1
“Waarheid en schoonheid ontmoeten elkaar soms op afgelegen plaatsen.” - Arnon Grunberg “Er stroomt een rivier even dreigend als de Styx tussen de journalistiek en de literatuur: je kunt er met een bootje overheen en weer terug, en dat gaat geregeld goed, maar het is nooit zonder gevaar.” - Toine Heijmans “Onze behoefte aan logische verhalen is sterker dan onze hang naar de waarheid.” - Hanna Bervoets “Als verslaggever van De Volkskrant heb ik altijd de werkelijkheid nodig. Poëzie is meer van huppetee, daar gaan we, dit is wat ik wil.” - John Schoorl
18 maart 2015 Masterscriptie Rianne Oosterom
[email protected] / 06 28475762 Studentnummer: 10655921 Master Journalistiek en Media, schrijvende variant Universiteit van Amsterdam Begeleider: dr. Mirjam Prenger Tweede lezer: Peter Vasterman
2
Voorwoord “Als men mij later vraagt: ‘Wat is het geheim van uw schrijverschap?’ dan zal ik antwoorden: ‘Ik deed nooit open toen er gebeld werd,’ heeft Arnon Grunberg weleens gezegd. Zo voelde het voor mij soms ook in het afgelopen half jaar dat ik mijn scriptie schreef. Dat was niet alleen omdat ik er druk mee was, maar ook omdat ik er soms zo in opging dat ik de bel niet eens hoorde. Ik heb er erg van genoten de wetenschappelijke diepgang op te zoeken in het schrijven van deze masterscriptie. Het was een leuk, leerzaam maar tijdrovend proces. Zeker omdat ik dit onderzoek heb geschreven naast dat ik vier dagen per week werkte bij Trouw. Toch heb ik het als prettig ervaren het journalistieke en het wetenschappelijke met elkaar af te wisselen. Ik wil graag mijn begeleider dr. Mirjam Prenger bedanken voor de vele literatuurtips en de snelle reactie op de emails die ik stuurde. Dank ook voor de goede adviezen, de kritische blik en de filosofische gesprekken, waarin we weleens afdwaalden maar altijd weer terug kwamen op voor de scriptie zinvolle gedachten. Ik wil daarnaast ook Liesbeth Oosterom bedanken voor haar hulp bij het vormgeven van de voorkant en de tussenbladen van deze scriptie. Ook Elin & Martin Oosterom verdienen een dankwoord omdat zij hun ‘Schaapskooi’ in de bossen van Doorn voor mij openstelden, zodat ik daar een tijdje onafgebroken aan mijn onderzoek kon werken. Ten slotte wil ik vrienden en familie bedanken voor het luisteren naar mijn geklaag en soms abstracte gepraat over Pierre Bourdieu en het postmodernisme. In het bijzonder gaat mijn dank uit naar Rineke de Groot en Linde Wille voor het meedenken en naar Matthijs Buijs voor het nakijken. Rianne Oosterom, 2 maart 2015
3
Inhoudsopgave Inleiding Hoofdstuk 1 – Geschiedenis van literaire journalistiek 1.1 Inleiding 1.2 ‘A you-know-it-when-you-see-it-form’ 1.3 De spiegel en de verbanddoos 1.4 De microscoop en het fototoestel 1.5 De kwast, de emotie, de kunst van het rondhangen 1.6 ‘Just the facts ma’am’ 1.7 ‘Saul, the huns have arrived’ 1.8 De Nieuwe Stijl in de journalistiek 1.9 Empathisch rondhangen 1.10 De huidige opleving 1.11 Conclusie
4
p. 5 p. 10 p. 11 p. 12 p. 13 p. 14 p. 15 p. 16 p. 18 p. 20 p. 21 p. 23
Hoofdstuk 2 – Het literaire veld versus het journalistieke veld 2.1 Inleiding 2.2 De veldtheorie in vijf kenmerken 2.3 Relevantie van de veldtheorie 2.4 Werking van het literaire veld 2.5 Doxa van het literaire veld 2.6 Werking van het journalistieke veld 2.7 Doxa van het journalistieke veld 2.8. Als de pennen elkaar kruisen
p. 26 p. 26 p. 28 p. 29 p. 29 p. 31 p. 32 p. 34
Hoofdstuk 3 – Methode 3.1 Inleiding 3.2 Samenstelling corpus 3.3 Kwalitatieve inhoudsanalyse 3.4. Coderingsframe
p. 36 p. 37 p. 39 p. 40
Hoofstuk 4 – Inhoudsanalyse 4.1 Hanna Bervoets 4.2. John Schoorl 4.3. Arnon Grunberg 4.3 Toine Heijmans 4.4 Conclusie
p. 44 p. 52 p. 58 p. 67 p. 72
Hoofdstuk5 – Conclusie & Discussie 5.1 Conclusie 5.2 Discussie 5.3. Bibliografie
p. 77 p. 79 p. 83
Inleiding In Blaricum stond in de jaren vijftig een vervallen landhuis waar journalisten, dichters en schrijvers elkaar al sigaretten rokend en drank consumerend de hand schudden. Het witte huis met de zwarte luiken heette Jagtlust en iedereen die schrijven kon, mocht er logeren. De Bussumsche Courant schreef indertijd: “Sinds kort schijnt het Gooi het nieuwe speelterrein ener Amsterdamse kliek van marihuana-rokende en sexueel geïnverteerden geworden te zijn. Een groepje kunstenaars dat door zijn luidruchtigheid en met zijn abnormaliteiten de aandacht tracht te trekken.”1 Jagtlust werd bestuurd door dichteres Fritzi Harmsen van Beek. Binnen de muren van het door haar gekraakte landhuis ontving ze als een soort muze allerlei kunstenaars en schrijvers. Remco Campert en Harry Mulisch bijvoorbeeld, die toen allebei werkten voor Elsevier. Of Jan Vrijman en Cees Nooteboom, schrijvend voor Het Parool. Hoog bezoek was Henk Hofland, hoofdredacteur van het Algemeen Handelsblad of Jan Eijkelboom, toen adjunct-hoofdredacteur van Vrij Nederland. Allemaal journalisten die ook literair schreven. De verhalen over dat tot de verbeelding sprekende landhuis in de Gooise bossen zijn opgetekend door journalist Annejet van der Zijl. En zonder dat ze het in haar boek Jagtlust benoemt, toont Van der Zijl een interessant en vrijwel onbeschreven aspect van de geschiedenis van literaire journalistiek in Nederland. In de terminologie van de Franse socioloog Pierre Bourdieu sprekend: op Jagtlust mengen het ‘literaire veld’ en het ‘journalistieke veld’ op een heel fysieke manier. Het is alsof op de breuklijn tussen beide beroepsvelden in de jaren vijftig Jaglust stond. Want de journalisten en schrijvers die elkaar aldaar de hand schudden, hielpen elkaar, beïnvloedden elkaar qua vorm en stijl. Daarbij: veel van de schrijvers die op Jagtlust rondhingen waren tegelijk journalist, zoals gezegd. Zij stonden met het ene been in het literaire veld en met het andere in het journalistieke veld. Tegen deze achtergrond is het interessant dat er in de jaren zestig in Nederland sprake was van een ‘opleving’ van literaire journalistiek – een vorm van journalistiek waarin technieken uit de literatuur in journalistieke verhalen worden toegepast. Harry Mulisch werd de eerste new journalist van Nederland genoemd. New journalism – een stroming van literaire journalistiek in de Verenigde Staten – wordt vaak gezien als de aanjager van de opleving in Nederland. Het is waarschijnlijk dat het intensieve contact tussen schrijvers en journalisten op Jagtlust ook van invloed is geweest in ‘opleving’ van literaire journalistiek in Nederland. Want wie de echo van new journalism in Nederland bestudeert, komt erachter dat alle figuren die Jagtlust zo nu en dan aandeden, een rol speelden in het verspreiden van deze nieuwe, literaire mode van journalistiek. Het voorbeeld van Jagtlust toont aan dat oplevingen – want er zijn er meer, zal uit het onderstaande blijken – van literaire journalistiek misschien wel meer te maken hebben met wat er in het literaire veld gebeurt, dan tot op heden wordt gedacht. Daarin toont Van der Zijl dus een ‘vergeten’ aspect van de literaire journalistiek. Misschien moeten verklaringen dichter bij huis worden gezocht, in plaats van steeds naar de Verenigde Staten te kijken. Die invloed van het literaire veld op het jornalistieke veld is het onderwerp van deze scriptie. Op Jagtlust, in de jaren vijftig, was deze invloed concreet aanwijsbaar. Maar hoe heeft deze invloed door de geschiedenis heen vorm gekregen? Wat voor patronen liggen eraan ten grondslag? En: hoe ziet die invloed er nu uit, en wat betekent dat voor de hedendaagse journalistiek?
1
5
A. Van der Zijl, Jagtlust. (Amsterdam 1998) 87.
Het onderzoeken van deze beïnvloeding is relevant om de volgende reden: sinds een aantal jaar spreken diverse journalisten en wetenschappers wéér van een ‘opleving’ in literaire journalistiek – in Nederland vaak aangeduid als ‘verhalende journalistiek’.2 Omdat er daarnaast gesproken wordt van een ‘crisis in de journalistiek’, door de komst van internet en het ontbreken van een verdienmodel daarvoor, is het interessant om te kijken wat de blijkbaar toenemende invloed van het literaire veld voor gevolgen heeft voor het journalistieke veld, dat dus al aan grote verandering onderhevig is. Want, drastisch gezegd: wat als de journalistiek en de literatuur steeds meer mengen, hebben ze dan nog bestaansrecht als autonome beroepsvelden? Vanwege de gevolgen van deze toenemende beïnvloeding is het voor de journalistiekwetenschap relevant om het proces van beïnvloeding te bestuderen. Het gaat namelijk om de geloofwaardigheid van de journalistiek. Daarbij is deze beïnvloeding een onderbelicht aspect in onderzoek naar literaire journalistiek in Nederland. Om deze reden heeft dit onderzoek dan ook een sterk exploratief karakter. De invloed van het literaire veld op het journalistieke veld wordt in deze scriptie door middel van een drieslag onderzocht. De eerste twee delen vormen een lange aanloop naar het derde deel waarin de huidige invloed van het literaire veld op het journalistieke veld wordt onderzocht. Hieronder wordt uitgelegd wat deze drie delen precies inhouden en waarom ervoor is gekozen een lange aanloop te nemen. Allereerst wordt de geschiedenis van literaire journalistiek beschreven vanuit een letterkundig perspectief. Dat is ongebruikelijk, want in voorgaande onderzoeken en scripties is veelal gekozen voor het Anglo-Amerikaanse perspectief op literaire journalistiek3: de opkomst en neergang van het genre wordt beschreven in de Verenigde Staten, en de invloed daarvan in Nederland wordt onderzocht. Omdat in dit onderzoek de relatie tussen literatuur en journalistiek centraal staat, is ervoor gekozen óók te kijken naar wat er ondertussen in het aangrenzende literaire veld gebeurde, zowel op internationaal als nationaal vlak. Omdat schrijvers en journalisten elkaar nu eenmaal tegenkomen. En omdat ze met hetzelfde – hun pen – hun brood proberen te verdienen. Gezocht wordt naar of dit nieuw licht werpt op als dusdanig benoemde ‘oplevingen’ van literaire journalistiek en of hier patronen in te ontdekken zijn. Als de relatie tussen het literaire en het journalistieke door de geschiedenis heen is beschreven, wordt deze relatie abstract gemaakt in de veldtheorie van de Franse socioloog Pierre Bourdieu. De termen het ‘journalistieke veld’ en het ‘literaire veld’ kwamen al een aantal keer voorbij, en zijn van hem afkomstig. De veldtheorie van Bourdieu wordt gebruikt in dit onderzoek opdat inzicht wordt verkregen in hoe het literaire veld en het journalistieke veld eigenlijk met elkaar botsen. Dat is namelijk relevant tegen de achtergrond van toenemende beïnvloeding. Bourdieu’s veldtheorie draait rondom autonomie. Een veld beschikt volgens hem over ‘doxa’, ofwel: regels. Die doxa zijn het cement van een veld en garanderen de autonomie. Ofwel: zij bepalen het bestaansrecht van een veld. Omdat de autonomievraag centraal staat in dit onderzoek, is de veldtheorie van Bourdieu een interessante manier om naar de relatie tussen de journalistiek en de literatuur te kijken. Verdere verantwoording voor het gebruik van deze theorie volgt in hoofdstuk 2. De meest frontale botsing tussen de doxa van de journalistiek en de literatuur vindt plaats op het vlak van functieopvatting. Daar waar de journalistiek als functie de werkelijkheid inzichtelijk probeert te maken, probeert de Zie voor argumenten hiervoor hoofdstuk 1.10 Zowel Joris Belgers, Anne-Martijn van der Kaaden, Maurice Hoogendoorn als Henk Blaken en Wim de Jong in het Handboek verhalende journalistiek, schrijven weinig over de invloed van literaire stromingen op de oplevingen van verhalende journalistiek. 2 3
6
literatuur haar lezer door elkaar te schudden met de boodschap dat de werkelijkheid ambigue en ondoorzichtig is. ‘Relativisme’ heet dat. Tegen de achtergrond van de huidige opleving van literaire journalistiek is het relevant om te analyseren hoe deze ‘botsing’ er in de praktijk uitziet. Dat is het derde en laatste deel van dit onderzoek. Er wordt op de overlap tussen beide velden ingezoomd – het journalistieke werk van literaire schrijvers. Hoe trachtten zij de werkelijkheid te relativeren in hun teksten? De schrijvers van wie het werk aan een analyse wordt onderworpen zijn: Arnon Grunberg, Hannah Bervoets, John Schoorl en Toine Heijmans. Hun werk is relevant omdat zij door hun status een grote mate van cultureel kapitaal in handen hebben en daarom invloedrijk zijn. Grunberg en Bervoets zijn voornamelijk schrijver, Schoorl en Heijmans voornamelijk journalist, zij werken allebei fulltime bij De Volkskrant. Deze tweedeling is interessant omdat er zo ook misschien verschillen kunnen worden opgemerkt in hun ‘habitus’ – nog zo’n begrip gemunt door Bourdieu. De ‘habitus’ is de manier waarop een individu de ‘doxa’ van het veld waarvan hij deel is, in de praktijk brengt. Dit alles mondt uit in de volgende hoofdvraag, die voor dit onderzoek leidend zal zijn: Op welke wijze beinvoedt het literaire veld het journalistieke veld in Nederland sinds de huidige opleving van literaire journalistiek (2007) en wat zegt dit over de autonomie van het journalistieke veld anno nu? Deze hoofdvraag is bewust heel gefocust geformuleerd. De vraag behelst voornamelijk de inhoudsanalyse, waarnaartoe, zoals gezegd, in het theoretisch kader een lange aanloop wordt genomen. Het theoretisch kader (hoofdstuk 1 en 2) is in dit onderzoek niet slechts de uiteenzetting van al verschenen literatuur. Omdat dit enigszins ongebruikelijk is, behoeft het nog enige uitleg. Daarom worden de deelvragen of hoofdstukken hieronder uiteen gezet, en de keuze hiervoor wordt toegelicht. 1. Hoe wordt de invloed van literaire stromingen zichtbaar in de journalistiek vanaf haar ontstaan als professie? Het doel van dit eerste hoofdstuk is patronen te ontdekken in hoe de literatuur en de journalistiek zich tot elkaar hebben verhouden door de geschiedenis heen. De geschiedenis start halverwege de negentiende eeuw, als de journalistiek als professionele beroepsgroep vormkrijgt en haar idealen leent van het realisme in de literatuur. De dynamiek van de relatie tussen literatuur en journalistiek wordt in dit hoofdstuk inzichtelijk gemaakt omdat dat noodzakelijk is voor de rest van het onderzoek. Daarin staat immers de ontwikkeling van de dynamiek centraal. De patronen die de geschiedenis toont, kunnen in verband worden gebracht met het heden en er een nieuw licht op werpen. 2. Waar botsen de doxa van het literaire en journalistieke veld? Helaas is de relatie tussen journalistiek en literatuur bijna nergens zo tastbaar als op Jagtlust. Om toch grip te krijgen op wat nu precies journalistiek is, wat literatuur is en hoe deze velden zich tot elkaar verhouden, wordt in dit hoofdstuk de veldtheorie van de socioloog Pierre Bourdieu gebruikt. Door de relatie abstract te maken, wordt zij ook inzichtelijk. De ‘werking’ en de ‘doxa’ van het journalistieke en het literaire veld worden uiteen gezet, om op deze manier op scherp te krijgen waar de twee velden elkaar precies tegenspreken. Ook deze veldanalyse is noodzakelijk voor het derde deel van het onderzoek: we moeten weten waar het precies wringt, want zo is er een vertrekpunt voor de inhoudsanalyse. 3. Zijn journalistieke reportages geschreven door schrijvers van literatuur in de afgelopen acht jaar ‘relativistisch’ en zo ja, hoe krijgt dat relativisme vorm? Het antwoord op deze deelvraag wordt gezocht door middel van een inhoudsanalyse. Twintig journalistieke reportages van vier schrijvers van literatur worden geanalyseerd op ‘mate van relativisme’, wat hier duidt op het willen aantonen dat de werkelijkheid ondoorzichtig is en ambigue. De positie van de schrijvers is interessant: zij
7
hebben hun ene been in het literaire veld staan, en hun andere in het journalistieke. Zij vormen de overlap tussen beide velden, alwaar de beinvloeding dus het sterkt is. De vier schrijvers zijn, zoals gezegd Hanna Bervoets en Arnon Grunberg, John Schoorl en Toine Heijmans. De mate van relativisme wordt geanalyseerd aan de hand van vier kenmerken die een tekst relativistisch kunnen maken. Namelijk: intertekstualiteit, een hoge poetische functie, ironie en zelfreflexiviteit. Vanzelfsprekend worden deze begrippen nog uitgebreid toegelicht. 4. Wat zegt dit over de invloed van het literaire veld op het journalistieke veld en de autonomie van het journalistieke veld? Deze deelvraag behelst de conclusie en de discussie. Want als duidelijk is op welke wijze journalistieke teksten van schrijvers van literatuur relativistisch zijn, wat betekent dat dan? Op wat voor manier worden de ‘doxa’ van het journalistieke veld aangetast? En, zo wordt behandeld in de discussie, wat zegt dit eigenlijk over hoe het journalistieke veld er überhaupt aan toe is?
8
9
Hoofdstuk 1 – Een geschiedenis van literaire journalistiek vanuit letterkundig perspectief 1.1. Inleiding Sigaret, hoed, notitieboekje om vlug in te krabbelen, typemachine – het is sinds jaar en dag het instrumentarium van de journalist, op de archieffoto’s afgaand. Wie de ontwikkelingen in de journalistiek door de geschiedenis heen bestudeert, beseft dat er in figuurlijke zin steeds iets aan het instrumentarium wordt toegevoegd en in de – op archieffoto’s ook veel geziene – leren aktetas van de journalist belandt. Bijvoorbeeld een spiegel, omdat journalisten aan het eind van de negentiende eeuw net als de naturalisten in de literatuur, geloofden dat ze de werkelijkheid moesten spiegelen in woorden. Of een schilderspalet, zoals het gezicht van het Amerikaanse new journalism Tom Wolfe in de New Yorker schreef: “The material is merely his clay, his palette,”4 waarmee hij zichzelf het adagium gaf om journalistiek te bedrijven alsof hij een roman schreef. Hoe de inhoud en de aktetas van de journalist verandert, al naar gelang van de ontwikkelingen in de literatuur, is het onderwerp van dit hoofdstuk. De deelvraag die beantwoord wordt, luidt dan ook: Hoe wordt de invloed van literaire stromingen zichtbaar in de journalistiek vanaf haar ontstaan als professie? Het onder studenten letterkunde veelgebruikte boek Van Romantiek tot postmodernisme: Opvattingen over Nederlandse literatuur, dient hiervoor als uitgangspunt. Dit boek is wel niet het recenste, maar legt zowel de ontwikkelingen in de literatuur in het binnen- en buitenland bloot, als de relatie tussen beide en neemt hierin ook de historische context mee. In dit hoofdstuk worden grote lijnen behandeld en een paar eeuwen doorkruist. Generaliseren is dus onontkoombaar. Te beginnen met hele concept van ‘literaire stromingen’; vaak waren die zo eenduidig niet en bestonden ze bij gratie van hoe individuen zelf een draai gaven aan een –isme. Zo ook met ‘oplevingen’ van literaire journalistiek. Omdat er door de journalisten zelf over een ‘opleving’ werd gesproken, is deze in de geschiedenis een werkelijkheid geworden. Terwijl andere, minder bestudeerde tijden, misschien wel eenzelfde ‘opleving’ kenden. Met deze kanttekeningen in het achterhoofd, wordt toch gezocht naar de grote verbanden. Want het doel van dit theoretisch kader is inzicht te krijgen in de pasjes die de literatuur en de journalistiek van elkaar af, en naar elkaar toe hebben gezet. Omdat dit eerste deel geen scriptie op zichzelf beoogt te zijn, is ervoor gekozen de nadruk te leggen op het verband tussen wat er in de literatuur gebeurt en hoe dit effect heeft op de journalistiek. Dat betekent niet dat er geen andere oorzaken zouden kunnen zijn die eveneens een verklaring vormen voor de beschreven ontwikkelingen. Er is echter geen ruimte om sociale, economische en politieke aspecten uitgebreid uit te werken in dit overzicht Een laatste kanttekening: dit historische overzicht start in de negentiende eeuw, waarin vanuit het realisme de journalistiek aan het eind van de eeuw als serieuze professie ontstaat. Er is voor dit punt gekozen omdat de invloed van het ene veld op het andere pas bestudeerd kan worden als ze beiden bestaan. Dat betekent overigens niet dat er voor die tijd geen literaire journalistiek bestond. In de achttiende eeuw zijn rudimentaire vormen van literaire journalistiek te vinden, zoals bijvoorbeeld Robison Crusoe van Daniël Defoe.
