Het sleepoog dat bij de auto wordt geleverd bevindt zich in de gereedschapshouder, onder de mat in de bagageruimte. MONTAGE VAN HET SLEEPOOG Verwijder de dop A fig. 148 (voorbumper) of A fig. 149 (achterbumper) door met de hand op het onderste gedeelte te duwen, neem het sleepoog B fig. 148 fig. 149 uit het omhulsel in de gereedschapshouder en draai het compleet in de schroefdraad aan de voor- of achterzijde.
LAMPJES EN BERICHTEN
Alvorens te slepen, moet de contactsleutel op MAR en vervolgens op STOP worden gezet, zonder de sleutel uit het contactslot te nemen. Als de sleutel uit het contactslot wordt genomen, wordt automatisch het stuurslot ingeschakeld waardoor de auto niet kan worden bestuurd.
BELANGRIJK Maak voor de montage van het sleepoog de schroefdraad zorgvuldig schoon. Controleer of het sleepoog volledig op de schroefdraadpen is gedraaid alvorens de auto te slepen.
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 148
180
F0W0021
fig. 149
F0W0022
BELANGRIJK Houd er rekening mee dat tijdens het slepen de rembekrachtiging en de elektrische stuurbekrachtiging niet beschikbaar zijn, waardoor voor het bedienen van het rempedaal en het sturen meer kracht is vereist. Gebruik voor het slepen geen soepele kabels en vermijd bruuske bewegingen. Zorg tijdens het slepen dat er geen onderdelen door de sleepverbinding kunnen worden beschadigd. Bij het slepen van de auto moet men zich aan de wegenverkeerswetgeving houden, zowel voor het sleepoog als voor het slepen zelf. Start de motor niet wanneer de auto wordt gesleept.
BELANGRIJK Gebruik sleepogen voor en achter alleen voor noodgevallen op de weg. Het is toegestaan de auto op korte afstanden te slepen m.b.v. geschikte middelen conform de wegenverkeerswetgeving (starre stang), om de auto op de weg te verplaatsen om hem gebruiksklaar te maken voor het slepen of voor transport met takelwagen. Sleepogen MOGEN NIET worden gebruikt om voertuigen off-road (d.w.z. op het terrein) te slepen of waar hindernissen zijn en/of voor het slepen met kabels of andere niet-starre hulpmiddelen. In overeenstemming met voornoemde voorwaarden, moet men voor het slepen twee voertuigen gebruiken (een slepend en een gesleepte voertuig), beiden zoveel mogelijk op één lijn.
BELANGRIJK Gebruik geen sleepogen om voertuigen op schepen te blokkeren.
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
181
WEGWIJS IN UW AUTO
ONDERHOUD EN ZORG GEPROGRAMMEERD ONDERHOUD
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
182
Juist onderhoud is uiterst belangrijk voor een lange levensduur van de auto onder optimale omstandigheden. Fiat heeft een reeks controles en onderhoudsbeurten opgesteld die elke 30.000 kilometer (benzineversies) of elke 35.000 kilometer (dieselversies) uitgevoerd moeten worden. Vóór 30.000/35.000 km en vervolgens tussen elke twee servicebeurten is het sowieso nodig om bepaalde items van het Geprogrammeerde Onderhoudsplan te controleren (bijv. periodieke controle van het niveau van de vloeistoffen, bandenspanning, etc.). De servicebeurten van het Geprogrammeerd Onderhoud worden volgens een vast tijdsschema door het Fiat Servicenetwerk uitgevoerd. Eventuele reparaties die nodig blijken tijdens het uitvoeren
van de diverse inspecties en controles van het geprogrammeerd onderhoud, mogen uitsluitend worden uitgevoerd na toestemming van de klant. Als de auto dikwijls gebruikt wordt voor het trekken van aanhangers, dan moet een korter interval tussen de onderhoudsbeurten worden aangehouden. WAARSCHUWING Op 2000 km vóór de volgende servicebeurt zal de display een melding tonen. De servicebeurten van het Geprogrammeerd Onderhoud zijn door de fabrikant voorgeschreven. Het niet uitvoeren ervan kan het vervallen van de garantie tot gevolg hebben. Het is raadzaam het Fiat Servicenetwerk onmiddellijk te informeren over eventuele kleine defecten en niet te wachten tot de volgende servicebeurt.
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUDSSCHEMA
WEGWIJS IN UW AUTO
BENZINE-UITVOERINGEN De servicebeurten moeten elke 30.000 km of om de 24 maanden uitgevoerd worden. km x 1000
30
60
90
120
150
180
Maanden
24
48
72
96
120
144
Laadtoestand accu controleren en zo nodig opladen
●
●
●
●
●
●
Banden op conditie/slijtage controleren en eventueel op spanning brengen
●
●
●
●
●
●
Werking verlichtingssysteem (koplampen, richtingaanwijzers, alarmknipperlichten, bagageruimte, inzittendenruimte, opbergvak, lampje instrumentenpaneel, enz.) controleren
●
●
●
●
●
●
Werking van ruitenwissers/-sproeiers controleren en zo nodig de sproeiers af-stellen.
●
●
●
●
●
●
Stand en conditie van wisrubbers van ruitenwissers voor/achter controleren
●
●
●
●
●
●
Slot van motorkap en achterklep op aanwezigheid van vuil controleren, schoonmaken en mechanismen smeren
●
●
●
●
●
●
Visueel de toestand controleren van: buitenzijde van carrosserie, bodemplaatbescherming, slangen en leidingen (uitlaat, brandstof- en remsysteem en rubber elementen (hoezen, balgen, bussen enz.)
●
●
●
●
●
●
Remblokken van schijfremmen voor op conditie en slijtage controleren
●
●
●
●
●
●
●
Remvoeringen van trommelremmen achter op conditie en slijtage controleren De vloeistofniveaus controleren en eventueel bijvullen (koelsysteem, hydraulisch rem- koppelingssysteem, ruitensproeiers, accu enz.)
●
●
●
● ●
●
Conditie van aandrijfriem(en) hulporganen visueel controleren Slag koppelingspedaal controleren/afstellen
●
●
●
●
● ●
●
●
●
●
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
183
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
km x 1000
30
60
90
120
150
180
Maanden
24
48
72
96
120
144
Spanning van aandrijfriem(en) hulporganen controleren (versies zonder automatische riemspanner) (of elke 24 maanden)
●
Toestand van getande distributieriem controleren (behalve 0.9 TwinAir 85 pk en 0.9 TwinAir Turbo 65 pk motor)
●
●
De slag van de handrem controleren en zo nodig afstellen
●
●
●
●
●
●
De uitstoot van uitlaatgas/roet controleren
●
●
●
●
●
●
Motormanagementsystemen controleren (d.m.v. de diagnosestekker)
●
●
●
●
●
●
●
Oliepeil van de handgeschakelde versnellingsbak controleren ●
Klepspeling controleren en zo nodig afstellen (1.2 8V 69 pk versie) Bougies vervangen (1.2 8V 69 pk en 0.9 TwinAir Turbo 85 pk versies) (*)
NOODGEVALLEN
●
Bougies vervangen (0.9 TwinAir 65 pk versie) (*)
●
●
● ●
●
●
De aandrijfriem(en) van hulporganen vervangen
●
● ●
● ●
(*) Bij de 0.9 TwinAir versies zijn de volgende zaken zijn van vitaal belang voor de correcte werking en om ernstige schade aan de motor te voorkomen:
ONDERHOUD EN ZORG
- gebruik uitsluitend bougies die speciaal gecertificeerd zijn voor deze motoren; alle bougies moeten van hetzelfde type en merk zijn (zie de paragraaf "Motor" in het hoofdstuk "Technische Specificaties"); - houdt u strikt aan de vervangingsintervals van de bougies die vermeld zijn in het Geprogrammeerde Onderhoudsschema;
TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
184
- het wordt aanbevolen contact op te nemen met het Fiat Servicenetwerk om de bougies te laten vervangen.
● ●
km x 1000
30
60
90
120
150
180
Maanden
24
48
72
96
120
144
Getande distributieriem vervangen (behalve 0.9 TwinAir 85 pk en 0.9 TwinAir 65 pk motor)(**)
● ●
Luchtfilterelement vervangen (1.2 8V 69 pk versies)
●
●
Luchtfilterelement vervangen (0.9 TwinAir Turbo 85 pk en 0.9 TwinAir 65 pk versies)
●
●
●
●
●
●
De motorolie en het oliefilter vervangen (***)
●
●
●
●
●
●
●
De remvloeistof vervangen (of elke 24 maanden) Pollenfilter vervangen (of elke 12 maanden)
WEGWIJS IN UW AUTO
●
●
● ●
●
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
● ●
(**) Ongeacht de kilometerstand moet de distributieriem bij zware bedrijfsomstandigheden (koud klimaat, gebruik in de stad, langdurig stationair draaien) om de vier jaar worden vervangen of in elk geval om de vijf jaar. (***) Als de auto jaarlijks minder dan 10.000 km rijdt, dan moeten de motorolie en het motoroliefilter elke 12 maanden worden vervangen.
●
LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
185
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN ZORG
DIESELUITVOERINGEN De servicebeurten moeten elke 35.000 km of om de 24 maanden uitgevoerd worden. km x 1000
35
70
105
140
175
Maanden
24
48
72
96
120
Laadtoestand accu controleren en eventueel opladen
●
●
●
●
●
Banden op conditie/slijtage controleren en eventueel op spanning brengen
●
●
●
●
●
Werking verlichtingssysteem (koplampen, richtingaanwijzers, alarmknipperlichten, bagageruimte, inzittendenruimte, opbergvak, lampje instrumentenpaneel, enz.) controleren
●
●
●
●
●
Werking van ruitenwissers/-sproeiers controleren en zo nodig de sproeiers afstellen.
●
●
●
●
●
Stand en conditie van wisrubbers van ruitenwissers voor/achter controleren
●
●
●
●
●
Slot van motorkap en achterklep op aanwezigheid van vuil controleren, schoonmaken en mechanismen smeren
●
●
●
●
●
Visueel de toestand controleren van: buitenzijde van carrosserie, bodemplaatbescherming, slangen en leidingen (uitlaat, brandstof- en remsysteem en rubber elementen (hoezen, balgen, bussen enz.)
●
●
●
●
●
Remblokken van schijfremmen voor op conditie en slijtage controleren
●
●
●
●
●
●
Remvoeringen van trommelremmen achter op conditie en slijtage controleren
TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
186
De vloeistofniveaus controleren en eventueel bijvullen (koelsysteem, hydraulisch rem- koppelingssysteem, ruitensproeiers, accu enz.)
●
●
● ●
●
●
Conditie van aandrijfriem(en) hulporganen visueel controleren
● ●
De slag van de handrem controleren en zo nodig afstellen
●
●
●
●
●
De uitstoot van uitlaatgas/roet controleren
●
●
●
●
●
km x 1000
35
70
105
140
175
Maanden
24
48
72
96
120
Motormanagementsystemen controleren (d.m.v. de diagnosestekker)
●
●
●
●
●
●
Oliepeil van de handgeschakelde versnellingsbak controleren ●
Brandstoffilterelement vervangen
VEILIGHEID
● ●
De aandrijfriem(en) van hulporganen vervangen Luchtfilterelement vervangen
●
●
●
●
●
Motorolie en oliefilter vervangen (of elke 24 maanden) (*) (**) ●
De remvloeistof vervangen (of elke 24 maanden) Pollenfilter vervangen (of elke 12 maanden)
WEGWIJS IN UW AUTO
●
●
STARTEN EN RIJDEN
● ●
●
●
(*) Als de auto voornamelijk in de stad wordt gebruikt of jaarlijks minder dan 10.000 km rijdt, dan moeten de motorolie en het motoroliefilter elke 12 maanden worden vervangen. (**) Het werkelijke interval voor de vervanging van de motorolie en het oliefilter is afhankelijk van de gebruikscondities van de auto en wordt aangegeven met een brandend lampje of een melding op het instrumentenpaneel, of sowieso elke 24 maanden.
LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
187
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
188
PERIODIEKE CONTROLES
INTENSIEF GEBRUIK VAN DE AUTO
Elke 1.000 km of vóór een lange reis controleren en eventueel bijvullen: ❒ niveau motorkoelvloeistof, remvloeistof en ruitensproeiervloeistof; ❒ conditie en spanning banden; ❒ werking verlichting (koplampen, richtingaanwijzers, alarmknipperlichten, etc.); ❒ werking ruitenwissers/-sproeiers en stand/slijtage wisserbladen voor/achter. Elke 3.000 km controleren en eventueel bijvullen: motorolieniveau.
Als de auto voornamelijk onder de volgende omstandigheden gebruikt wordt: ❒ het trekken van aanhangers of caravans; ❒ het rijden op stoffige wegen; ❒ talrijke korte ritten (minder dan 7-8 km) en bij buitentemperaturen onder het vriespunt; ❒ vaak lang stationair draaiende motor of lange afstanden bij lage snelheden of als de auto lang niet wordt gebruikt; de volgende controles dienen vaker te worden uitgevoerd dan aangegeven in het Geprogrammeerd onderhoudsschema: ❒ remblokken van schijfremmen voor op conditie en slijtage controleren; ❒ sloten van portieren, motorkap en achterklep op aanwezigheid van vuil controleren, schoonmaken en mechanismen smeren; ❒ visueel de toestand controleren van: motor, versnellingsbak, transmissie, slangen en leidingen (uitlaat, brandstof- en remsysteem) en rubber elementen (hoezen, balgen, bussen enz.); ❒ laadtoestand accu en niveau accuvloeistof (elektrolyt) controleren; ❒ conditie van aandrijfriemen hulporganen visueel controleren;
❒ motorolie en oliefilter controleren en zo nodig vervangen; ❒ pollenfilter controleren en zo nodig vervangen;
CONTROLE VAN VLOEISTOFNIVEAUS
WEGWIJS IN UW AUTO
BELANGRIJK Rook nooit tijdens het uitvoeren van werkzaamheden in de motorruimte: er kunnen ontvlambare gassen en dampen vrijkomen die brand kunnen veroorzaken.
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN BELANGRIJK Wees erg voorzichtig bij het uitvoeren van werkzaamheden in de motorruimte wanneer de motor nog warm is: gevaar voor brandwonden.Vergeet niet dat bij een warme motor de ventilator onverwacht kan inschakelen: kans op verwonding. Sjaals, dassen of andere loszittende kleding kunnen door de bewegende onderdelen worden meegetrokken.
Wees voorzichtig bij het bijvullen en meng nooit verschillende soorten vloeistoffen: alle vloeistoffen zijn specifiek en het mengen ervan kan de auto ernstig beschadigen.
LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
189
0.9 TwinAir 65 pk versies WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN fig. 150
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
190
A. Motorolie dop/vulopening - B. Motorolie peilstok - C. Motorkoelvloeistof - D. Ruitensproeiervloeistof voor voorruit/achterruit/koplampsproeiers - E. Remvloeistof - F. Accu
F0W0330
0.9 TwinAir 85 pk versies WEGWIJS IN UW AUTO
E
A
C
F
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
D
B fig. 151
A. Motorolie dop/vulopening - B. Motorolie peilstok - C. Motorkoelvloeistof - D. Ruitensproeiervloeistof voor voorruit/achterruit/koplampsproeiers - E. Remvloeistof - F. Accu
NOODGEVALLEN F0W0089
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
191
1.2 8V 69 pk versies WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN fig. 152
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
192
A. Motorolie dop/vulopening - B. Motorolie peilstok - C. Motorkoelvloeistof - D. Ruitensproeiervloeistof voor voorruit/achterruit/koplampsproeiers - E. Remvloeistof - F. Accu
F0W0050
1.3 16v MultiJet versies WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN fig. 153
A. Motorolie dop/vulopening - B. Motorolie peilstok - C. Motorkoelvloeistof - D. Ruitensproeiervloeistof voor voorruit/achterruit/koplampsproeiers - E. Remvloeistof - F. Accu
F0W0090
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
193
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN ZORG
MOTOROLIE
Motorolieverbruik
Controleer enkele minuten (ongeveer vijf) na het uitzetten van de motor het oliepeil met de auto op een horizontale ondergrond.
Gewoonlijk ligt het maximaal motorolieverbruik op ongeveer 400 gram per 1000 km. Tijdens de beginperiode van de auto wordt de motor ingereden. Daarom is het motorolieverbruik pas stabiel na de eerste 5.000 ÷ 6.000 km.
Voor 1.2 8V 69 pk en 1.3 16V MultiJet versies fig. 152 fig. 153 Verwijder de motorolie peilstok B, maak hem schoon met een niet pluizende doek en plaats de peilstok terug. Neem de motorolie peilstok weer uit en controleer of het peil zich tussen het MIN- en MAX-teken op de peilstok bevindt. Het verschil tussen het MIN en MAX-teken komt overeen met ongeveer 1 liter olie. Wanneer het olieniveau nabij of onder het MIN-teken komt, moet men olie bijvullen via de vulopening tot aan het MAX-teken. Het olieniveau mag nooit boven het MAX-teken komen. Voor 0.9 TwinAir 65 pk fig. 150 en 0.9 TwinAir 85 pk versies fig. 151
TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
194
De motorolie peilstok B is in de dop A geïntegreerd. Draai de dop los, maak de peilstok schoon met een niet pluizende doek, plaats de peilstok terug en draai de dop vast. Neem de dop weer uit en controleer of het peil zich tussen het MIN- en MAX-teken op de peilstok bevindt.