T. Wolfe, ‘The birth of the ‘New Journalism’; an eyewitness report by Tom Wolfe’, New Yorker, 14 februari 1972, vol. V no. 7. 4
10
1.2. ‘You-know-it-when-you-see-it form’ Wat is literaire journalistiek eigenlijk als journalistiek genre? “The genre of telling true stories goes by many names”, schrijft journalist Mark Kramer in de inleiding van zijn handboek Telling True Stories.5 Hij noemt narratieve journalistiek, nieuwe journalistiek, literaire journalistiek, creatieve non-fictie en enkele andere termen. Kramer kan niet kiezen. ‘Narratieve journalistiek’ vindt hij niet passen en literaire journalistiek is volgens hem ‘a duller term’, een woord vol borstklopperij, schrijft hij. Maar in zijn essay ‘Breakable rules for literary journalists’ schrijft hij: “‘Literary journalism’ is roughly accurate. The paired words cancel each other’s vices and describe the sort of nonfiction in which arts of style and narrative construction long associated with fiction help pierce to the quick of what’s happening – the essence of journalism.”6 Uiteindelijk blijft hij hangen in een definitie die de term nog vager maakt. Literaire journalistiek is volgens hem een ‘you-know-it-when-you-see-it form.’7 Kramer zet wel kenmerken op een rij die helpen het te herkennen. Literaire journalisten a) dompelen zich onder in hun onderwerp, b) bedienen zich van stilistische middelen en verteltechnieken die eerder worden geassocieerd met de romankunst dan met journalistiek c) zijn niet op zoek naar hard nieuws, maar schrijven over alledaagse onderwerpen d) proberen meer dan traditionele verslaggevers hun lezers emotioneel bij hun verhaal te betrekken e) streven naar een duidelijke eigen stem en toon.8 Dit gaat echter eerder over de werkwijze van de literaire journalist, die natuurlijk het product ‘literaire journalistiek’ produceert, een echte definitie is het niet. In Nederland wordt de laatste jaren de term ‘verhalende journalistiek’ gebruikt.9 Ook Anne-Martijn van der Kaaden kiest in haar scriptie ‘Sterke Verhalen’ voor de term ‘verhalende journalistiek’, omdat literatuur volgens haar een begrip is dat een connotatie heeft die tegengesteld is aan journalistiek.10 Maar dat geeft nu precies de spanning weer – als de twee dan tegengesteld zijn, waarom kent sommige journalistiek dan toch literaire kenmerken? De spatie tussen de woorden literair en journalistiek is in feite het onderwerp van dit onderzoek. Want: hoe verhoudt het journalistieke zich tot het literaire? ‘Verhalende journalistiek’ is in de context van dit onderzoek een holle term. De journalistiek verhaalt altijd van dingen – ieder artikel is een verhaal, ook al is het nieuws. Marcel Broersma, hoogleraar journalistiek in Groningen, maakt onderscheid tussen drie soorten stijlen van journalistiek die al sinds jaar en dag bestaan: de verhalende, reflectieve en nieuwsstijl.11 Daarmee problematiseert hij het adjectief ‘verhalend’. Want ook de reflectieve stijl kan verhalend zijn en literair zijn, zoals nu juist zo duidelijk zichtbaar is in de artikelen van De Correspondent. Call, Wendy. Kramer en Mark. Telling True Stories: A Nonfiction Writer. (Cambridge: Harvard University Press, 2007) xv. M. Kramer, ‘Breakable rules for literary journalists’, Nieman Storyboard, http://niemanstoryboard.org/stories/breakablerules-for-literary-journalists/ gepubliceerd op 1 januari, 1995. 7 Ibidem. 8 Ibidem. 9 Er is niet voor niets een stichting ‘Verhalende Journalistiek’, en het afgelopen jaar verschenen handboek heet niet voor niets ‘Handboek verhalende journalistiek’. 10 A van der Kaaden, Sterke Verhalen. Een verkenning van de huidige opleving van verhalende journalistiek in Nederland (Scriptie Mediastudie: Journalistiek en media, Amsterdam 2014) 36. 11 M. Broersma, ‘Journalism as Performative Discourse. The Importance of Form and Style in Journalism’, in: Verica Rupar (ed.), Journalism and Meaning-making: Reading the Newspaper (Hampton Press, 2010) 25,26 5 6
11
Daarom gaat dit onderzoek uit van ‘literaire journalistiek’. Norman Sims, bekend van Literary Journalism in the twentieth century, beschrijft dat als: “a form of nonfiction that combines factual reporting with some of the narrative techniques and stylistic strategies traditionally associated with fiction.”12 Dat is een goede, doch ook problematische definitie. Want was de Nederlandse schrijver Harry Mulisch dan literair journalist? Toen hij ook journalistieke werkzaamheden deed voor het tijdschrift Elsevier in 1961, lapte hij de feiten vaak aan zijn laars. Maar een definitie is per definitie ideaaltypisch. Vast staat in ieder geval dat literaire journalisten kijken naar meer dan de kale feiten. Soms verdringen de ‘narrative techniques and stylistic strategies’ de ‘factual reporting’. Of het dan nog journalistiek mag heten, is een relevante vraag. Echter, zolang het als journalistiek wordt gepresenteerd (zoals bij Mulisch in Elsevier) is het er onoverkomelijk deel van. Daarom wordt literaire journalistiek in dit onderzoek gedefinieerd als verhalen, gepresenteerd als journalistieke producties, waarin narratieve technieken en stilistische strategieën worden gebruikt die normaal gesproken de literatuur toebehoren. 1.3. De spiegel en de verbanddoos “Hé meneer, een roman is een spiegel die wandelt langs een grote weg. Soms weerspiegelt hij voor uw ogen het blauw van de hemel, soms het slijk van de modderpoelen op de weg,” schreef de Franse schrijver Stendhal, pseudoniem voor Marie-Henri Beyle, in 1830.13 Stendhal staat bekend als het eerste kind van de Romantiek dat flirtte met een nieuwe manier van schrijven, later beter bekend als het realisme. Rond 1850 kwam er in Frankrijk een debat op gang over dit ‘realisme’. De stroming werd gedefinieerd met woorden als ‘nabootsing’ en ‘imitatie’. De schrijvers die er deel van waren, waren niet bang naast de hemel het slijk van de modderpoelen te tonen. Dat had alles te maken met de historische context van de stroming. 1848 staat bekend als het revolutiejaar – zowel in Frankrijk als in Duitsland komt de arbeidersklasse in opstand tegen de bourgeoisie. De revoluties speelden zich af tegen de achtergrond van een voortgaande Industriële Revolutie, die de levens van mensen veranderde en tegenstellingen tussen klassen vergrootte. Koning van dit soort slijkverhalen was Charles Dickens – hij wilde geheel Engeland wakker schudden met zijn verhalen over arme arbeidersjongens die urenlang moesten zwoegen in de fabriek. Het realisme bereikte Nederland rond 1860. Omdat in Nederland indertijd literatuur vooral besteed was aan dominees, ontstond een eigen vorm van realisme, het idealiserend realisme, schrijven neerlandici Nico Laan en G.J. van Bork in hun overzichtswerk Van Romantiek tot postmodernisme.14 Een dominee als Van Koetshuis liet zijn lezer kennismaken met voddenraapsters, bedelaars, gevangenen. Maar steeds begeleidde hij het kwaad, en schreef dat het met een doel bestaat. Een geheel andere instelling dan het recht-voor-de-raap-realisme van Dickens en cohorten. Het realisme voorzag de literatuur van een nieuwe functie in de samenleving. Na het zwelgen in dromen en reflectie, eigen aan de Romantiek die aan deze stroming vooraf ging, werd de literatuur een soort waakhond. Zij
N. Sims, True Stories: A Century of Literary Journalism (Northwestern University Press, 2008) G.J. van Bork en N. Laan, Van Romantiek tot postmodernisme. Opvattingen over Nederlandse literatuur. (Bussum, 2010) 101. 14 Bork en Laan, Van Romantiek tot postmodernisme, 110. 12 13
12
moest de politiek helpen de ‘zieke maatschappij’ beter maken.15 In het realisme wordt een eerste vraag naar een ‘vierde macht’ zichtbaar, een macht die naast de normale trias politica van verlichtingsfilosoof Charles de Montesqieu (controlerende, uitvoerende en wetgevende macht) de samenleving controleert en de hoeder is van het volk. De tijd vroeg daar om. In Frankrijk, waarin een grote traditie bestaat in literair en reflectief schrijven, ontstond uit het realisme een nieuw literair genre – dat deels journalistiek te noemen is: de fysiologie. Volgens mediahistoricus Huub Wijfjes waren dit ‘beschrijvingen van deftige heren, rechters, politici, militairen, die in hun uiterlijke verschijning en karakter werden getypeerd in relatie tot de gebeurtenissen’.16 Schrijvers deden dit op een humoristische wijze, maar probeerden er wel degelijk die ‘deftige heren’ in de politiek mee wakker te schudden, net zoals als Dickens beoogde. De fysiologie werd ook in Nederland populair, volgens Wijfjes. Hij ziet het als de vroege voorloper van de journalistieke reportage.17 1.4. De microscoop en het fototoestel Het realisme radicaliseerde in het naturalisme, waartoe de Franse schrijver Gustave Flaubert de aanzet gaf. Hij zag namelijk als eerste realist af van de auctoriale verteller en introduceerde de ‘objectieve verteller’, die door naturalisten tot conditio sine qua non zou worden verheven. Literatuurcriticus René Wellek: “Flaubert genuinely strove for objectivity in this art: both for impersonality and for impassibility, detachment, indifference. (..) The author must be absent from his novel. (..) The writer must be like God in the universe, everywhere present but nowhere visible.”18 Zo verdween de schrijver op de achtergrond en kwam het verhaal centraler te staan. De alwetende verteller werd vervangen door de eerste en tweede persoon. Personages kregen zelf het woord, nog een voorbode voor het ontstaan van de moderne reportage.Tegen de achtergrond van de wetenschappelijke revolutie kreeg ook de literatuur de pretentie zo wetenschappelijk mogelijk te zijn. De feiten moesten het woord krijgen. Volgens Laan en Van Bork is de naturalistische schrijver “niet meer de genezende arts van het realisme, maar de observerende onderzoeker. Het vergrootglas van de realisten is een microscoop geworden.”19 De grote man van het naturalisme was de Franse schrijver Emile Zola. In Nederland drongen zijn ideeën door toen in 1880 stukken van hem werden gepubliceerd in Het Vaderland. Het idealistische realisme had zich ontwikkeld tot een realistischer type realisme, waarin de menselijke hartstochten konden worden beschreven. Voorman van deze beweging was Louis Couperus, bekend van zijn roman Eline Vere. Tegen de achtergrond van de verwetenschappelijking van vrijwel alles, ontstond aan het eind van de negentiende eeuw ook de journalistiek als professionele beroepsgroep. In de Verenigde Staten werden The New York Times (1851), The Washington Post (1877) en The Wall Street Journal (1889) opgericht. In Nederland werd in 1869 de belasting op bedrukt papier, het Dagbladzegel, afgeschaft. Dat gaf de journalistiek een impuls, want mensen van nieuws voorzien werd hierdoor ook commercieel aantrekkelijk. ‘Objectiviteit’ werd het toverwoord van deze beroepsgroep. Een ideaal geleend van het realisme en meer nog, van het naturalisme. Volgens Laan en Van Bork oordeelt de naturalistische schrijver niet, maar streeft hij naar ‘onbewogenheid, dat wil zeggen objectiviteit, zoals men ook in de wetenschap geen oordelen geeft, maar alleen Bork en Laan, Van Romantiek tot postmodernisme, 121. H. Wijfjes, Journalistiek in Nederland 1850-2000. Beroep, cultuur en organisatie.(Amsterdam 2004) 58. 17 Ibidem. 18 Bork en Laan, Van Romantiek tot postmodernisme, 134. 19 Bork en Laan, Van Romantiek tot postmodernisme, 128. 15 16
13
de feiten laat spreken’.20 Tegen het eind van de negentiende eeuw kwam de dagbladwereld door de activiteit van persmagnaten in een ware stroomversnelling terecht.21 Het gevecht om lezers en advertentie-inkomsten werd het bepalende kenmerk van de journalistiek. Het belangrijkste doel werd de lezer te vermaken en hem dagelijks te veroveren. Met die reden ontstond volgens Wijfjes een soort ‘nieuwe journalistiek’, waarin allerlei nieuwe vertelvormen tot bloei kwamen. 1.5. De kwast, de emotie, de kunst van het rondhangen Een van de pioniers van dit soort ‘nieuwe journalistiek’ was de hoofdredacteur van de Engelse Pall Mall Gazette, William T. Stead. Hij vond dat de journalist het oog, het oor en de tong van het volk moet zijn. Met andere woorden: de waakhond, ‘the uncrowned king of educated democracy’.22 Hij introduceerde het interview, het opvoeren van getuigen dat hij bij Zola afkeek, en het presenteren van onderzoeksgegevens, dat Zola ook deed. In Nederland werd hij ‘den idealen journalist ’ genoemd, omdat hij het ontrafelen van ‘de waarheid’ als hoogste ideaal bezigde.23 Ook in de Verenigde Staten werd geëxperimenteerd, maar op een andere manier. Journalist Stephen Crane staat bekend als de bedenker van de ‘sociale reportage’. Hij bracht maanden door in achterstandswijken, zich geheel onderdompelend in zijn onderwerp. Hij wilde niet slechts de kale feiten presenteren, maar ook gevoel op de lezer overbrengen. Hij gebruikte daarom dialogen, gedetailleerde beschrijvingen, scènes en ironie. In Nederland werd de reportage een gerespecteerd genre. Op 20 maart 1876 verscheen de eerste reportage in het Algemeen Handelsblad. Vanaf dat moment neemt het geven van een snel een beeldend ooggetuigenverslag een hoge vlucht, schrijft Wijfjes. “Alle denkbare stijlmiddelen werden ingezet.”24 Zo kwam met de komst van de reportage als geliefd genre de eerste literaire journalistiek Nederland in. “In de naturalistische reportage, het taalvoertuig om ‘de werkelijkheid’ bij de lurven te pakken, had de journalist daartoe een compleet nieuw genre geschapen, waarin de besten tegen de literatuur aankropen.”25 Uit de reportage sprak een grotere sociale betrokkenheid bij het onderwerp dan de fysiologie had, maar de reportage beoogde geen literatuur te zijn. Handelsbladjournalist Rie Brusse noemde literaire experimenten in zijn handboekje journalistiek in 1913 ‘het erbarmelijkste produkt van het vak, mooi-schrijverij in achteloos woordgeflodder’. Streven naar literatuur was prima, maar nooit een excuus om ‘taalwanstaltigheid in een krant te vergoelijken’, vond hij.26 Zelf was Brusse een bekende reportagemaker, hij ging het gehele land door. Hij verkeerde zelfs een tijd verkleed als zeeman in de haven, om aan den lijve te ervaren hoe de zeeman indertijd werd ‘misbruikt’. “Je ziet er pas iets van als je er verkeert, en je kunt er alleen maar verkeren als je zelf zeeman bent,” zei hij geheel in navolging van de Amerikaan Sephen Crane.27
Bork en Laan, Van Romantiek tot postmodernisme, 110. Wijfjes, Journalistiek in Nederland. 31. 22 Wijfjes, Journalistiek in Nederland. 32. 23 Wijfjes, Journalistiek in Nederland. 33 24 Wijfjes, Journalistiek in Nederland. 60 25 Wijfjes, Journalistiek in Nederland. 60. 26 Wijfjes, Journalistiek in Nederland. 63. 27 Wijfjes, Journalistiek in Nederland, 66. 20 21
14
Volgens Wijfjes is Emile Zola de aanstichter van deze opkomst van nieuwe genres en de literaire wildgroei die hierop volgt. Maar Laan en Van Bork schrijven: “In het Nederlandse naturalisme blijven slechts enkele programmapunten van Zola overeind. De schrijver streeft naar een zo nauwgezet mogelijke weergave van de werkelijkheid en hij doet dat zo onbevooroordeeld mogelijk.”28 Wijfjes schrijft dat naturalisten uitgaan van een causaal verband tussen wat men ziet en voelt. Zintuiglijke ervaringen waren volgens hem wezenlijk voor de naturalist. “Zoals een fotograaf het leven in zijn soms gruwzame werkelijkheid kon vastleggen op gevoelige platen, zo wilden naturalistische schrijvers en journalisten het leven vastleggen in een nieuwe taalschat die allesbehalve esthetisch hoefde te zijn, maar die direct voortkwam uit de zintuiglijke waarneming.”29 Maar volgens Laan en Van Bork is dit zintuiglijke niet naturalistisch, maar het gevolg van de invloed van de Tachtigers, een groep schrijvers die in het naturalisme wilde ombuigen om tussen alle feiten nog wat emotie te krijgen. Willem Kloos, de voorman, vatte hun opvatting samen met de bekende zin: “Kunst is de allerindividueelste expressie van de aller-individueelste emotie.”30 Door de invloed van de Tachtigers kreeg het naturalisme in Nederland een andere kleur dan in Frankrijk, bij de feitelijke Zola. Het had een sterk impressionistisch karakter en wordt ook wel neoromantisch genoemd. Zowel de schrijver als de journalist schrijft niet zoals hij met een fototoestel zou klikken – dan zou je hetzelfde zien, welke journalist je er ook op uit stuurt. Door de invloed van de Tachtigers bestond er in Nederland al een besef dat de journalist als individu de kwast in de hand had, en zijn zintuiglijke waarnemingen schilderde, met zijn eigen emotie. Toch werd aan ‘objectiviteit’ en ‘waarheid’ als journalistieke idealen niet getwijfeld. Er werd juist geloofd dat een hogere ‘waarheid’ en ‘objectiviteit’ werd bereikt door het integreren van emotie. “Schrijvend vanuit de eigen zintuiglijke ervaring en gebruik makend van enig sociaalpsychologisch inzicht probeerden zij (..) een werkelijkheid te onthullen die verborgen lag achter de puur visueel-objectieve werkelijkheid. (..) Vooral de uiterlijke kenmerken en karaktereigenschappen van een persoon genoten hun voorkeur, omdat ze probeerden te schrijven ‘door de ogen van’ de mensen die het nieuws of de werkelijkheid beleefden. Vandaar ook dat ze driftig gebruik maakten van literaire technieken, interviews en tamelijk onorthodoxe methoden (zoals vermomming) om hun sterk gekleurde verhalen kracht bij te zetten,” constateert Wijfjes.31 1.6 ‘Just the facts ma’am’ De journalist nam een volle aktetas mee de twintigste eeuw in – een spiegel, een verbanddoos om de maatschappij te genezen, een fototoestel, de reportage als vorm, het interview, de techniek van ‘immersion’ en in Nederland het zintuiglijk schrijven à la Couperus. Maar in de wereld om hem heen barstten zowel letterlijk – door twee wereldoorlogen – als figuurlijk – door de avant-garde beweging in de literatuur en kunst – bommen. Twijfel over alles was wat restte. Een nieuwe generatie schrijvers als James Joyce, Proust, Virginia Wolf, André Gide stak de draak met het naturalisme en werd de pleitbezorger van de avant-garde, die in vele –ismen gekleed ging: futurisme, expressionisme, existentialisme. Al die – ismen trachtten revolutionair te zijn en te breken met het realisme.
G.J. Bork en N. Laan, Van Romantiek tot postmodernisme, 156. H. Wijfjes, Journalistiek in Nederland, 63. 30 G.J. van Bork, D. Delabastita, H. van Gorp, P.J. Verkruijsse en G.J. Visuit ‘Tachtigers’ in Algemeen Letterkundig Lexicon 2012, gepubliceerd in De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (DBNL). 31 Wijfjes, Journalistiek in Nederland, 348. 28 29
15
James Joyce bijvoorbeeld, schafte in zijn werk Ulysses (1922) leestekens af. Hij weergaf de gedachten van zijn personages rechtstreeks en onsamenhangend, een literaire techniek die later stream of consciousness is gaan heten. Had dit soort experimenteerdrift in vorm en inhoud ook invloed op de journalistiek, zoals het naturalisme zo duidelijk had? Belangrijk in het zoeken naar een antwoord op deze vraag is de volgende notie: door de avant-garde krijgt de literatuur een andere functieopvatting over zichzelf. Ze beoogt niet meer hetzelfde als de journalist; de waakhond zijn die de wereld wakkerschudt. Ze is op zichzelf gericht, op de taal en op het passen van het moderne tijdsgewricht daarin. Zoals de voorman der futuristen Filippo Tomasso Marinetti dichtte over een bombardement: “Zang-tumb-tumb-zang-zang-tuuumb tatatatatatatata picpacpampacpacpicpampampac uuuuuuuuuuuuuuu ZANG-TUMB TUMB-TUMBTUUUUUM.”32 Duidelijk moge zijn dat een journalist nooit zo een bombardement kan verslaan. Het lijkt erop dat een grotere kloof tussen de journalistiek en de literatuur ontstond omdat de twee in karakter gingen verschillen. Dat schrijft ook journalist Jack Hart over de jaren twintig: “To distinguish itself from the political and literary fields, AngloAmerican journalism concentrated on facts and information, and presented itself as a neutral and independent guardian of the public interest.”33 Diezelfde reactie is in Nederland zichtbaar, alhoewel de avant-garde in de kunst en literatuur hier uiteraard niet de enige verklaring voor is. “De grote, karaktervaste journalist die met zijn fraaie pen en bezonken opvattingen leiding gaf aan zijn krant, was ten dode opgeschreven,” schrijft Wijfjes.34 Volgens hem komt de nadruk vanaf 1910 meer op nieuws te liggen. “Een krant zonder primeurjacht is een levenloos vod”, zei Volk-verslaggever Piet Bakker. Reportages verwerden tot kale, feitelijke relazen, die liever ‘verslag’ dan ‘reportage’ werden genoemd.35 Als reactie op de avant-garde in de literatuur ontstond in Nederland de ‘nieuwe zakelijkheid’ als stroming in de literatuur. De naam zegt het al – het is een soort neorealisme, waarin de zakelijke journalistieke stijl wordt geïmiteerd. De komst en promotie van deze stroming zette dichter Henrik Marsman aan het denken over de relatie tussen journalistiek en literatuur. Marsman waarschuwt in zijn essay ‘Aesthetiek van een reporter’ uit 1932 voor verwarring – want als schrijvers en kunstenaars net zo gaan doen als journalisten, worden de twee soorten door elkaar gehaald, terwijl ze volgens Marsman wezenlijk iets anders doen: “De kunstenaar is niet de slaaf, de volger, de reporter van zijn object, maar de volstrekt autonome heerscher over al wat hij aanvat.”36 Dat, terwijl de opperste plicht van de journalist volgens Marsman is te versláán wat hij ziet, als hij ‘totale complex van het moderne leven’ aanschouwt. “(..) En wat kan hij doen als zijn schrik is geluwd, dan trachten het monster te temmen door het vast te leggen in beeld of geschrift, door het met een camera of een vulpen volmaakt te verslaan.”37 Marsman zegt eigenlijk dat hij wat betreft de journalistiek helemaal geen behoefte heeft aan de tussenkomst van een individu, met zijn of haar emoties, zoals in het naturalistisch-impressionistische schrijven manier van doen was. Volgens de dichter was er in de chaotische tijd juist behoefte aan het blootleggen van de naakte feiten. “De F. T. Marinetti, Zang Tumb Tumb, 1914. M. Kramer, Telling True Stories: A Nonfiction Writers' Guide (Harvard University press, 2007) 211. 34 Wijfjes, Journalistiek in Nederland. 167-68. 35 Wijfjes, Journalistiek in Nederland. 169. 36 Wijfjes, Journalistiek in Nederland. 149. 37 Wijfjes, Journalistiek in Nederland, 148. 32 33
16
moderne lezer (...) vraagt naar kennis van de moderne wereld en al haar phenomena en van den modernen mensch in wisselwerking met die phenomena. Hij wil zien en doorgronden wat er rondom en in hem gebeurt. Hij wil alles weten van dit duizendvoudige leven en alles concies, doordringend, naakt, scherp.”38 Toch, omdat al die verwarrende ‘phenomena’ in de eerste helft van de twintigste eeuw, mensenlevens in alle hevigheid beïnvloedde, raakte de sociale reportage nooit helemaal uit de mode. Denk bijvoorbeeld aan John Steinbeck, die de crisis in de jaren dertig van onderop beschreef. Of John Hersey, die zijn bekende verhaal ‘Joe is home now’ schreef, over een soldaat die na de oorlog bij zijn familie terugkeert. Jack Hart schrijft dat er in ieder geval in de eerste helft van de twintigste eeuw een directer onderscheid kwam tussen verhalende artikelen en nieuwsartikelen: “A rift appeared between the more abstract, ‘just the facts, ma’am’ style of report writing and the more literary, narrative style of storytelling.”39 1.7. ‘Saul, the huns have arrived’ Waar de aktetas in de eerste helft van de twintigste eeuw redelijk dicht werd gehouden voor alle nieuwe literaire trucs van de -ismen, schiet in de jaren zestig en zeventig de sluiting open. Een nieuw tijdperk in de journalistiek wordt met een essay in de The New Yorker aangekondigd door Tom Wolfe, voorman van wat new journalism is gaan heten. Zijn eerste alinea opent hij met de aanval op de literatuur. Want zijn nieuwe journalistiek zal de naar binnen gekeerde literatuur doen opschrikken: “(..) causing panic, dethroning the novel as the number one literary genre, starting the first new direction in American literature in half a century… Nevertheless, that is what has happened. Bellow, Barth, Updike – even the best of the lot, Philip Roth, the novelists are all out there ransacking the literary histories and sweating it out, wondering where they now stand. Damn it all, Saul, the Huns have arrived.” Tom Wolfe stond journalistiek voor “that would… read like a novel.” Hij somt zijn boek – over deze nieuwe journalistiek–vier instrumenten op, om dit te doen: het schrijven in scènes, het weergeven van volledige dialogen in plaats van af en toe een citaat, het vermelden van ‘status details’ op de plaats van handeling en in het gedrag van mensen, en het gebruikmaken van verschillende vertelperspectieven, bijvoorbeeld vanuit de derde persoon.40 Niets nieuws onder de zon, dus. Want dialogen en scènes gebruikte Crane al, het wisselend perspectief was al te zien bij Flaubert en bij Zola, de ‘status details’ in het uitgebreide beschrijven van personen zelfs al in de fysiologie. Alles werd al eens in die leren aktetas met journalistieke instrumenten gestopt. Daarbij, zo betoogt Norman Sims: “Wolfe [he] was wrong when he said there was ‘no such thing as a literary journalist’. He ignored the history of literary journalism at the New Yorker, the institution primarily responsible for the development of the form for thirty years.”41 Volgens Sims waren ze dus in die feitelijke voorgaande jaren, al zeker bezig met literaire vormen van journalistiek. Zij noemt Hersey als voorbeeld en Joseph Mitchell, die in de jaren vijftig al literaire journalistiek bedrevenf bij The New Yorker. Terwijl Wolfe zijn nieuwe journalistiek predikte, kreeg de avant-garde in de literatuur langzaam een vervolg in het postmodernisme, wat in de jaren zestig allereerst een anti- establishment stroming was. In de jaren zeventig en tachtig kwam de nadruk meer te liggen op zelfreflexiviteit, die vooral tot uiting kwam in het reflecteren op wat taal wel en vooral niet vermag. Ibidem. Kramer, Telling True Stories: A Nonfiction Writers' Guide, 211. 40 T. Wolfe, The New Journalism. (London 1975) 24 – 36. 41 N. Sims, Literary Journalism in the twentieth century (Evaston, Illinois, 1990) 104. 38 39
17
Het was afgelopen met de ‘grote verhalen’ en ‘de waarheid’. Figuren als Michel Foucault en Jacques Derrida stelden de scheidslijn tussen feit en fictie voor als flinterdun en niet te ontwaren. Dat was een letterlijke aanval op de status van de journalistiek, want als de feiten niet bestonden, was journalistiek gewoon literatuur en meer niet. Zo vermoordde het postmodernisme het journalistieke ideaal van objectiviteit: volgens Foucault bestaat objectiviteit namelijk in geen enkele vorm. Zijn deze opvattingen terug te vinden in Wolfe’s new journalism? Hoewel Wolfe zichzelf plaatst in het rijtje realistische schrijvers als Charles Dickens, klinkt in zijn werk – en dat van andere ‘nieuwe’ journalisten – zeker een echo van zowel de avant-gardebeweging als het postmodernisme. Want daarin voegt Wolfe wel iets nieuws toe aan de aktetas van de literaire journalist. Een van Wolfe’s artikelen heette: "There Goes (Varoom! Varoom!) That Kandy-Kolored (Thphhhhhh!) TangerineFlake Streamline Baby (Rahghhh!) Around the Bend (Brummmmmmmmmmmmmmm)…", dat klinkt niet heel veel anders dan het zang-tumb-tumb van de futurist Marinetti. Geluid in taal krijgt een actieve rol. Daarbij: het artikel van Wolfe was eigenlijk niet meer dan wat kant en klare aantekeningen, opgestuurd naar zijn eindredacteur. Dat is een vorm van de ready-made, de geliefde postmoderne kunstvorm à la pispot van Marcel Duchamp. Ook introduceert Wolfe de ‘interieur-monoloog’, waarin in het hoofd van een de hoofdpersoon wordt gekropen en zijn gedachten worden weergeven. Daarin weergalmt de stream of conciousness techniek zoals uitgevonden door James Joyce. Door de nadruk te leggen op subjectiviteit, en de journalist als persoon een duidelijke rol te geven, was Wolfe eigenlijk ook een prediker van het verlies van het geloof in objectiviteit, terwijl hij zijn subjectivisme juist een ‘hogere objectiviteit’ noemde, net als de Nederlandse naturalisten in de negentiende eeuw. Het materiaal dat volgens Wolfe ‘out there’ was, zag hij als ‘merely his clay, his palette’.42 De journalist stond tussen het te beschrijven object en de productie in. Met andere woorden: hij kon zelf het schilderij maken. Die opvatting strookte niet met de feitelijke vijftiger jaren. “New Journalism challenged the authority of journalism’s empire of facts,” schrijft John J. Pauly, hoogleraar Media & Journalism aan de Marquette University.43 En omdat de manier van schrijven in new journalism zo anders werd, leek het alsof dit een nieuwe vorm van journalistiek was, waarvan mannen als Truman Compote, Norman Mailer, Gay Talese en Hunter Thompson de gezichten werden. 1.8. De Nieuwe Stijl in de journalistiek Ook in Nederland werd opgekeken tegen deze figuren en hun experimentele journalistiek. Handelsblad-redacteur Henk Hofland noemde schrijver Harry Mulisch de eerste Nederlandse new journalist. Hofland typeerde nieuwe journalistiek als ‘een manier om mensen iets te laten zien zoals ze het nog nooit gezien hebben, en tegelijkertijd een aanwijzing, een handleiding tot een andere vorm van waarnemen.’44 En dat deed Mulisch. Elsevier had hem in 1961 eropuit gestuurd om het Eichmanproces – de veroordeling van de SS-functionaris Adolf Eichmann – te verslaan. Mulisch streefde volgens Laan en Van Bork alles behalve het weergeven van de werkelijkheid na. Hij benadrukte juist het kunstmatige van zijn werk door bewust deformaties toe te passen. Ook de postmoderne ‘collagetechniek’ is in zijn schrijven alom – zijn reportages bestaan vaak uit T. Wolfe, ‘The birth of the ‘New Journalism’; an eyewitness report by Tom Wolfe’, New Yorker, 14 februari 1972, vol. V no. 7.olfe, ‘The birth of the ‘New Journalism’. 43 Sims, Literary Journalism in the twentieth century, 110. 44 Wijfjes, Journalistiek in Nederland, 348. 42
18
blokken tekst, waartussen geen expliciet verband werd gelegd.45 De nadruk lag voor Mulisch op de taal en op het schrijfproces, schrijven zag hij net als de naturalisten als een ‘empirische wetenschap’, maar één die niet de wereld onderzoekt, maar zichzelf. In zijn reportageboek over het Provo-rumoer in Amsterdam in 1965, Brief van de Rattenkoning, schreef Mulisch dat hij niet wilde schrijven ‘óver de gebeurtenissen, maar als déél van de gebeurtenissen’. Recensente Judith Herzberg van De Volkskrant schreef dat dat geen journalistiek meer was. Mulisch had ‘de feiten geweld aangedaan’. Maar Mulisch geloofde niet zozeer in feiten. “Van belang is alleen wat er op papier gebeurt, in de vormgeving, datgene wat [de schrijver] niet had voorzien, datgene wat hij niet wist, datgene wat hij niet was, datgene wat hij vindt: dat alleen is de kreatie.”46 Dat overboord zetten van de feitelijke werkelijkheid en het gelijkstellen van de eigen waarneming met de verstandelijke feiten, was niet nieuw. In Nederland stond aan het eind van de jaren veertig een groep provocerende schrijvers op, die door avant-garde waren beïnvloed. Dichters als Gerrit Kouwenaar, Remco Campert, Lucebert, Hugo Claus – later bekend als de Vijftigers - braken met de volgens hen kullerige lyriek van voorheen, zij gingen voor de wilde taalexperimenten. Want de taal, dáár ging het om. De Vijftigers konden op kritiek rekenen. In de jaren zestig kwam deze kritiek samen in de ‘Nieuwe Stijl’, waarvan Armando, alias Herman Dodeweerd, de voorman was. “Wij hadden een reclamische of journalistieke achtergrond, dat hadden de Vijftigers niet. Dàt is de wezenlijke breuk”, zei Armando.47 Hij noemde de Vijftigers later in een interview met Ischa Meijer, ‘bohemiens waardoor een groot deel van de realiteit hun ontging’. De voorlopers van de Nieuwe Stijl kwamen één voor een bij de Haagse Post terecht. Armando in 1958, Hans Sleutelaar in 1959 en in 1962 volgde Hans Verhagen. Hun Nieuwe Stijl werd omgebogen naar de journalistiek en met een vleugje new journalism erdoor, waren zij na Mulisch pioniers van literaire journalistiek. Zij streefden een ‘nieuw realisme’ na. Journalistiek was het ‘konsekwent aanvaarden van de realiteit’, volgens Sleutelaar. Werkmethode daarbij was: “Isoleren, annexeren. Dus: authenticiteit. Niet van de maker, maar van de informatie.”48 Zoals Ares Koopman in de jaren negentig in literair tijdschrift Ons Erfdeel schreef, was de Nieuwe Stijl die van de ‘kunstmatige buitenstaander ondergedoken in de banaliteit’.49 De Haagse Post werd vooral bekend om haar experimenten in vorm en stijl. Bij Vrij Nederland blies Gerard van Westerloo de sociale reportage nieuw leven in. Volgens Wijfjes pasten dit soort experimenten precies in de cultuurkritische ontwikkelingen die in de jaren zestig de bestaande structuren in maatschappij, zoals historicus Hans Righart het beschrijft, als een huis met vermolmde balken ineen lieten storten.50 Het waren jaren, schrijft Wijfjes, “waarin het sterke en creatieve individu het begon op te nemen tegen de machten die hem of haar – of in breder verband: het publiek – probeerden te manipuleren. In een persoonlijke stijl, waarbij ze ook de in de journalistiek omstreden ik-vorm gebruikten, gingen de ‘nieuwe journalisten’ op zoek J. Buurlage, Onveranderlijk veranderlijk. Harry Mulisch tussen literatuur, journalistiek en politiek in de jaren zestig en zeventig (Amsterdam 1999) 212. 46 Wijfjes, Journalistiek in Nederland, 348. 47 Bork en Laan, Van Romantiek tot postmodernisme, 265. 48 Bork en Laan, Van Romantiek tot postmodernisme, 268. 49 A. Koopman, ‘De nieuwe stijl forever’, in: Ons Erfdeel. Jaargang 33. Stichting Ons Erfdeel, Rekkem / Raamsdonksveer 1990. 50 H. Righart, De eindeloze jaren zestig. Geschiedenis van een generatieconflict (Amsterdam 1995) 72. 45