BELANGRIJK Laat na het bijvullen of het verversen van motorolie de motor enkele seconden draaien alvorens de motor uit te zetten en wacht enkele minuten alvorens het oliepeil te controleren. Vul geen olie bij met andere kenmerken dan de olie waarmee de motor is gevuld. Afgewerkte motorolie en oude motoroliefilters bevatten milieuschadelijke stoffen. Het verdient aanbeveling de olie en de filters te laten vervangen door het Fiat Servicenetwerk. MOTORKOELVLOEISTOF Controleer het koelvloeistofniveau bij koude motor. Het niveau moet tussen het MIN- en MAX teken op het expansiereservoir staan. Als het niveau te laag is, maak de reservoirdop C los (zie vorige pagina's) en vul de vloeistof bij zoals vermeld in het hoofdstuk "Technische gegevens".
Het motorkoelsysteem moet worden gevuld met PARAFLUUP antivries. Vul koelvloeistof bij met dezelfde kenmerken als de koelvloeistof waarmee het koelsysteem reeds is gevuld. PARAFLUUP mag niet met andere typen vloeistoffen worden gemengd. Mocht dit toch gebeuren, start de motor dan in geen geval en neem contact op met het Fiat Servicenetwerk.
BELANGRIJK Rijd nooit met een leeg ruitensproeierreservoir: ruitensproeiers zijn van fundamenteel belang voor een goed zicht. Sommige in de handel verkrijgbare ruitensproeiervloeistoffen zijn licht ontvlambaar. De motorruimte omvat warme onderdelen die bij contact met de vloeistof brand kunnen veroorzaken.
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN BELANGRIJK Het koelsysteem staat onder druk. Vervang indien nodig de dop alleen door een origineel exemplaar; zo niet kan dit de werking van het systeem negatief beïnvloeden. Draai bij warme motor de dop van het expansiereservoir niet los: gevaar voor brandwonden. VLOEISTOF VOOR RUITENSPROEIERS/ ACHTERRUITSPROEIER Als het niveau te laag is, til dan de reservoirdop D op (zie vorige pagina's) en vul de vloeistof bij zoals vermeld in het hoofdstuk "Technische gegevens".
REMVLOEISTOF Controleer of het vloeistofniveau op het maximum peil staat (het niveau mag nooit boven het MAX-teken komen). Als het vloeistofniveau te laag is, maak de reservoirdop E los (zie vorige pagina's) en vul de vloeistof bij zoals vermeld in het hoofdstuk "Technische gegevens". Opmerking Reinig zorgvuldig de reservoirdop en het omliggende oppervlak van de vulopening. Zorg bij het openen van de dop dat er geen vuil in het reservoir terecht komt. Gebruik voor het bijvullen altijd een trechter met fijne zeef van maximaal 0,12 mm. BELANGRIJK Remvloeistof is hygroscopisch (d.w.z. trekt water aan). Daarom moet bij overwegend gebruik van de auto in gebieden met grote luchtvochtigheid, de vloeistof vaker worden vervangen dan is aangegeven in het “Geprogrammeerd onderhoudsschema”.
LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
195
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
196
Vermijd elk contact tussen de uiterst corrosieve remvloeistof en de gelakte delen. Spoel bij contact onmiddellijk uit met rijkelijk water. BELANGRIJK Remvloeistof is giftig en uiterst corrosief. Als men de remvloeistof per ongeluk toch morst, moeten de betreffende delen onmiddellijk worden schoongemaakt met water en een neutrale zeep en vervolgens rijkelijk met water worden gespoeld. In geval van inslikken onmiddellijk een arts raadplegen.
BELANGRIJK Het symbool op het reservoir geeft aan dat een synthetische remvloeistof moet worden gebruikt, dus geen minerale remvloeistof. Het gebruik van minerale vloeistoffen kan de speciale rubbers in het remsysteem onherstelbaar beschadigen.
LUCHTFILTER/POLLENFILTER/ DIESELFILTER Neem voor het vervangen van het filter contact op met het Fiat Servicenetwerk.
ACCU Accu F (zie vorige bladzijden) vereist niet dat de elektrolyt met gedestilleerd water wordt bijgevuld. Een periodieke controle bij het Fiat Servicenetwerk is echter noodzakelijk om de efficiëntie te verifiëren. ACCU VERVANGEN Vervang indien nodig de accu door een andere originele accu met dezelfde specificaties. Volg de aanwijzingen van de fabrikant van de accu voor het onderhoud. NUTTIG ADVIES OM DE LEVENSDUUR VAN DE ACCU TE VERLENGEN Neem de volgende aanwijzingen in acht om het snel ontladen van de accu te voorkomen en de levensduur te verlengen: ❒ wanneer de auto wordt geparkeerd, controleer dan of de portieren, de motorkap en de achterklep goed gesloten zijn. Hiermee wordt voorkomen dat de interieurverlichting blijft branden; ❒ schakel de interieurverlichting uit: de auto is in ieder geval uitgerust met een systeem voor automatische uitschakeling van de interieurverlichting; ❒ houd accessoires (bijv. autoradio, alarmknipperlichten, etc.) niet te lang ingeschakeld wanneer de motor is uitgezet;
❒ maak voordat werkzaamheden aan de elektrische installatie worden uitgevoerd, de kabel van de minpool op de accu los; ❒ Trek de accuklemmen stevig aan. BELANGRIJK Als het ladingsniveau gedurende langere tijd onder 50% blijft, raakt de accu door sulfatering beschadigd. Hierdoor verminderen de capaciteit en het startvermogen. De accu is in dit geval ook gevoeliger voor bevriezing (dit kan reeds bij temperaturen van -10°C gebeuren). Als de auto langere tijd niet gebruikt wordt, zie dan "Langdurige stilstand van de auto” in het hoofdstuk "Starten en rijden". Als men na aanschaf van de auto elektrische accessoires wil monteren die constante voeding vereisen (alarm enz.), of accessoires die de elektrische installatie zwaar belasten, wordt geadviseerd contact op te nemen met het Fiat Servicenetwerk; het gekwalificeerde personeel zal dan het totale stroomverbruik van deze accessoires beoordelen. BELANGRIJK Accuvloeistof is giftig en corrosief. Vermijd contact met huid en ogen. Houd open vuur en bronnen van vonken uit de buurt van de accu: brand- en ontploffingsgevaar.
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
197
WEGWIJS IN UW AUTO
BELANGRIJK Als de accu met onvoldoende vloeistof werkt, kan dit de accu onherstelbaar beschadigen en een explosie veroorzaken.
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
198
Verkeerde installatie van elektrische en elektronische apparatuur kan ernstige schade aan de auto toebrengen. Als men na aanschaf van de auto accessoires wil monteren (alarm, mobiele telefoon enz.), wordt geadviseerd contact op te nemen met het Fiat Servicenetwerk, dat de meest geschikte apparaten zal aanraden en zal controleren of een accu met een grotere capaciteit gemonteerd moet worden. Accu’s bevatten stoffen die zeer gevaarlijk zijn voor het milieu. Neem voor het vervangen van de accu contact op met het Fiat Servicenetwerk.
BELANGRIJK Als de auto langere tijd niet gebruikt wordt onder extreem koude weersomstandigheden, dan moet de accu worden verwijderd en op een verwarmde plaats worden bewaard om bevriezing te voorkomen.
BELANGRIJK Draag altijd een speciale bril wanneer aan of in de buurt van de accu wordt gewerkt.
REMMEN
WIELEN EN BANDEN
Het voertuig is uitgerust met 4 mechanische slijtagedetectiesystemen voor remblokken: een voor elk wielsamenstel. Wanneer de remvoeringen versleten raken, is bij het intrappen van het rempedaal een zacht gesis hoorbaar: dit blijft zo gedurende ongeveer 100 km (afhankelijk van de rijstijl en het soort route). In deze omstandigheden kan, voorzichtig, verder gereden worden. Neem in elk geval zo snel mogelijk contact op met het Fiat Servicenetwerk om de versleten remblokken te laten vervangen.
Controleer voor een lange reis en elke twee weken de spanning van de banden en van het noodreservewiel (voor bepaalde versies/markten). Controleer de bandenspanning wanneer de banden koud zijn. Het is normaal dat de spanning tijdens het rijden toeneemt. Zie voor de correcte bandenspanning de paragraaf “Wielen” in het hoofdstuk “Technische gegevens”. Een onjuiste bandenspanning veroorzaakt een onregelmatige bandenslijtage fig. 154: A normale spanning: gelijkmatige slijtage van het loopvlak; B te lage spanning: overmatige slijtage aan de zijkanten van het loopvlak; C te hoge spanning: overmatige slijtage in het midden van het loopvlak.
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 154
F0W0018
199
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
200
De banden moeten worden vervangen wanneer de profieldiepte van het loopvlak minder dan 1,6 mm bedraagt. Respecteer in elk geval de wettelijke voorschriften van het land waarin wordt gereden. BELANGRIJK Pas de volgende voorzorgsmaatregelen toe om bandschade te voorkomen: ❒ voorkom bruusk remmen, met spinnende wielen optrekken, harde schokken van de banden tegen stoepranden, kuilen en andere hindernissen. Voorkom ook het langdurig rijden op een slecht wegdek; ❒ controleer de banden regelmatig op scheuren in de wangen, oneffenheden of onregelmatige slijtage op het loopvlak; ❒ rijd niet met een te zwaar beladen auto. Stop onmiddellijk bij een lekke band en verwissel het wiel; ❒ banden verouderen, ook als ze weinig gebruikt zijn. Scheurtjes in het loopvlak en op de wangen betekenen dat de band verouderd is. In ieder geval moeten banden die langer dan zes jaar onder een auto zijn gemonteerd door een specialist worden gecontroleerd. Vergeet ook niet het noodreservewiel te laten controleren (voor bepaalde versies/markten); ❒ verwissel de banden elke 10-15 duizend kilometer van as; houd de banden aan dezelfde zijde van de auto gemonteerd zodat de draairichting niet wordt omgekeerd;
❒ Monteer altijd nieuwe banden en vermijd banden waarvan de herkomst dubieus is; ❒ bij de montage van een nieuwe band moet ook een nieuw ventiel worden voorzien. BELANGRIJK De wegligging van de auto is in grote mate afhankelijk van een juiste bandenspanning.
BELANGRIJK Als de bandenspanning te laag is, kan de band oververhit raken en als gevolg daarvan ernstig beschadigd raken.
BELANGRIJK Verwissel de banden niet kruiselings, door ze van de rechterzijde naar de linkerzijde en omgekeerd te verplaatsen.
BELANGRIJK Voer bij lichtmetalen velgen nooit spuitwerkzaamheden uit die een temperatuur vereisen boven 150°C. Dit kan de mechanische eigenschappen van de wielen in gevaar brengen.
RUITENWISSERS/ ACHTERRUITWISSER WISSERBLADEN Vervang de wisserbladen wanneer het rubber vervormd of versleten is. Het is in elk geval raadzaam de wisserbladen ongeveer jaarlijks te vervangen. Met enkele eenvoudige voorzorgsmaatregelen kan de beschadiging van het rubber worden gereduceerd: ❒ bij temperaturen onder het vriespunt moet men controleren of er ijs tussen het wisserblad en de ruit is. Gebruik zo nodig een antivriesmiddel om de wissers vrij te maken; ❒ veeg sneeuw op de ruit weg: dit voorkomt schade aan de wisserbladen en beschermt de ruitenwissermotor tegen oververhitting; ❒ gebruik de ruitenwissers/achterruitwisser nooit op een droge ruit.
Wisserbladen vervangen Ga als volgt te werk: ❒ hef de wisserarm op, druk op het klepje A fig. 155 van de springveer en schuif het wisserblad van de arm los; ❒ monteer het nieuwe wisserblad door het klepje in de speciale zitting op de wisserarm te blokkeren; ❒ breng de wisserarm voorzichtig tegen de ruit.
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN Schakel de ruitenwissers niet met van de ruit opgeheven wisserbladen in. LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
BELANGRIJK
ONDERHOUD EN ZORG
Rijden met versleten wisserbladen is bijzonder gevaarlijk, doordat het zicht onder slechte weersomstandigheden wordt beperkt.
TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 155
F0W0186
201
Wisserblad achterruit vervangen WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
Ga als volgt te werk: ❒ til de dop A fig. 156 op, draai de moer B los en verwijder de wisserarm C; ❒ monteer de nieuwe wisserarm op correcte wijze, draai de moer B volledig vast en breng de dop A omlaag.
Controleer vervolgens of de sproeikoppen niet verstopt zijn. Gebruik zo nodig een speld om ze vrij te maken. BELANGRIJK Bij versies met schuifdak moet het schuifdak gesloten zijn alvorens de ruitensproeiers te bedienen.
RUITENSPROEIERS Ruitensproeier De ruitensproeiers van de voorruit A fig. 157 kunnen worden versteld door ze, met behulp van een schroevendraaier B in de zijdelingse inkeping, te draaien. Als de ruitensproeiers niet werken, controleer dan eerst of er ruitensproeiervloeistof in het reservoir zit (zie "Controle van vloeistofniveaus” in dit hoofdstuk).
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 156
202
F0W0222
fig. 157
F0W0221
Achterruitsproeier
CARROSSERIE
De sproeiers van de achterruit zijn niet verstelbaar. De sproeier bevindt zich boven op de achterruit fig. 158.
BESCHERMING TEGEN ATMOSFERISCHE INVLOEDEN Op de auto zijn de beste technologische oplossingen toegepast om de carrosserie tegen roest te beschermen. De belangrijkste oplossingen zijn: ❒ lakproducten en lakspuitsystemen die de auto de benodigde weerstand tegen roest en schurende elementen verschaffen; ❒ toepassing van verzinkte (of voorbehandelde) plaatdelen met een hoge corrosiebestendigheid; ❒ het aanbrengen van kunststofmaterialen met een beschermende functie op de meest blootgestelde delen: onderzijde portieren, binnenzijde spatborden, randen enz.; ❒ toepassing van "open" holle ruimtes om te voorkomen dat condensvorming en vochtophoping roest van binnenuit bevorderen. CARROSSERIEGARANTIE De auto bezit een garantie tegen doorroesten, veroorzaakt door corrosie, van alle originele structuur- of carrosseriedelen. Voor de algemene voorwaarden van deze garantie wordt verwezen naar het garantieboekje.
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
fig. 158
F0W0223
203
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
204
TIPS VOOR HET BEHOUD VAN DE CARROSSERIE Lak Werk beschadigingen van de laklaag, zoals krassen en schuurplekken, onmiddellijk bij om roestvorming te voorkomen. Het normale onderhoud van de lak beperkt zich tot het wassen van de auto: de frequentie is afhankelijk van het gebruik van de auto en van de omgeving. Zo is het bijvoorbeeld raadzaam de auto vaker te wassen in gebieden met sterke luchtverontreiniging of bij het rijden over wegen met strooizout. Ga als volgt te werk om de auto correct te wassen: ❒ verwijder de antenne van het dak als de auto in een wastunnel wordt gewassen, om beschadiging ervan te voorkomen; ❒ als voor het wassen van de auto hogedrukreinigers worden gebruikt, houd dan een afstand van minimaal 40 cm t.o.v. de carrosserie aan om beschadiging of aantasting te voorkomen. Onthoud dat stagnerend water op lange termijn de auto kan beschadigen; ❒ maak de carrosserie eerst nat met een waterstraal onder lage druk; ❒ was de carrosserie met een zachte spons met een lichte zeepoplossing en spoel de spons regelmatig uit; ❒ spoel goed af met schoon water en droog met een luchtstraal of een zeemleren lap.
Droog de minder zichtbare delen (bijv. randen van portieren, motorkap, koplampranden) zorgvuldig, aangezien in deze zones water makkelijker kan stagneren. De auto moet na het wassen niet onmiddellijk binnengezet worden, maar even buiten gelaten worden zodat waterresten kunnen verdampen. Was de auto nooit als hij in de zon heeft gestaan of als de motorkap nog warm is: de glans van de lak kan afnemen. De kunststof carrosseriedelen moeten op dezelfde wijze als de rest van de auto gewassen worden. Parkeer de auto zo min mogelijk onder bomen: de hars die uit de bomen druppelt, maakt de lak mat en vergroot de kans op roestvorming. BELANGRIJK Vogelpoep moet zo snel en zo goed mogelijk verwijderd worden, omdat hierin bijzonder agressieve zuren aanwezig zijn. Schoonmaakmiddelen verontreinigen het milieu.Was daarom de auto op een plaats waar het afvalwater direct wordt opgevangen en gezuiverd. Om de esthetische eigenschappen van de lak te behouden, mogen er geen schuuren/of poetsproducten voor het reinigen van de auto worden gebruikt.