19
naar de ‘echte werkelijkheid’ in plaats van die van de autoriteiten en de opinieleiders.”51 Hierin is de anti-establishment houding die ook in het postmodernisme zichtbaar werd, te ontwaren. Toch, schrijft Wijfjes: “Tot heel veel concreet aanwijsbare resultaten leidde de nieuwe journalistiek in Nederland niet.”52 Vanaf het einde van de jaren zeventig verscheen er minder literaire journalistiek in Nederland. De Haagse Post en Vrij Nederland verloren lezers. Voornamelijk literair getinte reisverhalen als die van Lieve Joris, Cees Nooteboom (ook wel de eerst postmodernistische schrijver van Nederland genoemd) en Adriaan van Dis bleven populair.53 1.9. Empathisch rondhangen Met wat avant-gardistisch gereedschap in de aktetas belandde de journalist in de verzakelijkte jaren tachtig, die een soort tegenreactie vormen op de vrije jaren zestig en zeventig waarin alles kon qua vorm en stijl. Een zo feitelijk en professioneel mogelijke vorm van journalistiek kwam tot bloei in dagbladen. “By the 1980s, the consensus was that the New Journalism was dead”, schrijft Robert S. Boynton, hoogleraar journalistiek aan de New York University.54 Maar ondertussen, schrijft hij, is wel het genre van literaire non-fictie volwassen geworden. In de jaren negentig werden non-fictie auteurs als John Krakauer met zijn Into the Wild en Michael Lewis met zijn Moneyball bekend. Zozeer dat Boynton een new new journalism uitriep in 2005. 55 Hij beschrijft dit in zijn gelijknamige boek als een beweging die voortkomt uit het new journalism van Wolfe, maar er ook van verschilt. “Wolfe went inside his characters’ heads; the New New Journalists become part of their lives,” schrijft Boynton.56 Hij ziet de nieuwe generatie als een samensmelting van de ‘sociale reportage’ van Stephen Crane en cohorten, uit de negentiende eeuw, en de vormvrijheid van new journalism uit de jaren zestig en zeventig. Waar new journalism meer om stijl ging, gaat new new journalism meer om betrokkenheid bij het onderwerp. Volgens Boynton is deze nieuwe nieuwe journalistiek ‘the literature of everyday’.57 De journalisten van deze generatie ontwikkelden nieuwe ‘immersion stategies’ en probeerden binnen te komen in moeilijk toegankelijke werelden. Van criminelen, immigranten, subculturen, bijvoorbeeld. Daarbij was hun insteek sociologisch. Net als Crane in de negentiende eeuw hielden zij zich bezig met grote onderwerpen die ze via een klein, sprekend verhaal wilden vertellen. Voorbeelden van dat soort vragen zijn volgens Boynton: Hoe construeert een snelgroeiende samenleving vol immigranten een nationale identiteit? Hoe denkt een kapitalistisch land over economische rechtvaardigheid? 58 En daarmee, schrijft hij, heeft deze vorm van journalistiek ‘an activist dimension’ en ‘an element of muckraking and social concern’.59 Wolfe, voorman van de nieuwe journalistiek in de zestiger jaren, viel in zijn beroemde manifest over nieuwe journalistiek de literatuur aan. ‘Dethroning the novel’ was zijn doel. Volgens journalist en schrijver Michael Lewis zijn in de jaren negentig de rollen omgedraaid, als gevolg van de beweging die Wolfe in gang zette. “Whereas journalists fell humbled by the novel, we now live in an age in which the novelist lives in a state of anxiety about Wijfjes, Journalistiek in Nederland. 349. Ibidem. 53 J. van Bergeijk, en H. Ceelen, Meer dan feiten: gesprekken met auteurs van literaire non-fictie (Amsterdam 2007) 62. 54 R.S. Boynton, New new journalism (New York, 2005) 20. 55 Boynton, New new journalism, 44. 56 Boynton, New new journalism, 13. 57 Boynton, New new journalism, 15. 58 Boynton, New new journalism, 24. 59 Boynton, New new journalism, 45. 51 52
20
nonfiction.”60 Boynton constateert dat er naar aanleiding van Wolfe’s nieuwe journalistiek veel debat is ontstaan over de vager wordende scheidslijn tussen journalistiek en literatuur. Subjectiviteit werd in de nieuwe journalistiek omarmd, en objectiviteit overboord gegooid, schrijft hij. In new new journalism is dat naar zijn mening anders. Het experimenteren op de randje van de afgrond is voorbij, literaire non-fictie is professioneler geworden. Het conflict tussen objectiviteit en subjectiviteit gaat minder op omdat ‘het beste van twee genres wordt gecombineerd’.61 Met de oprichting van het Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten begin jaren negentig begint een heropleving van de literaire journalistiek in Nederland. Met een bijdrage van dit fonds, geïnitieerd door Hans Maarten van den Brink, Emile Fallaux en Geert Mak, konden journalisten meer tijd steken in onderzoek voor lange verhalen en boeken. De oprichters van het fonds waren daarnaast in 1991 het blad Atlas begonnen, de Nederlandse equivalent van het Britse literaire tijdschrift Granta, waarin literair journalistieke verhalen werden opgenomen. Martin Bril, Annejet van Zijl (van Jagtlust) en Judith Koelemeijer vielen op met hun narratieve stijl. Toch had de wildgroei aan non-fictieboeken niet veel invloed op de reguliere dagbladjournalistiek, constateert Joris Belgers in zijn scriptie van februari 2012.62 Het was vooral een bloei van narratieve journalistiek in boeken. Hij stelt dat op basis van een vergelijkende, kwantitatieve inhoudsanalyse, waarvoor hij in 1996 en 2011 voor een periode van vier weken artikelen uit de archieven van Volkskrant en NRC Handelsblad analyseerde op narratieve kenmerken. 1.10. Huidige opleving ‘Social concern’ was weer terug in de aktetas en het gehele instrumentarium van de new journalists werd in geavanceerde versie door de journalist werd meegedragen de nieuwe eenentwintigste eeuw in. Maar vanaf het einde van de vorige eeuw laat de komst van het internet het journalistieke veld op haar grondvesten schudden. Hoe gewend de journalistiek ook is aan papier en zendtijd, ze moet anticiperen op dit nieuwe medium, ze moet er een verdienmodel voor verzinnen en mee met de tijd. Maar hoe? Dat is de grote vraag waarmee journalistieke media sindsdien worstelen. De publicatie ‘Snow Fall’ uit 2010 door The New York Times wordt gezien als een richting gevend voorbeeld. Het verhaal van verslaggever John Branch gaat over een groep wintersporters die wordt overvallen door een lawine. Met sneeuwvlokken, geluidsfragmenten en verhalend geschreven tekst was dit verhaal alles behalve een standaard journalistieke productie. De lezer kreeg het gevoel zelf door de sneeuw te rollen. Sindsdien heeft de journalistiek er een nieuw werkwoord bij: ‘snowfallen’, een vorm van wat ook wel long-form journalism wordt genoemd. De ‘snowfallproductie’ werd wereldwijd nagebootst en zette een trend in van langere verhalen. In 2011 schreef journaliste Nosheen Iqbal in The Independent: “Now, judging by an emerging online trend (..) narrative journalism, the kind of expertly crafted piece that sprawls over thousands of words and swallows up a whole lunchtime to read, is far from dead. Thanks to nifty advances in technology (smartphones, tablets, ebook readers) it is undergoing a major revival on the internet.”63 Ook in Nederland is deze ontwikkeling zichtbaar, stellen Henk Blanken en Wim de Jong, auteurs van het Handboek Verhalende Journalistiek dat in september 2014 verscheen. “Een nieuwe generatie vertellers rammelt Boynton, New new journalism, 12. Boynton, New new journalism, 30. 62 J. Belgers, ‘Persoonlijke journalistiek: over een nieuwe stroming literaire journalistiek in Nederland’. (Scriptie Mediastudie: Journalistiek en media, Amsterdam, 2012) 62. 63 N. Iqbal, ‘The long-form resurrection: Will snappy websites kill off lengthy magazine reads?’ The Independent, 15 juli 2011. 60 61
21
aan de poort,” constateren zij.64 Ook Anne-Martijn van de Kaaden constateert in haar scriptie ‘Sterke Verhalen. Een verkenning van de huidige opleving van verhalende journalistiek in Nederland’, dat er diverse ontwikkelingen zijn die wijzen op een opleving in de verhalende journalistiek, die begon rond 2007 en nog steeds aanhoudt.65 Ze constateert na interviews met journalisten die aan ‘verhalende journalistiek’ doen dat deze tot ‘derde golf’ bestempelde opleving voortbouwt op de tweede golf in de jaren negentig. Het meest typerend aan de huidige opleving vindt Van der Kaaden het vormaspect – de literaire journalist anno nu is ‘niet langer gebonden aan statische pagina’s maar krijgt op het internet ruimte om zijn verhaal te vertellen’.66 In haar scriptie verkent Van der Kaaden de derde golf tegen de achtergrond van digitalisering. Ze sprak ondermeer met Hans Neijenhuis, chef van nrc.next. Hij ziet de hernieuwde aandacht voor lange verhalen als tegenreactie op de snelheid van het internetnieuws. “Omdát alles zoveel sneller is, word je op een gegeven moment een beetje moe van het tempo en wil je ergens een keer dieper induiken als lezer. Zoals je ook wel eens in je stoel wilt kruipen met een dik boek.”67 De verklaring die Blanken en De Jong voor de ‘opleving’ geven strookt met die van Neijenhuis: “Het is alsof de journalistiek ineens beseft hoe laat het is. Dat lezers worden overspoeld met nieuws dat kort, snel, mobiel, amusant en ook nog eens gratis is. (..) En dat er onherroepelijk behoefte ontstaat aan verhaal die laten zien ‘wat het allemaal betekent.’68 Dat lijkt verdacht veel op wat dichter Henrik Marsman schreef over het razen van de moderne tijd. Die nieuwe generatie vertellers “zijn journalisten die dondersgoed begrijpen dat je meeslepend moet kunnen vertellen wil je nog wel gelezen worden”, schrijven Blanken en De Jong. Ook Marcel Boersma, hoogleraar journalistiek aan de Rijksuniversiteit Groningen, constateert een verschuiving die hieraan is gerelateerd. In zijn artikel ‘Journalism as performative discourse’ maakt hij onderscheid tussen drie stijlen van journalistiek. De reflectieve stijl, de narratieve stijl, en de nieuwsstijl. Hij constateert dat sinds de oplagecijfers van kranten teruglopen, mede door de komst van het internet, kranten zich bekeren tot het storymodel, in plaats van het news model te hanteren.69 Daarbij, constateert Broersma, wordt ‘duiding geven’ belangrijker. “This might even lead to a revival of the reflective style in the mainstream media,” schrijft hij. Dat wordt zichtbaar op het nieuwe platform De Correspondent, waar narratieve technieken en de ik-vorm worden gebruikt en de artikelen een sterke subjectieve en reflectieve toon hebben. Een aspect van de ‘derde golf’ dat Van der Kaaden onderbelicht laat. Dat sterker willen reflecteren op de werkelijkheid wint ook in de literatuur terrein, constateert Thomas Vaessens, hoogleraar letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. In zijn Revanche van de roman uit 2009 beschrijft hij dat de literatuur na een periode in zichzelf gekeerd te zijn geweest (postmodernisme) de laatste jaren nieuw engagement aanwent. ‘Laatpostmodernisme’ noemt hij dat.70 In de boeken van bijvoorbeeld Charlotte Mutsaers of Arnon Grunberg hoort Vaessens nog slechts een zwakke echo van het postmodernisme, waarin vooral de reflectie op de taal centraal stond. Hij ziet vooral een nieuw soort H. Blanken en W. De Jong, Handboek verhalende journalistiek (Amsterdam 2014) 7. Kaaden, Sterke Verhalen, 29. 66 Kaaden, Sterke Verhalen, 78. 67 Kaaden, Sterke Verhalen, 77. 68 Blanken en Jong, Handboek verhalende journalistiek, 30. 69 Broersma, ‘Journalism as Performative Discourse. The Importance of Form and Style in Journalism’, 29. 70 T. Vaessens. De revanche van de roman. (Nijmegen, 2009) 213-4. 64 65
22
maatschappelijke betrokkenheid – literatuur krijgt een journalistieker karakter. Zijn bewering kwam hem op veel kritiek te staan. Het overgrote deel van de neerlandici spreekt nog steeds over een postmoderne traditie in de literatuur. Toch benoemt Vaessens een interessant punt in dit verband. Volgens hem treedt de schrijver door dit nieuwe engagement vaker buiten zijn eigen wereld, en participeert sterker in het publieke debat. Dat is vaak ook een noodzaak, redeneert hij, het gaat immers slecht met de uitgeverijen en boekhandels. Slechts enkele schrijvers kunnen nog leven van de verkoop van hun boeken. Logisch daarom dat ze hier en daar proberen wat bij te verdienen door datzelfde instrument dat ze altijd al hanteren te gebruiken: de pen. De overstap naar het journalistieke veld is logischer dan naar, om maar wat te noemen, het veld van loodgieters. 1.11. Conclusie “Wanneer men van iets zegt: ‘Kijk, iets nieuws’, dan is het altijd iets dat er sinds lang vervlogen tijden is geweest,” valt in de Bijbel te lezen.71 Een tekenende constatering als de geschiedenis van literaire journalistiek in ogenschouw wordt genomen. Zo is de aktetas van de journalist gevuld, geleegd, gevuld, geleegd met instrumenten geleend van de literatuur. Anno nu lijken alle literaire technieken weer ingeladen, inclusief een beetje extra reflectie en multimedialiteit – de typemachine is immers een laptop geworden. Doel van dit theoretisch kader was inzicht te krijgen in hoe de invloed van literaire stromingen in de journalistiek zichtbaar is vanaf haar ontstaan als professie. Duidelijk is geworden dat het literaire en het journalistieke veld naar elkaar kijken en elkaar beïnvloeden. Tegen de achtergrond van allerlei ontwikkelingen in de maatschappij kwamen ze in het bovenstaande soms dicht bij elkaar te staan, om daarna weer afscheid te nemen. Een pasje naar voren, een pasje naar achter. Kort samengevat: Aan het eind van de negentiende eeuw ontstaat de journalistiek vanuit het realisme en het radicalere naturalisme. Journalisten gaan experimenteren met literaire vormen, maar al gauw, als ze de functie van de waakhond van de literatuur hebben gepikt, verzakelijkt en professionaliseert hun schrijven. Er wordt afscheid genomen van de literatuur, die aan zichzelf gaat snuffelen in de avant-garde. In de jaren zestig van de twintigste eeuw valt de literatuur de journalistiek aan met postmoderne noties als: feiten bestaan niet. De ‘nieuwe journalistiek’ valt op haar beurt niet alleen de feitelijkheid van de oude journalistiek aan, maar óók de literatuur: Voorman Tom Wolfe wil niets liever dan het genre ‘roman’ van de schrijvers overnemen, romans moeten volgens hem niet introvert zijn, maar realistisch. Hoezeer de nieuwe journalistiek zich ook afzet tegen het literaire klimaat, zowel de avant-garde als het postmodernisme wordt zichtbaar in journalistieke artikelen. Nieuwe journalistiek krijgt een extra ‘nieuw’ van Robert S. Boynton. We schrijven jaren negentig, de boekenkast vult zich met goedverkopende non-fictieromans. De sociale reportage beleeft een opleving. In Nederland krijgen de nieuwe en de nieuwe nieuwe journalistiek lichte navolging, en spelen voornamelijk schrijvers van literatuur een touwtrekkersrol. Hoe de literaire journalistiek in Nederland vorm krijgt, hangt ook samen met hoe het literaire klimaat is. De laatste jaren ontregelt het internet de journalistiek en zoekt ze naar wat haar nieuwe functie is in het digitale tijdperk en hoe in een digitale tijd verdiend moet worden. Langzaam komt een nieuwe literaire journalistiek op die soms multimediaal is en soms reflectief, en verder leunt op de instrumenten die door de geschiedenis van de 71
23
De Nieuwe Bijbelvertaling, Prediker 1: 10.
literaire journalistiek heen in en uit de aktetas werden gehaald. Het literaire en het journalistieke veld bewegen naar elkaar toe. De journalistiek krijgt een hoger literair gehalte, de literatuur wordt journalistieker. Uit het bovenstaande is een aantal patronen te ontwaren, die als conclusies aan dit historische overzicht kunnen worden verbonden. Allereerst lijkt de literatuur de leiding te hebben. Zij lijkt de journalistiek steeds een stapje voor te zijn, de ontwikkelingen in de literatuur zijn steeds pas na een tientallen jaren zichtbaar in de journalistiek. De avant-garde uit de jaren twintig had juist tot resultaat dat de journalistiek zich van de literatuur verwijderde, terwijl in de jaren zestig avant-gardistische technieken in het new journalism gebruikt werden. Hiermee samenhangend is het opmerkelijk dat schrijvers van literatuur vaak de aanzwengelaars zijn van een opleving van literaire journalistiek. Zij zetten hun been even in het journalistieke veld en zorgen voor opschudding, door literaire vormen toe te passen in journalistieke producties. Een goed voorbeeld hiervan is Harry Mulisch, in de jaren zestig. Een hedendaags voorbeeld is schrijver en journalist Arnon Grunberg. Ten tweede lijken oplevingen van literaire journalistiek samen te hangen met denken over ‘functieopvatting’ in beide beroepsvelden. Er wordt steeds gezocht naar een goede houding om de tand des tijds te doorstaan. Vorm volgt hierin inhoud: bijvoorbeeld, als in de jaren zestig het establishment moet worden bekritiseerd, horen hier nieuwe vormen bij. Als de heersende functieopvatting wordt bedreigd, zoals nu door digitalisering, is er ruimte voor nieuwe vormen als literaire journalistiek. Achter dit denken over ‘functieopvatting’ schuilt de opvatting over hoe de journalist zich tot zijn object, hetgene waarover hij schrijft, verhoudt – in de literatuurwetenschap ‘receptie’ genoemd. Dat is het grote thema te noemen van de literaire journalistiek. Niets ging zoveel de aktetas in en uit als de kwast – die staat voor het authenticiteit van de journalist in het beschrijven van een object. Over die relatie: te beschrijven object – journalist – verhaal wordt steeds anders gedacht. Op verschillende momenten in het bovenstaande overzicht kwam een dikke streep te staan onder ‘object’ (dat gespiegeld moest worden in het verhaal) of onder ‘journalist’ (die volgens de nieuwe journalisten prima zelf in het verhaal mocht meedoen) of onder ‘verhaal’ (waarvan de vorm volgens Sleutelaar de ‘authenticiteit van de informatie’ moest verhogen). Er is in het bovenstaande steeds even geraakt aan hoe de twee velden van elkaar verschillen, in het beschrijven van die functieopvatting. Maar hoe botsen de literatuur en de journalistiek nu met elkaar? En daarbij: als de twee velden anno nu sterker vermengen, hoe ziet die vermenging er dan uit, gaan functieopvattingen door elkaar lopen? Wat voor gevolgen heeft het dat de twee velden naar elkaar toe bewegen? Deze vragen zullen het onderwerp zijn van respectievelijk het volgende deel van het theoretisch kader, waarin de relatie tussen het journalistieke en het literaire veld worden geabstraheerd in de veldtheorie van socioloog Pierre Bourdieu, als in de inhoudsanalyse waar wordt gekeken naar hoe schrijvers van literatuur anno nu participeren in het journalistieke veld, en wat ze daar voor aktetassen vol instrumenten in meeslepen.
24
25
Hoofdstuk 2 – Het literaire veld versus het journalistieke veld 2.1 Inleiding In het bovenstaande werd al een aantal keer gesproken over het ‘literaire’ versus het ‘journalistieke’ veld. Deze termen komen van de Franse socioloog Pierre Bourdieu (1930-2002). Met zijn magnum opus La distinction uit 1979 verwierf hij dusdanig aanzien dat hij mag gelden als één van de grote sociologen van de twintigste eeuw. Hij is vooral bekend om de hoeveelheid ‘concepten’ waaraan hij de sociologie hielp, concepten die hij allemaal inbedde in een paar overkoepelende theorieën. De veldtheorie is één van die centrale cultuursociologische theorieën. Het is een manier van kijken naar beroepsvelden. De abstracte concepten die Bourdieu aanreikt, kunnen door wetenschappers worden toegepast op een beroepsveld, om zo grip te kunnen krijgen op de processen binnen zo’n veld en daarmee op de werkelijkheid. Natuurlijk is dit, zoals bij het gebruik van welke theorie dan ook, slechts één manier om naar de werkelijkheid te kijken en daarmee beperkt. Waarom de veldtheorie van Bourdieu relevant is voor dit onderzoek, ondanks haar beperkingen, wordt verderop in dit hoofdstuk uitgelegd, nadat de belangrijkste kenmerken van deze theorie uiteen zijn gezet. Doel van dit hoofdstuk is grip te krijgen op hoe het literaire en het journalistieke veld anno nu van elkaar verschillen. Het is relevant om uit te zoeken waar het schuurt, waar de twee velden botsen. Want uit het vorige hoofdstuk bleek dat ze naar elkaar toe bewegen. De deelvraag die in dit hoofdstuk behandeld wordt, luidt dan ook: Hoe verhouden het literaire en het journalistieke veld zich tot elkaar? In het onderstaande wordt deze vraag beantwoord door eerst de veldtheorie uit te leggen, daarna de relevantie aan te tonen, waarna een veldanalyse volgt van beide velden. Zo kan, ten slotte, worden gekeken waar de twee velden met elkaar botsen. 2.2. De veldtheorie in vijf kenmerken Een wereld. Dat is volgens socioloog Dick Pels, Bourdieukenner en vertaler van diens boeken in Nederland, het beste synoniem voor veld. Bijvoorbeeld de kunstwereld, de literaire wereld, de journalistieke wereld. Ofwel: de instituties, de mensen, de verenigingen die samen, in de interactie met elkaar, die wereld vormen. “According to Bourdieu, fields arise in a nexus between social forces, or what he calls ‘power lines’, that operate in society. Like gravity or electricity, these ‘power lines’ exercise force on social actors by pushing and pulling them in particular directions,” schrijft David Ryfe, hoogleraar in massacommunicatie aan de University of Lowa.72 Volgens Bourdieu werken velden, die dus door sociale krachten worden gevormd, via een ‘eigen logica’. Ofschoon, schrijft Pels ‘er tussen de verschillende velden wel allerlei structurele en functionele homologieën optreden’.73 Verschillende velden hebben dus gelijke kenmerken. Bourdieu beschrijft deze in diverse essays en heeft ze eigenlijk nooit zelf op een rij gezet. Hieronder zijn de voor dit onderzoek vijf belangrijkste kenmerken van een veld uiteen gezet. Als eerste heeft een veld cement of lijm nodig om een veld te blijven vormen. Daarom zijn er binnen de grenzen van het veld volgens Bourdieu ‘doxa’ – regels – van kracht, waaraan iedere speler zich moet houden om tot het 72 73
26
D. Ryfe, Can Journalism survive? An inside look at American newsrooms (Cambridge, 2012) 141. P. Bourdieu, Opstellen over smaak, habitus en het veldbegrip. Gekozen door Dick Pels. (Amsterdam 1992) 12.
veld te behoren. Zoals Bourdieu schrijft: “Je kunt de filosoof niet laten spelen met de knikkers van de geograaf.”74 Hij definieert doxa als: “Alles wat het veld, het spel en de inzet maakt tot wat het is, alle vooronderstellingen die men stilzwijgend en onbewust aanvaardt door het spel mee te spelen.”75 Dit kan dus eigenlijk alles zijn, en dat is enigszins problematisch voor dit onderzoek. In het onderstaande wordt daarom onderscheid gemaakt tussen de ‘werking’ van een veld en de ‘doxa’ van een veld. Onder het kopje werking wordt beschreven wat de logica van het veld is, wat de onderliggende structuren en mechanismen zijn. Die hoeven niet te worden toegeëigend. Dat is wel zo met de ‘doxa’. De doxa zijn de regels die als cement fungeren, zoals gezegd. Dat spel waar Bourdieu het over heeft, wordt gespeeld door de instituten die in het veld staan, maar ook en misschien vooral juist door individuen. Het tweede begrip – habitus – refereert hieraan. Het zijn de doxa in de praktijk, het is de toeëigening. Concreter gezegd: hoe dalen de ‘doxa’ neer in de harten en hersens van mensen binnen het veld? “De habitus van een actor is dus een optelsom van enerzijds persoonlijke eigenschappen en ervaringen en anderzijds de internalisering van de spelregels die gelden binnen een veld,” schrijft Marcel Broersma, hoogleraar Journalistiek in Groningen.76 Bourdieu gebruikt in zijn veldtheorie steeds de metafoor van een spel. Dit doet hij omdat hij daarmee een derde kenmerk van een veld aan het licht wil brengen. Binnen de grenzen van een veld wil iedereen winnen. Daarbij streven velden zelf ook naar ‘autonomie’ – wat hier duidt op handhaving van de doxa. Pels schrijft dat daarom velden in constant conflict zijn ‘om het behoud of de verandering van de structuur en (de definitie van) de grenzen van het veld zelf, dat wil zeggen om de definitie van de legitieme veldpraktijk (wie wel en niet mogen meedoen aan het spel)’.77 Bourdieu zelf schrijft: “We weten dat we in elk veld een conflict aantreffen, waarvan steeds de specifieke vormen moeten worden onderzocht, tussen de nieuwkomers die proberen de gesloten toegangsdeuren open te breken en de machthebbers die proberen hun monopolie te verdedigen en de concurrentie buiten te sluiten.”78 Van metaforen is Bourdieu niet vies – hij noemt de twee conflicterende groepen binnen het veld in termen van de kerkgeschiedenis: de ‘orthodoxie’ die de ‘ketterij’ bestrijdt. Spelers van binnen of buiten het veld, die de vaststaande ‘doxa’ omver willen werpen, zorgen voor conflict binnen het veld. Literaire journalistiek is een vorm van ketterij te noemen. Norman Sims schrijft in zijn boek Literary Journalism in the twentieth century: “It (new journalism) challenged the authority of Journalism’s empire of facts, and the sanctity of Literarture’s garden of imagination. The New Journalism, as a discourse on the nature of our storytelling practices, confronted both Journalism and Literature with the social habits and institutional structures that sustained them.”79 De verschillende spelers in het veld willen dus winnen. En winnen binnen de grenzen van het veld betekent zoveel mogelijk gezag - in Bourdieu’s terminologie ‘kapitaal’ – verwerven. Bourdieu onderscheidt drie vormen van kapitaal die status kunnen bepalen: economisch kapitaal (concurrentiepositie binnen het veld is goed), cultureel kapitaal (de ‘hoogwaardigheid’ van het product dat je levert, bezorgt status) en symbolisch kapitaal (niet op winst gericht). De kapitaaltheorie staat eigenlijk los van de veldtheorie, maar wordt door Bourdieu elegant in de
Bourdieu, Opstellen over smaak, 172. Bourdieu, Opstellen over smaak, 173. 76 M. Broersma, ‘De transformatie van het journalistieke veld: discursieve strategieën en journalistieke vormen’. Tijdschrift voor de communicatiewetenschap 38: 3 (2010) 296. 77 Bourdieu, Opstellen over smaak, 13. 78 Bourdieu, Opstellen over smaak, 171. 79 Sims, Literary Journalism in the twentieth century, 110. 74 75
27
veldtheorie geïntegreerd. De vorm van kapitaal bepaalt namelijk aan welke kant rond de speltafel de speler zich bevindt. Velden hebben daarbij – een laatste kernmerk – een heteronome en een autonome pool. Ze zijn in sterke mate onafhankelijk, of juist afhankelijk van factoren buiten de grenzen van het veld. Het journalistieke veld is bijvoorbeeld sterk afhankelijk van kennis van buitenaf, van wetenschappers, instellingen, zegslieden. Het literaire veld is relatief autonoom en naar binnen gericht, zeker sinds het postmodernisme. 2.3. Relevantie van de veldtheorie Marcel Broersma, is in Nederland de bepleiter van het overdenken van huidige ontwikkelingen in de journalistiek vanuit het veldperspectief. Hij heeft daar twee redenen voor. Ten eerste komt volgens hem ‘de interactie tussen de journalistiek en andere velden’ in het ‘centrum van het onderzoek’ te staan.80 In plaats van dat de journalistiekwetenschap enkel en alleen de journalistiek bestudeert. “Juist wanneer ook de relatie tussen velden wordt onderzocht – met alle problemen van dien, want waar begint en eindigt bijvoorbeeld een veld? – kan men zicht krijgen op de huidige ontwikkeling van de journalistiek,” schrijft Broersma.81 Niet alleen voor relatie tussen velden, maar ook voor interne dynamiek is de veldtheorie relevant – is zijn tweede argument. Omdat door de komst van internet er in het journalistieke veld een structurele herpositionering plaatsvindt. Het hierboven beschreven ‘conflictdenken’ past Broersma dus toe op de journalistiek. Hij beschrijft dat ‘agents’ binnen het veld het conflict zoeken door enerzijds zo kwantitatief mogelijk de normen van het veld te vervullen, maar aan de andere kant ook de doxa uit te dagen, ‘by contesting conventions of form and style.’ “Exist in a field is to differ, to impose principles of vision and division, while a dialectic of distinction causes constant transformation.”82 Er is één reden waarom het eerste argument van Broersma op zijn minst opmerkelijk is en daarmee het gebruik van Bourdieu’s theorie in dit onderzoek ook. Wetenschappers wereldwijd bekritiseren Bourdieu omdat hij niet verder kijkt dan de grenzen van zijn zogenaamd naar autonomie strevende velden. Hij richt zich op de interne dynamiek van deze velden en vergeet wat daarbuiten is.83 Inderdaad is zijn eigen onderzoek vanuit de veldtheorie voornamelijk gericht op interne dynamiek. Maar dat betekent niet dat zijn theorie niet bruikbaar is voor het bestuderen van een relatie. Vaak is interne dynamiek juist een resultaat van iets wat in relatie tot een ander veld gebeurt. Het interne ‘confict’ wordt veroorzaakt door inmenging van buitenaf, het conflict met een ander veld wordt zo deel van het interne conflict. Dat het veldperspectief gericht is op de interne dynamiek, hoeft voor dit onderzoek geen probleem te vormen. Want de relatie van het literaire tot het journalistieke wordt bestudeerd, en daarin vormt het journalistieke veld dus het uitgangspunt. Omdat het literaire veld nadert, dichterbij komt, wordt onderzocht wat dit voor de journalistiek betekent. Juist de autonomievraag die zo centraal staat in de theorie van Bourdieu, is het voorwerp van onderzoek in deze scriptie. Maar om die autonomievraag te beantwoorden is het van belang de veldtheorie te operationaliseren. Dat wordt in het onderstaande als volgt gedaan: de doxa van het journalistieke als wel het literaire veld als het Broersma, De transformatie van het journalistieke veld, 270. Ibidem 82 M. Broersma, ‘Journalism as Performative Discourse. The Importance of Form and Style in Journalism’, in: Verica Rupar (ed.), Journalism and Meaning-making: Reading the Newspaper (Hampton Press, 2010) 31. 83C. Calhoun, ‘Habitus, Field, and Capital: the question of historical specificity’ in: Bourdieu. Critical perspectives (Cambridge 1993). 80 81
28