Ruiten Gebruik specifieke schoonmaakmiddelen en schone, zachte doeken om krassen en beschadigingen te voorkomen. BELANGRIJK Veeg het binnenoppervlak van de achterruit voorzichtig met een doek af, en volg hierbij de richting van de elektrische weerstandsdraden om de achterruitverwarming niet te beschadigen. Koplampen Gebruik een zachte, vochtige doek die in water met een specifiek autowasmiddel is gedrenkt. BELANGRIJK Gebruik nooit aromatische stoffen (bijv. benzine) of ketonen (bijv. aceton) om de plastic lampglazen van de koplampen te reinigen. Motorruimte Spuit de motorruimte na het winterseizoen zorgvuldig uit: hierbij mag de waterstraal niet rechtstreeks op de elektronische regeleenheden of op de motoren van de ruitenwissers worden gericht. Laat deze werkzaamheden uitvoeren door een gespecialiseerd bedrijf. BELANGRIJK Voor het uitspuiten van de motorruimte moet de contactsleutel in de stand STOP staan en de motor koud zijn. Controleer na het reinigen of de verschillende beschermingen (bijv. rubberen doppen en kappen) niet verwijderd of beschadigd zijn.
INTERIEUR Controleer af en toe of er geen water onder de matten is blijven staan, waardoor het plaatwerk kan gaan roesten. BELANGRIJK Gebruik nooit ontvlambare producten zoals petroleum of wasbenzine voor het reinigen van het interieur van de auto. De elektrostatische lading die door het wrijven tijdens het reinigen ontstaat, kan brand veroorzaken.
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
BELANGRIJK Bewaar geen spuitbussen in de auto: ontploffingsgevaar. Spuitbussen mogen niet blootgesteld worden aan temperaturen boven 50°C.Wanneer de auto in de zon staat, kan de binnentemperatuur deze waarde ruim overschrijden.
NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
205
STOELEN EN STOFFEN BEKLEDING WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
206
Verwijder stof met een zachte borstel of een stofzuiger. Reinig de stoelen met een spons bevochtigd in een oplossing van water en neutrale zeep. KUNSTSTOF EN GECOATE INTERIEURDELEN Reinig kunststof interieurdelen met een vochtige doek (bij voorkeur een microvezeldoek) en een oplossing van water en een neutraal, niet-schurend reinigingsmiddel. Gebruik voor het reinigen van olieachtige of hardnekkige vlekken speciale producten zonder oplosmiddelen die het originele voorkomen en de kleur van de interieurdelen niet veranderen. Verwijder stof met een microvezeldoek, eventueel bevochtigd met water. Het gebruik van papieren doekjes wordt afgeraden, aangezien deze resten achterlaten. BELANGRIJK Gebruik nooit alcohol, benzine en afgeleide producten om het glas van het instrumentenpaneel te reinigen.
LEDEREN STUURWIEL/POOKKNOP/ HANDREM Reinig deze interieurdelen uitsluitend met neutrale zeep en water. Gebruik nooit alcohol of producten op basis van alcohol. Controleer alvorens een specifiek product voor interieurreiniging te gebruiken, of het geen alcohol of stoffen op basis van alcohol bevat. Wanneer bij het schoonmaken van de voorruit met speciale producten, het schoonmaakmiddel voor de ruiten per ongeluk op het leder van het stuurwiel/pookknop/handrem terechtkomt, moeten deze onmiddellijk worden verwijderd en het betreffende gebied met water en neutrale zeep worden gewassen. BELANGRIJK Wees uiterst voorzichtig bij het gebruik van een stuurwielblokkering (indien aanwezig) om beschadiging van de leren bekleding te voorkomen.
TECHNISCHE GEGEVENS IDENTIFICATIEGEGEVENS Wij adviseren om nota te nemen van de identificatiecodes. De volgende identificatiecodes zijn op de plaatjes ingeslagen en vermelden het volgende: ❒ Typeplaatje met identificatiegegevens. ❒ Chassisnummer. ❒ Identificatieplaatje carrosserielak. ❒ Motorcode.
TYPEPLAATJE MET IDENTIFICATIEGEGEVENS Het typeplaatje is aangebracht aan de linkerkant van de bagageruimte fig. 159 (til de mat op voor toegang) en vermeldt de volgende gegevens: B Nummer typegoedkeuring. C Identificatiecode autotype D Chassisnummer. E Max. toelaatbaar gewicht van volgeladen auto F Max. toelaatbaar gewicht van volgeladen auto met aanhangwagen. G Max. toelaatbaar gewicht op vooras H Max. toelaatbaar gewicht op achteras. I Motortype. L Code van carrosserieversie. M Nummer voor onderdelen. N Correcte waarde van de absorptiecoëfficiënt van de rookgassen (voor dieselmotoren).
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
fig. 159
F0W0029
207
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
IDENTIFICATIEPLAATJE CARROSSERIELAK
CHASSISNUMMER
Dit plaatje is aangebracht onder de motorkap (links) en hierop zijn de volgende gegevens vermeld fig. 160: A Lakfabrikant. B Kleurnaam. C Fiat kleurcode. D Kleurcode voor overspuiten en bijwerken.
Dit bevindt zich aan de rechterzijde van de vloer van de bagageruimte en bevat de volgende gegevens: ❒ type auto; ❒ chassisnummer.
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 160
208
F0W0030
MOTORCODE Deze is op het cilinderblok ingeslagen en vermeldt het model en het chassisnummer.
MOTORCODE - CARROSSERIEVERSIES Versies
Motorcode
Carrosserieversies
WEGWIJS IN UW AUTO
312PXH1A P4 (4 ZITPLAATSEN) 312PXH1A P4C (4 ZITPLAATSEN) 0.9 TwinAir 65 pk
312A4000
(**)
VEILIGHEID
312PXH1A P4B (5 ZITPLAATSEN) 312PXH1A P4D (5 ZITPLAATSEN) (**)
STARTEN EN RIJDEN
312PXG1A P1 (4 ZITPLAATSEN) 312PXG1A P1L (4 ZITPLAATSEN) (**) 0.9 TwinAir Turbo 85 pk
312A2000
312PXA1A P1B (5 ZITPLAATSEN) 312PXG1A P1M (5 ZITPLAATSEN)(**) 312PXG1A P1G (4 ZITPLAATSEN) (*) 312PXG1A P1H (5 ZITPLAATSEN)(*)
(**) Voor bepaalde versies/markten. (*) Voor Trekking versies.
LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
209
WEGWIJS IN UW AUTO
Versies
Motorcode
Carrosserieversies 312PXA1A P0 (4 ZITPLAATSEN) 312PXA1A P0C (4 ZITPLAATSEN) (**)
VEILIGHEID
1.2 8V 69 pk
169A4000
312PXA1A P0B (5 ZITPLAATSEN) 312PXA1A P0D (4 ZITPLAATSEN) (***)
STARTEN EN RIJDEN
312PXA1A P0E (5 ZITPLAATSEN) (***)
312PXL1A P3 (4 ZITPLAATSEN)
LAMPJES EN BERICHTEN
312PXL1A P3C (4 ZITPLAATSEN) (**)
1.3 16V MultiJet
199A9000
312PXL1A P3B (5 ZITPLAATSEN) 312PXL1A P3D (4 ZITPLAATSEN) (*)
NOODGEVALLEN
312PXL1A P3E (5 ZITPLAATSEN) (*)
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
210
(**) Voor bepaalde versies/markten. (***) Voor L.G.R. (Long Gear Ratio - lange overbrengingsverhoudingen) versies. (*) Voor Trekking versies.
MOTOR 0.9 TwinAir 65 pk
0.9 TwinAir Turbo 85 pk
1.2 8V 69 pk
1.3 16V MultiJet
312A4000
312A2000
169A4000
199A9000
Otto
Otto
Otto
Diesel
2 in lijn
2 in lijn
4 in lijn
4 in lijn
83,5 x 88
80,5 x 86,0
70,8 x 78,86
69,6 x 82
Cilinderinhoud (cm3)
964
875
1242
1248
Compressieverhouding
11,1
10
11,1
16,8
Maximum vermogen (EG) (kW)
48
62,5 / 57(*)
51
55
Maximum vermogen (EG) (pk)
65
85 / 77,5(*)
69
75
6250
5500
5500
4000
Maximumkoppel (EG) (Nm)
88
145 / 100(*)
102
190
Maximumkoppel (EG) (kgm)
8,9
14,8 / 10,2(*)
10,4
19,4
3500
1900 / 2000(*)
3000
1500
NGK LKR7DI-12
NGK LKR9EI-8
NGK ZKR7A-10 of CHAMPION RA8MCX4
-
Loodvrije benzine 95 RON (Specificatie EN 228)
Diesel voor motorvoertuigen (EN 590specificatie)
Versies Type code Cyclus Aantal en opstelling cilinders Boring en slag van zuigers (mm)
overeenkomstig motortoerental (tpm)
overeenkomstig motortoerental (tpm) Bougies
Brandstof (*) Met ingedrukte ECO-toets
Loodvrije benzine 95 RON (Specificatie EN 228)
Loodvrije benzine 95 RON (Specificatie EN 228)
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
211
WEGWIJS IN UW AUTO
BRANDSTOFTOEVOER Versies 0.9 TwinAir 65 pk
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
0.9 TwinAir Turbo 85 pk
Brandstoftoevoer Gefaseerde sequentiële elektronische Multipoint inspuiting, met pingelcontrole en variabele bediening van de inlaatkleppen
1.2 8V 69 pk
Gefaseerde sequentiële elektronische Multipoint inspuiting, returnless-systeem
1.3 16V MultiJet
Elektronisch geregelde Common Rail Multijet directe inspuiting met turbo en intercooler
BELANGRIJK LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
212
Wijzigingen of reparaties aan het brandstoftoevoersysteem die niet correct zijn uitgevoerd en waarbij geen rekening wordt gehouden met de technische systeemgegevens, kunnen storingen in de werking en zelfs brand tot gevolg hebben.
TRANSMISSIE Versies
Versnellingsbak
Koppeling
Aandrijving
Vijf gesynchroniseerde versnellingen vooruit en een versnelling achteruit.
Zelfinstellend met pedaal zonder vrije slag
Voor
WEGWIJS IN UW AUTO
0.9 TwinAir 65 pk 0.9 TwinAir Turbo 85 pk 1.2 8V 69 pk
VEILIGHEID
1.3 16V MultiJet
STARTEN EN RIJDEN
REMMEN Versies
Voorste bedrijfsremmen
0.9 TwinAir 65 pk
Schijfremmen
0.9 TwinAir Turbo 85 pk
Geventileerde schijfremmen
1.2 8V 69 pk 1.3 16V MultiJet
Schijfremmen Geventileerde schijfremmen
Achterste bedrijfsremmen
Parkeerrem
Trommelremmen met zelfcentrerende remschoenen en een wielremcilinder per wiel
Bediend met handremhefboom die op de achterremmen inwerkt
LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
BELANGRIJK Water, ijs en strooizout op de wegen kunnen zich afzetten op de remschijven waardoor de gewenste remwerking iets later wordt bereikt.
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
213
WEGWIJS IN UW AUTO
WIELOPHANGING Versies
Voor
Achter
Onafhankelijke wielophanging type McPherson, met stabilisatorstang
Semi-onafhankelijke wielen gekoppeld met een torsietraverse
Draaicirkel (m)
Type
0.9 TwinAir 65 pk
VEILIGHEID
0.9 TwinAir Turbo 85 pk 1.2 8V 69 pk 1.3 16V MultiJet
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
STUURINRICHTING Versies 0.9 TwinAir 65 pk
NOODGEVALLEN
0.9 TwinAir Turbo 85 pk 1.2 8V 69 pk
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
214
1.3 16V MultiJet (*) Voor Trekking versies.
9,3 9,3 - 9,7 (*) 9,3 9,3 - 9,7 (*)
Tandheugelstuurinrichting met elektrische stuurbekrachtiging
WIELEN VELGEN EN BANDEN Geperste stalen of lichtmetalen velgen. Tubeless radiaalbanden. Alle typegoedgekeurde banden zijn op het kentekenbewijs vermeld. BELANGRIJK Als de gegevens in het instructieboek afwijken van die van het kentekenbewijs, dient men zich altijd aan de gegevens van het kentekenbewijs te houden. Voor de rijveiligheid moeten alle wielen zijn voorzien van banden van hetzelfde merk en type. BELANGRIJK Monteer geen binnenbanden in tubeless banden.
R Radiaalband 15 Doorsnee van de velg in inches (Ø) 82 Belastingsindex (laadvermogen) T Snelheidscategorie
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
Snelheidscategorie Q max. 160 km/h R max. 170 km/h S max. 180 km/h T max. 190 km/h U max. 200 km/h H max. 210 km/h V max. 240 km/h
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
RUIMTEBESPAREND RESERVEWIEL Geperst stalen velg. Tubeless band.
NOODGEVALLEN
WIELUITLIJNING Toespoor van de voorwielen gemeten op de velgranden: 1 ± 1 mm Waarden van toepassing voor rijklare auto.
ONDERHOUD EN ZORG
DE BANDENMAAT LEZEN Voorbeeld fig. 161: 185/55 R 15 82T 185 Nominale bandbreedte (S, afstand in mm tussen de flanken) 55 Verhouding van de bandhoogte/bandbreedte (H/S) in %
TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER fig. 161
F0W0019
215
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
216
Snelheidscategorie voor winterbanden QM + S max. 160 km/h TM + S max. 190 km/h HM + S max. 210 km/h Belastingsindex (laadvermogen) 70 = 335 kg
81 = 462 kg
71 = 345 kg
82 = 475 kg
72 = 355 kg
83 = 487 kg
73 = 365 kg
84 = 500 kg
74 = 375 kg
85 = 515 kg
75 = 387 kg
86 = 530 kg
76 = 400 kg
87 = 545 kg
77 = 412 kg
88 = 560 kg
78 = 425 kg
89 = 580 kg
79 = 437 kg
90 = 600 kg
80 = 450 kg
91 = 615 kg
VERKLARING VAN DE VELGCODES Voorbeeld fig. 161: 6 J x 15 H2 6 velgdoorsnee in inches (1). J velgschouder (deel aan de zijkanten waarop de bandhiel rust) (2). 15 nominale velgdiameter in inch (komt overeen met de diameter van de te monteren band) (3 = Ø). H2 vorm en aantal "humps" (vorm van de velgrand die de hiel van de tubeless band op zijn plaats houdt).
STANDAARD VELGEN EN BANDEN Versies
0.9 TwinAir 65 pk
Velgen
Standaard banden
Winterbanden
Ruimtebesparend reservewiel(*)
5.5J x 14H2 - ET35
175/65 R14 82T(°)
175/65 R14 84Q (M+S)
135/80 R14 84M
5.5J x 14H2 - ET35
175/65 R14 82T Goodyear Duragrip (°)
175/65 R14 84Q (M+S)
135/80 R14 84M
185/55 R15 82Q (M+S)
135/80 R14 84M
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
(°°)
6J x 15H2 - ET35 (**)
185/55 R15 82T (***)
(*) Voor bepaalde versies/markten (°) Op de band kunnen sneeuwkettingen met smalle schakels (9 mm) gemonteerd worden. (°°) Voor bepaalde versies/markten. Als alternatief kunnen banden gebruikt worden die gelijkwaardige prestaties bieden. (**) Lichtmetalen velg (***) Geen montage van sneeuwkettingen mogelijk
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
217
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
Versies
0.9 TwinAir Turbo 85 pk
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
218
Velgen
Standaard banden
Winterbanden
Ruimtebesparend reservewiel(*)
5.5J x 14H2 - ET35
175/65 R14 82T(°)
175/65 R14 84Q (M+S)
135/80 R14 84M
5.5J x 14H2 - ET35
175/65 R14 82T Goodyear Duragrip (°)
175/65 R14 84Q (M+S)
135/80 R14 84M
185/55 R15 82Q (M+S)
135/80 R14 84M
-
125/80 R15 95M
(°°)
6J x 15H2 - ET35 (**) 6J x 15H2 - ET35 (**)
185/55 R15 82T (***) 175/65 R15 84T (M+S) (****) (#)
(*) Voor bepaalde versies/markten (°) Op de band kunnen sneeuwkettingen met smalle schakels (9 mm) gemonteerd worden. (°°) Voor bepaalde versies/markten. Als alternatief kunnen banden gebruikt worden die gelijkwaardige prestaties bieden. (**) Lichtmetalen velg (***) Geen montage van sneeuwkettingen mogelijk (****) Voor Trekking versies (#) Op de band kunnen sneeuwkettingen met smalle schakels (7 mm) gemonteerd worden.
Versies
1.2 8V 69 pk
Velgen
Standaard banden
Winterbanden
Ruimtebesparend reservewiel(*)
5.5J x 14H2 - ET35
165/65 R14 79T (*)
175/65 R14 84Q (M+S)
135/80 R14 84M
5.5J x 14H2 - ET35
165/70 R14 81T(*)
175/65 R14 84Q (M+S)
135/80 R14 84M
5.5J x 14H2 - ET35
175/65 R14 82T(°)
175/65 R14 84Q (M+S)
135/80 R14 84M
6J x 15H2 - ET35 (**)
185/55 R15 82T (***)
185/55 R15 82Q (M+S)
135/80 R14 84M
(*) Voor bepaalde versies/markten (°) Op de band kunnen sneeuwkettingen met smalle schakels (9 mm) gemonteerd worden. (**) Lichtmetalen velg (***) Geen montage van sneeuwkettingen mogelijk
Versies
1.3 16V MultiJet
Velgen
Standaard banden
Winterbanden
Ruimtebesparend reservewiel(*)
5.5J x 14H2 - ET35
165/65 R14 79T (*)
175/65 R14 84Q (M+S)
135/80 R14 84M
5.5J x 14H2 - ET35
165/70 R14 81T(*)
175/65 R14 84Q (M+S)
135/80 R14 84M
5.5J x 14H2 - ET35
175/65 R14 82T(°)
175/65 R14 84Q (M+S)
135/80 R14 84M
6J x 15H2 - ET35 (**)
185/55 R15 82T (***)
185/55 R15 82Q (M+S)
135/80 R14 84M
-
125/80 R15 95M
6J x 15H2 - ET35 (**)
175/65 R15 84T (M+S) (****) (#)
(*) Voor bepaalde versies/markten (°) Op de band kunnen sneeuwkettingen met smalle schakels (9 mm) gemonteerd worden. (**) Lichtmetalen velg (***) Geen montage van sneeuwkettingen mogelijk (****) Voor Trekking versies (#) Op de band kunnen sneeuwkettingen met smalle schakels (7 mm) gemonteerd worden.
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
219
BANDENSPANNING IN KOUDE TOESTAND (bar) WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
Bij warme banden moet de bandenspanning +0,3 bar hoger zijn dan de voorgeschreven waarde. Controleer de bandenspanning nogmaals als de banden koud zijn. Bij winterbanden moet de bandenspanning +0,2 bar worden verhoogd t.o.v. de voorgeschreven spanningswaarde voor standaardbanden. Banden
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG
ALFABETISCH REGISTER
220
Volle belasting
Voor
Achter
Voor
Achter
165/65 R14 79T (*)
2,5
2,2
2,7
2,4
165/70 R14 81T(*)
2,3
2,0
2,5
2,2
175/65 R14 82T
2,2
2,0
2,5
2,5
175/65 R15 84T (M+S) (**)
2,2
2,1
2,5
2,5
185/55 R15 82T
2,2
2,0
2,5
2,5
(*) Voor bepaalde versies/markten (**) Voor Trekking versies
Ruimtebesparend reservewiel(*)
bar
135/80 R14 84M
2,8
125/80 R15 95M
4,2
(*) Voor bepaalde versies/markten
TECHNISCHE GEGEVENS
Onbelast/bij gemiddelde belasting
BAND MET VELGBESCHERMING WEGWIJS IN UW AUTO
BELANGRIJK Indien op de stalen velgen met integrale wieldeksels (met veerbevestiging) van de standaard afwijkende banden een velgbescherming wordt gemonteerd, dan mogen de wieldeksels NIET worden gemonteerd (fig. 162). Het gebruik van ongeschikte banden en wieldeksels kan leiden tot een plotseling verlies van de bandenspanning.
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
fig. 162
F0W0020
221
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
AFMETINGEN HATCHBACKVERSIES De afmetingen zijn uitgedrukt in mm fig. 163 en hebben betrekking op een auto die met originele banden is uitgerust. De hoogte heeft betrekking op een onbeladen auto. Inhoud bagageruimte: inhoud (V.D.A.-norm)= 225 liter.
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS
fig. 163
Versies Hatchback
ALFABETISCH REGISTER
222
F0W0003
A
B
C
D
E
F
G
H
I
3653
747
2300
606
1551
1407
1643
1409
1882
TREKKING VERSIES De afmetingen zijn uitgedrukt in mm fig. 164 en hebben betrekking op een auto die met originele banden is uitgerust. De hoogte heeft betrekking op een onbeladen auto. Inhoud bagageruimte: inhoud (V.D.A.-norm)= 225 liter.
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG
fig. 164
Versies Trekking
F0W0424
A
B
C
D
E
F
G
H
I
3686
765
2300
621
1605
1408
1672
1414
1882
TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
223
WEGWIJS IN UW AUTO
PRESTATIES Max. snelheid in km/h na de eerste gebruiksperiode van de auto. Versies
VEILIGHEID
0.9 TwinAir 65 pk 0.9 TwinAir Turbo 85 pk 1.2 8V 69 pk
STARTEN EN RIJDEN
1.3 16V MultiJet (*) Voor Trekking versies.
LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
224
km/h 160 177 - 170 in 4e versnelling (*) 164 168 - 161 (*)
GEWICHTEN EN BELASTINGEN 0.9 TwinAir 65 pk
0.9 TwinAir Turbo 85 pk
1.2 8V 69 pk
1.3 16V MultiJet
955
975
940
1035
480 (4 zitplaatsen) / 500 (5 zitplaatsen)
480 (4 zitplaatsen) / 500 (5 zitplaatsen)
480 (4 zitplaatsen) / 500 (5 zitplaatsen)
480 (4 zitplaatsen) / 500 (5 zitplaatsen)
– vooras:
770
855
770
855
– achteras:
760
760
760
760
1435 (4 zitplaatsen) / 1455 (5 zitplaatsen)
1455 (4 zitplaatsen) / 1475 (5 zitplaatsen)
1420 (4 zitplaatsen) / 1440 (5 zitplaatsen)
1515 (4 zitplaatsen) / 1535 (5 zitplaatsen)
– geremde aanhanger:
800
800
800
900
– ongeremde aanhanger:
400
400
400
400
Max. dakbelasting:
55
55
55
55
Max. toelaatbare kogeldruk (geremde aanhanger) (kg):
60
60
60
60
Versies Leeggewicht (met alle vloeistoffen, brandstoftank 90% gevuld en zonder opties) (kg): Nuttig laadvermogen inclusief de bestuurder (kg): (*)
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
Maximum toelaatbare belastingen (kg) (**)
– totaal:
LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
Trekgewichten (kg)
(*) Als er speciale uitrustingen zijn gemonteerd (bijv. schuifdak, trekhaak enz.) dan stijgt het leeggewicht, waardoor het laadvermogen daalt, omdat de max. belastingen niet mogen worden overschreden. (**) Belastingen mogen niet worden overschreden. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker dat goederen zodanig over de bagageruimte en/of laadvloer worden verdeeld, dat de maximum toelaatbare belastingen niet worden overschreden.
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
225
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
TANKEN 0.9 TwinAir Turbo 85 pk
37
37 / 35 (*)
5÷7
5÷7
4,8
5,2
Carterpan (liter):
-
2,8
Carterpan en filters (liter):
-
3,2
Carterpan (liter):
2,8
-
Carterpan en filters (liter):
3,2
-
Versnellingsbak-/differentieelhuis (liter):
1,65
1,65
TUTELA TRANSMISSION GEARFORCE
Hydraulisch remsysteem (liter):
0,55
0,55
TUTELA TOP 4
2,7
Mengsel van water en TUTELA PROFESSIONAL SC35
Tankinhoud (liter): incl. een reserve van (liter):
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
226
Voorgeschreven brandstof en originele smeermiddelen
0.9 TwinAir 65 pk
Benzine-uitvoeringen
Motorkoelsysteem (liter):
Vloeistofreservoir ruitensproeiers/ achterruitsproeier (liter):
2,7
Loodvrije benzine met octaangetal van ten minste 95 RON (specificatie EN228) Mengsel van 50% gedestilleerd water en 50% PARAFLUUP (**) SELENIA K P.E. SELENIA DIGITEK P.E.
(*) Trekking versies (**) Wanneer de auto onder bijzonder extreme klimaatomstandigheden wordt gebruikt, adviseren wij een mengsel van 60% PARAFLUUP en 40% gedemineraliseerd water.
Benzine-uitvoeringen Tankinhoud (liter): incl. een reserve van (liter):
1.2 8V 69 pk 37 5÷7
Voorgeschreven brandstof en originele smeermiddelen
WEGWIJS IN UW AUTO
Loodvrije benzine met octaangetal van ten minste 95 RON (specificatie EN228) Mengsel van 50% gedestilleerd water en 50% PARAFLUUP (**)
Motorkoelsysteem (liter):
4,6
Carterpan (liter):
2,5
Carterpan en filters (liter):
2,8
Versnellingsbak-/differentieelhuis (liter):
1,65
TUTELA TRANSMISSION GEARFORCE
Hydraulisch remsysteem (liter):
0,55
TUTELA TOP 4
Vloeistofreservoir ruitensproeiers/ achterruitsproeier (liter):
2,7
Mengsel van water en TUTELA PROFESSIONAL SC35
SELENIA K P.E.
(**) Wanneer de auto onder bijzonder extreme klimaatomstandigheden wordt gebruikt, adviseren wij een mengsel van 60% PARAFLUUP en 40% gedemineraliseerd water.
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
227
WEGWIJS IN UW AUTO
Dieseluitvoeringen Tankinhoud (liter): incl. een reserve van (liter):
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
228
1.3 16V MultiJet 37 / 35 (*) 5÷7
Voorgeschreven brandstof en originele smeermiddelen Diesel voor motorvoertuigen (EN 590-specificatie) Mengsel van 50% gedestilleerd water en 50% PARAFLUUP (**)
Motorkoelsysteem (liter):
6,3
Carterpan (liter):
2,8
Carterpan en filters (liter):
3,0
Versnellingsbak-/differentieelhuis (kg):
1,8
TUTELA TRANSMISSION GEARFORCE
Hydraulisch remsysteem (liter):
0,55
TUTELA TOP 4
Vloeistofreservoir ruitensproeiers/ achterruitsproeier (liter):
2,7
Mengsel van water en TUTELA PROFESSIONAL SC35
SELENIA WR P.E.
(*) Trekking versies (**) Wanneer de auto onder bijzonder extreme klimaatomstandigheden wordt gebruikt, adviseren wij een mengsel van 60% PARAFLUUP en 40% gedemineraliseerd water.
VLOEISTOFFEN EN SMEERMIDDELEN Het voertuig is voorzien van een motorolie die grondig ontwikkeld en getest is om aan de vereisten van het Geprogrammeerd Onderhoudsschema te kunnen voldoen. Constant gebruik van de voorgeschreven smeermiddelen garandeert de specificaties van brandstofverbruik en emissies. De kwaliteit van het smeermiddel is cruciaal voor de werking en de levensduur van de motor.
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
Specificaties vloeistoffen en smeermiddelen voor een correcte werking van de auto
Originele vloeistof fen en smeermidde len
Smeermiddellen voor 0.9 TwinAir 85 pk SAE 5W-40 ACEA C3 volledig synthetisch en 1.2 8V 69 pk smeermiddel. FIAT-kwalificatie 9.55535-S2. benzinemotoren
SELENIA K P.E. Contractual Technical Reference No. F603.C07
Volgens het Geprogrammeerde Onderhoudsschema
Smeermiddelen voor 0.9 SAE 0W-30 ACEA C2 volledig synthetisch TwinAir 65 pk smeermiddel. FIAT-kwalificatie 9.55535-GS1. benzinemotoren
SELENIA DIGITEK P.E. Contractuele Technische Referentie nr. F020.B12
Volgens het Geprogrammeerde Onderhoudsschema
NOODGEVALLEN
Smeermiddelen voor dieselmotoren
SELENIA WR P.E. Contractual Technical Reference No. F510.D07
Volgens het Geprogrammeerde Onderhoudsschema
ONDERHOUD EN ZORG
Gebruik
SAE 5W-30 ACEA C2 volledig synthetisch smeermiddel FIAT-kwalificatie 9.55535-S1.
Verversingsinterval
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
In noodgevallen kunnen, als er geen smeermiddelen met de voorgeschreven specificaties beschikbaar zijn, producten gebruikt worden met minimaal de aangegeven ACEA prestatie om bij te vullen; in dat geval wordt de optimale prestatie van de motor niet gegarandeerd. Voor MultiAir/TwinAir motoren uitsluitend smeermiddelen met aangegeven SAE-waarde en specificaties gebruiken. Het gebruik van producten met andere dan de hierboven aangegeven specificaties kan leiden tot beschadigingen aan de motor die niet door de garantie worden gedekt.
TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
229
WEGWIJS IN UW AUTO
Gebruik
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN
Smeermiddelen voor krachtover brenging
LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
230
Remvloeistof
Specificaties vloeistoffen en smeermiddelen voor een correcte werking van de auto
Originele vloeistoffen en smeermiddelen
Toepassingen
SAE 75W synthetisch smeermiddel. FIATkwalificatie 9.55550-MZ6.
TUTELA TRANSMISSION GEARFORCE Contractual Technical Reference No. F002.F10
Handgeschakelde versnellingsbak en differentieel
Vet met molybdeendisulfide, voor gebruik op hoge temperaturen. NL.G.I. 1-2 consistentie FIAT 9.55580-kwalificatie
TUTELA ALL STAR Contractual Technical Reference No. F702.G07
Homokinetische koppelingen aan wielzijde
Vet met een lage wrijvingscoëfficiënt voor homokinetische koppelingen NL.G.I. 0-1 consistentie FIAT 9.55580-kwalificatie
TUTELA STAR 700 Contractual Technical Reference No. F701.C07
Homokinetische koppelingen aan differentieelzijde
Synthetische vloeistof voor rem- en koppelingssystemen. Overtreft de specificaties: FMVSS nr. 116 DOT 4, ISO 4925 SAE J1704 FIAT-kwalificatie 9.55597
TUTELA TOP 4 Contractual Technical Reference No. F001.A93
Hydraulisch remsysteem en hydraulische koppelingsbediening
Gebruik
Beschermings middel voor radiateurs
Additief voor dieselolie
Vloeistof voor ruitensproeiers/ achterruits proeier
Specificaties vloeistoffen en smeermiddelen voor een correcte werking van de auto
Originele vloeistoffen en smeermiddelen
Toepassingen
Roodgekleurd beschermingsmiddel met antivrieswerking, op basis van geïnhibeerd monoethyleenglycol met organische formule. Overtreft CUNA NC 956-16, ASTM D 3306 specificaties. FIAT-kwalificatie 9.55523.
PARAFLUUP (*) Contractual Technical Reference No. F101.M01
Gebruikspercentage koelcircuit: 50% water 50% PARAFLUUP (**)
Additief voor dieselolie met antivries en beschermende werking voor dieselmotoren.
TUTELA DIESEL ART Contractual Technical Reference No. F601.L06
Te mengen met de dieselolie (25 cc per 10 liter)
Mengsel van alcoholen en oppervlakteactieve stoffen. Overtreft CUNA NC 956-11 specificaties. FIAT-kwalificatie 9.55522
TUTELA PROFESSIONAL SC 35 Contractual Technical Reference No. F201.D02
Verdund of onverdund gebruiken voor ruitenwissers/ ruitensproeiers
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
(*) BELANGRIJK Gebruik geen vloeistoffen met afwijkende specificaties voor bijvullen of mengen. (**) Onder extreme weersomstandigheden wordt een mengsel van 60% PARAFLUUP en 40% gedemineraliseerd water aanbevolen.
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
231
WEGWIJS IN UW AUTO
BRANDSTOFVERBRUIK
STARTEN EN RIJDEN
De gegevens over het brandstofverbruik die vermeld zijn in onderstaande tabel zijn bepaald op basis van de typegoedkeuringstests in overeenstemming met specifieke Europese Richtlijnen. Het brandstofverbruik is volgens onderstaande procedures gemeten: ❒ stadscyclus: koude start gevolgd door een gesimuleerde testrit in stadsverkeer; ❒ cyclus op buitenwegen: frequent accelereren in alle versnellingen, waarbij een testrit op buitenwegen wordt gesimuleerd: de snelheid varieert tussen 0 en 120 km/h; ❒ gecombineerd brandstofverbruik: hierbij telt de waarde van de stadscyclus voor 37% en de cyclus op buitenwegen voor 63% mee.
LAMPJES EN BERICHTEN
BELANGRIJK Het type route, verkeerssituatie, weersomstandigheden, rijstijl, algemene conditie van de auto, uitrustingsniveau/accessoires, gebruik van de klimaatregeling, lading van de auto, imperiaal op het dak en andere situaties die de aerodynamica kunnen beïnvloeden, leiden tot andere verbruikscijfers dan de hier vermelde cijfers. Het brandstofverbruik wordt pas regelmatiger als de eerste 3000 km zijn gereden.
VEILIGHEID
NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG
BRANDSTOFVERBRUIK VOLGENS GELDENDE EUROPESE RICHTLIJNEN (liter/100 km) Versies
Stadsverkeer
Buitenwegen
Gecombineerd
5,0 - 4,8 (***)
3,8 - 3,7 (***)
4,2 - 4,1 (***)
5,0 - 5,2 (*) - 4,9 (***)
3,8 - 4,2 (*) - 3,8 (***)
4,2 - 4,6 (*) - 4,2 (***)
1.2 8V 69 pk
6,7 - 6,6 (**)
4,3 - 4,2 (**)
5,2 - 5,1 (**)
1.3 16V MultiJet
4,7 - 4,8 (*)
3,5 - 3,8 (*)
3,9 - 4,2 (*)
0.9 TwinAir 65 pk 0.9 TwinAir Turbo 85 pk
TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
232
(***) Voor bepaalde versies/markten. (*) Voor Trekking versies. (**) Voor L.G.R. (Long Gear Ratio - lange overbrengingsverhoudingen) versies.
CO2-EMISSIE De CO2 -emissieniveaus in de volgende tabellen hebben betrekking op het gecombineerde verbruik. Versies
CO2-emissie volgens huidige Europese richtlijn (g/km)
0.9 TwinAir 65 pk 0.9 TwinAir Turbo 85 pk
99 - 95 (***)
VEILIGHEID
99 - 105 (*) - 97 (***)
1.2 8V 69 pk
120 - 118 (**)
1.3 16V MultiJet
104 - 109 (*)
(***) Voor bepaalde versies/markten. (*) Voor Trekking versies. (**) Voor L.G.R. (Long Gear Ratio - lange overbrengingsverhoudingen) versies.