journalistieke veld worden uiteen gezet. Natuurlijk met de problemen van dien – want waar eindigt de journalistiek en waar begint de literatuur? Toch is het relevant dit te doen, ook al wordt gegeneraliseerd, omdat zo onderzocht kan worden waar de doxa van beide velden met elkaar in strijd zijn. Dat is van belang om daarna iets over autonomie te kunnen zeggen. In de inhoudsanalyse (hoofdstuk 3) wordt daarom ook gekeken naar hoe – in de overlap tussen het journalistieke en literaire veld – de doxa met elkaar botsen. 2.4. De werking van het literaire veld Binnen de grenzen van het literaire veld is de inzet van het spel de bevoegdheid te bepalen wat literatuur is – wie de naam van schrijver verdient, welke plaats een boek binnen een hiërarchie inneemt en hoe er over literatuur moet worden gesproken. Bourdieu’s eigen onderzoek naar het literaire veld is erop gericht te achterhalen hoe men in de wereld van de literatuur bijval verwerft en wat de mechanismen zijn die machts- en dus ook meningsvorming bepalen.84 Thomas Vaessens legt dat als volgt uit: “Wie de ‘grootste’ schrijver is, wordt binnen het veld bepaald op basis van de normen en waarden van dat veld, en niet op basis van de (economische) wetten daarbuiten. Een auteur kan verkoopsucces op verkoopsucces stapelen, dat betekent echter nog niet dat hij door de experts van de literatuur automatisch als belangrijk wordt aangemerkt (verschil cultureel / economisch kapitaal).85 Neerlandici G.J. Dorleijn en C.J. van Rees zien beeldvorming als één van die mechanismen. Beeldvorming is het resultaat van de interactie tussen de verschillende instellingen en personen die op het literaire veld actief zijn. Literatuuropvattingen spelen in dat proces een belangrijke rol, omdat ze worden gebruikt als een instrument in de beeldvorming. Volgens Herman van Doodeweerd, ofwel kunstenaar en schrijver Armando, is er nog een mechanisme van kracht in het literaire veld, die van ‘stootgroepen’. Steeds verenigen schrijvers zich rond een bepaalde opvatting over wat literatuur is, en proberen ze die via manifesten aan de man te brengen.86 Zij zijn in de termen van Bourdieu de ‘ketters’ die de ‘orthodoxie’ uitdagen. Daarbij aansluitend beschrijft de negentiende-eeuwse literatuurcriticus Joeri Tinjanov de interne dynamiek van literatuur als volgt. Literatuur bewerkstelligt vervreemding van de wereld om je heen. Maar als dat als procedé te vaak wordt toegepast, of als een bepaald thema te vaak aan de orde komt, raakt dat uit te mode. Vernieuwing komt op gang om aan de behoefte van ‘vervreemding’ te voorzien. Literatuurwetenschappers Ann Rigney en Kiene Brillenburg Wurth: “Zo ontstaat er een golfbeweging in de ontwikkeling van literatuur: van vernieuwing naar verspreiding en automatisering naar vernieuwing.”87 Het literaire veld moet dus voor alles een vrijplaats zijn. Vernieuwing is juist goed. 2.5. De doxa van het literaire veld Literairiteit is dat wat een tekst literair maakt. Maar wat dat is, verschilt per tijd, schrijven Rigney en Worth in Een inleiding tot de literatuurwetenschap. “Het fenomeen literatuur kan men op een kruispunt situeren waar ‘teksten’ en ‘waarde’ elkaar treffen, maar waar dat kruispunt precies ligt is voortdurend onderwerp van discussie.”88 Toch, een tekst kan over ‘literaire kenmerken’ beschikken, die redelijk tijdloos zijn. De literaire kenmerken van Bork en Laan, Van Romantiek tot postmodernisme, 35. T. Vaessens, De revanche van de roman (Nijmegen 2009) 213-4. 86 Bork en Laan, Van Romantiek tot postmodernisme, 45. 87 K. Brillenburg Wurth en A. Rigney, Het leven van teksten. Een inleiding tot de literatuurwetenschap (Amsterdam 2012) 315. 88 Brillenburg Wurth en Rigney, Het leven van teksten, 72. 84 85
29
verhalen, zoals omschreven in het boek ‘literair mechaniek’, zijn stijlfiguren, beeldspraak, wisselend perspectief, opbouw van spanning, gebruik van ironie, enzovoorts. Verder kan de vraag naar wat literatuur is, alleen op de volgende manier beantwoord worden: wat wordt in een bepaalde tijd bestempeld als zijnde literatuur? Wurth en Rigney noemen twee functies die literatuur al sinds jaar en dag heeft. Als eerste de ‘poëtische functie’, een begrip gemunt door Roman Jacobson in 1960. De poëtische functie is de mogelijkheid die de literatuur heeft de aandacht op zichzelf, op de taal, te vestigen.89 De tweede functie, ‘vervreemding’, komt bij de Russische formalist Viktor Shklovski vandaan. Hij benadrukt dat literaire kunst vertrouwde ideeën en vaste denkkaders uitschakelt en daarom tot deautomatisering van onze waarneming en ons denken leidt.90 Maar in hoeverre literatuur de aandacht op zichzelf moet vestigen, en waarvan zij moet vervreemden, daarover verschillen de inzichten per literaire stroming. Om de doxa van het literaire veld te kunnen blootleggen, is het dus van belang de doxa van de dominante literaire stroming te bestuderen. Volgens de meeste literatuurwetenschappers is de postmoderne literatuuropvatting nog steeds van kracht als grootste ‘regel’ voor het hedendaagse literaire veld. Deze literatuuropvatting houdt in dat literatuur zo autonoom mogelijk moet zijn, en de aandacht op zichzelf moet vestigen (sterke poëtisch functie). Wie haar inzet voor buitenliteraire doelen, misbruikt haar, zakt als schrijver en maakt zich schuldig aan pamflettenproza.91 Echter, ‘postmodernistisch’ is een sticker die op van alles geplakt wordt. Toch zijn er wel een drietal kenmerken van postmoderne literatuur te ontwaren. Volgens de Canadese literatuurwetenschapper Linda Hutcheon is een van de belangrijkste zelfreflexiviteit. Postmoderne literatuur is introvert. In taal wordt over taal gesproken, in fictie wordt over fictie gesproken.92 Een mooi voorbeeld van deze ‘metafictie’ is HhhH van Laurent Binet, Heinrichs hersens heten Himmler. Als Binet beschrijft dat Heinrich een kopje koffie drinkt, vraagt hij zich daarover direct af of zijn hoofdpersoon niet liever thee dronk. Als biograaf kan hij alleen maar gissen. Het gevolg van zelfreflexiviteit is dat postmoderne schrijvers de werkelijkheid bevragen en ter discussie stellen, en dus de subjectiviteit der dingen benadrukken. Een tweede kenmerk is volgens Hutcheon intertekstualiteit – door de Amerikaanse journaliste Ali Smith treffend omschreven: “There was once, I said, a story that was told by way of other stories.” Het idee achter intertekstualiteit is dat een tekst altijd een echo is van eerdere teksten. Parodiërende intertekstualiteit, zegt Hutcheon, benadrukt deze gekunsteldheid en onoriginaliteit van teksten en ‘vervreemdt’ dus van de werkelijkheid. Al met al ironiseert (ironie is het belangrijkste stijlmiddel van het postmodernisme) de postmoderne literatuur het idee van de werkelijkheid door zelfreflexiviteit en intertekstualiteit. Het resultaat is relativisme. Maar – en daar is Armando’s stootgroep –er tekent zich een tegenbeweging af. Thomas Vaessens, hoogleraar letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam, is er sinds een aantal jaar prediker van. Hij werd in het vorige hoofdstuk al even aangehaald. Volgens hem heeft de postmoderne literatuur zich van de wereld afgewend, en staat er een nieuwe generatie schrijvers op die haar weer op aarde wil laten neerdalen. ‘Laatpostmodernisme’ noemt hij dat. De auteurs zijn volgens Vaessens klaar met “een al te ver doorgeslagen relativisme, een ironische Brillenburg Wurth en Rigney, Het leven van teksten, 48. Brillenburg Wurth en Rigney, Het leven van teksten, 57. 91 Vaessens, De revanche van de roman, 15. 92 L. Hutcheon, Historiographic Metafiction: Parody and the Intertextuality of History (Baltimore 1989) 3. 89 90
30
levenshouding waarin niets meer reëel is, en de terreur van het adagium ‘anything goes’”.93 Als voornaamste kenmerk van het ‘laatpostmodernisme’ noemt Vaessens boven taal uit tornend engagement. Literatuur krijgt daarmee journalistieke trekjes, want journalistiek bestaat bij gratie van engagement. Volgens Vaessens geldt dat engagement niet alleen voor de literatuur zelf, maar ook voor de schrijver. Die drukt ‘zijn neus stevig aan het venster van de publieke arena’.94 Denk aan Grunberg, schrijft Vaessens, die staat elke dag op de voorpagina van de Volkskrant, schrijft voor NRC Handelsblad, Vrij Nederland enzovoort. Vaessens ‘laatpostmodernisme’ roept veel tegenstand op. De kritiek is vooral dat Vaessens zijn ‘stroming’ uitroept tot bij wijze van spreken de nieuwe ‘doxa’ van het veld, terwijl verandering altijd klein begint. Daarbij heeft ook het ook het ‘laatpostmodernisme’ postmoderne trekken, auteurs als Arnon Grunberg en Charlotte Mutsaers, die hij in zijn boek behandeld worden ook vaak postmodern genoemd. In ieder geval is intertekstualiteit en zelfreflexiviteit nog steeds aanwezig in hun teksten. 2.6. De werking van het journalistieke veld In zijn essay ‘In de greep van journalistiek’ beschrijft Pierre Bourdieu het journalistieke veld. Als eerste constateert hij dat het journalistieke veld maar in zwakke mate autonoom is, terwijl zij autonomie paradoxaal genoeg als hoogste van alle doxa hanteert. Het journalistieke veld is in sterke mate heteronoom, omdat ze veel gebruik maakt van wat Bourdieu ‘officiële bronnen’ noemt.95 Deze officiële bronnen bepalen voor een groot deel – door persconferenties, interviews – de orde van de dag, zoals in de journalistiek gerapporteerd. “Het [journalistieke] veld wordt beheerst door de tegenstelling tussen twee logica’s en twee legitimatieprincipes”, schrijft Bourdieu. “De erkenning door vakgenoten, toegekend aan degenen die de interne waarden of beginselen het meest nauwgezet belijden, en de erkenning door het grootste aantal, materieel tot uitdrukking komend in de hoeveelheid verkochte entreekaartjes, in lezersaantallen en kijk- en luisterdichtheden, dus in verkoopcijfers en geldelijk gewin.”96 In dat laatste geval, constateert Bourdieu, peilt de volkstemming de marktstemming. “Het vonnis van het plebisciet is tegelijk het vonnis van de markt.”97 Dit is een constante spanning in het journalistieke veld: het meeste recht aan de beroepsethos wordt gedaan door in het geheel niet commercieel te zijn, maar gericht te zijn op het verwezenlijken van de rol als ‘vierde macht’, als bewaker van de democratie. Wat ingewikkeld is, omdat het journalistieke veld óók onderworpen is aan commerciële logica. Het journalistieke veld is daarbij sterker dan het literaire of het politieke veld afhankelijk van het rechtstreekse oordeel van de consument. Omdat journalistiek zeer vergankelijke goederen produceert, nieuwsberichten die de volgende dag alweer ‘oud’ zijn, neemt de concurrentie om de gunst van het publiek vooral de vorm van de zoektocht naar de ‘scoop’ – het nieuwste van het nieuwste. Dit veldeffect is volgens Bourdieu de kern van het interne ‘conflict’. Omdat de journalistiek zichzelf ‘democratische legitimiteit’ toedicht, bemoeit zij zich als ‘vierde macht’ met allerlei zaken in de samenleving – andere velden, zoals het literaire, het politieke, het culturele. De journalistiek bestudeert deze en heeft er daarom invloed op. ‘Journalistieke intellectuelen’ bepalen in recensies wat wel en
Vaessens, De revanche van de roman, 14. Ibidem. 95 P. Bourdieu, Over Televisie, gevolgd door: in de greep van de journalistiek. (Amsterdam 1998) 86. 96 P. Bourdieu, Over Televisie, 87. 97 Ibidem. 93 94
31
niet de moeite waard is van het aanbod van andere culturele velden.98 Daarmee zet de journalistiek bij wijze van spreken een been in héél veel andere velden, en is er dus ook onverhoopt beïnvloeding, al is het alleen al omdat, zoals Bourdieu schrijft, de journalistiek het monopolie heeft op de legitieme uitdrukking van de ‘publieke opinie’.99 Zoals mediaprofessor David Ryfe al stelde in paragraaf 2.2., bestaan binnen het journalistieke veld diverse krachten. Hijzelf beeldt die krachten uit als lijnen, hij onderscheidt er drie in zijn boek Can journalism survive?: commercialisering, professionalisering en ‘de staat’, die geld verstrekt aan journalistiek én input levert. Per nieuwsorganisatie is het verschillend waar in het krachtenveld ze zich bevindt.100 Dit krachtenveld, dat tot het eind van de twintigste eeuw redelijk stabiel was, is sinds de komst van internet een grote chaos, vindt Ryfe. “As a networked medium the Internet disrupted nearly every aspect of journalism”, schrijft hij.101 Met ‘networked’ bedoelt hij dat het bestaat uit een kleine wereld van netwerkstructuren. En precies dat aspect dat internet het journalistieke veld inbrengt, zorgt voor de chaos. Het moet van een ‘mass-mediated system’ naar een ‘networked system’. “A mass-mediated system filter public information through a set of very few, very large, organizations. Increasingly, journalism entering a networked environment whitch, if it retains filters (in the form of hubs), nonetheless affords much greater flexibility in who produces information, how it is distributed through the system, and what people can do with it,” schrijft Ryfe.102 Relevant voor dit onderzoek is wat de gevolgen van deze ontwikkeling zijn voor de relatie tot andere velden, in dit geval het literaire veld. Ryfe schrijft niet specifiek over het literaire veld, maar constateert wel dat de doxa van het journalistieke veld niet meer voldoen. “A networked environment presents journalist with a very different set of problems than does a mass-mediated environment, and the simple fact that journalism’s preferred habits of mind and heart are not nearly as useful for solving these problems.”103 Zijn conclusie: het journalistieke veld heeft nog nooit zo op zijn kop gestaan. Het gevolg voor de relatie tot andere velden is dat de scheidslijnen diffuser worden, vager en hier en daar zelfs verdwijnen. 2.7. Doxa van het journalistieke veld Wat zijn precies de doxa van het journalistieke veld? Bourdieu stipt in zijn essay ‘in de greep van de journalistiek’ twee belangrijke beroepsregels van de journalistiek aan: autonomie en objectiviteit. Hij maakt wat autonomie betreft onderscheid tussen collectieve autonomie en individuele autonomie. Collectieve autonomie is afhankelijk van economische factoren, individuele autonomie is afhankelijk van de positie van het blad of de zender: begeven die zich dichtbij de economische pool van het veld, of de culturele / intellectuele? Volgens Mark Deuze, hoogleraar Mediastudies aan de Universiteit van Amsterdam, bestaat er consensus onder wetenschappers over welke waarden de bouwstenen zijn van de journalistieke beroepsideologie.104 Golding Elliott (1979), Meritt (1995) en Kovach & Rosenstiel (2001) hanteren allemaal dezelfde vijf waarden. Als eerste waarde beschrijven zij de maatschappelijke functie van journalistiek: public service. De journalistiek dient de waakhond van de samenleving te zijn en een platform voor debat te vormen. Ten tweede dient de P. Bourdieu, Over Televisie, 93. P. Bourdieu, Over Televisie, 96. 100 Ryfe, Can journalism survive?, 141. 101 Ryfe, Can journalism survive?, 144-5 102 Ryfe, Can journalism survive?, 145. 103 Ryfe, Can journalism survive?, 149. 104 M. Deuze, ‘What is Journalism? Professional Identity and Ideology of Journalists Reconsidered’, in: Journalism Theory Practice & Criticism 6.4 (London 2005): 446. 98 99
32
journalistiek objectief te zijn: onpartijdig, neutraal en eerlijk. Ten derde is de journalistiek een autonoom beroep. Ze moet onafhankelijk zijn en vrij. Als vierde zijn journalistiek en actualiteit onlosmakelijk met elkaar verbonden. Immediacy noemt Deuze deze waarde. Ten slotte is de journalistiek ethisch: ze heeft gevoel voor waarden en is betrouwbaar en legitiem.105 Volgens Deuze zijn deze vijf waarden veranderd en verouderd. Hij beschrijft twee krachten die deze waarden problematiseren: multimedialiteit en multiculturalisme. Internet en allerlei anderen nieuwe informatiestromen hebben de journalistiek de functie van informatievoorziener afgenomen. Nieuwe technologie vereist de journalistiek om multimediaal te werken. Deze basisideologie is volgens de Deuze “not only naieve, but also onedimensional and sometimes nostalgic for perhaps the wrong reasons”.106 De Australische wetenschapper Denis McQuail formuleert, anders dan Deuze, vier waarden in zijn boek Journalism & Society. Als eerste noemt de mediawetenschapper waarheid: journalisten moeten de werkelijkheid beschrijven naar waarheid en doen dat op een integere manier.107 McQuails tweede waarde is vrijheid. Binnen de democratie heeft de journalistiek de functie om de sociale en economische macht te controleren ten behoeve van het publiek. Daarvoor is onafhankelijkheid en vrijheid nodig. Daarbij hebben journalisten de vrijheid om te kiezen wat het waard is te reporteren en op wat voor manier. Als derde noemt McQuail solidariteit. De keuzes die de journalistiek maakt (onderwerpen, bronnen) kunnen de sociale identiteit en participatie van groepen in de samenleving bevorderen. Solidariteit als waarde komt duidelijk voort uit de vraag wat de journalistiek voor de maatschappij betekent. Ten slotte noemt McQuail orde en cohesie. De journalist moet rekening houden met de potentiële effecten van nieuws op bijvoorbeeld misdaad, onveiligheid en wanorde. De journalistiek is de bewaarder van harmonie in de samenleving. De culturele waarden van het publiek moeten gerespecteerd worden. De waarden waarheid, objectiviteit en autonomie komen zowel bij Deuze als McQuail voor, alswel de publieke functie die de journalistiek heeft. De meeste journalistiekwetenschappers zijn het erover eens dat objectiviteit of waarheid de ‘hoogste’ journalistieke waarde is en deze waarde is voor dit onderzoek het meest relevant. Daarom wordt deze waarde als hoeksteen van de journalistieke doxa gezien en wordt deze waarde als leidraad gekozen in het onderstaande. Socioloog Michael Schudson noemt objectiviteit het belangrijkste ideaal van journalisten omdat het vier functies heeft: “It serves a method of social control in newsrooms; it allows journalists to distinguish themselves from those in contiguous occupations, especially public relations; it is a principal means for recognizing distinction in the field; and, finally it works as a cultural glue linking generations of journalist over time.”108 Ook Marcel Broersma en Frank Harbers noemen objectiviteit ‘currently the dominant paradigm in western journalism’.109 Zij noemen het echter geen objectiviteit maar een ‘objective regime’. Zij beschouwen journalistiek als een ‘performatief discours’, waarmee zij bedoelen dat de geloofwaardigheid van nieuwsverhalen niet afhangt van hoe waar of objectief ze echt zijn, maar dat ze als dusdanig ‘verpakt’ zijn. Het is een discours, schrijven de twee Groningse wetenschappers, ‘that strives to persuade the public of the truthfulness of its accounts.’110 Deuze, What is journalism?, 447. Deuze, What is journalism, 453. 107 D. McQuail, ‘3 Principles of Journalistic Performance’, in: Journalism and Society. (Londen 2005) 108 Ryfe, Can journalism survive?, 149. 109 F. Harbers en M. Broersma, 'Between engagement and ironic ambiguity: Mediating subjectivity in narrative journalism', in: Journalism. Theory, Practice & Criticism, (Groningen, 2014) 642. 110 Harbers en Broersma, Between engagement and ironic ambiguity, 642. 105 106
33
2.8. Als de pennen elkaar kruisen Volgens schrijver en journalist Geert Mak heeft de journalist die bij de literatuur leent een handicap. “Die handicap is een loden bal, die de auteur eeuwig met zich meesleept. Die handicap luidt: ‘Gij zult altijd de waarheid spreken en niets dan de waarheid’. Dat is een probleem, en een uitdaging tegelijk.” Hier verwijst Geert Mak al naar waar het wringt tussen het journalistieke en het literaire veld. Dit hoofdstuk draaide om het vinden van die botsing. In het voorwoord van Meer dan de feiten schrijft Sjoerd de Jong, toenmalig adjunct-hoofdredacteur van NRC Handelsblad, dat het verschil tussen journalistiek en literatuur dan misschien kleiner is geworden, maar dat het verschil in missie en ambitie blijft. “Literatuur laat zien hoe complex, ambigu en ondoorzichtig de werkelijkheid is, of zelfs één enkel mensenleven, maar journalistiek, die een praktische en informatieve functie heeft voor een concrete lezersgroep, moet orde scheppen, overzicht bieden, en oplossingen aanreiken. Literatuur én literaire non-fictie bloeien op bij dubbele bodems, paradoxen, ironie en dubbelzinnigheden. Journalistiek gaat eraan ten onder.”111 De Jong zet hier helder uiteen wat het functieverschil tussen de journalistiek en de literatuur is. In het bovenstaande zijn de doxa van de velden verkend. Voor het vervolg van het onderzoek is het interessant om te kijken waar deze doxa met elkaar in conflict zijn – want dat vormt een vertrekpunt om in de inhoudsanalyse de gevolgen van die steeds intiemer wordende dans tussen de journalistiek en de literatuur te bestuderen. De volgende tegenstellingen kunnen worden ontdekt: Journalistiek performativiteit ofwel (gespeelde) objectiviteit beschrijven van werkelijkheid gericht op public service / sociale cohesie verhaal centraal
Literatuur (postmodern) uitgesproken subjectiviteit onderuithalen van de werkelijkheid gericht op zichzelf taal centraal
De bovenstaande tegenstellingen wijzen allemaal één kant op, die door De Jong mooi zijn verwoord: literatuur laat zien hoe ‘complex, ambigue en ondoorzichtig’ de werkelijkheid is. Journalistiek heeft als functie de werkelijkheid inzichtelijk te maken. Literatuur is ‘relativistisch’ – telkens probeert zij haar lezer door elkaar te schudden met de boodschap dat de werkelijkheid een constructie is. De journalistiek is ‘performatief’: haar doel is juist de lezer te laten geloven dat een tekst de werkelijkheid weerspiegelt. Relevant in de inhoudsanalyse van journalistieke producties door schrijvers van literatuur, is dus de vraag in hoeverre hun teksten ‘relativistisch’ zijn. In hoeverre staat de taal in plaats van het verhaal centraal? In hoeverre is een tekst gericht op zichzelf? In het onderstaande methodehoofdstuk zal deze constatering praktisch worden vertaald naar criteria voor een kwalitatieve inhoudsanalyse.
111
34
H. Ceelen en J. Van Bergeijk, Meer dan de feiten. Gesprekken met auteurs van literaire non-fictie. (Amsterdam 2007) 10.
dstuk 3 – Methode 35
Hoofdstuk 3 – Methode 3.1. Inleiding Als een schrijver van literatuur met één been in het journalistieke veld gaat staan, komen er vaak barsten in de grond rond zijn voet. Zo liet Harry Mulisch de journalistiek in de jaren zeventig op haar grondvesten schudden met zijn literaire reportages. Momenteel heeft Arnon Grunberg eenzelfde functie. Hij speelt met het ideaal van objectiviteit dat zo heilig is in het journalistieke veld. Zijn reportages zijn ambigue, filosofisch en verwarren de lezer, die soms niet meer weet of hij een roman of een op waarheid gebaseerd artikel leest. Wanneer schrijvers participeren in het journalistieke veld, worden de vastgeroeste doxa uitgedaagd. Schrijvers fungeerden dikwijls, zagen we in het eerste hoofdstuk, als de voorhoede van een steeds tot ‘nieuw’ verheven vorm van journalistiek, waarin journalistieke verhalen van een literair randje worden voorzien. Daarbij genieten schrijvers – in de woorden van Bourdieu – ‘aanzien’ en ‘status’ omdat ze een grote mate van ‘cultureel kapitaal’ bezitten. Schrijvers die participeren in het journalistieke veld vormen samen de overlap tussen het literaire en het journalistieke veld. Hun positie is interessant want zij dagen zowel de doxa van hun eigen veld als de doxa van het journalistieke veld uit. In het journalistieke veld vormen zij dus ook een soort ‘stootgroep’ die probeert een literaire, beschouwende vorm van journalistiek te berden te brengen. Daarom spelen zij een sleutelrol in de dans tussen het literaire en het journalistieke – de dans die het object van bestudering is in dit onderzoek. In het bovenstaande is de dynamiek tussen deze twee velden al op twee manieren geanalyseerd. Door de geschiedenis van de literaire journalistiek te beschrijven, zijn patronen ontdekt in hoe de twee met elkaar omgaan. Door de bestudering van beide velden vanuit de veldtheorie van Pierre Bourdieu is gebleken waar ze elkaar op de tenen trappen. De inhoudsanalyse die in het vierde hoofdstuk volgt is een derde manier om in dit geval concreet de invloed die het literaire veld op het journalistieke veld heeft te analyseren. In dit onderzoek worden namelijk twintig journalistieke reportages van in totaal vier verschillende toonaangevende literaire schrijvers inhoudelijk geanalyseerd. Arnon Grunberg, Toine Heijmans, Hannah Bervoets en John Schoorl. Centraal in deze analyse staat, zoals in het vorige hoofdstuk al aangegeven, de ‘mate van relativisme’ in hun teksten, het punt waarop de journalistieke en de literaire doxa frontaal met elkaar botsen. De keuze voor het corpus lijkt vreemd in relatie tot de rest van dit onderzoek. Immers, omdat steeds de invloed van het literaire op het journalistieke veld centraal stond, zou het logischer zijn journalistieke reportages die door journalisten zelf geschreven zijn te ontleden om te zien of daarin de kenmerken van de heersende literaire stroming te vinden zijn. Om een aantal redenen is er toch gekozen het werk van schrijvers te analyseren. Hieronder worden de voordelen en valkuilen van deze keuze uiteen gezet. Ten eerste kan zo een beter antwoord op de hoofdvraag worden gegeven. Want dit onderzoek gaat niet slechts over de invloed van het literaire veld op het journalistieke veld, maar poogt ook iets te zeggen over de gevolgen hiervan voor de autonomie van het journalistieke veld. Om daar uitspraken over te kunnen doen is het relevanter de overlap tussen de twee velden te bestuderen, want daar vindt de beïnvloeding het sterkst plaats. Het bestuderen van hoe deze beïnvloeding praktisch vorm krijgt is relevant, ten tweede, omdat in het eerste hoofdstuk is aangetoond dat het literaire en het journalistieke veld in golfbewegingen van elkaar af, en naar elkaar toe bewegen. Momenteel bewegen zij naar elkaar toe, is gebleken uit hoofstuk 1. En hoe groter de overlap tussen de velden, hoe meer de autonomie van beide wordt bedreigd.
36
Dan gaan Bourdieuiaanse alarmbellen rinkelen – volgens hem is de autonomie van een veld is namelijk haar bestaansrecht. Als een veld haar eigen ‘doxa’ verraadt, lost ze de lijm op die de losse eenheden binnen het veld aan elkaar plakt. Ofwel: als de journalistiek meer op de literatuur gaat lijken, heeft zij nog wel bestaansrecht als zijnde journalistiek? Hier lopen we tegen een methodologisch mankement aan. Want vanuit de theorie van Bourdieu redenerend, heeft ieder veld een interne dynamiek die ervoor zorgt dat het veld hoe dan ook weer autonoom wordt. Als de bovenstaande vraag al een probleem zou zijn, lost het zichzelf op. Met die alarmbellen valt het dus wel mee. Toch kan dit tweede argument enigszins overeind blijven, want Bourdieu beschrijft ook hoe inmenging van buitenaf het veld kan veranderen. Inmenging leidt, zoals in hoofdstuk 2 beschreven, tot strijd binnen het veld. Als die strijd gewonnen wordt, veranderen de doxa. Wat ‘autonomie’ inhoudt, verandert dan ook. Maar als de doxa waarop de oorspronkelijke autonomie was gebaseerd langzaam worden afgebroken, lost volgens Bourdieu het ene veld op in het andere. En dat is als het de journalistiek en de literatuur betreft op zijn minst problematisch. Hier wordt al geraakt aan de derde reden. In het tweede hoofdstuk werd zichtbaar dat de meest frontale botsing tussen het journalistieke en het literaire veld plaatsvindt op het vlak van functieopvatting. Waar journalistiek de werkelijkheid probeert te tonen, probeert de literatuur haar te ondermijnen en te ontmaskeren als constructie. Als deze functies door elkaar gaan lopen, kan – rigoureus gezegd – de journalistiek haar functie als ‘fourth estate’ vergeten. Dat komt omdat het ideaal van objectiviteit het bestaansrecht van de journalistiek legitimeert. Het is haar geloofwaardigheid, als mensen er niet meer op kunnen vertrouwen dat de journalist de waarheid weergeeft, kunnen ze net zo goed een roman gaan lezen. Relevant voor de journalistiekwetenschap is dus te onderzoeken in welke mate deze botsing zichtbaar is in journalistieke teksten van literaire schrijvers. Want, ten vierde: de artikelen van literaire schrijvers zijn wel allemaal gepubliceerd in kwaliteitsmedia en worden gepresenteerd als journalistiek. En daar wringt het. Deze literatoren hebben allemaal een belangrijke positie in het journalistieke veld. Aanzien betekent in dit geval ook invloed. Niet voor niets werd aan het begin van dit hoofdstuk geconstateerd dat het vaak schrijvers van literatuur zijn die een opleving van literaire journalistiek in gang zetten. Nog een kanttekening: als de schrijvers wier werk bestudeerd wordt allemaal in postmoderne doxa baden, is het waarschijnlijk dat hun journalistieke werk ook relativistische kenmerken heeft. Ofwel: je zoekt naar iets waarvan je al weet dat het er waarschijnlijk is. Toch, óf het er is hangt af van de mate waarin de schrijver zijn literaire werk van zijn journalistieke scheidt, en zich onderwerpt aan de doxa van het veld waarin hij zich op dat moment begeeft. Ofwel: zijn habitus. Interessant hierin in is dat twee van de vier schrijvers (Schoorl, Heijmans) als voltijd in dienst zijn bij De Volkskrant, terwijl de andere twee voornamelijk schrijver zijn (Grunberg, Bervoets). Daarbij: kwalitatieve inhoudsanalyse dient er veelal voor ‘patronen’ te ontdekken en daarmee een hoevraag te beantwoorden. In het geval van deze inhoudsanalyse wordt gezocht naar hoe relativisme vorm krijgt in journalistieke teksten van literaire schrijvers. Er wordt gezocht naar patronen, want als deze patronen ontdekt zijn, kan er beter en zorgvuldiger iets gezegd worden over of en hoe de journalistieke doxa bedreigd worden. 3.2. Samenstelling van het corpus Het corpus bestaat uit twintig journalistieke reportages van vier schrijvers uit de periode 2007 tot nu. 2007 is het jaar waarin Anne-Martijn van der Kaaden in haar scriptie de start van de huidige opleving van literaire journalistiek situeert. Door deze afgelopen acht jaar als uitgangspunt te nemen wordt een zo recent mogelijk
37
beeld geschetst van hoe het literaire en het journalistieke mengen in deze producties. Acht jaar klinkt misschien niet heel recent, maar is wel realistisch, want schrijvers kunnen zomaar een paar jaar geen journalistiek artikel uit hun vingers krijgen omdat ze een boek af willen maken. Op deze manier is er voldoende materiaal beschikbaar. In de selectie van de artikelen is geen rekening gehouden met publicatiejaar. Dit is een bewuste keuze, want het tijdstip van publiceren is namelijk niet relevant voor deze inhoudsanalyse. Er wordt namelijk geen ontwikkeling door de jaren heen geanalyseerd, maar gezocht naar patronen. Vijf artikelen per schrijver zijn voldoende om te kunnen bestuderen hoe hij of zij een bepaalde mate van relativisme door de journalistieke zinnen weeft. Ook de keuze voor het genre reportage is bewust gemaakt. De reportage is het meest ‘journalistieke’ genre. Wijfjes noemde het in het eerste hoofstuk het ‘taalvoertuig om de werkelijkheid bij de lurven te pakken’. De journalist komt dichtbij de werkelijkheid, want hij gaat erop uit, hij gaat er kijken en hij beschrijft wat hij ziet. De werkelijkheid wordt direct weerspiegeld. In het Basisboek Journalistiek wordt een journalistieke reportage omschreven als: “Het journalistiek verslag van een oor-, oog- en reuk- getuige over een duidelijk omschreven en afgebakend onderwerp. Het onderwerp wordt van verschillende kanten belicht en er wordt gebruikgemaakt van verschillende journalistieke technieken (interview, nieuwsgaring, waarneming, research).”112 Het gaat dus om het gebruiken van al je zintuigen, om de werkelijkheid als het ware op te snuiven. De lezer moet het idee hebben dat hij er bij is. Daarnaast is de reportage is het journalistieke genre dat het meest van alle genres ruimte laat voor literaire trucs en mooischrijverij. Een schrijver kan zich het meest uitleven in dit genre, dus de spanning tussen literatuur en journalistiek zal in de reportage het meest zichtbaar worden. Een reportage die minstens duizend woorden telt, laat ook ruimte voor bespiegelingen, stijl, enzovoorts. Dit soort lange verhalen, waarin dus noodgedwongen aandacht is besteed aan opbouw, spanningsboog en woordkeus, worden aan analyse onderworpen. Selectiecriteria artikelen: - Het artikel wordt gepresenteerd als een journalistieke productie - Het artikel is verschenen in een vooraanstaand landelijk journalistiek medium - Het genre van het artikel is een reportage - Het artikel telt meer dan duizend woorden - De auteur van het artikel participeert ook in het literaire veld Selectiecriteria schrijvers: - De schrijver moet meer dan één als literatuur aangemerkt boek hebben gepubliceerd in de afgelopen vijf jaar - Dit boek moet bij een vooraanstaande uitgeverij zijn uitgegeven (zoals Querido, De Bezige Bij, De Arbeiderspers, Atlas Contact enzovoort) - De schrijver heeft minstens twintig journalistieke artikelen gepubliceerd in een landelijk journalistiek medium in de afgelopen acht jaar Hannah Bervoets Hannah Bervoets (1984) is schrijfster en journalist. Ze schreef voornamelijk reportages voor Volkskrant Magazine, Nrc.next en Elsevier. Ze bracht in totaal vier romans uit. De eerste: Of Hoe Waarom in 2009, Lieve Céline in 2011, Alles wat er was in 2013 en Efter in 2014. Sinds 2009 schrijft ze wekelijks columns in Volkskrant
112
38
N.Kussendrager, D. van der Lugt. Basisboek Journalistiek. Achtergronden, genres, vaardigheden. (Utrecht 2007)304.