WEGWIJS IN UW AUTO
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
233
RICHTLIJNEN VOOR DE BEHANDELING VAN HET VOERTUIG AAN HET WEGWIJS IN UW EINDE VAN DE LEVENSDUUR AUTO
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
Al jaren zet Fiat zich volledig in voor de bescherming van het milieu via de continue verbetering van de productieprocessen en de realisatie van producten die steeds meer milieuvriendelijk zijn. Om de klanten de best mogelijke service te garanderen in overeenstemming met de milieuwetgeving en conform de Europese richtlijn 2000/53/EG inzake de behandeling van voertuigen aan het einde van hun levensduur, biedt Fiat haar klanten de mogelijkheid hun auto (*) aan het einde van zijn levensduur zonder extra kosten in te leveren. De Europese richtlijn bepaalt namelijk dat de auto kan worden ingeleverd zonder kosten voor de laatste houder of eigenaar als de auto geen of een negatieve marktwaarde heeft. In bijna alle landen van de Europese Unie konden tot 1 januari 2007 alleen auto’s kosteloos worden ingeleverd die na 1 juli 2002 op kenteken waren gezet; vanaf 2007 is het kosteloos inleveren van de auto niet meer afhankelijk van het jaar van kentekenregistratie, als het voertuig maar de essentiële voertuigonderdelen (met name de motor en de carrosserie) en geen extra afval bevat. Voor de kosteloze inlevering van de auto aan het einde van zijn levensduur kunt u zich tot het Fiat Servicenetwerk of tot een bevoegd inzamelings- en verwerkingsbedrijf wenden. Deze bedrijven zijn zorgvuldig geselecteerd en bieden kwaliteitservice voor de inzameling, verwerking en recycling van afgedankte auto’s met respect voor het milieu. Voor meer informatie over deze inzamelings- en verwerkingsbedrijven kunt u zich wenden tot een Fiat dealer of het Fiat Servicenetwerk of het gratis nummer 00800 3428 0000 bellen of de Fiat website bezoeken.
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS (*) Auto voor personenvervoer met maximaal negen zitplaatsen en een maximaal toelaatbaar gewicht van 3,5t. ALFABETISCH REGISTER
234
A
U
T
O
R
A
D
I
O
INLEIDING ................................................................................239 TIPS ...........................................................................................239 TECHNISCHE GEGEVENS ................................................241 SNELGIDS ..................................................................................242 Algemene functies..................................................................243 Radiofuncties...........................................................................244 CD-functies .............................................................................244 Media Player functies (alleen bij Blue&Me™) .............245
SPEED VOLUME functie .....................................................256 RADIO ON VOLUME functie ...........................................256 SPEECH VOLUME functie ..................................................257 AUX OFFSET functie ..........................................................257 RADIO OFF functie .............................................................257 SYSTEM RESET functie ........................................................258 VOORBEREIDING VOOR INBOUW TELEFOON .....258 DIEFSTALBEVEILIGING.......................................................258
BEDIENINGSTOETSEN OP STUURWIEL .......................246 INLEIDING ................................................................................248 FUNCTIES EN INSTELLINGEN...........................................249 INSCHAKELING VAN DE AUTORADIO ......................249 UITSCHAKELING VAN DE AUTORADIO....................249 RADIOFUNCTIES KIEZEN ................................................249 CD-FUNCTIE KIEZEN ........................................................250 GEHEUGENFUNCTIE AUDIOBRON.............................250 VOLUMEREGELING ............................................................250 MUTE/PAUSE FUNCTIE......................................................250 GELUIDSINSTELLINGEN ...................................................250 TOONREGELING (lage/hoge tonen) ...............................251 BALANSREGELING..............................................................251 FADERREGELING.................................................................251 LOUDNESSFUNCTIE ..........................................................251 EQ-FUNCTIE ........................................................................252 FUNCTIE USER EQ SETTINGS .......................................252 MENU.......................................................................................252 AF SWITCHING functie .....................................................253 TRAFFIC INFORMATION functie ...................................254 REGIONAL MODE functie ................................................255 MP3 DISPLAY functie ..........................................................255
RADIO (TUNER) .....................................................................260 INLEIDING..............................................................................260 KEUZE GOLFBAND ............................................................260 VOORKEUZETOETSEN .....................................................260 OPSLAG VAN LAATST BELUISTERDE STATION........260 AUTOMATISCHE AFSTEMMING .....................................261 HANDMATIGE AFSTEMMING .........................................261 AUTOSTORE FUNCTIE .....................................................261 ONTVANGST VAN NOODBERICHTEN......................262 EON FUNCTIE (Enhanced Other Network) .................262 STEREO-UITZENDINGEN ................................................262
AUTORADIO
INHOUDSOPGAVE
CD-SPELER................................................................................263 INLEIDING..............................................................................263 KEUZE VAN DE CD-SPELER.............................................263 INBRENGEN/UITWERPEN VAN DE CD ......................263 DISPLAY-INFORMATIE ........................................................264 KEUZE VAN NUMMER (vooruit/achteruit) ...................264 SNEL VOORUIT-/TERUGSPOELEN VAN NUMMERS ..............................................................................264 PAUZE-FUNCTIE ..................................................................265 CD MP3-SPELER ......................................................................265 INLEIDING..............................................................................265
237
AUTORADIO
MP3 WERKING .....................................................................265 KEUZE VAN MP3-SESSIES OP HYBRIDE DISKS ..........266 DISPLAY-INFORMATIE ........................................................266 KEUZE VAN VOLGENDE/VORIGE MAP .......................267 STRUCTUUR VAN DE MAPPEN......................................267
238
AUX (uitsluitend bij het Blue&Me™ systeem) .............267 INLEIDING..............................................................................267 AUX MODUS.........................................................................267 PROBLEEMOPLOSSING .......................................................268 ALGEMEEN.............................................................................268 CD-SPELER .............................................................................268 LEZEN VAN MP3-BESTAND .............................................268
INLEIDING
TIPS Verkeersveiligheid Raak, voordat u gaat rijden, vertrouwd met de verschillende functies van de autoradio (bijv. het opslaan van radiostations). Ontvangstomstandigheden Tijdens het rijden veranderen de ontvangstomstandigheden voortdurend. De ontvangst kan gestoord worden door de aanwezigheid van bergen, gebouwen of bruggen, of wanneer u ver verwijderd bent van de zender.
Een te hoog volume tijdens het rijden kan zowel voor de bestuurder als de passagiers gevaarlijk zijn. Regel het volume altijd zodanig dat geluiden uit de omgeving hoorbaar blijven. Onderhoud en verzorging Maak het frontpaneel uitsluitend met een zachte, antistatische doek schoon. Reinigings- en polijstmiddelen kunnen het oppervlak beschadigen. CD Vuil, krassen of vervormingen op CD's kunnen sprongen tijdens de weergave en een slechte geluidskwaliteit veroorzaken. Volg deze tips voor een optimale geluidsweergave: ❒ gebruik alleen CD's met het merkteken:
AUTORADIO
Deze autoradio is ontworpen volgens de specifieke kenmerken van het interieur met een aangepast design dat aansluit op het ontwerp van het dashboard. Hieronder zijn de gebruiksaanwijzingen opgenomen. Wij adviseren om deze zorgvuldig door te lezen.
BELANGRIJK
Opmerking Het volume kan toenemen wanneer verkeersinformatie of nieuws wordt ontvangen. ❒ reinig elke CD grondig door vingerafdrukken of stof met een zachte doek te verwijderen. Houd de CD bij de rand vast en reinig vanuit het midden naar de rand;
239
AUTORADIO 240
❒ gebruik nooit chemische reinigingsproducten (bijv. antistatische of thinner sprays) omdat deze het oppervlak van de CD's kunnen beschadigen; ❒ berg na het luisteren de CD's weer op in hun doosjes om beschadiging te voorkomen; ❒ stel de CD's niet langdurig bloot aan direct zonlicht, hoge temperaturen of vocht; ❒ plak geen stickers op het oppervlak van de CD en schrijf niet met pen of potlood op het oppervlak; ❒ Gebruik nooit CD's met veel krassen, barsten of vervormingen etc. Het gebruik hiervan kan de speler beschadigen of slecht doen werken; ❒ om de beste geluidsweergave te verkrijgen, raden wij het gebruik van originele CD's aan. Een correcte werking is niet gegarandeerd wanneer een CD-R/RW wordt gebruikt die verkeerd gebrand is en/of een maximum capaciteit van meer dan 650 MB heeft; ❒ gebruik geen in de handel verkrijgbare beschermfolie voor CD’s of schijven met stabilisatoren, omdat deze in het inwendige mechanisme kunnen vastlopen en de CD kunnen beschadigen;
❒ als een tegen kopiëren beveiligde CD wordt gebruikt, kan het enkele seconden duren voordat het systeem met de weergave begint. Er kan niet gegarandeerd worden dat de CD-speler alle beveiligde CD's weergeeft. De aanwezigheid van een kopieerbeveiliging wordt meestal aangegeven in kleine letters of kan moeilijk leesbaar zijn op de cover van de CD; er kan bijvoorbeeld het volgende staan: “COPY CONTROL”, “COPY PROTECTED”, “THIS CD CANNOT BE PLAYED ON A PC/MAC”, of dit kan aangegeven worden door symbolen, zoals bijvoorbeeld:
❒ De CD-speler kan de meeste op de markt verkrijgbare compressiesystemen lezen (bijv.: LAME, BLADE, XING, FRAUNHOFER) maar aangezien deze systemen continu worden doorontwikkeld, wordt weergave van alle compressieformaten niet gegarandeerd.
Luidsprekers voor Basic Audio specificatie Voorste luidsprekers ❒ 2 low full-range luidsprekers met Ø 165 mm in het deurpaneel. Achterste luidsprekers ❒ 2 low full-range luidsprekers met Ø 130 mm in het deurpaneel.
Luidsprekers voor Hi-Fi audio specificatie (voor bepaalde uitvoeringen/markten) Voorste luidsprekers ❒ 2 165 mm mid-woofer luidsprekers in het deurpaneel; ❒ 2 38 mm tweeters op de voorstijl; Achterste luidsprekers ❒ 2 130 mm full-range luidsprekers in het deurpaneel;
AUTORADIO
TECHNISCHE GEGEVENS
241
AUTORADIO
SNELGIDS
fig. 1
242
F0W0004
Algemene functies Functies
Modus
Inschakelen
toets kort indrukken
Uitschakelen
toets kort indrukken
Volumeregeling
knop linksom/rechtsom draaien
FM AS
Keuze radiobron FM1, FM2, FM Autostore
toets kort achter elkaar indrukken
AM
Keuze radiobron MW1, MW2
toets kort achter elkaar indrukken
MEDIA
Keuze CD/Media Player bron (alleen met Blue&Me™) / AUX (alleen met Blue&Me™, voor bepaalde uitvoeringen/markten, waar aanwezig)
toets kort achter elkaar indrukken
Volume in-/uitschakelen (Mute/Pause)
Toets kort indrukken
Audioregelingen: lage tonen (BASS), hoge tonen (TREBLE), balans rechts/links (BALANCE), balans voor/achter (FADER)
Menu inschakelen: toets kort indrukken Keuze van type regeling: of toets indrukken Waarden instellen: of toets indrukken.
Regeling geavanceerde functies
Menu inschakelen: toets kort indrukken Keuze van type regeling: of toets indrukken Waarden instellen: of toets indrukken.
MENU
AUTORADIO
Toets
243
Radiofuncties Toets
Functies Radiostation zoeken: - Automatisch zoeken - Handmatig zoeken
Automatisch zoeken: of toets indrukken (langer ingedrukt houden voor snel vooruitzoeken) Handmatig zoeken: of toets indrukken (langer ingedrukt houden voor snel vooruitzoeken)
Huidige radiostation opslaan
Toetsen 1 t/m 6 voor preset/geheugen langer ingedrukt houden
Opgeslagen radiostation oproepen
Toetsen 1 t/m 6 voor preset/geheugen kort indrukken
AUTORADIO
123456
CD-functies Toets
Functies CD uitwerpen
244
Modus
Modus Toets kort indrukken
Vorige/volgende nummer weergeven
of
toets kort indrukken
CD-nummer snel vooruit-/terugspoelen
of
toets lang indrukken
Vorige/volgende map weergeven (bij CD-MP3)
of
toets kort indrukken
Media Player functies (alleen bij Blue&Me™) Functies
Modus
Keuze vorige/volgende map/artiest/genre/album op basis van de actieve keuzemodus
Toets kort indrukken
Vorige/volgende nummer weergeven
Toets kort indrukken
AUTORADIO
Toets
245
BEDIENINGSTOETSEN OP STUURWIEL (voor bepaalde uitvoeringen/markten)
1 0
2
3 4
AUTORADIO
fig. 2
246
F0W0049
Toets
Functies
Modus
AudioMute aan/uit (Radio werking) of Pauzefunctie (MP3 of Media Player werking alleen bij Blue&Me™)
Toets kort indrukken
+
Volume verhogen
Toets indrukken
-
Volume verlagen
Toets indrukken
SRC
Keuze van golfband (FM1, FM2, FMT, FMA, MW1, MW2) en audiobron; Radio, MP3 of Media Player (alleen met Blue&Me™) /AUX (alleen met Blue&Me™, voor bepaalde uitvoeringen/markten, waar aanwezig)
Toets indrukken
Functies
SRC
Radio: automatisch zoeken naar volgende beschikbare station - CD/CD MP3: volgende nummer selecteren
Toets indrukken
Radio: automatisch zoeken naar vorige beschikbare station - CD/CD MP3: vorige nummer selecteren
Toets indrukken
AUTORADIO
Toets
247
INLEIDING
AUTORADIO
De autoradio biedt de volgende functies:
248
Radio ❒ PLL-tuner met FM/AM/MW golfbanden; ❒ RDS (Radio Data System) met TA-functie (verkeersinformatie) - TP (verkeersprogramma's) EON (Enhanced Other Network) - REG (regionale programma's); ❒ AF: zoeken naar alternatieve frequenties in RDS; ❒ voorbereiding voor noodberichten; ❒ automatisch/handmatig afstellen op stations; ❒ FM Multipath detector; ❒ handmatige opslag van 30 stations: 18 op FMgolfband (6 op FM1, 6 op FM2, 6 op FMT), 12 op MW-golfband (6 op MW1, 6 op MW2); ❒ automatische programmering (Autostore-functie) van 6 stations op betreffende FM-golfband; ❒ SPEED VOLUME functie: automatische volumeregeling op basis van de voertuigsnelheid; ❒ automatische Stereo/Mono selectie.
CD-speler ❒ Directe keuze van de CD; ❒ Keuze van nummer (vooruit/achteruit); ❒ Nummers snel vooruit-/terugspoelen; ❒ Functie CD-display: weergave van CD-naam en verstreken tijd vanaf begin van het nummer; ❒ Afspelen van audio CD, CD-R en CD-RW. Multimedia CD's bevatten naast audiotracks ook tracks met gegevens. Het afspelen van dit type CD kan ruis met een zodanig volume veroorzaken, dat niet alleen de verkeersveiligheid in gevaar komt, maar ook de eindversterker en de speakers beschadigd kunnen raken. MP3 CD-speler ❒ Functie MP3-Info (ID3-TAG); ❒ Keuze van map (vorige/volgende); ❒ Keuze van nummer (vooruit/achteruit); ❒ Nummers snel vooruit-/terugspoelen; ❒ Functie MP3-Display: weergave van mapnaam, ID3TAG informatie, verstreken tijd vanaf het begin van het nummer, bestandsnaam; ❒ Afspelen van audio- of gegevens-CD, CD-R en CDRW.
Media Player (alleen met Blue&Me™) Zie voor de functies van de Media Player het Blue&Me™ supplement. AUX (alleen met Blue&Me™) (voor bepaalde uitvoeringen/markten, waar aanwezig) ❒ Selectie AUX-bron; ❒ AUX Offset functie: afstelling volume van draagbaar apparaat op dat van een van de andere bronnen; ❒ Draagbare speler afspelen.
FUNCTIES EN INSTELLINGEN INSCHAKELING VAN DE AUTORADIO De autoradio wordt ingeschakeld als er kort op de toets/knop (ON/OFF) wordt gedrukt. Bij inschakeling van de autoradio, wordt het volume beperkt tot de waarde 20 als eerder een hogere waarde was ingesteld of tot de waarde 5 als eerder de waarde 0 of Mute/Pause was ingesteld. In alle andere gevallen wordt de eerder ingestelde waarde behouden. Wanneer de radio wordt ingeschakeld terwijl de sleutel uit het contactslot is gehaald, dan schakelt hij automatisch na circa 20 minuten uit. Nadat de radio zichzelf automatisch heeft uitgeschakeld, kan hij weer 20 minuten extra worden ingeschakeld door op de (ON/OFF) toets/knop te drukken.