Magazine. John Schoorl John Schoorl (1961) is dichter en sinds 1998 verslaggever bij De Volkskrant. Momenteel is hij daar onderzoeksjournalist. Als dichter debuteerde hij in 2007 in de fameuze Sandwich-reeks van Gerrit Komrij met A Capella, in 2009 gevolgd door de bundel Uitloopgroef, ook bij Van Gennep uitgegeven. In 2012 kwam Bukshag uit, zijn derde bundel. Daarnaast schreef hij drie muziekboeken, waarvan hij met Een soulman in de Achterhoek de Pop Pers Prijs behaalde. Zijn poëzie is, niet verwonderlijk, muzikaal en erop gericht een glimp te zijn van de werkelijkheid en haar in een ander daglicht te zetten. Arnon Grunberg Arnon Grunberg (1971) is zowel nationaal als internationaal een gevierd schrijver. Hij debuteerde in 1994 bij Dithmar & van Gennep met de roman Blauwe Maandagen. De Groene Amsterdammer noemt hem ‘actief verpleger van de ironie’.113 Hij staat erom bekend dit postmoderne stijlmiddel vrijelijk en vaak toe te passen in de vele romans die volgden op zijn eerste. Grunberg participeert als geen ander in het publieke debat. Sinds 2010 laat hij dagelijks zijn mening horen op de voorpagina van De Volkskrant. Hij schreef zowel voor NRC Handelsblad als voor De Volkskrant lange reportages, meestal over reizen die hij maakte. Voor De Correspondent schrijft hij reportages als ‘hotelmens’ met een veelal beschouwend en filosofisch karakter. Toine Heijmans Toine Heijmans (1969) is romanschrijver en algemeen verslaggever bij De Volkskrant sinds 1995. Zijn debuutroman Op zee (2011) groeide uit tot een internationale bestseller met vertalingen in het Frans, Duits, Deens en Hongaars. In 2014 verscheen de tweede roman van Heijmans, Pristina, waarin een uitzettingsambtenaar en een vreemdeling tot elkaar worden veroordeeld. Toine Heijmans schreef al eerder nonfictieboeken, zoals het in 2007 uitgekomen La vie Vinex, waarin hij het leven in Vinexwijk IJburg beschrijft. Daarvoor verschenen De asielmachine (2005) en Allochtonië (2003). 3.3. Kwalitatieve inhoudsanalyse Volgens journalistiekwetensschappers Wim Koetsenruijter en Tom van Hout is inhoudsanalyse ‘een gestructureerde manier om naar de inhoud van teksten te kijken’.114 In kwalitatieve inhoudsanalyse ligt volgens hen de nadruk meestal op de impliciete betekenissen in een tekst en op het ontdekken van ‘patronen’. In de zoektocht hiernaar houdt de onderzoeker volgens Koetsenruijter en Van Hout rekening met drie factoren.115 Allereerst de context, zoals beschreven in het theoretisch kader. Kwalitatief onderzoek is in grote mate interatief, wat betekent dat de onderzoeker heen en weer redeneert van de context naar het corpus. Dit is hetzelfde principe als de ‘hermeneutische cirkel’, waarvan in de geesteswetenschappen gebruik wordt gemaakt. In de hermeneutiek gaat de onderzoeker van een deel naar het geheel en weer terug. Op deze manier wordt een groter theoretisch verhaal in relatie tot een kleiner (letterlijk) verhaal gezien. Ten tweede wordt in kwalitatieve inhoudsanalyse rekening gehouden met de auteur van het artikel. In het geval van dit onderzoek is dat zeer relevant, omdat de positie van de auteur – als staand met zijn ene been in het literaire en met zijn andere been in het journalistieke veld – zijn journalistieke werk misschien wel problematiseert.
T. Sparreboom, ‘Het ironische aan Arnon Grunberg’. In: De Groene Amsterdammer (2015). W. Koetsenruijter en T. van Hout, Methoden voor Journalism Studies. (Amsterdam, 2014) 148. 115 Koetsenruijter & Van Hout, Methoden, 150 113 114
39
Ten derde is in kwalitatieve inhoudsanalyse ook de rol van de ontvanger van belang. In het geval van dit onderzoek wordt gekeken naar de gevolgen van het mengen van het literaire en journalistieke veld met elkaar. Als de gevolgen hiervan in kaart worden gebracht, komt de ontvanger in beeld. Want de lezer raakt in verwarring wanneer hij niet meer weet wat journalistiek of literatuur is. Omdat deze drie punten zo duidelijk relevant zijn voor dit onderzoek, is kwalitatieve inhoudsanalyse als methode een voor de hand liggende keuze. De keuze voor kwalitatief in plaats van kwantitatief is in dit geval logisch, omdat het gaat om het traceren van relatief abstracte en multi-interpretabele literaire kenmerken in journalistieke teksten. Volgens wetenschapsfilosoof Udo Kuckartz is kwalitatieve inhoudsanalyse op drie manieren mogelijk. Thematisch (de onderzoeker wijst thema’s aan in een verzameling teksten), evaluatief (onderzoeker vormt zich een oordeel) en ‘type-building’ (onderzoeker bestudeert typologie van de bestudeerde verschijnselen).116 Deze inhoudsanalyse is evaluatief van karakter, er wordt een oordeel gevormd over de mate van relativisme in een tekst. Kwalitatieve inhoudsanalyse is in grote mate inductief. Dat betekent dat de analyse wordt afgeleid uit de data, en niet andersom. Wel onderscheidt kwalitatieve inhoudsanalyse zich van non-wetenschappelijke impressionistische analysemethodes door systematiek. Er wordt niet zomaar in de tekst gedoken, ook in dit onderzoek niet. Er worden criteria geformuleerd die bij iedere tekst worden getoetst. Dit ‘coderingsframe’ wordt in de volgende paragraaf uitgewerkt. 3.4. Coderingsframe De hierboven eerder genoemde ‘frontale botsing’ tussen de journalistiek en de literatuur is het onderwerp van de inhoudsanalyse van het journalistieke werk van literaire schrijvers. Aan het eind van het tweede hoofdstuk is besloten de ‘mate van relativisme’ in deze teksten te toetsen. Dat te willen ‘meten’ is enigszins problematisch, want wanneer is een tekst precies relativistisch? In hoofdstuk twee zijn enkele ‘relativistische’ kenmerken die een tekst kan bezitten, beschreven. Deze kenmerken komen zowel in vorm als inhoud voor. Als een tekst bol staat van de literaire kenmerken, gaat de aandacht van de lezer automatisch naar de vorm in plaats van de inhoud. Een tekst heeft dan een grote poëtische functie en vervreemdt een lezer van de werkelijkheid. Zoals eerder beschreven is het postmodernisme nog steeds de dominante stroming in de literatuur. De drie grote kenmerken van postmoderne literatuur zijn zelfreflexiviteit en parodiërende intertekstualiteit en ironie. Voor de inhoudsanalyse is een ‘checklist’ gemaakt, om de analyse enigszins gestructureerd te kunnen uitvoeren. Omdat kwalitatieve inhoudsanalyse inductief is, is deze checklist niet zaligmakend. Omdat de analyse uit de data volgt, kan het gebeuren dat er tijdens de analyse een ander kenmerk een in deze lijst over het hoofd gezien patroon wordt ontdekt. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen vormelijke en inhoudelijke kenmerken, omdat deze in dit geval sterk met elkaar samenhangen. Ironie bijvoorbeeld, manifesteert zich in zowel vorm als inhoud. 1. Gebruik van intertekstualiteit “Il n’y a pas de hors-texte”, luidt een bekende uitspraak van de postmoderne taalwetenschapper Jacques Derrida. Omdat het postmoderne geloof luidt dat een tekst nooit een buitentalige werkelijkheid kan reflecteren, is een tekst slechts een samenstelling van andere teksten. Een tekst draagt altijd ‘traces’ van andere teksten in zich, zoals Derrida dat noemt. Volgens Hutcheon werkt intertekstualiteit in postmoderne literatuur parodiërend. Het is 116
40
Koetsenriijter & Van Hout, Methoden, 148.
volgens haar “an integrated structural modeling process of revising, replaying, inverting and trans-contextualizing previous works of art.”117 Met parodiërend bedoelt zij dat het verwijzen naar teksten benadrukt dat er geen werkelijkheid bestaat, maar dat alles slechts een echo van iets anders is. 2. Gebruik van ironie Als Frank Harbers en Marcel Broersma schrijven over ironie in journalistieke teksten, gebruiken ze hiervoor de definitie van Linda Hutcheon: “Irony can be defined as the simultaneous existence of literal and inferred meanings; the reader must continuously negotiate between both meanings.”118 Een ander woord hiervoor is dus dubbelzinnigheid of ambiguïteit die in allerlei vormen kan voorkomen. Dit soort ‘ironie’ is niet te verwarren met bijvoorbeeld een ‘ironische opmerking’ als: ‘Je hebt je huiswerk gemaakt, niet?’, terwijl de docent naar een lege bladzijde van een schrift van een leerling kijkt. Een kanttekening hierbij: dit overlapt enigszins met de poëtische functie, aangezien een veelvoud aan poëtische kenmerken een ironiserende werking kunnen hebben voor een tekst. Bij de analyse van ‘ironie’ wordt meer gekeken naar de inhoud, bij de analyse van de ‘poëtische functie’ meer naar de vorm. 3. Sterke poëtische functie De poëtische functie is de mate waarin de tekst de nadruk op zichzelf vestigt. In andere woorden: in hoeverre wint de taal van het verhaal? In de neerlandistiek heet dat foregrounding. De taaluiting, of een aspect ervan valt op omdat er wordt afgeweken van wat ‘normaal’ is. Op de gewone ordening van de taal (de primaire orde) wordt een tweede laag gelegd: de secundaire orde of de poëtische orde.119 Als een schrijver een zeer poëtische stijl heeft, bomvol metaforen, stijlfiguren, enzovoorts, dan is er door de wolken van mooischrijverij geen verhaal meer te ontdekken. Op dat moment is de poëtische functie groot. Als een schrijver met zijn gekozen vorm de inhoud weet te ondersteunen, is de poëtische functie klein. De poëtische functie dan een deviatie (afwijking) of een equivalentie (aansluiting) zijn. Wat een afwijking is, is duidelijk. Een ‘aansluiting’ is zoiets als de slogan: RMB denkt met u mee. Door de rijm sluit het eerste gedeelte van de zin aan bij het tweede gedeelte. De poëtische functie kan voorkomen op alle talige niveaus. Dat betekent op klankniveau (bijvoorbeeld klankwoorden), op woord en woordvormingsniveau (woorden afbreken, rare samenstellingen maken) op zinsniveau (bijvoorbeeld herhaling).Typische foregroundingverschijnselen zijn metrum, klank, stijlfiguren en beeldspraak. Al deze ‘verschijnselen’ zijn enigszins objectief aanwijsbaar in een tekst. Het oordeel over hoe ‘sterk’ de poëtische functie is, is subjectief, maar wordt ingegeven door objectieve observaties. In de onderstaande inhoudsanalyse zal niet op detailniveau worden gezocht naar de poëtische functie. Het voert te ver om elke metafoor te benoemen. Wel wordt gekeken naar hoe poëtisch taalgebruik verwarrend werkt en dus relativistisch is. 4. Mate van zelfreflexiviteit De postmoderne verteller is zich pijnlijk bewust van zijn onzekere greep op de werkelijkheid, en probeert daar dan ook op te reflecteren. In de literatuur wordt dit ‘metafictie’ genoemd – het schrijven over het schrijven. De mate van zelfreflexiviteit is zowel in vorm als inhoud zichtbaar. Een schrijver kan steeds benadrukken hoe H. Bertens en T. D’haen, Het postmodernisme in de literatuur (Amsterdam 1988) 93. Harbers en Broersma, ‘Between engagement and ironic ambiguity’, 647. 119 E. van Boven, G. Dorleijn, Literair mechaniek. Inleiding tot de analyse van verhalen en gedichten. (Bussum 2010) 44. 117 118
41
geconstrueerd het verhaal is wat hij vertelt, door dat te benoemen, denk aan de hierboven genoemde koffie of thee van Himmler. In vorm is zelfreflexiviteit vooral zichtbaar in het perspectief dat de schrijver kiest. Door vanuit de eerste persoon te schrijven, maakt de schrijver zijn eigen subjectiviteit duidelijk. Een kanttekening bij deze vier kenmerken: een schrijver kan nog op veel andere manieren proberen een bepaalde mate van relativisme in zijn tekst te stoppen: onaffe personages, afgebroken verhalen, enzovoorts. Dit komt echter vooral in héél postmoderne literatuur terug, het is onwaarschijnlijker dat dit overal in journalistieke teksten te bespeuren valt. Toch zal dit in de onderstaande analyse ook in het achterhoofd worden gehouden. Nog een bezwaar. Het begrip ‘relativisme’ is een containerbegrip, evenals het ‘postmodernisme’ waartoe het behoort. Het gaat, dat moge duidelijk zijn, om het relativeren van de werkelijkheid als voor ons inzichtelijk en kenbaar. Beschreven is wat voor kenmerken een tekst relativistisch maken. Toch, en die kanttekening moet vooraf gemaakt worden, overlapt het begrip ‘relativisme’ misschien enigszins met hoe ‘ironie’ hierboven is gedefinieerd. Hierbij moet bedacht worden dat ironie de vorm is en relativisme het resultaat. Ook lijkt relativisme misschien hetzelfde te betekenen als dubbelzinnigheid en ambiguïteit (het laatste is een duur woord voor het eerste). Hiervoor geldt hetzelfde: ambiguïteit is een kenmerk van een tekst, relativisme is het resultaat ervan. Het is een oorzaak-gevolg relatie.
42
dstuk 4 – Inhoudsanalyse 43
Hoofdstuk 4 – Inhoudsanalyse In het bovenstaande is al uitgebreid uitgelegd wat in de inhoudsnalyse precies wordt geanalyseerd. Deze analyses dienen het doel uiteindelijk antwoord te vinden op de volgende deelvraag: Zijn journalistieke reportages geschreven door schrijvers van literatuur in de afgelopen acht jaar ‘relativistisch’ en zo ja, hoe krijgt dat relativisme vorm? 4.1. Hanna Bervoets Artikel 1 – Hanna Bervoets. ‘Nog vier jaar’. In: Volkskrant Magazine, 21.06.2008. Onderwerp: Deze reportage gaat over drie mensen die geloven dat de wereld in 2012 door een ramp wordt vernietigd: Maarten, Patrick en Petra. Zij zijn deel van een wereldwijde beweging die 2012 als het jaar des onheils ziet. De aarde kan dan op allerlei manieren tot haar eind komen: door een meteoriet of door een nieuwe ijstijd bijvoorbeeld. Complottheoriën doen de ronde onder deze schare van 2012-vrezers. Bervoets noemt dit artikel zelf op haar website een reportage, maar het zijn eerder drie uitgewerkte interviews. Het artikel is geschreven in de derde persoon. 1. Intertekstualiteit Er wordt niet ín de tekst verwezen naar andere ‘teksten’, maar wel in de ‘paratekst’ naast het verhaal. Er zijn veel ‘blokjes’ bijgevoegd: citaten uit boeken, lijstjes die de talking heads in het verhaal hebben opgesteld om zich voor te bereiden op de grote ramp die komt in 2012. Een voorbeeld is de weergave van de uitslag van deze ‘poll’ op het sociale netwerk ‘Hyves’: Op welke manier komt onze aardbol aan haar eind? Een ijstijd 19,2% Smelten poolkappen 15,4% Meteorietinslag 11,5% Uitsterven van de aardse energie 15,4% Anders namelijk... 34,6% Combinatie van bovenstaande 3,8% Bron: poll op Hyves, ‘2012 end of days’. Het weergeven van deze ‘paratekst’ is niet relativerend bedoeld, het werkt ondersteunend. Het is extra informatie naast de persoonlijke verhalen van de mensen. 2. Poëtische functie De poëtische functie van dit verhaal is laag. De nadruk ligt op het verhaal, niet op de manier waarop het verteld wordt. Het is een duidelijke weergave van de verhalen van verschillende mensen die één ding delen: namelijk de angst voor 2012, volgens hen het jaar dat een grote ramp de aarde zou vernietigen. 3. Ironie Vooral het onderwerp is ironisch, in de zin van gaat over een ‘mogelijke werkelijkheid’ én over een voor ons ‘verborgen werkelijkheid’. Dat zijn twee geliefde thema’s in de moderne filosofie. De reportage rept over codes van de Maya, over kalenders, over gevoelens van dreiging. Bervoets laat zien hoe mensen daarin opgaan. Daarmee laat ze zien dat iedereen een eigen soort werkelijkheid heeft, wat typisch postmodern is
44
Zo zegt Maarten, die geobsedeerd is door wat er in 2012 gaat gebeuren, het volgende: ‘Er staat ons een catastrofe te wachten. Daar kun je als weldenkend mens gewoon niet omheen.’ Maarten noemt zichzelf een ‘weldenkend mens’, terwijl de meeste lezers hem in de hoek van ‘gekken’ zouden zetten. Hiermee – en dit doet Bervoets in andere reportages ook – laat ze zien hoe ‘gewone’ mensen ook raar kunnen zijn. Daarmee ironiseert ze het westerse beeld van de mens als rationeel persoon. 4. Zelfreflexiviteit Er is hier geen sprake van impliciete zelfreflexiviteit op de rol als auteur. Wel op de mens als bijgelovig wezen. Dat heeft enig relativisme tot gevolg. Artikel 2 – Hanna Bervoets,‘Wat zijn wij eigenlijk ontzettend leuk’ in: Volkskrant Magazine 08.11.2008 Inhoud: Deze reportage is een verslag van een avond stappen in Amsterdam, waar iedere maand in nachtclub studio 80 een ‘multisex’ feest woedt. Volgens sommigen, zo luidt de intro, een waardig opvolger van de Roxynachten in de jaren tachtig. Het artikel gaat over dat verlangen naar de jaren tachtig, maar vooral over een generatie op zoek naar zichzelf. Bervoets beschrijft het dertien uur durende feest, in blokjes tekst per tijdstip. De reportage is in de wij-vorm geschreven. 1.Intertekstualiteit Bervoets citeert meerdere malen flarden van de liedjes die ze hoort in de nachtclub. Daarmee probeert ze impliciet iets te zeggen, als de lezer de teksten in de context van het verhaal leest. ‘De muziekmix zingzeggen we mee, ook de teksten die we niet kennen’, schrijft Bervoets eerst. Waarna de volgende tekst volgt: ‘Say it say it say it say it say it say it say it now So it do it do it do it do it do it do it now Why don’t you open up at all? We are ready, we are ready, we are ready, we are ready for the fall.’ Omdat het hele artikel gaat over een jonge generatie die gewoon maar wat doet en oppervlakkig communiceert, niet durft te openen naar anderen, spreekt deze tekst extra. Hier wordt intertekstualiteit ingezet om op een impliciete manier de boodschap van het artikel te dragen. 2. Poëtische functie In dit verhaal gebruikt Hanna Bervoets het stijlmiddel ironie (wat iets anders is dan de bovenstaande postmoderne ironie) als zij bijvoorbeeld schrijft: “Wat zijn wij eigenlijk leuk. Jezus, wat zijn wij ontzettend leuk. Nooit zal iemand zo leuk zijn als wij.” Het moge duidelijk zijn dat ze hiermee haar eigen generatie (en ook zichzelf want ze schrijft in de wij-vorm) bespot. Daarbij is er in deze tekst veel sprake van herhaling. Steeds schrijft Bervoets: ‘We staan in de regen’, of gebruikt ze een parallelisme als: ‘De lichten in de grote zaal zijn al aan- en uit- en aangegaan’. Ook neologismen zijn haar niet vreemd. Een woord als ‘zingpraten’ bestaat niet. 2. Ironie Eerder in dit onderzoek werd de postmoderne ‘collagetechniek’ genoemd, die in de reportages van Harry Mulisch alom aanwezig was. Met deze ‘collagetechniek’ wordt bedoeld dat zinnen of alinea’s die niet logischerwijs met
45
elkaar samenhangen onder elkaar worden gezet, zodat de lezer zelf de verbanden moet zoeken. Deze techniek lijkt Bervoets in haar verslag van deze stapavond veelvuldig toe te passen. Zoals bijvoorbeeld het volgende dialoog. De feestgangers hebben net glowsticks uitgedeeld. “‘Jezus, haal dat ding uit je reet’ ‘Kijk hoe schattig Merle is.’ ‘Ik denk dat Merle gaat neuken vanavond’ ‘Merle, ga je neuken vanavond?’ ‘Ik ben m’n rietje kwijt’ ‘Zullen we gaan? Ik wil niet weer in die hiv-rij.’” De lezer moet hier zijn best doen alle open eindjes aan elkaar te breien. Literatuurwetenschapper Roman Jacobson (al eerder genoemd als bedenker van de ‘poëtische functie’) noemt dit ‘open plekken’, open ruimtes in de tekst die de lezer zelf moet opvullen. De lezer moet bijvoorbeeld begrijpen dat Merle (is het wel Merle?) de glowstick een rietje noemt. Ook moet de lezer zoeken naar het verband tussen neuken en een glowstick vasthouden. De lezer heeft ook geen idee wat een hiv-rij is. In het hele stuk zijn veel van dit soort ‘open plekken’ te vinden. De lezer moet zelf de werkelijkheid in elkaar puzzelen: dat is de ironiserende werking van deze tekst. De ironie zit hem ook zinnetjes als deze: ‘“Een jongen wil ons vuur lenen. Zijn cape is grijs of zilver: ‘Van pindakaas krijg je ook kanker weet je.’” Het vuur en de cape hebben niets te maken met van pindakaas kanker krijgen. Toch wil Bervoets hiermee iets zeggen: namelijk dat de generatie die ze beschrijft gewoon geen idee heeft waarmee ze bezig is. Roken, verkleden, snuiven op een feestje, en je dan druk maken over dat je van pindakaas kanker krijgt. Dat is relativisme pur sang. Met de personages is ook iets vreemds aan de hand. Hun namen zijn verzonnen, staat onder aan het artikel. Er staat niet bij of ze überhaupt echt bestaan. Het zijn daarbij héél veel namen. Ze komen niet allemaal steeds terug en het is vaak niet duidelijk wie nu met wie praat. Desoriënterende dialogen komen in de postmoderne literatuur veel voor, net als onaffe personages. In het begin bijvoorbeeld doet Bervoets de lezer denken dat er iets gaat gebeuren tussen Merle en Stan. Ze zitten samen op de bank en van Merle wordt gezegd dat ze vast seks gaat hebben die avond. Maar dit motief wordt helemaal niet afgemaakt. Toch is dit spelen met personages een vorm die bij de inhoud van het verhaal past. Het is een generatieverhaal: de personages zijn volstrekt inwisselbaar, dáár gaat het juist om. Het zelfde geldt voor de perspectiefkeuze die Bervoets heeft gemaakt voor dit verhaal: ze schrijft in de wij-vorm. Het hele verhaal gaat over opgaan in de groep en zelf daarin geen actieve rol hebben. 4. Zelfreflexiviteit In deze tekst reflecteert Bervoets niet op het schrijfproces. Wel reflecteert ze op haar generatie door in de wijvorm te schrijven. Ze is er zelf deel van. Door de ironie waarmee ze schrijft, bespot ze ook zichzelf. Ze eindigt bijvoorbeeld met de volgende, als relativistisch te bestempelen zinnen: “Maar wij gaan door, want wij zijn jong. We zijn jong en we willen wat. Wat dat wat is, weten we niet. Maar we komen er nog wel op.”
46
Artikel 3 – Hanna Bervoets: ‘Dagboek van een debutant’ in Volkskrant Magazine, 26.09.2009. Inhoud: In haar ‘dagboek van een debutant’ noteert Bervoets volgens de intro van de reportage ‘min of meer nauwkeurig’ wat er allemaal vooraf ging aan de totstandkoming van haar eerste roman Of Hoe Waarom. Ze doet dat in dagboekvorm en schrijft steeds bij de datum hoeveel bladzijden ze heeft geschreven. Ze vertelt van haar ontmoetingen met haar redacteur Jelte, die haar steeds van feedback voorziet, van haar writersblock en van de fleecepakken van de Zeeman waar ze dagenlang in rondloopt. De reportage is geschreven in de tweede persoon, de jij-vorm. 1. Intertekstualiteit Bervoets beschrijft in het artikel hoe ze iedere avond televisie kijkt om inspiratie op te doen. Ze hoort en ziet van alles. “Dat televisiekijken is trouwens vermoeiend. Want bij alles wat je ziet vraag je je af of het niet in je boek moet. Shockdoc over primordiale dwerggroei: komt Flora een primordiale dwerg tegen? (Ja.) Nova over de kredietcrisis: kampt Flora met financiële problemen? (Nee.) Alles na enen: zit er eigenlijk wel genoeg seks in het boek? (Nog niet.)” Bervoets refereert hier aan hoe het principe van intertekstualiteit (verwijzen naar andere teksten) tot stand komt. Je hoort, ziet, leest van alles en verwerkt dat in wat jij schrijft. Intertekstualiteit wordt hier eerder blootgelegd, in plaats van dat het de werkelijkheid ondermijnt. Het gaat hier immers om hoe fictie tot stand komt. Bij ‘zelfreflexiviteit’ wordt hierop terug gekomen. 2. Poëtische functie Wat opvalt, is dat Bervoets heel veel enters gebruikt, in plaats van de tekst gewoon te laten lopen. Ook zijn een groot aantal woorden schuingedrukt. Dit zijn twee vormen van foregrounding. De aandacht wordt meer op de woorden gelegd. De enters laten het meer op poëzie of proza lijken, in plaats van een op een journalistiek artikel. Een goed voorbeeld is de eerste alinea van het artikel: “Oké . Rustig blijven nu. Adem in, adem uit. Ze [uitgevers] willen je hebben. Je krijgt mailtjes van uitgevers want zij willen jou hebben. Of nou ja; ze willen met je praten Maar zouden ze met je willen praten als ze je niet wilden hebben ? Adem in, adem uit.” Ook een zinnetje dat Bervoets toegestuurd kreeg van een grote uitgeverij nadat ze de eerste 25 bladzijden had ingestuurd – ‘Ik wens je een sterkere start toe’ - komt meerdere malen terug in het verhaal, er is sprake van herhaling. Daarnaast gebruikt Bervoets soms ontregelende beeldspraak. De volgende zin gaat over de uitspraak van de uitgever over de ‘sterkere start’: “Hij zal zich in je achter hoofd nestelen, om op zwakke momenten los te schieten en als een flipperbal tegen je bewustzijn te ketsen.” Ook gebruikt ze de personificatie: “Snooze on. Jij en je maag draaien zich nog eens om.” Aan de maag worden menselijke eigenschappen toegekend. Ook op klank- en woordniveau experimenteert Bervoets in deze tekst. Ze schrijft bijvoorbeeld na het tv-kijken over hoe haar boek haar achtervolgt: “Maar ook wanneer je geen tv kijkt –boek – vind je –boekerdeboek – het moeilijk –boekk -kkk– niet aan –b o e - h o ek ! – je boek te denken: BOEK!” Als haar redacteur Jelte Bervoets
47
laatst ingeleverde bladzijden bespreekt, zegt hij dat het een te hoog Peppi & Kokki gehalte heeft. Ook daar reageert ze op door klankwoorden te schrijven als “PLOP” en later: “Toet toet, boink boink.” 3. Ironie De eindredactie van Volkskrant Magazine heeft een subtiele nuance in de intro gestopt. Bervoets weergeeft volgens hen ‘min of meer nauwkeurig’ hoe haar schrijfproces verliep. De oplettende lezer vraagt zich af waarom dit er staat. Waarom is deze tekst niet precies hoe Bervoets’ schrijfproces is verlopen? Wil de redactie een slag om de arm houden? Ook wordt Bervoets hier geen ‘journalist’ genoemd (zoals in de teksten voor en na deze analyse) maar ‘magazinecolumnist’. De eindredactie lijkt dit toch als een ander verhaal te zien. De duiding ‘min of meer’ laat zien dat dit artikel geen directe weergave is van de werkelijkheid. Het geeft de lezer een soort waarschuwing mee: pas op, neem zo hier en daar een zin met een korreltje zout. Dit heeft een ironiserende werking. Want Bervoets schrijft alsof alles haar precies zo is gebeurd, terwijl de eindredactie (het is onwaarschijnlijk dat Bervoets die intro zelf heeft geschreven) dit betwijfelt. De lezer weet niet wie hij moet geloven. Daarbij: iedereen schrijft een dagboek in de eerste persoon, anders is het geen dagboek. Bervoets kiest hier echter voor de tweede persoon, ze schrijft in de jij-vorm. Bervoets wil dat háár verhaal het verhaal van de lezer wordt. Door deze vorm vergroot ze de betrokkenheid van de lezer, spreekt ze hem of haar toe. Of mooier nog: geeft ze een lezer die al heel lang een boek wil schrijven de gelegenheid om zo’n ervaring te ondergaan. De keuze voor dit vertelperspectief werkt vervreemdend, want aan het eind van het verhaal denkt de lezer die zo graag ook een boek geschreven zou hebben: het is toch háár boek, wat heb ik daarmee te maken? Er volgt een desillusie, die de lezer laat stilstaan bij de door Bervoets gecreëerde ‘min of meer nauwkeurige’ werkelijkheid waarvan hij even deel dacht te zijn, maar dat niet is. Daarbij weeft Bervoets door dit artikel ook een wereld die wij niet kunnen zien. Een dialoog met een redacteur van een uitgeverij is voorstelbaar. Maar Bervoets beschrijft ook wat er in haar eigen hoofd gebeurt als hij haar werk met Peppi & Kokkie vergelijkt. Terwijl Jelte feedback geeft, schrijft Bervoets: “De mannen in matrozenpak beginnen te rennen. (..) “Ze slaan elkaar op het hoofd met deegrollers/ flessen wodka.” Ook dit soort fantasieën werken bevreemdend voor de lezer. 4. Zelfreflexiviteit Dit artikel is bijna postmoderne metafictie te noemen: fictie schrijven over fictie. Het enige verschil is dat dit artikel wordt gepresenteerd als journalistiek en daarmee het stempel ‘waargebeurd’ heeft. Maar de eindredacteuren van Volkskrant Magazine betwijfelen dat, blijkt uit de intro. In ieder geval is Bervoets in dit artikel steeds bezig met het reflecteren op haar eigen rol als schrijfster. Ze reflecteert op het proces, op het ‘writersblock’ dat ze heeft, op waardoor dat niet kunnen schrijven wordt veroorzaakt, op wat haar vrienden zeggen, op wat haar redacteur vindt. Artikel 4 – Hanna Bervoets. ‘Je valt omhoog, omhoog in het gat’ in Volkskrant Magazine, 10.04.2010. Inhoud: ‘Je valt omhoog, omhoog in het gat’ is een reportage over ketaminegebruik, een in 2010 nog onbekende drug. Het wordt door artsen gebruikt als verdovingsmiddel, maar op feestjes in Amsterdam wordt het volgens Bervoets in de vorm van wit poeder gesnoven. Wie precies een goede dosis neemt, belandt in een Khole. Een gat waarin je niet ínvalt, je valt juist omhoog. De hoofdpersoon van het artikel is gebruiker Erik, een gefingeerde naam. Hij wordt gevolgd tijdens zijn stapavond waarop hij gebruikt. Tussen zijn verhaal door staan stukken schuingedrukte tekst in de tweede persoon geschreven, die een ‘trip’ beschrijven. De stukjes over Erik zijn in de derde persoon geschreven.
48
1. Intertekstualiteit Er is in dit artikel geen sprake van intertekstualiteit. Er wordt enkel even gerefereerd aan wat er over ketamine staat geschreven in medische handboeken, maar dat werkt in geen enkele mate relativistisch. 2. Poëtische functie Wat in deze tekst van Bervoets allereerst opvalt, is het veelvuldige gebruik van de vrije indirecte rede. Omdat Bervoets de alwetende verteller is, beschrijft ze wat hoofdpersoon Erik ziet, denkt en voelt. Vrije indirecte rede is een stijlmiddel dat het midden houdt tussen de directe rede (direct verslag van een beleving) en de indirecte rede (beschrijving van een beleving). Een zin als: ‘Prrt, de tweede snuif van de avond. Voldoende voor een half uur, zou hij het hierbij laten.’ De eerste helft van de tweede zin is eigenlijk een citaat of een gedachte, de directe rede. De tweede helft van de zin is indirecte rede. Een ander voorbeeld: “Ook heeft hij [Erik] nauwelijks geheugenproblemen. Oké, hij vergeet weleens wat van een avond.” De laatste zin is hier vrije indirecte rede. Het gebruik van de vrije indirecte rede doet een lezer stilstaan bij wat voor rol de verteller nu precies heeft. Zeker omdat er óók nog stukjes in de tweede persoon tussen zitten. Voor een lezer zijn dit twee verwarrende aspecten. Toch leidt het gebruik van de vrije indirecte rede op zich niet af van de inhoud. De combinatie met de perspectiefwisseling maakt het relativistisch, verschillende werelden lopen door elkaar. Bervoets gebruikt in dit artikel veel klanktaal. Ze herhaalt steeds hoe snuiven van poeder klinkt: ‘Prrt’. Dit is voor de lezer duidelijk en herkenbaar. Het geluid van de discotheek klinkt als ‘bonk-bonk-bonk-bonk-doesjh’. Dit leidt echter niet af van de inhoud. 3. Ironie De ironie in deze tekst zit hem in de eerste plaats in de onderwerpskeuze. De ‘trip’ die beschreven wordt, is een wereld die buiten onze kenbare wereld staat en een lezer daarmee laat denken: er is meer dan dat ik tot nu toe ken, of er is meer dan ik ervaren heb. De schuingedrukte stukken zijn surrealistisch en staan vol zinnetjes als: ‘Je tong rolt naar buiten. En raakt de grond’. Dat zijn dingen die in het ‘echte leven’ niet kunnen. Natuurlijk maakt Bervoets duidelijk dat deze ‘werkelijkheid’ pas ontstaat als het witte poeder is opgesnoven. Maar omdat in deze reportage sprake is van een meervoudige vertelsituatie, werkt dit toch verwarrend. Bervoets is in het grootste deel van het stuk de auctoriale verteller, maar schuingedrukte stukjes die tussen de tekst door zijn geweven zijn in de tweede persoon. Door deze jij-vorm te gebruiken zorgt Bervoets er toch voor dat de lezer (die hoogstwaarschijnlijk nog nooit heeft gesnoven) zelf in de reis richting een K-hole maakt. Door de jij-vorm participeert de lezer automatisch, ondergaat een ervaring, betreedt een wereld waarin je op de maan kunt lopen, waarop kussens liggen, waar mensen elkaar steeds zoenen. Daarbij roept de jij-vorm de vraag bij de lezer op wie nu precies tegen wie spreekt. Vanaf het begin van het artikel is het niet duidelijk wiens ervaring de ‘trip’ is. Het is niet die van hoofdpersoon Erik, want na de openingsscène, waarin de ketaminegebruiker een ‘bad trip’ heeft en denkt dat het opstaan of doodgaan is, schakelt Bervoets over naar Erik door te schrijven: ‘Een andere avond, dezelfde nachtclub, een andere jongen’. Daarmee suggereert ze dat de ‘trip’ de ervaring is van één persoon. Is het haar eigen ervaring misschien? Later in de reportage laat ze hoofdpersoon Erik samenkomen met de ketaminegebruiker van de tussenstukjes. Ze schrijft eerst over zijn vrienden. “Sommigen gaan bad, worden bang, denken dat het laserlicht hun oogbollen
49
in vieren zal klieven, denken: het is opstaan, of dood gaan.” Ze refereert hier aan de openingsscene, waarin dit allemaal gebeurt. Erik gaat hierna naar de WC om te snuiven, met een vriend. En even later beschrijft ze dat ook de ketaminegebruiker naar de WC gaat om te snuiven: “Erik weet dat zijn goede vriend bij de wasbakken op hem wacht. Die vriend wil ook wat.” Aan het eind van het artikel staat het enige dialoog. Verder wordt Erik nooit geciteerd. “‘Hé! Erik?’ ‘K-Hole.’ ‘Denk je?’ ‘Ja. Kijk die ogen’ ‘O. Ja.’” Dit zorgt voor verwarring. Wie zit er nu in een K-Hole? De ketaminegebruiker of Erik? Of zijn ze hier met elkaar in gesprek? “Eriks vrienden zien hem wel vaker zo staan”, is de zin na het dialoog, dat verheldert dat het om Erik zou moeten gaan. Eriks vrienden weten wat ze moeten doen, schrijft Bervoets: ze houden hun vriend stevig vast. De trip van de ketaminegebruiker eindigt op eenzelfde manier: “(..) hier ben je veilig. En als je wilt, ja, als je echt wilt, dan mag je hier altijd blijven”. Je denkt als lezer onverhoopt aan de armen van de vrienden van Erik rondom hem. Zou de ketaminegebruiker dan Erik zijn? ‘Voor de beschrijvingen van de ketaminebelevingen werden meerdere gebruikers geïnterviewd,’ staat onder het verhaal. Geen Erik of vriend van Erik dus, maar een combinatie van verschillende personen. 4. Zelfreflexiviteit Er is geen sprake van expliciet reflecteren op het zelf. Bervoets schrijft niet vanuit de eerste persoon. Ze filosofeert ook niet in de tekst over haar eigen rol in het verhaal. Toch is er in deze reportage sprake van impliciete reflectie op de rol van de auteur als constructivist van deze ‘beleving’. Zoals hierboven al genoemd leidt het gebruik van de vrije indirecte rede in combinatie met de stukken tekst in de jij-vorm tot verwarring over wie de ketaminegebruiker is en wat de rol van de auteur is in het verhaal. Bervoets speelt daarmee. Artikel 5 – Hanna Bervoets: ‘Gewenst: Jongen/ Meisje. Doorhalen wat niet van toepassing is’. In: Volkskrant Magazine, 12.02.2011. Inhoud: Deze reportage vertelt het verhaal van drie vrouwen: Melanie, Anne-Louise en Linda. Zij doen alledrie aan geslachtsselectie: ze doen er alles aan om invloed uit te oefenen op het geslacht van een kindje tijdens een komende zwangerschap. Er zijn twee manieren waarop je dat kunt doen. Via de natuurlijke manier, door bijvoorbeeld te vrijen op specifieke tijden, of bepaalde dingen niet te eten. Of via een high-tech manier, een arts grijpt dan in. Dit is in Nederland verboden, maar mag bijvoorbeeld wel in Finland. Dit artikel is geschreven in de derde persoon. Bevoets beschrijft eerst per vrouw in repo-vorm hoe ze tot het idee kwamen, en daarna hoe ze hun plan uiteindelijk hebben verwezenlijkt. 1.Intertekstualiteit In deze tekst wordt weinig tot niet verwezen naar andere teksten. 2. Poëtische functie In deze tekst maakt Bervoets wederom veel gebruik van de indirecte rede. Bijvoorbeeld: “Melanie snapt het niet. Vrouwen hebben zo veel voorkeuren in het leven. Voor een bepaald huis, een bepaalde bank, bepaalde kleding. Waarom mogen ze geen voorkeur hebben voor een bepaalde baby?” Door de eerste zin lijkt het alsof de rest van de zinnen door Melanie worden gedacht. Maar ze staan niet tussen aanhalingstekens.
50
De vrije indirecte rede is hier een stijlvorm om de lezer te helpen in het hoofd van deze vrouwen te kruipen, in hun gedachten, hun zienswijzen. Door dat te doen laat Bervoets zien hoe hun ‘werkelijkheid’ in elkaar steekt. 2. Ironie Geslachtsselectie is een absurdistisch onderwerp, iets waarvan de gemiddelde lezer waarschijnlijk niet weet dat het bestaat. In die zin is het in bepaalde mate ‘relativistisch’, want het laat een lezer denken: de werkelijkheid die ik ken is niet de enige, er is méér. Dat kan ook een functie van de journalistiek zijn: een criteria voor nieuws is niet voor niets ‘opmerkelijkheid’. Dit verhaal gaat niet alleen over dat vrouwen dus blijkbaar aan geslachtsselectie doen, het gaat ook over de mens en diens rare neigingen. Tekenend is het volgende citaat: “Ze heeft verschillende medisch-filosofische artikelen gelezen. (..) Daarmee probeert Anne-Louise haar plannen te vergoelijken. Tegenover haar man. Maar vooral tegenover zichzelf. Zij is rationeel, wetenschappelijk opgeleid. Soms denkt ze: dit past toch niet bij mij?” Ook dit is niet meteen ‘relativistisch’, maar het zet een lezer wel te denken over hoe de mens blijkbaar geneigd is rare dingen te doen, tegen de eigen ‘rationaliteit’ in, daarmee wordt de kenbare en beïnvloedbare werkelijkheid enigszins gerelativeerd. De ironie wordt in deze tekst meer betracht in de vorm. De tekst en ook de presentatie hiervan doet voorkomen alsof het een reportage is: een verslag van de werkelijkheid, zoals Bervoets die zelf gezien en ervaren heeft. Alleen het lijkt op veel plekken een reconstructie, wat verwarrend is. Want was Bervoets er echt bij toen één van de vrouwen een zwangerschapstest deed, of in de auto richting Finland zat om daar geslachtsselectie te laten beïnvloeden? Dat lijkt onwaarschijnlijk. Het lijkt eerder alsof de vrouwen haar daarover verteld hebben en ze dat in een scène heeft weergeven in de tekst. 4. Zelfreflexiviteit De vrije indirecte rede zorgt hier wederom voor impliciete zelfreflexiviteit. Want wat is precies de rol van de auteur van het artikel? De vrije indirecte rede leid je namelijk het hoofd van de hoofdpersonen in. Ook de vormvermenging van reportage en reconstructie werkt verwarrend, en laat de lezer nadenken: was de auteur hier nu wel bij, of niet? Conclusie Bervoets Alle kenmerken van postmoderne literatuur zijn op één of andere manier terug te vinden in de artikelen van Bervoets. Zelfreflexiviteit komt vooral terug in ‘dagboek van een debutant’. De poëtische functie is bij Bervoets groot. Zo gebruikt ze de postmoderne collagetechniek, veel klanktaal, en veel deviaties. Bervoets gebruikt zelfs (en daarin gaat ze heel ver) onaffe of door elkaar lopende personages: in zowel het verhaal over ketamine, als die over de avond in de nachtclub. Haar veelvuldige gebruik van vrije indirecte rede valt op, net als haar ongewone perspectiefkeuzes: een dagboek schrijft ze in de jij-vorm. Ook de inhoud van haar teksten is vaak in zekere mate ambigue. Uit haar onderwerpskeuze blijkt een liefde voor absurdisme. Ze beschrijft de vreemdheid van de mens die in zijn eigen wereld leeft. Dat leidt tot relativisme als het gaat om het in onze cultuur verankerde vertrouwen in de rationele, verlichtte mens. Ten slotte heeft Bervoets ook een zwak voor ‘mogelijke werelden’ – sinds Plato in de literatuur een veelgebruikt concept om naar de ‘gewone wereld’ te kijken. Modale logica heet dat. Dat gebruikt Bervoets: ze beschrijft deze werelden om de lezer op een andere manier naar de eigen werkelijkheid te laten kijken. Dit is ook een
51
relativerend instrument in dit geval. In alles lijkt Bervoets de grens op te zoeken tussen literatuur en journalistiek. Zo sterk dat zelfs Volkskrant Magazine maar schrijft dat ze de werkelijkheid ‘min of meer nauwkeurig’ weergeeft. 4.2. John Schoorl Artikel 1 – John Schoorl: ‘Dichter ver weg’ in: De Volkskrant, 24.04.2012 Inhoud: Met een groepje Nederlandse dichters vertrekt John Schoorl naar de Verenigde Staten, om daar Nederlandse poëzie te berde te brengen. Hij doet verslag van hoe hij optreedt in decadente zalen in New York en omstreken, en reflecteert op hoe Nederlandse poëzie landt in de Verenigde Staten. Deze reportage neemt de lezer mee naar de plekken waar Schoorl was en strofen voordroeg aan Amerikaans publiek. Het artikel is geschreven in de eerste persoon. In de intro van het artikel wordt Schoorl ‘verslaggever en dichter’ genoemd, in die volgorde. 1.Intertekstualiteit Omdat Schoorl met vier andere dichters op pad is, refereert hij logischerwijs aan hun werk. Zelf is hij ook mee, dus citeert en benoemt hij ook gedichten uit zijn eigen werk. Hier zal onder het kopje ‘Zelfreflexiviteit’ op worden teruggekomen. Dit is immers een artikel van een dichter óver poëzie. 2. Poëtische functie Een reportage van John Schoorl lijkt niet compleet als er niet minstens één neologisme inzit, in dit geval is de meest opvallende het woord ‘zuurkoolbaard’. De kop is een deviatie: ‘dichter ver weg’. De mooiste metafoor uit het stuk: als één van de andere dichters, Hélène Gelèns, voordraagt schrijft Schoorl dat ‘het publiek in haar mond lijkt te willen klimmen’ en tweemaal gebruikt Schoorl ongewone klanktaal: één keer ‘BOEM’ en één keer ‘Flashhhhh’. Verder lijkt het erop dat hij ondanks zijn dubbele rol als dichter-verslaggever in dit artikel, de twee heel goed wil scheiden. 3. Ironie Het enige ironische aan dit artikel is dat het nu juist gaat over poëzie, maar minder ‘poëtisch’ is dan andere reportages van Schoor. Wat betreft postmoderne ironie zijn er weinig dubbelzinnigheden in de reportage te ontdekken. Het is voor Schoorlse begrippen een redelijk droog opgeschreven reportage. 4. Zelfreflexiviteit Omdat Schoorl vanuit de eerste persoon schrijft én op zoek gaat naar hoe zijn eigen poëzie valt in de Verenigde Staten, is hier sprake van een hoge mate van zelfreflexiviteit. Dit ligt niet tegen metafictie aan, want Schoorl schrijft het op een journalistieke manier op. Interessant is wel wat Schoorl schrijft over studenten die hem interviewen: “Ze willen weten wat ik bedoel, bijna bij elke zin, en houden vast. Wat bedoel ik met het gedicht Keukentafel, ze denken dat het gaat over de bekrompen wereld van de keukentafel, dat de keukentafel de moeizame oost-westverhoudingen duidt ja wat bedoel ik eigenlijk? Gewoon een keukentafel, met een paar vrienden eraan, pratend. De teleurstelling op de studentengezichten is groter dan een keukentafel.” In dit citaat reflecteert Schoorl op hoe hij betekenis geeft aan woorden in zijn gedichten. Hij reflecteert op het schrijfproces en moet de studenten teleurstellen daarmee: de keukentafel staat nergens voor. Daarin schemert enig relativisme door. Wat hierbij wel moet worden opgemerkt, is dat Schoorl deze ‘zelfreflexiviteit’ betracht in de rol van dichter.
52
Artikel 2 – ‘De stille dood van een buurvrouw’ in: De Volkskrant, 30.11.2013 Inhoud: Bep de Bruin lag tien jaar lang dood in haar huis in Rotterdam. Niemand merkte het. John Schoorl gaat de buren langs, om iets over de vrouw te weten te komen. Dit artikel is een klassieke reportage, waarin Schoorl verslag doet van zijn zoektocht naar het hoe en waarom. De reportage is geschreven in de derde persoon. 1.Intertekstualiteit In het artikel verwijst Schoorl naar een interview met de dochter van de dode vrouw in het Algemeen Dagblad. Hij refereert ook aan het liedje ‘She’s got that vibe’ van R. Kelly, dat gedraaid wordt in de nabijgelegen Afrikaanse kapsalon. 2.Poëtische functie Schoorls taalgebruik is enigszins poëtisch. Als hij de naar binnen gerichtheid van de Afrikaanse kapsalon beschrijft, gebruikt hij de volgende vergelijking: ‘Alsof zij met hun ruimteschip tijdelijk op een andere planeet bivakkeren.’ Toch blijft het in dit artikel bij een enkele metafoor. Wat wel opvalt, is Schoorls klankgebruik. Daarin klinkt het gehoor van een dichter door. ‘Nauwgezet gesloten grauwe gordijnen’ is bijvoorbeeld een driedubbele alliteratie. 3. Ironie Ook ironie is in deze reportage niet te bespeuren. De beschreven gebeurtenis is heftig en daarmee enigszins bevreemdend. Toch is het gewoon de werkelijkheid, Bep de Bruin lag echt tien jaar dood op een matrasje. Schoorl heeft in deze reportage een tweede laag gestopt. Het gaat niet over wat de buurtbewoners zeggen over Bep de Bruin, het gaat over de ‘gevolgen’ van de Nederlandse afstandelijke cultuur. Daarmee streeft Schoorl het tegenovergestelde van ironie na: hij wil door het verhaal van De Bruin heen de lezer juist stilzetten bij de maatschappelijke realiteit. 4. Zelfreflexiviteit Schoorl reflecteert in deze reportage niet op zijn eigen schrijven. Wel op de Nederlandse samenleving, maar dat doet hij niet op een manier dat de lezer gaat twijfelen aan de hem voorgeschotelde werkelijkheid. Artikel 3 – John Schoorl: ‘Heup doet leven’ in: Volkskrant Magazine. 22.08.2014. Inhoud: John Schoorl heeft een nieuwe heup. Hij vraagt zich af waar zijn oude is gebleven, en gaat op onderzoek uit. Wat gebeurt er als je je heup afstaat voor ‘hergebruik’, wat houdt dat eigenlijk in? Schoorl beschrijft zijn zoektocht in de ik-vorm en siert zijn verhaal op met wat zelfgeschreven poëzie. Hij vindt zijn heup bij het bedrijf Bislife, dat handelt in kapotte heupen. Hij ontdekt dat door een administratieve fout zijn eigen heup is verdwenen richting een ziekenhuisafvalbedrijf en aldaar wordt omgezet in stroom. 1. Intertekstualiteit Als een medewerker van het heupenbedrijf Bislife een vriezer vol mensenvlees opent, moet Schoorl (als muziekliefhebber) gelijk denken aan Shakira. “Stel je toch eens voor dat Hips don't lie van Shakira en Wyclef Jean hier is te horen, terwijl de vriezer wordt bijgevuld. I'm on tonight, my hips don't lie / And I'm starting to feel you boy.” Ook aan het eind van het artikel refereert Schoorl nogmaals aan deze tekst.Dit is één van de weinige intertekstuele verwijzingen in dit artikel. Het is niet duidelijk wat Schoorl hier precies mee wil zeggen, behalve dan dat het een grappige associatie is. Wat Schoorl wel doet, is een gedicht opnemen in het artikel waar hij verwijst naar Elvis lied ‘Don’t Be Cruel’, daarover bij ‘poëtische functie’ meer.
53
2. Poëtische functie Terwijl Schoorl wordt geïntroduceerd als ‘volkskrantverslaggever’ in de intro, popt er toch zomaar een ‘eigen’ gedicht van hem op in deze reportage. Hij heeft het geschreven toen hij in het ziekenhuis lag, alwaar hij aan zijn heup werd geopereerd. Don't Be Cruel Attentie! Attentie! Een radiologiebericht! Beiderzijds in de heupgewrichten Duidelijke gewrichtsspleetversmalling, Met name mediaal en beginnende afplatting Van de heupkop met beiderzijds Beginnende haakvorming aan de heupkoppen, Links meer dan rechts. Mijn pelvis, ja echt Elvis, heeft Een beperkte endorotatie. Het schudden Is wreed geworden. Met de laatste twee regels refereert Schoorl weer aan Shakira’s liedje over het schudden van heupen. Heupen die niet liegen, een personificatie die Schoorl ook in het Nederlands laat terugkomen aan het eind van zijn artikel. Verder is het gedicht verwarrend omdat er zoveel termen instaan die de lezer niet kent: gewrichtsspleetversmalling bijvoorbeeld, of afplatting. Het stoppen van een gedicht in een journalistieke publicatie kan verwarrend zijn voor een lezer. Aangezien die (waarschijnlijk) niet weet dat Schoorl ook dichter is. De journalistieke vraag hierbij is: wat voegt het toe aan het verhaal? Het laat misschien zien dat er omtrent heupen moeilijk jargon wordt gebezigd. De eerste keer dat Schoorl dichtregels in het stuk stopt, benoemt hij het: ‘Ik heb er een gedicht over geschreven’. Later, als hij beschrijft hoe zij heupkop in een emmer terecht is gekomen en is afgekeurd, schrijft hij: “Etiket vergeten. Administratiemisser. Afgekeurd. Rol-emmer. Mooie boel.” Is dit nu een gedicht of een rijtje gedachten? Dat er enters tussen staan vergroot de poëtische functie: er is sprake van foregrounding. De nadruk komt op de woorden te liggen. Terwijl ze eigenlijk gewoon samenvatten wat in de alinea’s voorafgaand aan deze regels beschreven staat, met een waardeoordeel als afsluiter. 3. Ironie Zoals bij ‘poëtische functie’ aangestipt, zorgt lukraak poëzie in een journalistieke reportage stoppen voor verwarring. Daaruit spreekt een zekere mate van ironie: poëzie is namelijk altijd dubbelzinnig. Door de lezer dubbelzinnigheden tot zich te laten nemen, belemmert een journalist ‘informatieoverdracht’, wat in de journalistiek belangrijk is. Schoorl brengt de lezer in de war over de werkelijkheid. Zo’n plotselinge overgang van een journalistieke naar een literaire vorm is ongebruikelijk en zorgt er daarom voor dat de lezer zich vervreemd voelt
54
van de tekst. 4. Zelfreflexiviteit Het lijkt erop dat Schoorl hier worstelt met zijn dubbelrol als dichter en journalist. Hij wil de avonturen rondom zijn oude en nieuwe heup graag als journalist beschrijven, maar ook als dichter. Hij scheidt het literaire en het journalistieke niet, maar mengt ze met elkaar. Daarin is er sprake van een impliciete zelfreflexiviteit: want wat is Schoorl het meest; dichter of journalist? Artikel 4 – John Schoorl, ‘Op audiëntie bij de vagina-koning’ in Volkskrant Magazine. 24.01.2015 Inhoud: Thailand kent een vagina-koning. Dr. Preecha is zijn naam, hij is plastisch chirurg en een autoriteit op het gebied van transseksuele chirurgie. Hij heeft inmiddels zo’n 3500 vagina’s omgebouwd. John Schoorl gaat op audiëntie bij hem. Hij gaat niet alleen mee de behandelkamer in, maar zit ook bij Dr. Preecha in de auto, gaat met hem mee naar dansles en naar een soiree. Deze reportage is eigenlijk een portret van de chirurg. Het verhaal begint in media res, in de behandelkamer. Daarna volgt een flashback naar het begin van de dag, waar de dokter zijn kleding aandoet, zijn handschoenen om zijn handen schuift. In de rest van het stuk schakelt Schoorl steeds van achtergrond naar actie. 1. Intertekstualiteit Schoorl zet in dit artikel intertekstuele verwijzingen in een nieuw licht. Hij gebruikt ze als journalistiek middel, om er context mee te geven. “Probeer het eens voor te stellen: 4.000 vagina's. Duizenden afdrukken van het schilderij van de Franse realist Gustave Courbet, L' origine du monde (de oorsprong van de wereld) naast elkaar. Of tien keer The Great Wall of Vagina van de Engelse kunstenaar Jamie McCartney, een muur vol gipsafdrukken, afkomstig van vierhonderd vrouwen. In Oh Kut, het gedicht van Jules Deelder, komen er meer dan honderd in noodtempo voorbij, synoniemen dan, voor de vagina. Oh kut, oh snee, oh pruim, oh spleet, Oh gleuf, oh naad, oh kier, oh reet.” Hij probeert hier, door te verwijzen naar kunst en literatuur, de lezer een voorstelling te geven van hoe bizar veel vagina’s dit zijn. Hij laat de absurditeit van het werk van zijn hoofdpersoon ermee zien. 2. Poëtische functie Schoorl gebruikt veel indirecte rede. Dit doet hij vooral als hij het handelen (en denken) van Dr. Preecha beschrijft. De lezer krijgt daardoor het idee dat hij meedenkt en kijkt met de chirurg. Een zin als de volgende laat dat zien: “Hij kent een chirurg die het met één van zijn patiënten heeft gedaan. (directe rede) Maar hij moet er niet aan denken, hij trekt er een vies gezicht bij, bah bah, het idee alleen al (indirecte rede).” Ook aan beeldspraak te over. Dr. Preecha gaat achter een andere chirurg staan ‘als een honkbalscheidsrechter achter een catcher, met zijn handen steeds op zijn rug’. Een Chinese patiënte ‘die zo van de catwalk is geplukt’ is even later als een ‘geschrokken kat’ in de behandelkamer. Een ander woordgrapje: “Het is even omschakelen, maar Dr. Preecha wil het in de auto hebben over zijn favoriete liefhebberij.” Ten slotte is ook het klankgebruik weer aanwezig: “Chop chop – hij maakt een hakkende beweging – en plop een gaatje erin geprikt.” 3. Ironie De tot dusver genoemde poëtische kenmerken van de tekst hebben bijna geen ontregelend effect. Je kunt er zo overheen lezen. Wat wel verwarrend kan werken voor een lezer in deze reportage is het Engels en het Nederlands dat door elkaar wordt gebruikt. Bijvoorbeeld: “Maar alles beter than that other thing, ze is blij dat ze
55
van haar penis af is.” Of: “No clitoris, alleen grote schaamlippen.” Toch is dit voor een portretterende reportage wel een logische keuze, omdat de manier van praten natuurlijk ook iets zegt over de persoon in kwestie. Omdat de reportage gaat over transgenderoperaties, lopen ook de geslachten door elkaar. Dat werkt vaak verwarrend. Zoals in de volgende alinea. “Pas tien jaar later, toen de Iraniër een beetje geld bij elkaar had gespaard, stond hij bij Dr. Preecha voor de deur. Hij had al de nodige hormonen geslikt en het benodigde geld in een rolletje in een condoom in zijn lichaam verstopt. Voor de helft van het normale bedrag heeft Dr. Preecha haar geholpen.” Een verdere dubbelzinnigheid in het verhaal is het thema ‘geboorte’. Chinese vrouwen die door Dr. Preecha geholpen zijn, zeggen dat de chirurg hen opnieuw op aarde heeft gebracht. Thank you Daddy, thank you Daddy, zeggen ze hem. De metafoor die Schoorl hier neerzet is die van iemand opnieuw geboren laten worden door een operatie. Eigenlijk is hij dus een soort God. Schoorl refereert aan het eind aan het ideaal van onsterfelijkheid dat de chirurg heeft: “Ook wordt hij gevraagd om als supervisor op te treden in ziekenhuizen in Israël, Italië en Zweden. Daarom zou het beter zijn als hij wordt hergeboren, zegt-ie. Dan kan-ie zichzelf aflossen en gewoon eeuwig verder gaan, met waar hij mee bezig is.” 4. Zelfreflexiviteit Deze reportage gaat helemaal over Dr. Preecha en nergens over John Schoorl of zijn schrijven zelf. Artikel 5 - John Schoorl: ‘No future voor Geert’ in Volkskrant Magazine. 07-02-2015 Inhoud: Toen John Schoorl als tiener in een kas werkte, ontmoette hij punker Geert de Wolf. Geert werd op 22jarige leeftijd in een studentenhuis in Leiden vermoord door zijn onderbuurvrouw, een Chinese vrouw die in de war was. Schoorl reconstrueert de moord en gaat terug naar het punkersverleden waarin onaangepastheid de norm was. Deze reportage is in principe een klassieke reportage. Er zit wel perspectiefwisseling in. Schoorl begint beschrijvend in de derde persoon en schakelt na de inleiding over naar de eerste persoon. Hij schakelt steeds heen en weer. Schoorl is op verschillende plekken: eerst bij de zus van Geert, dan volgt er een flashback naar hoe hij Geert ontmoette in de jaren tachtig, en dan begeeft hij zich naar ‘Huize Plaats Delict’ in Delft, de plek waar Geert werd vermoord. Hij eindigt weer bij de zus. 1. Intertekstualiteit John Schoorl verwijst slechts naar andere kranten en naar songteksten. Zoals die van Geert, die ook muziek maakte: “Don't kill yourself Untill you find out that you're dead Don't talk to me Before you find out your lies.” Hiermee probeert Schoorl wel impliciet betekenis toe te voegen, maar niet te relativeren. 2. Poëtische functie Zoals bij ‘inhoud’ beschreven is er in deze reportage sprake van een meervoudige vertelsituatie. Dit artikel is een mengvorm van de eerste en de derde persoon: persoonlijk versus beschrijvend. Omdat het niet wordt aangekondigd in de intro dat Schoorl Geert kent van vroeger, wordt de lezer even in verwarring gebracht. Toch wordt al snel duidelijk wat de rol van Schoorl in dit verhaal is.