AUTORADIO
Audiogedeelte ❒ Mute/Pause functie: ❒ Soft-Mute functie; ❒ Loudness functie; ❒ grafische 7-bands equalizer; ❒ Gescheiden regeling hoge/lage tonen; ❒ Balansregeling linker/rechter kanalen.
UITSCHAKELING VAN DE AUTORADIO Druk kortstondig op de
(ON/OFF) toets/knop.
RADIOFUNCTIES KIEZEN Door kortstondig en herhaaldelijk op de FM AS toets te drukken, kunnen achter elkaar de volgende audiobronnen geselecteerd worden: ❒ TUNER (“FM1”, “FM2”, “FMA”). Door kortstondig en herhaaldelijk op de AM toets te drukken, kunnen achter elkaar de volgende audiobronnen geselecteerd worden: ❒ TUNER ("MW1", "MW2").
249
CD-FUNCTIE KIEZEN Door kortstondig op de MEDIA toets te drukken, kan de CD-functie gekozen worden.
AUTORADIO
GEHEUGENFUNCTIE AUDIOBRON Als een andere functie (bijv. de radio) wordt gekozen, terwijl naar een CD wordt geluisterd, dan wordt de weergave onderbroken en weer vanuit hetzelfde punt hervat als naar de CD-bron wordt teruggekeerd. Als een andere functie wordt gekozen terwijl naar de radio wordt geluisterd, dan wordt afgestemd op het laatst gekozen station als weer naar de radio wordt teruggekeerd. VOLUMEREGELING Draai de (ON/OFF) toets/knop om het volume te regelen. Als het volumeniveau wordt gewijzigd tijdens het uitzenden van verkeersinformatie, dan blijft deze nieuwe instelling slechts gehandhaafd tot het einde van deze verkeersinformatie. MUTE/PAUSE FUNCTIE (volume op nul zetten) Druk kortstondig op de toets om de Mute-functie te activeren. Het volume zal geleidelijk afnemen en het opschrift “RADIO Mute” zal getoond worden (bij radiogebruik) of “PAUSE” (bij gebruik van de CDspeler).
250
Druk opnieuw op de toets om de Mute-functie uit te schakelen. Het volume wordt geleidelijk verhoogd tot het eerder ingestelde niveau. Wanneer het volumeniveau wordt gewijzigd met de hiervoor bestemde toetsen, dan wordt de Mutefunctie uitgeschakeld en het volume ingesteld op het nieuwe gekozen niveau. Bij geactiveerde Mute-functie, wordt deze genegeerd wanneer verkeersinformatie binnenkomt (als de TAfunctie is geactiveerd) of als een noodbericht wordt ontvangen. De functie wordt weer ingeschakeld wanneer het bericht beëindigd is. GELUIDSINSTELLINGEN De functies van het audiomenu zijn afhankelijk van de geactiveerde bron: AM/FM/CD/Media Player (alleen met Blue&Me™) /AUX (alleen met Blue&Me™, voor bepaalde uitvoeringen/markten, indien aanwezig). Druk kortstondig op de toets om de audiofuncties te veranderen. toets, toont de display Na de eerste druk op de de waarde van het bass-niveau voor de op dat moment ingeschakelde bron (bijv. bij gebruik van FM, toont de display de woorden "FM Bass +2"). Gebruik de of toets om door de menufuncties te lopen. Gebruik voor het wijzigen van de instelling van de gekozen functie de of toets. De huidige status van de gekozen functie verschijnt op de display. De functies waarin het menu voorziet zijn: ❒ BASS (regeling van lage tonen);
Door kortstondig op de toetsen te drukken, zullen de niveaus in stappen veranderen. Door ze langer ingedrukt te houden, zullen de niveaus sneller veranderen. Kies de waarde " 0 " om de audio-uitgangen rechts en links op dezelfde waarde in te stellen. FADERREGELING
Ga als volgt te werk: ❒ Gebruik de of toets om “Bass” of “Treble” in het AUDIO-menu in te stellen; ❒ druk op de of toets om de lage of hoge tonen te verhogen/verlagen. Door kortstondig op de toetsen te drukken, zullen de niveaus in stappen veranderen. Door ze langer ingedrukt te houden, zullen de niveaus sneller veranderen.
Ga als volgt te werk: ❒ Gebruik de of toets om de "Fader" in het AUDIO-menu in te stellen; ❒ druk op de toets om het volume van de achterste speakers te verhogen of op de toets om het volume van de voorste speakers te verhogen. Door kortstondig op de toetsen te drukken, zullen de niveaus in stappen veranderen. Door ze langer ingedrukt te houden, zullen de niveaus sneller veranderen. Kies de waarde " 0 " om de audio-uitgangen achter en voor op dezelfde waarde in te stellen.
BALANSREGELING
LOUDNESSFUNCTIE
Ga als volgt te werk: ❒ Gebruik de of toets om de "Balance" in het AUDIO-menu in te stellen; ❒ druk op de toets om het volume van de rechter speakers te verhogen of op de toets om het volume van de linker speakers te verhogen.
De loudnessfunctie verbetert het geluidsvolume wanneer naar een laag volume wordt geluisterd, door de bassen en de hoge tonen te versterken. Kies voor het inschakelen/uitschakelen van de functie, de instelling Loudness in het AUDIO-menu m.b.v. de of toets.
TOONREGELING (lage/hoge tonen)
AUTORADIO
❒ TREBLE (regeling hoge tonen); ❒ BALANCE (regeling balans rechts/links); ❒ FADER (regeling balans voor/achter); ❒ LOUDNESS (inschakeling/uitschakeling LOUDNESS functie); ❒ EQUALISER (activering en selectie van in de fabriek ingestelde equalizerniveaus); ❒ USER EQUALISER (persoonlijke equalizerinstelling).
251
De toestand van de functie (in- of uitgeschakeld) wordt enige seconden op de display getoond door het opschrift “Loudness On” of "Loudness Off”.
AUTORADIO
EQ-FUNCTIE (inschakeling/uitschakeling equalizer)
252
De ingebouwde equalizer kan in- of uitgeschakeld worden. Wanneer de equalizerfunctie is uitgeschakeld, kunnen uitsluitend de audioinstellingen "Bass" (lage tonen) en "Treble" (hoge tonen) geregeld worden, terwijl als de functie is ingeschakeld tevens de geluidscurven geregeld kunnen worden. Kies voor het uitschakelen van de equalizer, de "EQ OFF" functie met de of toets. Gebruik voor het inschakelen van de equalizer de of toets om een van de instellingen te kiezen: ❒ "FM/AM/CD...EQ User" (instelling van 7 equalizerbanden die door de gebruiker veranderd kunnen worden); ❒ "Classic" (vooraf ingestelde equalizerinstelling voor optimaal geluid van klassieke muziek); ❒ "Rock" (vooraf ingestelde equalizerinstelling voor optimaal geluid van rock- en popmuziek); ❒ "Jazz" (vooraf ingestelde equalizerinstelling voor optimaal geluid van jazzmuziek); Wanneer een van de equalizerinstellingen ingeschakeld is, licht het opschrift “EQ” op.
FUNCTIE USER EQ SETTINGS (equalizerinstellingen alleen als de USERinstelling gekozen is) Selecteer voor een persoonlijke equalizerinstelling met de of toets "User" en druk op de MENUtoets. Op de display verschijnt een grafiek met 7 staafjes, waarbij elk staafje een frequentie voorstelt. Kies het te veranderen staafje met de of toets; het gekozen staafje begint te knipperen en kan geregeld worden met de of toets. Druk opnieuw op de toets om de instelling op te slaan. De display toont de op dat moment ingeschakelde bron, gevolgd door de tekst "User". Als bijvoorbeeld “FM” wordt gebruikt, toont de display de tekst "FM EQ User". MENU Functies menutoetsen Druk kortstondig op de MENU-toets voor het inschakelen van de MENU-functie. De display toont het eerste instelbare menu-item (AF) ("AF Switching On" op de display). Gebruik de of toets om door de menufuncties te lopen. Gebruik voor het wijzigen van de instelling van de gekozen functie de of toets. De huidige status van de gekozen functie verschijnt op de display.
Opmerking De instellingen AF SWITCHING, TRAFFIC INFORMATION en REGIONAL MODE zijn alleen bij FM mogelijk.
AF SWITCHING functie (zoeken alternatieve frequenties) De autoradio kan op twee verschillende manieren werken in het RDS-systeem: ❒ "AF Switching On": zoeken naar alternatieve frequenties ingeschakeld (de letters "AF" verschijnen op de display); ❒ "AF Switching Off": zoeken naar alternatieve frequenties niet ingeschakeld. Ga als volgt te werk om de functie in- en uit te schakelen: ❒ druk op de MENU-toets en kies “AF Switching On”; ❒ druk op de of toets om de functie in/uit te schakelen. Bij ingeschakelde functie, stemt de radio automatisch af op het station met het sterkste signaal dat hetzelfde programma uitzendt. Tijdens het rijden kan men naar hetzelfde station blijven luisteren zonder dat op een andere frequentie afgestemd hoeft te worden als men in een ander gebied komt. Vanzelfsprekend moet het beluisterde station ontvangen kunnen worden in het gebied waardoor men rijdt. Als de AF-functie is ingeschakeld, verschijnt op de display het opschrift "AF".
AUTORADIO
De functies waarin het menu voorziet zijn: ❒ AF SWITCHING (ON/OFF); ❒ TRAFFIC INFORMATION (ON/OFF); ❒ REGIONAL MODE regionale programma's (ON/OFF); ❒ MP3 DISPLAY (CD MP3 display-instellingen); ❒ SPEED VOLUME (automatische snelheidsafhankelijke volumeregeling); ❒ RADIO ON VOLUME (in/-uitschakeling maximumlimiet radiovolume); ❒ SPEECH VOLUME (instelling telefoonvolume); ❒ AUX OFFSET (afstelling volume van draagbaar apparaat op dat van een van de andere bronnen); ❒ RADIO OFF (uitschakelwijze); ❒ SYSTEM RESET Druk opnieuw op de Menu-toets om de Menu-functie te verlaten.
253
Als de AF-functie is ingeschakeld en de radio kan het afgestemde station niet meer ontvangen, dan activeert de radio het automatische zoeken en verschijnt het bericht "FM Search" op de display (alleen bij autoradio's van hoog niveau). Als de AF-functie is uitgeschakeld, blijven de resterende RDS-functies, zoals de weergave van de naam van het station, altijd actief. De AF-functie kan alleen op FM-golfbanden geactiveerd worden.
AUTORADIO
TRAFFIC INFORMATION functie (verkeersinformatie)
254
Sommige stations op de FM-golfband (FM1, FM2 en FMA) zenden ook verkeersinformatie uit. In dit geval verschijnt het opschrift "TA" op de display. Ga als volgt te werk om de TA-functie in- en uit te schakelen: ❒ druk kortstondig op de MENU-toets en kies “Traffic info”; ❒ druk op de of toets om de functie in/uit te schakelen. Als de TA-functie is ingeschakeld, licht op het display het pictogram "TA" op.
Opmerking Als de TA-functie ingeschakeld is bij een andere audiobron dan de Tuner (Radio) (CD, MP3, telefoon of Mute/Pause), dan kan de autoradio het automatische zoeken in werking stellen, waardoor het mogelijk is dat bij het opnieuw inschakelen van de Tuner (Radio) de afgestemde frequentie anders is dan wat eerder was ingesteld. Met de TA-functie is het volgende mogelijk: ❒ zoeken naar uitsluitend RDS-stations op de FMgolfband die verkeersinformatie kunnen uitzenden; ❒ verkeersinformatie ontvangen ook als de CDspeler werkt; ❒ verkeersinformatie ontvangen op een vooraf ingesteld minimumvolume, ook als het radiovolume uit staat. Opmerking In sommige landen zijn er radiostations die ook bij ingeschakelde TP-functie geen verkeersinformatie uitzenden (het pictogram "TP" verschijnt op de display). Als de radio is afgestemd op een station op de AMgolfband en de TA-functie wordt geactiveerd, dan stemt hij af op het laatst gekozen station op de FM1golfband.
De huidige status van de functie verschijnt op de display: ❒ "Regional On": functie ingeschakeld; ❒ "Regional Off": functie uitgeschakeld. Als de functie is uitgeschakeld en men heeft afgestemd op een regionaal station in een bepaald gebied en men komt in een ander gebied, dan zal het regionale station dat in het nieuwe gebied ontvangen wordt uitgezonden worden.
REGIONAL MODE functie (ontvangst regionale programma's)
MP3 DISPLAY functie (weergave MP3 CD gegevens)
Sommige nationale stations zenden op bepaalde uren van de dag regionale programma's uit (die per regio verschillen). Met deze functie is het mogelijk om automatisch op lokale (regionale) stations af te stemmen (zie paragraaf “EON functie”) Als u wilt dat de autoradio automatisch afstemt op regionale stations binnen het gekozen netwerk, dan moet deze functie ingeschakeld worden. Gebruik voor het in-en uitschakelen van de functie de of toets.
Met deze functie kan men kiezen welke informatie op de display wordt weergegeven wanneer naar een CD met MP3-nummers geluisterd wordt. Deze functie kan alleen worden gekozen als er een MP3-CD is ingebracht: in dit geval verschijnt "MP3 Display" op de display. Gebruik voor het veranderen van de functie de of toets.
Opmerking Als de AF- en de REG-functie tegelijkertijd ingeschakeld zijn, dan kan het gebeuren dat wanneer de grens tussen twee gebieden overschreden wordt, de autoradio niet correct overschakelt naar een goede alternatieve frequentie.
AUTORADIO
Het volume waarmee de verkeersinformatie wordt uitgezonden is afhankelijk van het luistervolume: ❒ luistervolume lager dan 5: volume verkeersinformatie op 5 (vaste waarde); ❒ luistervolume hoger dan 5: volume verkeersinformatie gelijk aan luistervolume +1. Als het volume tijdens een verkeersbericht wordt gewijzigd, dan wordt het niveau niet op de display getoond; het nieuwe niveau wordt alleen tijdens dit verkeersbericht aangehouden. Terwijl verkeersinformatie wordt ontvangen, verschijnt het opschrift “TRAFFIC INFORMATION” op de display. De TA-functie kan met een willekeurige toets van de autoradio onderbroken worden.
255
De volgende instellingen zijn beschikbaar: ❒ "Title" (titel van nummer, als de ID3-TAG beschikbaar is); ❒ "Author" (auteur van nummer, als ID3-TAG beschikbaar is); ❒ "Album" (albumnaam, als ID3-TAG beschikbaar is); ❒ "Folder" name (aan de map toegewezen naam); ❒ "File" name (aan het MP3-bestand toegewezen naam);
AUTORADIO
SPEED VOLUME functie (snelheidsafhankelijke volumewijziging)
256
Deze functie past automatisch het volume aan de voertuigsnelheid aan, door het volume te verhogen als de snelheid toeneemt, om de verhouding tot het geluidsniveau in het inzittendencompartiment te behouden. Gebruik voor het in- en uitschakelen van de functie de / toetsen. De woorden "Speed volume" verschijnen op de display, gevolgd door de huidige status van de functie: ❒ Off: functie uitgeschakeld ❒ Low: functie ingeschakeld (lage gevoeligheid) ❒ High: functie ingeschakeld (hoge gevoeligheid)
RADIO ON VOLUME functie (inschakeling/uitschakeling maximumlimiet radiovolume) Met deze functie kan de maximum volumelimiet ingeschakeld/uitgeschakeld worden wanneer de radio aan staat. De display toont de functiestatus: ❒ "Radio on vol – Limit on": wanneer de radio wordt ingeschakeld, zal het volumeniveau zijn: – als het volumeniveau gelijk of hoger dan de maximumwaarde is, zal de radio het maximumvolume aannemen; – als het volumeniveau zich tussen de minimum- en maximumwaarden bevindt, zal de radio hetzelfde volumeniveau aannemen als voordat hij uitgeschakeld werd – als het volumeniveau gelijk of lager dan de minimumwaarde is, zal de radio het minimumvolume aannemen. ❒ "Radio on vol – Limit off": de radio wordt ingeschakeld met het hetzelfde volumeniveau als voordat hij uitgeschakeld werd. Het volume kan zich tussen 0 en 40 bevinden. Gebruik de / toetsen om de instelling van de gekozen functie te wijzigen.
SPEECH VOLUME functie (instelling telefoonvolume) Als aan de (ON/OFF) toets/knop wordt gedraaid of als de / toetsen worden ingedrukt, kan met deze functie het volume ingesteld worden (instellingen van 1 tot 40) of worden uitgeschakeld (OFF-instelling) voor de Telefoon en Blue&Me™ (behalve de Media Player functie). De display toont de huidige functiestatus: ❒ "Speech Off": functie uitgeschakeld. ❒ “Speech volume 23”: functie ingeschakeld met volume-instelling 23.
AUX OFFSET functie (afstelling volume van draagbaar apparaat op dat van de andere bronnen) Met deze functie kan het volume van de AUX-bron, afhankelijk van het aangesloten apparaat, afgesteld worden op dat van de andere bronnen. Om de functie in te schakelen op de MENU-toets drukken en “AUX offset” kiezen. Druk op de of toets om het volume te verhogen of verlagen (ingesteld van – 6 tot + 6). RADIO OFF functie (in- en uitschakelwijze) Deze functie wordt gebruikt om de uitschakelwijze van de radio op een of twee verschillende manieren in te stellen. Gebruik de of toets om de functie in te schakelen. De gekozen manier verschijnt op de display: ❒ "00 MIN": uitschakeling is afhankelijk van de contactsleutel; de radio schakelt automatisch uit zodra de contactsleutel naar de STOP-stand wordt gedraaid; ❒ "20 MIN": uitschakeling is niet afhankelijk van de contactsleutel; de radio blijft gedurende een periode van maximaal 20 minuten nadat de contactsleutel naar de STOP-stand is gedraaid, ingeschakeld;
AUTORADIO
OPMERKINGEN ❒ Met het Menu kan uitsluitend de inschakeling/uitschakeling van de functie worden geregeld en niet de minimum- of maximumwaarde van het volume. ❒ Als bij het inschakelen van de autoradio de functies "TA" of "TEL" of een externe audiobron zijn ingeschakeld, zal de radio worden ingeschakeld met het volume dat voor deze bronnen is ingesteld. Het volume kan worden ingesteld tussen de minimum- en de maximumwaarde door de externe audiobron uit te schakelen. ❒ Bij lage acculading kan het volume niet tussen de minimum- en maximumniveaus worden ingesteld.
257
SYSTEM RESET functie
DIEFSTALBEVEILIGING
Deze functie wordt gebruikt om alle instellingen naar de fabriekswaarden terug te stellen. De opties zijn: ❒ NO: geen restore-bewerking; ❒ YES: de defaultparameters zullen hersteld worden. Tijdens deze bewerking verschijnt het opschrift "Resetting" op de display. Na de bewerking wijzigt de bron niet en wordt de voorgaande situatie weergegeven.
De autoradio is uitgerust met een diefstalbeveiliging die gebaseerd is op de informatie-uitwisseling tussen de autoradio en de elektronische regeleenheid (Body Computer) in de auto. Dit systeem garandeert maximale veiligheid en voorkomt dat elke keer dat de stroomvoorziening van de autoradio uitvalt, de geheime code opnieuw ingevoerd moet worden. Als de controle een positief resultaat oplevert, dan begint de autoradio te werken. Als de codes bij de vergelijking echter niet overeenkomen of als de elektronische regeleenheid (Body Computer) wordt vervangen, dan zal het systeem de gebruiker vragen om de geheime code in te voeren op de manier die in de volgende paragraaf is beschreven.
AUTORADIO
VOORBEREIDING VOOR INBOUW TELEFOON
258
Als een handsfree-systeem in de auto geïnstalleerd is, wordt bij een inkomend telefoontje de audio van de autoradio met de uitgang van de telefoon verbonden. Het geluid van het inkomende telefoontje heeft altijd een vast volume, maar dit kan tijdens het gesprek aangepast worden met de ON/OFF toets/knop. Het vaste geluidsvolume van de telefoon kan geregeld worden met de "SPEECH VOLUME" functie in het Menu. Bij uitschakeling van de audio voor het telefoongesprek verschijnt het opschrift "PHONE" op de display.
De geheime code invoeren Wanneer de autoradio wordt ingeschakeld, toont de display, als de code wordt gevraagd, ongeveer 2 seconden het opschrift "Radio code", gevolgd door vier streepjes "- - - -". De geheime code bestaat uit vier cijfers van 1 t/m 6, waarbij elk streepje met een cijfer overeenkomt. Druk voor het invoeren van het eerste cijfer op de betreffende toets van het voorkeuzestation (1 t/m 6). Voer de overige cijfers van de code op dezelfde manier in.
Paspoort autoradio Dit document is het eigendomsbewijs van de autoradio. Op het paspoort van de autoradio staan het model, het serienummer en de geheime code aangegeven. Opmerking Bewaar dit autoradio paspoort op een veilige plek, zodat bij diefstal van de autoradio de betreffende informatie aan de bevoegde instanties gegeven kan worden. Neem, in geval van zoekraken van het paspoort van de autoradio, contact op met het Fiat Servicenetwerk, neem uw identiteitsbewijs en de eigendomsdocumenten van uw auto mee.
AUTORADIO
Als de vier cijfers niet binnen 20 seconden worden ingevoerd, verschijnt op de display "Enter code - - - -". Als dit gebeurt, wordt dit niet als het invoeren van een verkeerde code beschouwd. Na invoer van het vierde cijfer (binnen 20 seconden), begint de autoradio te werken. Als een verkeerde code wordt ingevoerd, geeft de radio een geluid af en toont de display het opschrift “Radio blocked/ wait” om aan te geven dat de juiste code moet worden ingevoerd. Elke keer dat de gebruiker een verkeerde code invoert, neemt de wachttijd geleidelijk aan toe (1 min, 2 min, 4 min, 8 min, 16 min, 30 min, 1 uur, 2 uur, 4 uur, 8 uur, 16 uur en 24 uur), tot een maximum van 24 uur. De wachttijd wordt op de display getoond met het opschrift "Radio blocked/wait". Als dit opschrift is verdwenen, kan de code opnieuw worden ingevoerd.
259
RADIO (TUNER)
AUTORADIO
INLEIDING Wanneer de autoradio wordt ingeschakeld, dan wordt de audiobron ingeschakeld die vóór het uitschakelen beluisterd werd: Radio, CD, CD MP3 of Media Player (alleen met Blue&Me™) of AUX (alleen met Blue&Me™, voor bepaalde uitvoeringen/markten). Druk, om de radio te kiezen wanneer naar een andere audiobron wordt geluisterd, kortstondig op de toets FM AS of AM, afhankelijk van de gewenste golfband. Zodra de Radio is ingeschakeld, toont de display de naam (alleen RDS-stations), de frequentie van het gekozen station, de gekozen golfband (bijv. FM1) en het nummer van de voorkeuzetoets (bijv. P1). KEUZE GOLFBAND Druk bij ingeschakelde radio meerdere malen kort op de toets FM AS of AM om de gewenste golfband te kiezen. Elke keer dat op de toets wordt gedrukt, worden de volgende golfbanden na elkaar gekozen: ❒ Door op de FM AS-toets te drukken: “FM1”, “FM2” of “FMA”; ❒ Door op de AM-toets te drukken: “MW1, MW2”. Elke band wordt met zijn naam op de display aangegeven. Er zal afgestemd worden op het laatst gekozen station op de betreffende golfband.
260
De FM-band is onderverdeeld in: FM1, FM2 of "FMA"; de FMA-golfband is gereserveerd voor de stations die automatisch met de Autostore-functie worden opgeslagen. VOORKEUZETOETSEN De toetsen met de nummers 1 t/m 6 worden voor het instellen van de volgende voorkeuzestations gebruikt: ❒ 18 op de FM-golfband (6 op FM1, 6 op FM2, 6 op FMT of "FMA") (bij sommige uitvoeringen); ❒ 12 op de MW-golfband (6 op MW1, 6 op MW2). Kies voor het luisteren naar een voorkeuzestation, de gewenste golfband en druk vervolgens kort op de betreffende voorkeuzetoets (1 t/m 6). Door langer dan 2 seconden op de voorkeuzetoets te drukken, wordt het station waarop is afgestemd opgeslagen. De opslagfase wordt bevestigd door een geluidssignaal. OPSLAG VAN LAATST BELUISTERDE STATION De radio slaat automatisch het laatst gekozen station op elke golfband op, waarop wordt afgestemd wanneer de radio wordt ingeschakeld of wanneer van golfband wordt gewisseld.
Druk kortstondig op de of toets om automatisch te zoeken naar het volgende station dat in de gekozen richting ontvangen kan worden. Als de of toets langer ingedrukt wordt gehouden, dan start het snel zoeken. Wanneer de toets wordt losgelaten, zal de tuner stoppen bij het eerstvolgende station dat ontvangen kan worden. Als de TA-functie (verkeersinformatie) is ingeschakeld, zal de tuner alleen naar stations zoeken die verkeersinformatie en -berichten uitzenden. HANDMATIGE AFSTEMMING Op deze manier kunnen de stations handmatig op de geselecteerde golfband gezocht worden. Kies de gewenste golfband en druk vervolgens herhaaldelijk kort op de of toets om het zoeken in de gekozen richting te starten. Als de of toets langer ingedrukt wordt gehouden, dan start het snel zoeken. Dit stopt wanneer de toets wordt losgelaten. AUTOSTORE FUNCTIE (automatische opslag stations) Houd, voor het inschakelen van de Autostorefunctie, de FM AS-toets ingedrukt totdat een geluidssignaal wordt gehoord. Met deze functie slaat de radio automatisch de 6 stations met het in afnemende volgorde sterkste signaal op de FMAgolfband op.
Tijdens het automatische opslagproces, knippert het opschrift "Autostore" op de display. Druk nogmaals op de FM AS-toets om de Autostorefunctie te onderbreken: de radio zal opnieuw op het station afstemmen dat vóór inschakeling van de functie beluisterd werd. Na beëindiging van de Autostore-functie, stemt de radio automatisch af op het eerste voorkeuzestation op de FMA-golfband aan de voorkeuzezijde 1. De stations die op dat moment een sterk signaal hebben, worden vervolgens automatisch in de gekozen golfband onder de toetsen 1 t/m 6 opgeslagen. Wanneer de Autostore-functie binnen de MWgolfband wordt ingeschakeld, dan wordt automatisch de FMA-golfband geselecteerd, waar de functie wordt uitgevoerd. Opmerking Soms slaagt de Autostore-functie er niet in 6 stations met een voldoende sterk signaal te vinden. In dat geval worden de sterkste stations onder de vrije voorkeuzetoetsen opgeslagen.
AUTORADIO
AUTOMATISCHE AFSTEMMING
Opmerking Wanneer de Autostore-functie wordt ingeschakeld, worden de eerder opgeslagen stations op de FMAgolfband gewist.
261
AUTORADIO 262
ONTVANGST VAN NOODBERICHTEN
EON FUNCTIE (Enhanced Other Network)
De autoradio kan in de RDS-modus noodberichten ontvangen in geval van uitzonderlijke omstandigheden of situaties die gevaar van algemene aard kunnen opleveren (aardbevingen, overstromingen enz.), indien deze worden uitgezonden door het station waarop is afgestemd. Deze functie wordt automatisch ingeschakeld en kan niet worden uitgeschakeld. Tijdens het uitzenden van een alarmbericht verschijnt op de display het opschrift "Alarm". Het volume van de radio verandert tijdens dit bericht op dezelfde wijze als bij verkeersinformatie.
In sommige landen bestaan circuits die meerdere stations die verkeersinformatie uitzenden groeperen. In zo'n geval wordt het programma van het beluisterde station tijdelijk onderbroken voor: ❒ ontvangst van verkeersinformatie (alleen bij ingeschakelde TA-functie); ❒ het luisteren naar regionale programma’s, elke keer als deze worden uitgezonden door een station van hetzelfde circuit. STEREO-UITZENDINGEN Als het ontvangstsignaal zwak is, schakelt de weergave automatisch van Stereo naar Mono over.
INLEIDING Dit hoofdstuk beschrijft uitsluitend de varianten voor wat betreft de werking van de CD-speler: zie voor een beschrijving van de werking van de autoradio het hoofdstuk “Functies en Instellingen”. KEUZE VAN DE CD-SPELER Ga voor het inschakelen van de ingebouwde CDspeler als volgt te werk: ❒ breng een CD bij reeds ingeschakeld apparaat in: het eerste nummer wordt afgespeeld; of ❒ als er reeds een CD is ingebracht, schakel dan de autoradio in en druk vervolgens kort op de CDtoets om de “CD” werking te kiezen: het laatst beluisterde nummer zal afgespeeld worden. Voor een optimale weergave wordt het gebruik van originele CD's aangeraden. Als CD-R/RW's worden gebruikt, dan adviseren wij exemplaren van goede kwaliteit die met de laagst mogelijke snelheid gebrand worden.
INBRENGEN/UITWERPEN VAN DE CD Steek de CD voorzichtig in de sleuf, zodat het automatische laadsysteem ingeschakeld wordt dat de CD correct zal plaatsen. De CD kan ook worden ingebracht bij uitgeschakelde radio en contactsleutel in de stand MAR: in dit geval blijft de radio uitgeschakeld. Wanneer de autoradio wordt ingeschakeld, wordt de laatst beluisterde audiobron vóór het uitschakelen geactiveerd. Wanneer een CD wordt ingebracht, verschijnt op de display het symbool "CD-IN" en het opschrift "CD Reading". Deze blijven weergegeven totdat de autoradio de op de CD aanwezige nummers heeft gelezen. Hierna begint de autoradio automatisch het eerste nummer af te spelen. Druk op de toets (EJECT) bij ingeschakelde radio om het automatisch uitwerpen van de CD te activeren. Na het uitwerpen wordt de audiobron ingeschakeld die beluisterd werd voordat de CD werd afgespeeld.
AUTORADIO
CD-SPELER
BELANGRIJK Druk niet per ongeluk op de eject-toets wanneer u een CD in de speler plaatst. Als de CD niet uit de autoradio wordt verwijderd, dan wordt de CD na circa 20 seconden automatisch opnieuw geladen en wordt afgestemd op de Tuner (Radio).
263
De CD kan niet worden uitgeworpen als de autoradio uitgeschakeld is. Als de uitgeworpen CD weer in de speler wordt geplaatst zonder dat hij volledig uit de sleuf is verwijderd, dan schakelt de radio niet over op de CD-speler.
AUTORADIO
Mogelijke foutmeldingen
264
Als de ingebrachte CD niet gelezen kan worden (bijv. omdat er een CD ROM is geplaatst of omdat de CD ondersteboven is geplaatst of omdat er sprake is van een leesfout) verschijnen op het display de woorden "CD error". Daarna wordt de CD uitgeworpen en hoort men de audiobron die ingeschakeld was voordat de CDspeler werd gekozen. Als er een externe audiobron geactiveerd is ("TA", "ALARM" en "Telefoon"), zal de CD die niet gelezen kan worden niet uitgeworpen worden totdat deze functies beëindigd zijn. Na afloop, als de CD-modus geactiveerd is, verschijnt gedurende enkele seconden op het display de tekst "CD error" en vervolgens zal de CD uitgeworpen worden. Als de CD-speler oververhit is, kan de weergave van de CD tijdelijk onderbroken worden. De radio zal automatisch overschakelen naar de Radio (Tuner) modus en op het display verschijnt “CD hot” en vervolgens “CD error”.
DISPLAY-INFORMATIE Wanneer de CD-speler werkt, verschijnt op de display de volgende informatie: ❒ "CD Track 5": geeft het tracknummer op de CD aan; ❒ "03.42": geeft de verstreken speelduur vanaf het begin van het nummer aan (als de betreffende menufunctie is ingeschakeld). KEUZE VAN NUMMER (vooruit/achteruit) Druk kortstondig op de toets om het vorige CDnummer en op de toets om het volgende nummer af te spelen. De nummers worden achter elkaar afgespeeld: het eerste nummer wordt na het laatste nummer geselecteerd en andersom. Als het nummer langer dan 3 seconden wordt afgespeeld en op de toets wordt gedrukt, wordt het nummer vanaf het begin herhaald. Als men in dat geval het vorige nummer wil beluisteren, drukt men tweemaal op de toets. SNEL VOORUIT-/TERUGSPOELEN VAN NUMMERS Houd de toets ingedrukt om het gekozen nummer snel vooruit te spoelen en de toets om het nummer snel achteruit te spoelen. Het snel vooruit-/ terugspoelen wordt onderbroken zodra de toets wordt losgelaten.
Druk, om de CD-speler in de pauzestand te zetten, op de toets. Het opschrift "CD Pause" verschijnt op de display. Druk, om het nummer weer af te spelen, opnieuw op de toets. Als een andere audiobron wordt gekozen, dan wordt de pauze-functie uitgeschakeld.
CD MP3-SPELER INLEIDING Dit hoofdstuk beschrijft uitsluitend de varianten voor wat betreft de werking van de CD MP3-speler: zie voor een beschrijving van de werking van de autoradio het hoofdstuk “Radio" en "CD MP3speler”. OPMERKING MPEG Layer-3 audio decoding technology in licentie van Fraunhofer IIS en Thomson Multimedia. MP3 WERKING Behalve het afspelen van normale audio-CD’s, kan de autoradio ook CDROM’s afspelen waarop gecomprimeerde audiobestanden in MP3-formaat zijn geregistreerd. De autoradio werkt zoals beschreven in het hoofdstuk "CD-speler", wanneer een normale audio-CD wordt ingebracht. Voor een optimale weergave wordt geadviseerd om CD's van goede kwaliteit te gebruiken die met de laagst mogelijke snelheid gebrand zijn. De bestanden op een MP3 CD zijn in mappen gestructureerd die lijsten maken van alle mappen met MP3-nummers (mappen en submappen worden allemaal op hetzelfde niveau weergegeven): de mappen die geen MP3-nummers bevatten, kunnen niet geselecteerd worden.