56
Wat opvalt in deze tekst, is het grote aantal poëtische trucjes. Schoorl kan zelfs een neologisme en een alliteratie in één maken, zoals bij het woord ‘punkpiekhaar’. Een zin als de volgende spant de kroon wat betreft poëtische functie: “Aan een salontafel in een voormalige arbeiderswoning in Amsterdam-Noord klinkt allejezusharde takkeherrie, bestaande uit nerveus hakkende gitaren, repeterend getrommel en donkere oergeluiden uit de onderbuik van The Perfect Grandmothers. 'Hoor! Daar heb je Geert', zegt ze. Een snerpende stem schreeuwt 'faster, faster, faster.’” Zowel de gitaren (die nerveus zijn) als The Perfect Grandmothers (die een onderbuik hebben) krijgen menselijke eigenschappen toebedeeld. Daarbij: een persoon kan schreeuwen mét een stem, de stem kan zelf niet schreeuwen. In deze zin is dus sprake van een driedubbele personificatie. Daarbij is het klankgebruik ook poëtisch (hakkende volgt op takkenherrie) én is er sprake van herhaling. Ook gebruikt Schoorl in deze reportage veel vrije indirecte rede, voornamelijk als hij over de zus schrijft. Een zin als: “Ja ja ja ja, dat is helemaal Geert - en nu zet ze 'm weer uit, want ze vindt die muziek van haar vermoorde broer eigenlijk niet te doen, wat een lawaai en geschreeuw.” “Ja ja ja ja, dat is helemaal Geert”, staat niet tussen aanhalingstekens, toch is het waarschijnlijk dat de zus het zo heeft gezegd. 3. Ironie Werkt het poëtische taalgebruik van Schoorl ook ironisch? Soms leidt het even af van de tekst, maar meestal ondersteunt het de tekst. De hierboven geciteerde zin die de muziek weergeeft staat dat misschien té vol met stijlfiguren, maar je hóórt wel wat voor muziek het is, door de woorden heen. De vorm ondersteunt de inhoud. Waarin wel enige mate van ironie te bespeuren valt, is het ‘diepere laagje’ dat deze reportage heeft. Als een lezer goed leest, kan hij ontwaren dat deze reportage ook iets vertelt over de jaren tachtig en hoe die voorbij zijn gegaan, omdat de volkomen onaangepastheid misschien wel bijna onherroepelijk tot de dood leidt. Er is sprake van symbolisme: Geert is hier iconisch voor. Deze observatie is gebaseerd op dat Schoorl bijvoorbeeld een brief ‘Hemelpost’ van Geert citeert. Daarin schrijft hij dat hij in een ‘graf ligt dat 1983 meter diep is’. Het is op dat moment het jaar ’83. De zus van Geert zegt daarna: “Ik heb achteraf wel gedacht dat hij zo'n beetje klaar was met zijn leven, op zijn 22ste. Dit was niet zijn wereld. Hij had leuke dingen gedaan, was op reis geweest en nu stond-ie voor de vraag of hij zich als nonconformist zou gaan conformeren. Dat-ie aan een loopbaan moest beginnen, zeg maar. Dat is 'm allemaal bespaard gebleven. Dat idee geeft me troost.'” Ook aan het eind van de reportage komt dit motief weer terug. Een paar dagen nadat Geert is vermoord, komen er vrienden van hem bij zijn ouders over de vloer. De klok die hij zijn moeder heeft gegeven, valt op dat moment van de schoorsteenmantel af. “Hij wilde ons laten weten dat alles doorgaat, ook de tijd,” zegt zijn zus daarover. In ieder geval is hier sprake van dubbelzinnigheid. Ook is er postmodern relativisme te ontdekken: de boodschap is: wat haalt dat leven nu allemaal uit. 4. Zelfreflexiviteit Schoorl heeft een deel van dit artikel in de eerste persoon geschreven. Omdat er enig symbolisme in de tekst zit, reflecteert hij daarmee misschien ook op zichzelf en zijn zinloze punkerschap van dertig jaar geleden. Toch reflecteert hij niet op zijn eigen rol als schrijver. Hij is wel participant in het verhaal, maar laat dat ten dienste staan van het verhaal, in plaats van dat hij het ondermijnt. Conclusie Schoorl Schoorls dichterschap is hoorbaar in het ritme van zijn reportages, die dan ook vaak bol staan van de stijlfiguren.
57
Schoorl weet vorm op een goede manier de inhoud te laten ondersteunen, de vorm leidt niet vaak af van het verhaal. Behalve in het laatste verhaal over de heup, waarin Schoorl opeens van reportage overgaat naar poëzie. Dat werkt verwarrend voor een lezer. Verder zijn zijn teksten niet relativistisch. En als Schoorl al op zichzelf reflecteert, is dit ook niet relativistisch te noemen. Hij verwijst veel naar andere teksten, vooral naar liedjes. Het resultaat hiervan is meestal enige mate van dubbelzinnigheid, die veelal niet storend is voor de lezer. Op de website van de Stichting Verhalende Journalistiek staat over Schoorl het volgende: “Voor wie de indruk heeft dat Schoorl – ook actief als dichter – de werkelijkheid naar zijn hand zet, is zijn antwoord helder. Zaken die hij tegenkomt in zijn werk als journalist, die gebruikt hij zeker weleens in zijn gedichten. Maar andersom nooit en te nimmer.”120 4.3. Arnon Grunberg Artikel 1 – Arnon Grunberg – ‘Tijdelijk een Afghaan worden, dat leek me wel wat’ in: NRC Handelsblad 04.03.2014 Inhoud: Voor NRC Handelsblad schreef Arnon Grunberg in 2006 reportages als ‘embedded journalist’ in Afghanistan. Hij mocht in een Nederlands legerkamp verblijven en met de militairen rondhangen. Begin vorig jaar wilde hij terug. Deze reportage is deel één van vier verhalen over zijn reis naar Afghanistan. Hij schrijft vanuit de eerste persoon. Hij beschrijft dat hij probeert mee te gaan met een gedwongen uitzetting van een Afghaanse asielzoeker, maar het mislukt om een gezin te vinden. Dan ontmoet hij Qader, een goed geïntegreerde Afghaan die getrouwd is met een Russische vrouw. Samen met Qader gaat hij naar Afghanistan om diens moeder te bezoeken. Opvallend is dat NRC Handelsblad Grunberg introduceert als ‘schrijver’, niet als ‘journalist’. 1.Intertekstualiteit In dit artikel wordt noch impliciet noch expliciet verwezen naar andere teksten. 2. Poëtische functie Grunberg wordt de koning van de (stijlfiguur) ironie genoemd in Nederland. Ook in deze tekst is ironie te bespeuren. Omdat Grunberg van plan was met een gezin dat uitgezet werd mee te reizen, meldde hij zich bij de International Organization for Migration (IOM) in Den Haag, een ngo die ongedocumenteerde vreemdelingen helpt terug te keren naar het land van herkomst. Hij schrijft: “Men krijgt wat geld van het IOM en tickets. Dit heet een vrijwillige terugkeer.” Hier is sprake van ironie, want natuurlijk is die terugkeer vrijwel nooit vrijwillig. Wat ook opvalt, is het veelvuldige gebruik van ‘aforismen’. Dat zijn eeen soort tegeltjeswijsheden; korte, bondige zinnen die een wijsheid in zich dragen. Grunberg beschrijft bijvoorbeeld hoe hij in München een Afghaan had ontmoet in een dure modezaak. De Afghaan deed alsof hij een Italiaan was. Grunberg schrijft daarna: “De traditionele held is opzichtig heldhaftig, maar de hartstocht waarmee de mens doet alsof hij iemand anders is, kan wat mij betreft eveneens een heldendaad zijn.” Later komt hij hierop terug met nog een aforisme. Hij schrijft dat tijdelijk Afghaan worden hem wel wat lijkt. “Ontsnappen doe je eerst en vooral aan jezelf.” Een laatste voorbeeld. Grunberg zegt tegen Qader dat het misschien niet lukt zijn visum op tijd te krijgen: “’Mijn moeder roept’, antwoordde hij, ‘ik moet in ieder geval gaan, Arnon.’ Dat begreep ik. Afghanistan riep niet alleen Redactie website Stichting Verhalende Journalistiek. ‘Minimum en maximum pitch’ Gepubliceerd op: 16.05.2014. http://www.verhalendejournalistiek.nl/john-schoorl-minimum-en-maximumpitch/ 120
58
mij, Afghanistan riep ook Qader. Moeders roepen nu eenmaal hun zonen en dikwijls kunnen die zonen de lokroep van hun moeders niet weerstaan, de liefde tussen ouder en kind en vice versa is een kwestie van offers.” Die laatste zin is ook een aforisme. Grunberg beoogt met dit soort uitspraken hetgeen dat hij meemaakt aan iets diepers – een filosofische gedachte - te verbinden. Dat is voor een filosoof gebruikelijk, denk bijvoorbeeld aan de Franse filosoof Jean Jacques Rousseau. In het boekje Reveries of a solitary walker doet hij niet anders dan hetgeen hij ziet aan diepere gedachten verbinden. Ten slotte gebruikt Grunberg ongewoon veel enters. Zijn alinea’s bestaan vaak uit één of twee zinnen, waardoor foregrounding optreedt. De eenzame zin vestigt de aandacht op zichzelf. Grunberg doet dit vaak om het komische effect te vergroten, zoals in de volgende zinnen: “Sediq drukt me stevig tegen zich aan. ‘De soefibroeders willen je hart voelen kloppen, zo leggen ze contact met je’, licht Qader toe. Het is geen onprettige omhelzing.” 3. Ironie De eenzame zinnen leiden niet direct af van de inhoud van de tekst. De aforismen daarentegen wel, die trekken een lezer even uit het verhaal. Dat kan resulteren in onbegrip of verwarring, ook omdat de aforismen van Grunberg zo eenduidig niet zijn. In die ambiguïteit zit in deze reportage de ironie. De ironie (stijlmiddel) zelf, is niet eens zo verwarrend. Typerend voor de dubbelzinnigheid is het eind van de reportage, als Grunberg in het ouderlijk huis van Qader bevindt. “Zijn [Qaders] schoonzus en oudere nichtjes zijn nergens te bekennen, die zijn elders in het huis. De vrouwen zijn hier als huisspoken, onzichtbaar voor de gast. Maar de moeder is wel zichtbaar. De moeder kijkt vergenoegd toe terwijl haar zoon en de gast het zich laten smaken. De moeder ziet alles.” De lezer brengt de laatste zin in verband met het eerder gezegde over offers, maar het verband blijft in de lucht hangen. Wat bedoelt Grunberg hiermee? Dat zal voor veel lezers verschillen. 4. Zelfreflexiviteit Grunberg heeft in deze reportage zijn eigen zoektocht tot spanningsboog gemaakt. Lukt het hem om een Afghaans gezin dat wordt uitgezet te vinden? Hij beschrijft wat hij allemaal doet om het mogelijk te maken. Hij beschrijft daarna dat het mislukt. Dan vindt hij Qader, waar hij gaat eten en met wie hij afspraken maakt. Hij beschrijft zelfs hoeveel moeite het kost om een visum te krijgen en wat hij daarover uitwisselt bij de vrouw achter de balie bij de ambassade. Hij laat hiermee zien dat een verhaal geconstrueerd is door de auteur, hij reflecteert op zijn eigen rol. Een andere journalist zou misschien gewoon beginnen bij de ontmoeting met Qader, en het hele voorverhaal achterwege laten. Misschien dat NRC Handelsblad Grunberg hierom ‘schrijver’ noemt, in plaats van ‘journalist’ of ‘schrijverjournalist’. Artikel 2 – Arnon Grunberg: ‘Bidden in de blauwe moskee’ in: NRC Handelsblad 20.04.2014 Inhoud: Arnon Grunberg is nog steeds in Afghanistan met zijn vriend Qader. Deze reportage is deel drie in een
59
serie van vier. Grunberg beschrijft zijn bezoek aan de stad Mazar-i-Sharif, de vierde stad van Afghanistan, vanaf dat hij aankomt met het vliegtuig, totdat hij de stad weer verlaat. Hij ontmoet een man in de aankomsthal van het vliegveld, die zich voorstelt als ‘Hashem’. Hij spreekt zelfs Nederlands, een paar woorden, omdat hij een tijdje in Nederland heeft gewoond. Hij zegt dat hij hoofd van de veiligheidsdienst in Mazar-i-Sharif is. Later blijkt hij dat niet te zijn. Hij is verantwoordelijk voor de beveiliging van het vliegveld, en blijkbaar vond hij Grunberg en Qader verdacht. Hashem blijkt ook slechts een bijnaam te zijn. Deze reportage is afwisselend geschreven in de eerste en de derde persoon. 1. Intertekstualiteit In deze reportage verwijst Grunberg niet expliciet of impliciet naar andere teksten. Hij houdt het bij zijn eigen ervaringen in de Afghaanse stad. 2. Poëtische functie Ook in deze reportage maakt Grunberg gebruik van het stijlmiddel ironie, al dan niet op een zuivere manier. Bijvoorbeeld als hij schrijft: “Beneden wacht Hashem nog altijd op ons, de man die naar eigen zeggen zo blij was eindelijk weer eens Nederlands te kunnen spreken, maar die voornamelijk Dari spreekt met af en toe wat Engelse zinnen ertussendoor.” Dit is geen precieze ironie, er wordt niet het tegengestelde bedoeld van wat wordt gezegd. Toch is deze zin wel ‘ironisch’ te noemen. De aforismen zijn in minder grote getale aanwezig vergeleken met de eerste reportage vanuit Afghanistan. Wel waagt Grunberg zich aan een klassieke ‘maxime’, wat bijna hetzelfde is als een ‘aforisme’, maar ook in een formule te vatten is. Hij schrijft een zin naar de formule a = b : c, in navolging van de filosoof François la Rochefoucauld (1613-1680), die de grondlegger is van deze vorm van moraalfilosofie. “De ongelovige bidt zoals de gokker gokt: in afwachting van de ondergang, maar vergiftigd met de absurde hoop dat die ondergang kan worden bezworen.” 3. Ironie Grunberg beschrijft redelijk sec wat hij meemaakt in de vierde stad van Afghanistan. Wel gebruikt hij hier en daar een op de postmoderne collagetechniek gelijkende vorm van schrijven, die ook later in deze analyse van zijn stukken terugkomt. Hij maakt soms uitstapjes die niets of weinig met het voorgaande te maken hebben. Als hij een ontmoeting met Hussein beschrijft, een Afghaan die hem rondleidt, schrijft hij dat Hussein getrouwd is met de vrouw van zijn broer, omdat zijn broer is overleden. “Je moet voor een vrouw zorgen,” quote hij Hussein. “Je hoort haar bevrediging te geven.” Dit soort uitspraken zijn enigszins random, en werken daarom ironiserend. Toch is dit niet direct ook relativistisch. Waar in deze tekst wel relativisme te bespeuren valt is in hoe naïef Grunberg zichzelf afschildert als het gaat om Hashem die ‘hoofd van de veiligheidsdienst’ zou zijn. ‘Vriendelijke man’, zegt Grunberg over hem. Hij blijkt niet te zijn wie hij zegt dat hij is. Niets is wat het lijkt, zeker niet in Afghanistan, lijkt Grunberg te willen zeggen. Toch wil hij daarmee waarschijnlijk vooral iets zeggen over Afghanistan, en niet over het leven in zijn geheel. 4. Zelfreflexiviteit Ook hier schrijft Grunberg vanuit de eerste persoon over de reis die hij maakt. Hij beschrijft welke keuzes hij maakt en waarom. Toch lijkt hij daarmee niet existentieel over zijn eigen rol te willen nadenken. Hij lijkt hiermee vooral te willen beschrijven hoe het leven in Afghanistan is, en wat voor keuzes het je stelt. Artikel 3 – Arnon Grunberg ‘De Grunbergbank’ in: De Volkskrant , 11.06.2014
60
Inhoud: Wat zou het mooi zijn, bedacht Arnon Grunberg, als je geld nuttig kon maken zonder dat banken daar een rol bij speelden. Hij bracht setjes leners en uitleners bij elkaar door in zijn dagelijkse ‘voetnoot’ op de voorpagina van de Volkskrant een oproep te doen. In deze reportage beschrijft hij de ontmoeting van drie setjes, die hij zelf aan elkaar gekoppeld heeft. Hij beschrijft hoe ze praten over economie en banken en afspraken maken over het uit te lenen of te ontvangen geld. Deel 1 van de reportage gaat over Thijs Verhaar die geld leent van dichter F. Starik voor zijn breifabriek. Deel 2 gaat over Ella Arps die geld leent van een jong juristenstel: Kim & Marcel. Zo hoopt Ella onderwijspakketten te kunnen financieren. Deel 3 vertelt het verhaal van Vivi & Jan die schulden hebben en geld nodig hebben voor de verbouwing van hun huis. Rob van der Westerlaken, een adviesbureauman, wil hen het lenen. De reportage is vanuit Grunberg geschreven. Hij wordt in de inleiding geïntroduceerd als ‘schrijver-columnist’ en niet als journalist. 1. Intertekstualiteit In deze tekst refereert Grunberg niet aan andere teksten. 2. Poëtische functie Grunbergs taalgebruik is redelijk journalistiek. Hij schrijft vanuit de eerste persoon, maar schakelt vaak naar de derde persoon en beschrijft de leners en de uitleners en hoe ze met elkaar in gesprek gaan. Ironie als stijlmiddel komt veel terug in zijn tekst. Grunberg schrijft bijvoorbeeld op wat een uitlener zegt als hij hoort dat de man aan wie hij vijfduizend euro uitleent, nog nooit een bedrijf niet failliet heeft laten gaan. “Dat leek me een goed teken, dat kon niet meer misgaan, die man heeft een talent voor faillissementen.” Ook schrijft Grunberg veel alinea’s van één zin. Dat is redelijk ongewoon in een journalistieke tekst. Er treedt daardoor foregrounding op: de eenzame zin trekt meer aandacht dan zinnen die verdwijnen in een alinea. Na de bovenstaande quote volgt zo’n alinea van één zin. “’Je bent niet bang dat je je vijfduizend euro nooit meer terugziet?' vraag ik.” Nu is dit nog wel een logische eenzame zin. Anders is het bij de volgende zin: “Het biertje is op. Jan en Vivi zijn net terug uit Thailand.” Hier is sprake van een ‘deviatie’ – afstand; de eerste zin heeft niets te maken met de tweede. Toch wordt er een verband gesuggereerd, omdat de zinnen naast elkaar staan en ook nog eens aan weerszijden een witregel staat. Dat kan de lezer verwarren. Dit wordt ook wel de postmoderne ‘collagetechniek’ genoemd, die ook in de journalistieke reportages van Harry Mulisch zichtbaar was. 3. Ironie Ook in deze tekst in Arnon Grunberg ironisch. Niet alleen wat betreft stijl, maar ook wat betreft inhoud. Er is in deze tekst dus sprake van dubbele ironie. Dat is in alle drie de delen van de reportage zichtbaar. In het eerste verhaal is de lener een mannelijke breifanaat die al een paar keer failliet is gegaan. Van de breifabriek belandt de lezer pardoes in het persoonlijke leven van de man: “Verhaars vrouw heeft hem verlaten voor een vader van het schoolplein, ze woont nu drie straten verderop. 'Ze wilde eigenlijk bij mij blijven wonen en een broer-zusrelatie met mij onderhouden. Dat zag ik niet zitten, dat voelde een beetje gecastreerd. Nu kom ik ze weleens tegen in de supermarkt en dan denk ik...' Hij maakt grommende geluiden.” Dit is weer een voorbeeld van de collagetechniek. De persoonlijke informatie over het liefdesleven van de man wordt door de tekst verweven, zonder dat er een verband is met de ‘Grunbergbank’. Ook een zin als: “Verhaar
61
draagt een zelfgebreide trui en een fleurig colbertje, dat niet door hem is gebreid,” wekt verwarring. Colbertjes kunnen toch moeilijk gebreid zijn? Heeft hij nu echt een gebreid colbertje aan, dat door iemand anders dan hemzelf gebreid is? Grunberg laat de achterlijkheid van zowel lener als uitlener zien. De uitlener wil, zo zagen we hierboven, zijn vijfduizend euro niet per se terug, en zegt aan het eind: “Ik bedoel, ik zag die breimachine, ik zag garen, ik dacht, dat zal wel kloppen.” Dat is wel het toppunt van naïviteit. In het tweede verhaal leent Ella van twee juristen. Één van hen werkt bij Gazprom, een Russisch olie- en gasbedrijf. Hij steunt Ella die lesprogramma’s over duurzaamheid en recycling wil gaan houden. Ook dat is ironisch. Grunberg zégt niet dat Ella achterlijk is, maar hij laat het wel zien: “’Ze waren zo aardig', vult Ella aan, 'me erop te wijzen dat als ik niet direct het hele bedrag nodig had ik beter drie keer 1.666 euro kon lenen, want zo spaarde ik rente. Ik heb echt veel geleerd.” Dat laatste ‘echt veel geleerd’ is ironisch. Ella is van een bedrijf dat samen met leerlingen meubels maakt. Aan het eind van het stuk schrijft Grunberg: “We gaan naar buiten om een bankje te bekijken dat is ontworpen door mbo-leerlingen. We kunnen er nog niet op zitten.” Om maar te zeggen: die aardige juristen geven hun geld uit voor niets. Ook duikt er nog een ander personage op, Carl. Het is niet duidelijk wat hij bij de meeting doet, zijn rol wordt niet toegelicht. Hij is ondernemer en doet vreemde uitspraken als: “Ik geloof niet in subsidie. Voor subsidie moet je zoveel praten.” Over verkopen zegt hij dat je niet moet afwachten: “Je moet het afdwingen bij de klant”, zegt hij. Maar even later zegt Grunberg impliciet dat het hem nog niet eens lukt die boodschap aan zijn eigen zoon over te dragen. “Carl kan niet mee. Zijn zoon heeft meegedaan aan een ontwerpwedstrijd van de HEMA, maar die jongen zit in Italië. Daarom gaat Carl zelf even het ontwerp afleveren bij de HEMA.” Ook in het laatste deel zijn de mensen dom en naïef. Jan en Vivi kunnen niet met geld omgaan, laat Grunberg zien. Ze hebben een te groot huis gekocht en terwijl ze schulden hadden ook nog eens geld belegd in een kansloos product (‘spuitbussen die de ozon niet vervuilen’). Grunberg laat zien dat het stel volstrekt onbetrouwbaar is, en toont de naïviteit van de uitlener Rob, die steeds zegt: ‘Het is een kwestie van vertrouwen’. Grunberg eindigt met een volkomen van geld losstaand flard van een gesprek, wederom absurd en een voorbeeld van de postmoderne collagetechniek. “Vivi vertelt dat zij en Rob misschien verre familie van elkaar zijn, ze komen allebei uit Brabant. 'Ben jij eigenlijk misbruikt door de kerk?' vraagt Rob. 'Nee', zegt Vivi, 'ik niet. En jij?' 'Nee, ik ook niet', antwoordt Rob. 'Ik was misdienaar en ik ben niet misbruikt. Dan ga je je toch afvragen: was er iets mis met mij? Eigenlijk zou er ook een hulpgroep moeten komen voor katholieken die niet misbruikt zijn.'” Eigenlijk staat steeds de relatie van de mens tot ‘geld’ en het ‘kapitalisme’ centraal. Doordat de personages zo naïef en dom worden afgeschilderd, heeft deze tekst een sterke relativerende werking: de mens kan niets, is achterlijk, begrijpt het systeem niet en is naïef. Dit is de postmoderne ironie ten voeten uit. Daarbij: Grunberg doet hier een experiment: hij creëert een ‘mogelijke wereld’, om zo naar de ‘gewone wereld’ te kijken. 4. Zelfreflexiviteit Grunberg komt zelf nog wel terug in dit verhaal, maar reflecteert niet op zijn eigen rol als bemiddelaar. Hij is in zekere zin een ‘fly on the wall’, hij tekent op wat hij ziet.
62
Artikel 4 – Arnon Grunberg: ‘Hoe de openbare ruimte een stripclub voor andermans trauma werd’. In: De Correspondent 13.08.2014. Inhoud: Het zijn de twee grote verlangens van de moderne mens: roem en vergetelheid. Ze lijken elkaar uit te sluiten, onze zucht naar privacy én paparazzi. Toch ontdekte Arnon Grunberg een plek waar deze strijdige verlangens samenkomen: een seksstrandje in Cap d'Agde te Zuid-Frankrijk. Hier wordt het intieme openbaar, maar ook direct vergeten. De afspraken zijn duidelijk: je bent er naakt, je komt er om seks te hebben, je blijft anoniem. Het artikel van Grunberg begint als een reportage, waarin hij zijn ervaringen op het strandje beschrijft. Hij, met zwembroek aan, en alle mensen die met twee, drie of vier personen voor zijn neus standjes uitproberen. Toch lijkt het verder vooral een essay te zijn, waarin verschillende filosofen langskomen en waarin Grunberg puntsgewijs reflecteert op wat de openbare ruimte is, en hoe in deze ‘moderne tijd’ onze kijk op de openbare ruimte is veranderd. Het artikel is opgedeeld in vijf delen: 1. een inleiding over het strandje 2. Verlangen in de openbare ruimte, 3. Verlangen naar roem, 4. Verlangen naar vergetelheid. 5. Verlangen naar verdwijning. Het stuk heeft een zeer filosofische insteek. Grunberg schrijft afwisselend in de eerste en de derde persoon. 1.Intertekstualiteit Grunberg refereert aan veel verschillende schrijvers in het artikel, meestal op een expliciete manier. Bijvoorbeeld Fred Inglis met A Short History of Celebrity, of een toneelstuk van Edward Albees Who’s afraid of Virginia Woolf of Marc de Kesels Goden Breken. Ook verwijst hij naar filosofen als Lacan en Kierkegaard. Hij citeert hen meestal in dezelfde alinea nog. Deze intertekstuele verwijzingen fungeren als ondersteunend voor het verhaal, alhoewel de citaten soms ingewikkeld zijn. Er is geen sprake van ‘parodiërende’ intertekstualiteit. Wel dragen de verwijzingen bij aan ironie of zelfreflexiviteit en daarmee aan relativering. Dit wordt hieronder uiteen gezet. 2. Poëtische functie: Wat Grunberg in dit artikel doet, is in zijn geheel een soort metonymia. Hij gebruikt het ongewone om het gewone te omschrijven, er is daarom sprake van een verschuiving. Hij beschrijft de openbare ruimte aan de hand van het seksstrandje waar totaal andere regels gelden. “Cap d’Agde had utopische kantjes”, schrijft hij. “Men wilde en men werd gewild en daarna werd men vergeten. Verwachtingen waren volstrekt duidelijk.” Terwijl de openbare ruimte volgens een markt is ‘waar lang niet altijd duidelijk is wat wordt aangeboden en tegen welke prijs’. Waar zichtbaarheid en vergetelheid in de openbare ruimte niet samengaan, gaan ze wel samen op het seksstrandje. “Het genot van de zichtbaarheid gaat voor één keer samen met het genot van de vergetelheid”, schrijft Grunberg. “Wat bij uitstek privé is, ons seksleven, was hier openbaar. Maar het was een draaglijke openbaarheid, omdat men zijn anonimiteit kon bewaren.” De afspraken op het strandje zijn dus duidelijk. De afspraken in de openbare ruimte zijn dat niet, en dat is nog extra zo door de komst van het internet, schrijft Grunberg. Intimiteit met vreemden neemt toe door social media, en wij worden allemaal een beroemdheid. Volgens Grunberg is de openbare ruimte daarom een stripclub geworden. Daar bestaan ‘onuitgesproken afspraken’ die tot ‘verwarring’ leiden. “Is dit de kleedkamer of het podium? Wilt u mij uitschelden of zoekt u contact? Ben u een vriend of een ‘peeping Tom?’ Ben ik al aan mijn lap dance begonnen of doe jij de lap dance voor mij? Was ik de klant of was ik de danseres?”, schrijft Grunberg, de metafoor ‘stripclub’ uitbouwend. Metaforen gebruikt hij veel. Seksen is ‘spelen’, de openbare ruimte is een ‘stripclub’ of een ‘markt’. Hij weet ook metaforen met ironie verbinden, zoals in het volgende citaat: “De tranen van minister Frans Timmermans na de ramp met vlucht MH17 zijn zo bezien weinig anders dan geopenbaarde bedgeheimen van een soapsterretje.”
63
3. Ironie De typische Grunberg-ironie, zoals in de vorige artikelen al gezien, is ook in deze tekst te vinden. Toch wordt in deze analyse gefocust op een ander soort ironie. Grunberg is namelijk in deze tekst expliciet over zijn postmodernistische kijk op het leven en daaruit spreekt nog een veel grotere mate van ironie. Hij reflecteert namelijk op wat ‘geloof in de moderniteit’ is, door uit het boek Goden Breken door Marc de Kesel te citeren. Geloof in de moderniteit betekent volgens hem ‘het subject te zijn van een waarheid die noch de onze, noch die van God, noch die van de waarheid zelf is’. Geen geloof in geen waarheid dus. De Kesel gaat nog verder. Hij omschrijft ‘geloven’ als ‘beseffen dat de waarheid waarin ik mij moet waarmaken geen absolute grond kan garanderen, maar een grond heeft in het nietige, in feite nergens toe behorende dat ik ben – een punt dat, eerder dan een grond, een afgrond is.’ Je moet dus een waarheid hebben, maar die waarheid kan nergens op gestoeld zijn. Daarom ben je als mens nietig en nergens toe behorend. Dit soort nihilistische uitspraken werken ironiserend. Grunberg schrijft hierover: “Kort gezegd: wij zijn afgrond. Het ik is niet een ander, het ik is een afgrond.” Daar lijkt hij mee te bedoelen dat als niemand meer een waarheid heeft, je in het luchtledige zweeft als individu. Je grondt in een waarheid, maar zonder waarheid val je in een afgrond. Dit is typisch postmodernistisch: het is afgelopen met de grote verhalen en met God. Mensen hebben alleen nog hun eigen waarheid, waarvan ze al niet weten of het überhaupt een waarheid is. Aan het eind van het artikel brengt Grunberg dit in verband met het strandje. Hij noemt het ‘geen mislukte utopie’, omdat de verdwijning, ‘het vallen in de afgrond’ volgens hem een ‘zegen’ is, want het gebeurt ‘pijnloos’. Ofwel: de regels zijn duidelijk, de ‘waarheden’ van diverse mensen vallen samen. Ze zijn namelijk op één ding uit: seks. De transactie is helder. Grunberg eindigt: “Daar kon je zeggen, hoe kortstondig ook: ik ben de afgrond die verdwenen is.” Je eigen waarheid lost op in de anonimiteit. Tenminste, dat lijkt een logische interpretatie. Toch zou iemand anders, die dit ook zou lezen, met een heel andere betekenis kunnen komen. Deze bespiegelingen, overigens totaal niet des reportages, zijn sterk ambigue en multi-interpretabel. 4. Zelfreflexiviteit In postmoderne literatuur gaat het vaak om wat de taal vermag. Zo ook in dit artikel van Grunberg. Hij beschrijft de rol van taal in de openbare ruimte. Hij citeert daarbij de psychoanalyticus Paul Verhaeghe, die zich weer baseert op de filosoof Jacques Lacan: “In de taal wordt de mens mens en verlaat hij voorgoed de natuur.” Grunberg legt deze quote als volgt uit: “Anders gezegd, taal maakt van ons een broer, een echtgenoot, een zus. Taal geeft ons een naam en taal stelt ons in staat werelden te scheiden; hier ben ik echtgenoot, daar ben ik tandarts. Nu het openbare en het intieme, dat wil zeggen het private, elkaar overlappen, laat ook de taal ons in de steek.” Hier reflecteert Grunberg op wat de taal kan: taal gaat vooraf aan de werkelijkheid, lijkt hij te zeggen. Ook wat betreft de taal refereert hij weer aan het verschil tussen het strandje en de buitenwereld. “De taal staat tussen ons en de waarheid van de ander in. De wilde, ongerepte, voortalige mens komt in ons deel van de wereld niet voor.” Op het strandje wel dus. Dit zou een andere interpretatie kunnen zijn van het ‘verdwijnen in de afgrond’. In ieder geval is er door dit soort bespiegelingen een mate van zelfreflexiviteit in deze tekst te ontwaren. Het gaat namelijk over wat de functie van taal is, en een artikel is een talig product. Duidelijk na deze analyse moge zijn dat deze tekst niet één coherente betekenis heeft.