AUTORADIO
PAUZE-FUNCTIE
265
AUTORADIO
De kenmerken en de werking voor de weergave van MP3-bestanden zijn als volgt: ❒ de gebruikte CD-ROM’s moeten zijn gebrand volgens de ISO 9660 standaard; ❒ de muziekbestanden moeten de extensie “.mp3” hebben: bestanden met een andere extensie kunnen niet afgespeeld worden; ❒ de volgende weergavefrequenties kunnen afgespeeld worden: 44.1 kHz, stereo (96 tot 320 kbit) - 22.05 kHz, mono of stereo (32 tot 80 kbit); ❒ nummers met een variabele bit-rate kunnen afgespeeld worden. Opmerking De namen van de nummers mogen niet de volgende tekens bevatten: spaties , ' (apostrofs), ( en ) (haakjes openen en sluiten). Zorg er tijdens het branden van een MP3-CD voor dat de bestandsnamen deze tekens niet bevatten; als dit wel het geval is, dan kan de autoradio de betreffende nummers niet afspelen. KEUZE VAN MP3-SESSIES OP HYBRIDE DISKS Als een hybride disk (Mixed Mode, Enhanced, CDExtra) wordt ingebracht die ook MP3-bestanden bevat, dan begint de autoradio automatisch met het afspelen van de audiosessie. Tijdens het afspelen kan worden overgeschakeld naar de MP3-sessie door de MEDIA-toets langer dan 2 seconden ingedrukt te houden.
266
Opmerking Wanneer de functie geactiveerd wordt, kan de autoradio enkele seconden nodig hebben voordat het afspelen start. Tijdens de controle van de disk, toont de display het opschrift “CD Reading”. Als er geen MP3-bestanden worden gedetecteerd, hervat de autoradio het afspelen van de audiosessie vanaf het punt, waarop deze onderbroken werd. DISPLAY-INFORMATIE Weergave ID3-TAG-informatie De autoradio kan niet alleen informatie over de verstreken speelduur, naam van de map en van het bestand weer geven, maar ook ID3-TAG-informatie over de Titel, Artiest en Auteur van het nummer. De naam van de MP3-map die op de display wordt getoond, komt overeen met de naam waarmee de CD-map is opgeslagen, gevolgd door een asterisk. Voorbeeld van een MP3-mapnaam: BEST OF *. Wanneer voor weergave van de ID3-TAG informatie (Titel, Artiest, Album) is gekozen die niet voor het afgespeelde nummer is opgeslagen, dan wordt deze informatie vervangen door de naam van het bestand.
Druk op de toets om een van de volgende mappen te kiezen of druk op de toets om een vorige map te kiezen. De display toont het nummer en de naam van de map (bijv. "DIR 2 XXXXXX"). XXXXXX: naam van de map (de display toont alleen de eerste 8 tekens). De mappen worden achter elkaar geselecteerd: de eerste map wordt na de laatste map geselecteerd en andersom. Als binnen 2 seconden geen enkele andere map/nummer wordt geselecteerd, dan wordt het eerste nummer van de nieuwe map afgespeeld. Als het laatste nummer van de op dat moment gekozen map wordt afgespeeld, dan wordt de volgende map afgespeeld. STRUCTUUR VAN DE MAPPEN De autoradio met MP3-speler: ❒ herkent alleen mappen die bestanden in MP3formaat bevatten; ❒ als de MP3-bestanden van een CD-ROM in “submappen” zijn opgenomen, dan wordt hun structuur naar één niveaustructuur gebracht, namelijk naar het niveau van de hoofdmappen.
AUX (uitsluitend bij het Blue&Me™ systeem) (voor bepaalde uitvoeringen/markten) INLEIDING Dit hoofdstuk beschrijft uitsluitend de varianten voor wat betreft de werking van de AUX-bron: zie voor een beschrijving van de werking van de autoradio het hoofdstuk “Functies en Instellingen”. AUX MODUS Om de AUX-bron te activeren, meerdere malen op de MEDIA-toets of de SRC-bediening op het stuurwiel drukken tot de bijbehorende bron wordt weergegeven. BELANGRIJK
AUTORADIO
KEUZE VAN VOLGENDE/VORIGE MAP
De functies van het apparaat dat aangesloten is op het AUX-stopcontact worden rechtstreeks geregeld door het apparaat zelf; het is niet mogelijk om nummer/map/playlist te veranderen met de bedieningstoetsen van de radio of die op het stuurwiel. Laat de kabel van uw draagbare speler niet in het AUX-stopcontact zitten, om mogelijk geruis van de luidsprekers te voorkomen. OPMERKING: het AUX-stopcontact is niet ingebouwd in de radio. Zie het Blue&Me™ Supplement en de Snelgids voor de plaats van het AUX-stopcontact.
267
AUTORADIO
PROBLEEMOPLOSSING
De CD kan niet ingebracht worden
ALGEMEEN
Er is al een CD ingebracht. Druk op de verwijder de CD.
Laag volume
LEZEN VAN MP3-BESTAND
De Fader-functie moet zijn ingesteld op de waarden "F" (voor), om te voorkomen dat het uitgangsvermogen van de autoradio vermindert en het volume wordt uitgezet als de fader is ingesteld op R+9.
Er worden nummers overgeslagen tijdens het afspelen van MP3-bestanden
Bron kan niet geselecteerd worden
Er zitten krassen op de CD of de CD is vuil. Maak de CD schoon, zie hiervoor de beschrijving in de paragraaf “CD” in het hoofdstuk “INLEIDING”.
Er is geen geluidsdrager ingebracht. Breng de af te spelen CD of CD MP3 in.
De speelduur van de MP3-nummers wordt niet correct weergegeven
CD-SPELER
In sommige gevallen kan de speelduur van de MP3nummers verkeerd worden weergegeven (vanwege de opnamemethode).
De CD wordt niet afgespeeld De CD is vuil. Maak de CD schoon. Er zitten krassen op de CD. Probeer een andere CD te gebruiken.
268
toets en
NOTITIES
ALFABETISCH REGISTER ABS ............................................... 76 Accu.............................................. 197 – advies voor verlengen levensduur.............................. 197 – vervangen ............................... 197 Accu (opladen) ........................... 178 Achterklep.................................... 66 Achterruitsproeier ..................... 50 – vloeistofniveau achterruitsproeier ................ 195 Achterruitwisser ......................... 50 – niveau controleren... 190-191-192-193 – wisserbladen.......................... 201 – wisserblad vervangen .......... 202 Achteruitkijkspiegel.................... 30 Afmetingen van de auto ........... 222 Airbag – hoofdairbag............................ 122 – Uitschakeling van passagiersairbag en zijairbag................................... 121 – zijairbag................................... 121
Airbags ......................................... Alarmknipperlichten................... Asbak............................................. ASR systeem ................................ ASR (systeem) ............................. Automatische klimaatregeling........................... – bedieningselementen............ – onderhoud .............................. Autoradio (inbouwvoorbereiding)............
Bagageruimteverlichting – lamp vervangen..................... Banden – Banden met velgbescherming ................... – bandenspanning .................... – FIX&GO automatic (kit) .... – standaard banden ................. – verklaring van de bandcodes.............................. – winterbanden ........................ Banden - onderhoud ................. Bedieningselementen ................. Bougies (type)............................. Brandblusser ................................
119 53 57 78 78
Brandstofbesparing.................... Brandstofmeter ........................... Brandstofreserve........................ Brandstoftoevoer....................... Brandstofverbruik...................... Buitenverlichting .........................
131 6 226 212 232 46
38 Carrosserie 38 – bescherming tegen 45 atmosferische invloeden..... 203 – carrosseriecodes .................. 209 95 – garantie................................... 203 – onderhoud ............................. 204 171 Carrosserieversies..................... 209 City Brake Control "Collision Mitigation" 221 Systeem....................................... 86 220 CITY-functie................................. 94 155 CO2-emissie ............................... 233 216 Contactslot .................................. 23 Dagverlichting (DRL) 215 – "Daytime Running Lights".... 46 216 Dashboardkastje 199 passagierszijde ........................... 56 53 De auto langdurig stallen ......... 136 211 De motor starten.............. 126-149 58 Derde remlicht........................... 167
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
269
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
270
Dieselfilter ................................... Dimlicht – bediening ................................. Display........................................... – Bedieningsknoppen............... DPF (Dieselroetfilter)............... DPF filter ..................................... DRL (Dagverlichting) ................. Dualdrive (elektrische stuurbekrachtiging)...................
196 Gebruik van de versnellingsbak.......................... 47 Geprogrammeerd onderhoudsschema ................. 7 Gewichten en belastingen........ 8 Gordelspanners.......................... 102 Grootlicht/dimlichten 102 (koplampen) 46 – lamp vervangen..................... Grootlicht/dimlichten 94 – lamp vervangen..................... Een wiel vervangen................... 150 Grootlicht Elektrische ruitbediening .......... 65 – bediening ................................. Elektrische Handbediende stuurbekrachtiging airconditioning .......................... "Dualdrive" ................................. 94 – onderhoud .............................. EOBD ............................................ 91 Handmatige ruitbediening......... EOBD (systeem)......................... 91 Handrem...................................... ESC systeem ................................ 77 HBA (Hydraulic Brake Fiat CODE systeem .................. 19 Assist) systeem ......................... Fix&Go Automatic kit .............. 155 HBA (systeem) ............................ Follow me home (systeem)...... 48 Hendels op het stuurwiel – linkerhendel ............................ Front – Airbags.................................... 119 Hill Holder ................................... Hill Holder (systeem) ................ Gear Shift Indicator (systeem).................................... 7 Hoofdairbag................................. Gebruiksomstandigheden ........ 132 Hoofdsteunen..............................
Identificatiegegevens 130 183 225 108
164 164 47 34 37 65 129 80 80
– chassisnummer...................... – identificatieplaatje carrosserielak........................ – motorcode............................. – typeplaatje met identificatiegegevens............ Imperiaal/skidrager ..................... Inbouwvoorbereiding voor autoradio .................................... Inbouwvoorbereiding voor draagbaar navigatiesysteem .... Instrumenten – Brandstofmeter ..................... – Instrumenten.......................... – koelvloeistof temperatuurmeter ................ – multifunctioneel display ....... – Snelheidsmeter ...................... – toerenteller ............................ Instrumentenpaneel ................... Interieur (reiniging) ................... Interieuruitrusting.......................
208 208 208 207 73 95 97 6 4 6 4 6 6 3-4 205 56
46 78 78 "Isofix" kinderzitje montage ... 116 122 Kennismaking met de auto...... 3 27 Kentekenverlichting
– typen lampen......................... 162 Kentekenverlichting – lamp vervangen..................... 169 Lampjes op instrumentenpaneel................. 137 Kinderen (veilig vervoeren) lamp vervangen .................. 165-167 – "Isofix" kinderzitje montage .......................115 - 116 Lamp vervangen Klimaatcomfort ........................... 33 – buitenverlichting ................... 164 Klimaatregeling............................ 32 – interieurverlichting............... 170 – Bagageruimte (inhoud)........ 222 – Uitstroomopeningen/ roosters in interieur ............. 33 – Display ..................................... 8 Koelvloeistof Lichtunits temperatuurmeter.................... 6 – achterlichtunits (lamp vervangen).............................. 167 Koplampen ................................... 75 – koplampunits (lamp – hoogteregeling vervangen).............................. 164 koplampen .............................. 75 Luchtfilter .................................... 196 – koplampafstelling in het buitenland ............................... 75 Luchtroosters aan zijkant ......... 32 – lamp vervangen..................... 164 Luchtroosters in het midden ... 32 – lichtbundel afstellen.............. 75 Mechanical Brake Assist........... 77 Koplampen - mistlampen Menuopties................................... 10 afstellen ....................................... 75 Milieubescherming..................... 102 Koppeling ..................................... 213 Mistachterlichten ....................... 168 Krachtbegrenzers....................... 108 Mistlicht ....................................... 165 Krik ............................................... 152 Motorcodes................................. 209 Motorkap...................................... 71 Lampen – algemene instructies............ 160 Motor – lampen (vervangen).............. 160 – code......................................... 208
– identificatiecodes.................. – technische gegevens ............ – Vloeistofniveau van het motorkoelsysteem ............... Motorolie – kenmerken ............................. – niveau controleren............... – verbruik .................................. Motorruimte – controle van vloeistofniveaus .................... – openen/sluiten ....................... – reinigen ...................................
209 211
WEGWIJS IN UW AUTO
194 229 194 194
VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN 189 71 205
MSR (systeem)............................. 76 Multifunctioneel display............. 7
LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
Niveaus controleren ...... 190-191-192-193
Onderhoud en zorg ................. 182 – geprogrammeerd onderhoud ............................. – geprogrammeerd onderhoudsschema.............. – intensief gebruik van de auto ......................................... – periodieke controles ........... Opheffen van het voertuig ......
182 183 188 188 179
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
271
Parkeerlichten ............................ 47 Rem (mechanisch WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
272
Parkeersensoren ......................... Parkeren....................................... Plafondverlichting achter – lamp vervangen..................... Plafondverlichting – bagageruimteverlichting ....... – plafondverlichting voor ........ Plafondverlichting voor – bediening ................................. Planfondverlichting voor – lamp vervangen..................... Pollenfilter ................................... Portieren....................................... – centrale portiervergrendeling............. Prestaties (topsnelheid)............ Reiniging en onderhoud – auto-interieur........................ – carrosserie ............................. – koplampen ............................. – Kunststof en gecoate interieurdelen........................ – motorruimte ......................... – ruiten....................................... – stoelen ....................................
91 129 170 53 51 51 170 196 61 61 224 205 203 205
slijtagedetectiesysteem) ......... 199 Remmen – kenmerken ............................. 213 – remvloeistofniveau............... 195 Richtingaanwijzers – bediening ................................. 47 – lamp vervangen..................... 164 Rijstijl ............................................ 131 Ruiten reinigen ............................ 49 Ruiten (reinigen) ........................ 205 Ruitensproeier – vloeistofniveau ruitensproeier ....................... 195 Ruitensproeiers van achterruit................................... 203 Ruitensproeiers van vooruit.... 202 Ruitenwissers............................... 49 – niveau controleren... 190-191-192-193 – wisserbladen.......................... 201 – wisserbladen vervangen ...... 201
Slepen van de auto .................... Sleutel met afstandsbediening (batterij vervangen) .................................. Sleutels – batterij afstandsbediening vervangen................................ – extra afstandsbedieningen aanvragen ................................ – sleutel met afstandsbediening .................. – sleutel zonder afstandsbediening .................. Sneeuwkettingen........................ Snelheidsmeter............................ Starten en rijden ........................ Start&Stop systeem ................... Start&Stop (systeem)................. Stopcontact.................................. Stuurinrichting ............................ Stuurslot ....................................... Stuurwiel.......................................
180 22
22 22 21 20 135 6 126 82 82 57 214 23 29
206 SBR systeem .............................. 106 Tanken..................................... 98-99 205 Schuifdak....................................... 59 Technische gegevens ................. 207 Toerenteller ................................. 6 205 Sensoren 206 – Parkeren .................................. 91 Topsnelheid ................................. 224
Traction Plus-systeem................ Transmissie.................................. Trekken van aanhangers ........... Trip Computer – Trip Computer....................... – Trip Computer waarden...... – TRIP knop ............................... TRIP knop.....................................
Universeel Isofix kinderzitje... "Universeel" kinderzitje monteren...................................
Universele Isofix (kinderzitje) .............................. Veiligheid .................................... – Isofix kinderzitje (montage)............................... – veiligheidsgordels.................. – veilig kinderen vervoeren ... Veiligheidsgordels – gebruik van de veiligheidsgordels.................. – gordelspanners...................... – krachtbegrenzers.................. – onderhoud ............................. – SBR systeem.......................... Veilig kinderen vervoeren ........
81 – kinderzitjes ............................ 213 – Veilig kinderen vervoeren... 133 Velgbescherming......................... Velgen 16 – afmetingen ............................. 17 – velgbescherming ................... 17 – velgen en banden.................. 17 – verklaring van de velgcodes................................ 118 – wielen en banden ................. 113 Versnellingsbak (gebruik van de) ............................................... 116 Vloeistoffen en smeermiddelen 103 (specificaties) ............................ Vulinhouden 116 – tabel tanken en bijvullen..... 103 111 Wielen en banden – bandenspanning .................... – een wiel vervangen .............. 103 – FIX&GO automatic (kit) .... 108 – reservewiel ............................ 108 – Wielen en banden................ 110 Wielophanging............................ 106 111
118 Zekeringenkasten (ligging).... 174 111 Zekeringen 221 – overzicht zekeringen ........... 176 – Zekeringenkast in de motorruimte ......................... 174 216 221 – Zekeringenkast op het dashboard............................... 175 215 – zekeringen vervangen.......... 172 216 Zekeringen vervangen .............. 172 199 Zijairbag ....................................... 121 Zij130 – airbags..................................... 121 Zitplaatsen.................................... 24 – Instelmogelijkheden .............. 24 229 Zonnekleppen.............................. 58
WEGWIJS IN UW AUTO VEILIGHEID
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
226 220 150 155 215 199 214
ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
273
Fiat Group Automobiles S.p.A. - Parts&Services - Technical Services - Service Engineering Largo Senatore G. Agnelli, 3 - 10040 Volvera - Torino (Italia) Druknummer 603.99.304 NL - 01/2013 - 2 Editie
NEDERLANDS
De gegevens in deze publicatie zijn uitsluitend indicatief bedoeld. Fiat behoudt zich het recht voor op elk moment de in deze publicatie beschreven modellen om technische of commerciële redenen te wijzigen. Wendt u voor nadere informatie tot het Fiat Servicenetwerk. Gedrukt op milieuvriendelijk chloorvrij papier.