64
Artikel 5 – Arnon Grunberg: ‘Op bezoek bij Sabri’s moeder’ in: NRC Handelsblad, 11.09.2014 Inhoud: Acteur Sabri Saad el-Hamus (van Egyptische afkomst) stelde aan Arnon Grunberg voor om een toneelstuk te schrijven over hun moeders. Samen met Gerardjan Rijnders, de beoogde regisseur van het stuk, reist Grunberg naar Kairo om Sabri's moeder te ontmoeten. Hij beschrijft zijn reis en zijn ontmoeting met haar in de eerste persoon. 1.Intertekstualiteit In deze tekst komen geen verwijzingen naar andere teksten voor. 2. Poëtische functie In deze reportage valt de beeldspraak op, die soms ondersteunend werkt, of grappig is, maar ook verwart. “De cosmetische chirurgie die politiek wordt genoemd, heeft haar werk gedaan; het verleden is opgeruimd,” schrijft Grunberg bijvoorbeeld over hoe elke referentie aan het verleden uit de Egyptische straten is verdwenen. Dit is beeldspraak die te volgen is. Als Grunberg het hotel beschrijft waar hij verblijft, is hij minder goed te volgen. “Het Talisman Hotel bevindt zich boven een Nike-winkel. Een lift die doet denken aan Parijs voert ons naar de zesde verdieping. Op de tweede, derde en vierde verdieping komen we langs oorlogsgebied. Ruïnes. Is dit het resultaat van de revolutie of hebben we hier te maken met regulier verval?” Een lift die doet denken aan Parijs? Staan er Franse mensen in? De lezer kan slechts gissen naar wat Grunberg hier bedoelt. In de zinnen daarna vergelijkt Grunberg de tweede, derde en vierde verdieping met een ‘oorlogsgebied’ vol ‘ruïnes’. De lezer raakt ook hiervan in de war. Bedoelt Grunberg dat de verdiepingen boven de Nike-winkel een ruïne zijn? Hoe kan hij dat zien vanuit de lift? Al met al wordt de lezer hier in de war gebracht door de beeldspraak die Grunberg gebruikt. 3. Ironie De hierboven benoemde spaak lopende beeldspraak kan een lezer verwarren en een tekst ambigue maken. Daarin is deze tekst ironisch. Er zijn nog veel andere voorbeelden te vinden van dit soort ironie. Uitspraken die Grunberg doet, die de lezer doen fronsen. Zoals de volgende zin, die Grunberg schrijft nadat hij vertelt heeft dat hij bij zijn moeder thuis een toneelstuk kijkt, dat in de woonkamer wordt opgevoerd. “Mijn zus was aanwezig, alsmede twee vriendinnen van mij die ook konden doorgaan voor mijn moeders vriendinnen. Haar vriendinnen zijn mijn vriendinnen, daar doe ik niet moeilijk over. Alleen zij doet daar soms moeilijk over.” Wat daarnaast opvalt, is hoe Grunberg zijn persoonlijke gedachten door de tekst heen weeft, iets wat redelijk ongebruikelijk is in een journalistieke reportage. Als één van de actrices haar kleren uittrekt, wordt de zus van Grunberg onpasselijk en verlaat de kamer. Hij schrijft dan: “Het was hilarisch en pijnlijk; het hilarische ís het pijnlijke, plus wat onthechting.” Het is een plotselinge filosofische uitspraak, een half aforisme, na een scène. Het past niet in de normale journalistieke manier van schrijven. Even later in de tekst doet Grunberg weer zoiets, als hij over zijn eigen jeugd en zijn ontmoeting met Rijnders schrijft, de regisseur waarmee hij op reis is: “Aan het eind van de jaren tachtig meende ik dat de weg naar het betere en het echte leven – die twee waren uiteraard nauwelijks van elkaar te onderscheiden – via het professionele acteren liep en in die tijd was Rijnders de God van het Nederlandse toneel, althans zo had ik dat op mijn zestiende begrepen.” Ook hier probeert hij boven hetgeen wat hij beschrijft uit te stijgen.
65
Het einde van de reportage is opmerkelijk. Het wekt de suggestie dat Grunberg meer mee wil zeggen dan dat hij doet. Ook omdat het doet denken aan de uitspraak die hij aan het begin deed over zijn moeders vriendinnen die ook zijn vriendinnen zijn. Hij schrijft dat het hem opvalt dat mannen in Egypte slechts oude vrouwen te zien krijgen. “De vrouw mag kennelijk pas worden getoond als oude moeder, opdat het niet langer duidelijk is of zij vrouw is of de dood. Wandelend door de hete, drukke straten van Kairo zegt Sabri: ‘Kijk naar al die jongemannen, het is zo moeilijk voor hen om een vrouw te vinden. Geen werk, geen geld, geen vrouw.’ Dan zit er vroeg of laat inderdaad weinig anders op dan de dood als vrouw te nemen. Dan zeg je: ‘Kom, dood, word mijn bruid, kom in mijn armen. Ik zal je kussen.’” Het is bij het laatste citaat ook niet duidelijk of het nu Sabri is die dit zegt, of dat dit een gedachte van Grunberg zelf is. 4. Zelfreflexiviteit Grunberg reflecteert in deze tekst niet op zichzelf in zijn rol als schrijver. Conclusie Grunberg Wat opvalt in de reportages van Grunberg, is dat hij veel reflecteert op zijn eigen rol als schrijver. Hij is uitgesproken subjectief. Alles wat hij schrijft is in de eerste persoon. Hij beschrijft zijn eigen functioneren ook heel actief: hij laat zien welke keuzes hij maakt. Ook heeft hij het over wat taal vermag, het centrale thema van postmoderne literatuur. Frank Harbers, die de reportages van Grunberg uit 2006 analyseerde, concludeerde het volgende: “His openly subjective approach, the constant reflection on his active role in representing reality, and on the relation between reality and literature, create a meta-perspective in which the process of representing reality is highlighted. In other words, Grunberg’s discursive strategies refer to their own discourse.”121 Dat is in deze reportages ook zo: de tekst refereert aan zichzelf. Daarin zijn de reportages van Grunberg in grote mate relativistisch, ook omdat hij gebruik maakt van de collagetechniek. Daarnaast werkt zijn gebruik van ironie relativistisch. In de reportages is vaak sprake van dubbele ironie: Grunberg gebruikt het als stijlmiddel, maar ook de inhoud van zijn reportages is ironiserend. Dat is het resultaat van de collagetechniek die hij gebruikt en de manier waarop hij de mens als zijnde een achterlijk wezen beschrijft, een thema dat ook bij Bervoets terug komt. Net als bij Bervoets gebruikt hij ook soms onaffe personages. Zoals bijvoorbeeld ‘Carl’ de ondernemer met rare opvattingen. Wat verder opvalt, is hoe ook hij speelt met ‘mogelijke werelden’ of ‘andere werelden’: het seksstrandje, een wereld zonder banken. Hierdoor ironiseert hij de werkelijkheid. Maar probeert hij ook juist te laten zien hoe de werkelijkheid écht is: mensen zijn dom, het kapitalistische systeem is een noodzakelijk kwaad. Hij probeert door relativisme misschien wel een soort realisme te betrachten. Zijn wereldbeeld is gewoon relativistisch, lijkt. Broersma maakte onderscheid tussen de nieuwsstijl, narratieve en reflectieve stijl in de journalistiek. Grunberg is uitgesproken ‘reflectief’, veel meer dan de andere schrijvers in deze inhoudsanalyse. Het verschilt wel per
F. Harbers.“Defying journalistic performativity. The Tension between Journalism and Literature in Arnon Grunberg’s Reportages”, in: Interférences littéraires/Literaire interferenties, November 2011, 7, Myriam Boucharenc, David Martens & Laurence van Nuijs (eds.), “Croisées de la fiction. Journalisme et littérature”. 162 121
66
medium hoe reflectief hij schrijft. Bij NRC Handelsblad houdt hij zich meer in dan bij De Correspondent. Het stuk dat hij daarvoor schreef is eerder filosofie dan journalistiek. Sowieso gebruikt hij naast literaire technieken filosofische technieken, zoals maximen (moraalfilosofie) en vallen ook de vele ‘aforismen’ in zijn tekst op, steeds tilt hij daarom het normale leven naar een metaniveau. Grunberg laat in al zijn reportages zien dat de relatie tussen journalistiek, literatuur en realiteit hoe dan ook problematisch is. 4.4. Toine Heijmans Artikel 1 - Toine Heijmans. ‘Maar het volk is gelukkig’ in: Volkskrant Magazine. 28.04.2012. Inhoud: Heijmans is afgereisd naar Pyongyang, een stad in Noord-Korea. Noord-Korea is een communistisch bolwerk. Pyongyang geldt als de voorbeeldstad van het regime. Maar Heijmans vindt er de eerste sporen van het kapitalisme, mensen die toch stiekem spullen verkopen. Al zegt Heijmans’ gids mr. Sun dat ze de spullen weggeven. Mr. Sun en een andere gids, mr. Kim, zijn de hoofdpersonen van het verhaal. De reportage begint in de derde persoon, maar schakelt naar de inleiding over naar de tweede persoon, waardoor het voor lezer lijkt alsof hij zelf door Noord-Korea reist. 1.Intertekstualiteit Heijmans verwijst twee keer naar andere teksten. Eenmaal naar het boek Nothing to envy van de Amerikaanse journaliste Barbara Demick. Zij schreef over Noord-Korea op basis van getuigenissen van vluchtelingen. “Dat boek legt een knoop in je hart. Het gaat over mensen die boomschors eten, die twintig uur per dag werken, over mensen die standrechtelijk door het hoofd worden geschoten omdat ze het koper stalen uit de bovenleiding van een trein die toch niet meer reed.” Heijmans gebruikt dit boek om iets meer context over Noord-Korea te geven. Verderop in de tekst refereert hij aan George Orwell. “Noord-Korea is twee boeken van George Orwell tegelijk: het is de communistische heilstaat uit Animal Farm, waarin sommigen gelijker zijn dan anderen, en het is de controlestaat uit 1984, waarin privacy niet bestaat en de geschiedenis wordt herschreven als dat nodig is.” Ook deze verwijzing is – alhoewel enigszins clichématig als het om een totalitaire staat gaat– ondersteunend voor het verhaal. 2. Poëtische functie Wat opvalt in de reportage van Heijmans, is zijn hoofdlettergebruik. Soms, plotseling tussen de tekst door, verschijnen losstaande zinnen in hoofdletters. Dit zijn ‘readymades’, teksten die Heijmans op straat ziet staan. Twee voorbeelden: “WIJ KOREANEN BESLISSEN ZELF WAT WE DOEN, DUS DOEN WE HET!” “KIM JONG IL ZEGT: ONS LAND IS ALS EEN TAPIJT VAN GOUD!” Er is hier ook sprake van foregrounding, omdat de zinnen tussen enters staan en ook in kapitalen staan weergeven. De beeldspraak van Heijmans valt ook op. Hij begint zijn verhaal met een schilderachtige beschrijving van hoe donker Pyongyang erbij ligt. Op dat donkere, dat schaduwachtige, komt hij steeds terug. Bijvoorbeeld: “Het is zo donker in Wonsan, dat de huizen silhouetten zijn geworden in de zwarte nacht.” Later: “De Noord-Koreanen zijn gewend geraakt aan donkere avonden en nachten; ze schieten soepel voorbij als in een schimmenspel, beschijnen snel een raam of een deur en glippen dan naar binnen.” Weer later is het licht: “Er omheen stralen de sterren van fel verlichte steden in China, Rusland, Japan en Zuid-
67
Korea, centra van de nieuwe wereld, maar van dit land zijn alleen de lichten van de hoofdstad te zien: Pyongyang, de showroom van het regime. Dan zijn er weer schaduwen: “Noord-Korea is een land dat schaduwen werpt. Maar tegelijk is het ook gewoon een land waar mensen leven.” Soms vervreemdt de beeldspraak van Heijmans enigszins, zoals in de volgende zin: “Als het regent openen ze [Noord-Koreanen] hun paraplu's, en lijkt het alsof de straat vol bloesem is.” 3. Ironie In de reportage van Heijmans zijn niet veel dubbelzinnigheden te ontdekken. Het donker/licht motief sluimert door het verhaal heen, maar is subtiel, niet ironiserend. Wel kan Heijmans soms zaken op een impliciete manier duidelijk maken. Zo beschrijft hij hoe militairen in een grote rij simultaan buigen voor de Grote Leider. Daarna schrijft hij: “Het is onhandig om daar als buitenlander tussen te staan.” Hierna volgt een filosofische vraag, uit het niets (niet helemaal natuurlijk): “Is het mogelijk de eigen wil van een mens weg te programmeren?” Hij beantwoordt die vraag niet letterlijk, maar vertelt het verhaal van één van de meisjes die hem heeft rondgeleid in het museum van de Grote Leider: “Ze vertelt dat ze zichzelf haar Amerikaanse accent heeft aangeleerd door steeds maar weer films te kijken als The Sound of Music, en alle woorden eindeloos te herhalen. Ze haalt een pen tevoorschijn en een dagboekje, waarin de namen staan van alle buitenlanders die ze tegenkwam. Ze zegt: 'Dit boekje is het belangrijkste dat ik heb.'” Hiermee zegt Heijmans natuurlijk dat de wil van de mens uiteindelijk niet helemaal te programmeren valt. Deze uitspraak staat voor wat het hele verhaal wil vertellen: in het communistische regime dat van buiten waterdicht lijkt, zitten kleine scheuren. Dit is een mooi voorbeeld van het journalistieke ‘show, don’t tell’, en niet van ironie. 4. Zelfreflexiviteit Heijmans schrijft het overgrote deel van de reportage in de tweede persoon, de jij-vorm. Hiermee bewaart hij zelf afstand van het verhaal, reflecteert dus juist niet op zijn eigen rol, want hij geeft de lezer de gelegenheid om in zijn schoenen te staan en door Noord-Korea te reizen. De jij-vorm komt in dit verhaal wel enigszins gekunseld over, alsof de schrijver er alles aan doet om de ik-vorm maar te vermijden. De enige keer dat er één glimpje zelfreflexiviteit in dit artikel zichtbaar is, is als Heijmans schrijft dat ‘het moeilijk te beschrijven is’ hoe de verering van de Leiders is gecultiveerd. Artikel 2 – Toine Heijmans, ‘Roman overboord’ in: De Volkskrant, 25.09.2013. Inhoud: Toine Heijmans schreef de roman Op zee in 2011. Het boek werd een internationaal succes en scenarioschrijver Anne Hofhuis besloot er een film over te maken. Heijmans hielp mee op de set, elf dagen achtereen. In deze reportage reflecteert hij op hoe het is om je eigen roman verfilmd te zien worden. Ook probeert hij te zoeken naar waarin filmkunst en romankunst tegengesteld zijn aan elkaar. De reportage is geschreven in de eerste persoon. 1. Intertekstualiteit In dit artikel vormt één intertekstuele relatie het onderwerp van de gehele reportage: de relatie met het boek Op Zee dat Heijmans zelf heeft geschreven. Er is hier sprake van ‘convergentie’: het ‘vertalen’ van een verhaal van het ene medium (tekst) naar het andere (film). Heijmans onderzoekt deze relatie en verwijst daarom natuurlijk veelvuldig naar het door hemzelf geschreven boek. 2. Poëtische functie Hoewel Heijmans hier als schrijver schrijft, is in deze reportage weinig poëtisch taalgebruik te ontdekken.
68
Afgezien van de scheepsmetaforen die terugkomen. Heijmans wordt ‘scheepsjongen’ in zijn eigen roman Op Zee en heeft de woordspelige kop ‘Roman overboord’ boven zijn verhaal gezet. Hier en daar gebruikt hij een metafoor: “Als een chirurg ontfermde ze [de regisseur] zich over het verhaal, sneed er scènes uit en plakte er nieuwe in”, maar verder niet. 3. Ironie Ook zit er geen dubbelzinnigheid in de reportage. Wel speelt Heijmans zo nu en dan met wat echt en niet echt is. Het verwart hem dat de verzonnen wereld die hij heeft gecreëerd in de taal, nu echt wordt. “De romanfiguren die ik had bedacht, de boot die ik had beschreven en het onheil dat hun overkwam bestonden ineens echt. Ik zat er middenin.” Even verderop schrijft hij: “Het was alsof mijn eigen verbeelding me op de schouder beukte.” Dit kan enigszins relativerend werken, omdat er wordt gereflecteerd op wat de werkelijkheid nu precies is – het grootste thema van het postmodernisme. 4. Zelfreflexiviteit In deze reportage is sprake van dubbele zelfreflexiviteit. Heijmans reflecteert op zijn rol als schrijver en op hoe een film tot stand komt. Hij onderzoekt zijn schrijverschap door de tegenstelling met het maken van een film op te zoeken. Hij noemt een aantal tegenstellingen. Als je een boek schrijft, werk je alleen. Als je een film maakt, werk je met een crew van 25 mensen. Als je een boek schrijft heb je eindeloos de tijd. Als je een film maakt heb je een beperkt aantal opnamedagen. Naast dat hij reflecteert op zichzelf als schrijver, reflecteert hij op hoe een film tot stand komt. Hoofdpersoon Martijn legt hem uit hoe het spelen in een film werkt: “Je speelt geen emoties, zei hij, je denkt je iets in en handelt ernaar. De emoties komen altijd achteraf. De handeling gaat voor.” Ook beschrijft Heijmans hoe er allerlei apparatuur op de geleende boot van Lon, een vriend van hem, wordt gesjouwd en hoe het mislukt om neppe mist te maken. Heijmans sluit het artikel af met een beschrijving van de belangrijkste scène. “Het was zeven uur werken voor een scène, die dag. Toen ik hem terugzag in de film waren het twintig seconden. Dat zijn de vreemde wetten van de film, zei regisseur Marinus. Daar hebben we het mee te doen.” Wat hij hier doet is een lezer dus inzicht geven in hoe een film tot stand komt en hoe hij zich daar als schrijver toe verhoudt. Artikel 3 – Toine Heijmans: ‘Ezeltje trek’ in Volkskrant Magazine, 01.03.2014. Inhoud: Hoe krijg je kinderen aan het wandelen? Die oplossing hebben ze in Frankrijk gevonden, vindt Toine Heijmans. Je moet op trektocht met een ezel. Daar kunnen kinderen als ze moe is even opzitten en ze vinden het geweldig om voor het beest te zorgen. De reportage is een verslag van Heijmans reis – met zijn drie kinderen – door de Franse Alphen. Hij beschrijft de relatie tot de ezel, die vernoemd is naar een Frans keelsnoepje: Cachou. De reportage is geschreven in de eerste persoon. 1. Intertekstualiteit In deze tekst refereert Toine driemaal aan een boek van de Schotse schrijver Robert Louis Stevenson. Hij liep in 1879 twaalf dagen door de Franse Cevennen, in zijn eentje. “'Wat ik nodig had, was iets goedkoops en kleins en gehards', schreef hij [Stevenson] in de novelle Reis met een ezel, 'en van een flegmatiek en rustig temperament'. Hij kocht voor dat doel de ezel Modestine, die nauwelijks vooruit was te branden. Hij sloeg het dier zo hard, dat hij er soms misselijk van werd, maar had uiteindelijk moeite om afscheid te nemen.” Als het ezelavontuur van Heijmans uit de hand dreigt te lopen, refereert hij steeds even aan het verhaal van Stevenson; zou erg zal het bij hem nooit worden. Ook verwijst Heijmans nog even naar beschrijvingen van zijn
69
vakantieoord in media: “'De kleine republiek Queyras', schreef het tijdschrift Alpes Magazine. 'Het best bewaarde geheim van de Hautes Alpes', schreef Le Figaro.” Maar deze intertekstuele relaties werken niet relativistisch. 2. Poëtische functie De reportage heeft soms trekjes van een fabel, een verhaalvorm waarin dieren menselijke eigenschappen hebben. De ezel blijft wel een dier, in Heijmans ogen, maar toch gebruikt hij vaak het stijlmiddel personificatie. Heijmans ‘leert de ezel kennen’, de ezel is soms ‘vrolijk’ en soms ‘koppig’ en ‘eigenwijs’– zoals de ezel in fabels bekend staat. Heijmans noemt de ezel zelfs zijn ‘vierde kind’. Verder zijn de beschrijvingen van het landschap waardoor Heijmans met zijn kinderen wandelt, opvallend schilderachtig. “De wolken kruipen langs de rotswanden naar beneden,” een personificatie. 3. Ironie Omdat het fabelachtige in de reportage miniem blijft, is er hierdoor geen sprake van ironie of dubbelzinnigheid. 4. Zelfreflexiviteit Toine Heijmans schrijft dan wel vanuit de eerste persoon, hij reflecteert niet op zijn eigen rol als schrijver. Af en toe op zijn rol als onervaren ezeldrijver die niet had beseft dat ezels bijvoorbeeld ook ijs en koekjes eten, maar dat soort zelfreflexiviteit is niet relativistisch te noemen. Artikel 4 – Toine Heijmans: ‘Varkens zijn echt… leuke dieren’ in: Sir Edmund (Bijlage De Volkskrant) 19.07.2014 Inhoud: Ingrid Jansen is 29 en de nieuwe voorzitter van de Nederlandse Vakbond Varkenshouders (NVV). Ze is een vrouw tussen de varkensboeren. Toine Heijmans gaat met haar mee naar de varkensfokkerij van Gert Vaarkamp, waar de varkens in kleine stallen zijn opgehokt. De reportage is portretterend en in de derde persoon opgeschreven. Opvallend is dat er ook interviewvragen tussen de beschrijvende alinea’s staan. Toch noemt De Volkskrant zelf het een ‘reportage’. 1. Intertekstualiteit In deze tekst staan geen verwijzingen naar andere teksten. 2. Poëtische functie Omdat deze ‘reportage’ voor een groot deel ook een interview is, is er bijna geen sprake van poëtisch taalgebruik. Het enige wat opvalt, is het gebruik van de vrije indirecte rede. Zoals hier, waar vanuit varkensboer Vaarkamp wordt geschreven. ‘Vlakbij is een boer met tweeduizend zeugen, drie lagen hoog, één laag onder de grond, 'een bunker van beton'. Niks voor hem.” Dat laatste ‘Niks voor hem’ is vrije indirecte rede. Hetzelfde bij deze quote over Jansen: “Het was een andere tijd, zegt ze. Heel anders.” 3. Ironie Er is in deze reportage geen sprake van ironie of dubbelzinnigheid. Het enige verwarrende is de combinatie van interview en reportage. Soms weet de lezer niet of de zinnen tussendoor nu interviewvragen zijn, of constateringen in de reportage. Zoals in deze laatste scène: “Gert Vaarkamp knikt. Het is, zegt hij, mooi als stadsmensen in zijn stallen komen kijken. Ze hebben geen idee. 'Het is niet gemakkelijk om varkensboer te zijn. Je krijgt allemaal kritiek over je heen en je verdient bijna niks.' Maar je ziet geen varkens rollen in de modder. Ook hier niet. Jansen: 'Nee. Maar hier in de stal zie je ze wel gewoon hun natuurlijke gedrag vertonen.'
70
De schuingedrukte tekst (in de reportage niet cursief) zou een interviewvraag kunnen zijn, of een constatering. Toch maakt dit voor de inhoud van de tekst niet veel uit. De vorm is misschien verwarrend, maar niet relativistisch. 4. Zelfreflexiviteit Toine Heijmans komt in het geheel niet voor in deze reportage. Hij beschrijft en reflecteert daarin niet op zichzelf als schrijver. Artikel 5 – Toine Heijmans: ‘Het schuldige huis, het plekje van Mohammed B.’ In: De Volkskrant, 1.10.2014. Inhoud: Theo van Gogh is tien jaar dood. Naar aanleiding daarvan gaat Toine Heijmans terug naar het huis waar moordenaar Mohammed B. woonde en waar hij zijn aanslag voorbereidde. Hij vraagt zich af of Van Gogh nog leeft in de Marianne Philipsstraat in Amsterdam-West. Hij spreekt met de buren over hoe zij zich de aanslag herinneren, en over of ze het wisten, dat hun onder-, boven- of linkerbuurman een moordenaar was. De reportage is geschreven in de derde persoon. 1.Intertekstualiteit De enige intertekstuele verwijzing in deze tekst is naar Marianne Philips, de joodse schrijfster naar wie de straat vernoemd is. Heijmans: “Ze schreef over de zoektocht van jonge mensen naar volwassenheid: psychologische romans en novellen.” Het lijkt iets te zeggen over Mohammed, die op zijn weg was naar volwassenheid. Deze relatie maakt Heijmans niet expliciet. 2. Poëtische functie Wat allereerst opvalt is de aandacht voor spanning in deze reportage. Heijmans’ openingsscène is een beschrijving van het huis van Mohammed B. Hij belt aan, hij hoort huilende honden, maar er wordt niet open gedaan. Hij bezoekt een buurman en even later schrijft hij: “Marianne Philipsstraat. De honden huilen opnieuw, maar A.K. Sari is niet thuis.” De lezer weet nu de naam van de mysterieuze man die het huis van de moordenaar woont. Er volgt weer context, geschiedenis, burenpraat. “En nog steeds gaat de deur van het oude huis van de moordenaar niet open.” De laatste drie alinea’s vormen de ontknoping. “De bel gaat, de honden huilen en daar is A.K. Sari.” De honden hebben inmiddels drie keer gehuild. Dat doet bijna denken aan het verhaal uit de Bijbel, waarin Petrus de haan drie keer hoort kraaien, en dan weet dat hij Jezus verraden heeft. Dat zou een impliciete intertekstuele relatie zijn. Wat verder opvalt, zijn een aantal tegengestelde woorden in een zin, ‘deviatie’ heet dat. Twee voorbeelden: “Theo van Gogh is dood, het extremisme leeft” of: “De kleine straten zijn genoemd naar grote schrijvers.” 3. Ironie Er is in deze tekst geen sprake van ironie. 4. Zelfreflexiviteit Er is in deze tekst geen sprake van zelfreflexiviteit. Conclusie Toine Heijmans Anders dan Grunberg en Bervoets, is Heijmans net als Schoorl in vaste dienst bij De Volkskrant. Hij schrijft daarom redelijk klassieke journalistieke reportages, waarin hij wel literaire technieken gebruikt: een
71
spanningsboog, wisselend perspectief (zowel de ik- als de jij-vorm kwamen terug in zijn teksten) en ook de vrije indirecte rede. Het ‘poëtische’ gehalte van zijn teksten is bijna nooit relativistisch. Hij heeft veel aandacht voor de taal, maar dat is niet afleidend. Alleen zijn beeldspraak werkt soms een beetje vervreemdend. Wel zit in zijn verhaal over zijn eigen roman een zekere mate van zelfreflexiviteit: op hoe zijn film wordt gemaakt en hoe hij zich als schrijver tot dat medium verhoudt. Het lijkt erop dat Heijmans zijn journalistieke en literaire werk in grote mate van elkaar scheidt. In Villamedia, vakblad voor journalisten, schreef hij over zijn beroepshouding sinds hij ook romanschrijver is: “Ik check mijn stukken voor de krant vaker dan voorheen. Als ik ze nog eens doorlees, vlak voordat ze naar de eindredactie gaan, blijft mijn oog vaker hangen aan woorden of namen waarvan ik nog maar een keer zeker wil weten of ze kloppen. Mijn angst om fouten te maken is toegenomen, nu ik ook verzonnen verhalen schrijf.”122 4.5 Algehele conclusie inhoudsanalyse In het bovenstaande is eigenlijk de ‘habitus’ van Bervoets, Grunberg, Schoorl en Heijmans onderzocht. Zij hebben als schrijver-journalisten hun ene been in het literaire veld staan en hun andere in het journalistieke veld. Dat maakt hun positie uitzonderlijk: zij leven onder twee doxa. Hoe weten ze deze twee te combineren? In het bovenstaande is vooral gezocht naar waar het wringt en waar het botst. De ‘mate van relativisme’ (de hoofdregel van het literaire veld) is onderzocht door te kijken naar in hoeverre de reportages intertekstueel, poëtisch, ironisch en Zelfreflexiviteitf zijn. De deelvraag van deze inhoudsanalyse was dan ook: Zijn journalistieke reportages geschreven door schrijvers van literatuur in de afgelopen acht jaar ‘relativistisch’ en zo ja, hoe krijgt dat relativisme vorm? Dit is een of-vraag en een hoe-vraag in één. De of-vraag is snel te beantwoorden met een eerste conclusie: er zit zeker relativisme in de genalyseerde reportages. In grote mate bij Bervoets en Grunberg. In mindere mate (of zelfs helemaal niet) bij Heijmans en Schoorl. Bervoets en Grunberg lijken beide het ‘objective regime’ – het belangrijkste ordeprincipe van het journalistieke veld – ter discussie te willen stellen. Heijmans en Schoorl lijken er eerder op uit literaire technieken in te zetten om de werkelijkheid juist beter te weergeven, en dichterbij te brengen. Dit is een opmerkelijk verschil. Schoorl en Heijmans zijn beide in vaste dienst bij De Volkskrant. Schoorl als onderzoeksjournalst en Heijmans als algemeen verslaggever. Zij zijn dus dagelijks onderdeel van een redactie waarop de journalistieke doxa in de praktijk worden gebracht. Wellicht dat ze zich daarom strikter houden aan deze regels dan Grunberg en Bervoets. Grunberg en Bervoets zijn freelancers en eerder schrijver dan journalist. De literatuur kent geen ‘redactie’ waar de doxa van het literaire veld gelden, het is veel meer een vrijplaats. Omdat Grunberg en Bervoets freelancer zijn, bevinden ze zich ook niet ook niet binnen een journalistieke redactie waar de journalistieke doxa gelden. Dat kan misschien een verklaring zijn voor waarom zij eerder geneigd zijn de journalistieke doxa uit te dagen. Beide zijn zij sterker verankerd in het literaire veld.
T. Heijmans. “Literatuur is verzonnen. Journalistiek niet. Punt uit.” In: Villa Media. Gepubliceerd op 23-01-2015. https://www.villamedia.nl/magazine/artikel/literatuur-is-verzonnen-journalistiek-niet.-punt-uit/20430080-c83e32dc 122
72
Deze constatering leidt tot een eerste conclusie: de ‘mate van relativisme’ in journalistieke teksten van schrijverjournalisten is blijkbaar deels afhankelijk van in welk veld ze zich het meest begeven. Dan de hoe-vraag. Bij een kwalitatieve inhoudsanalyse gaat het om het ontdekken van patronen. De bovenstaande analyse was evulatief: er werd een oordeeld geveld over de ‘mate van relativisme’ in journalistieke reportages. Dát de reportages in meer of mindere mate relativistisch zijn is reeds geconstateerd. Maar hoe dat relativisme precies vorm krijgt, wordt hieronder beschreven per analysecriterium. 1. Intertekstualiteit Intertekstualiteit wordt door de schrijver-journalisten niet veel ingezet als instrument om ‘relativisme’ te realiseren. Wel veroorzaakt het soms enige dubbelzinnigheid, of probeert de schrijver er impliciet iets mee te zeggen: neem bijvoorbeeld de songteksten in de reportages van Schoorl en Bervoets. Intertekstualiteit kwam ook bijna niet impliciet voor, slechts expliciet. Vaak was het juist functioneel: het gaf de reportage extra body en context. 2. Poëtische functie Dat de journalisten die de geanalyseerde reportages schreven ook schrijver zijn, was wel terug te zien aan de hoeveelheid stijlmiddelen. In de teksten van alle schrijvers is sprake van foregrounding. Door ongewone enters of het gebruik van hoofdletters wordt de aandacht meer gevestigd op de tekst zelf. Daarbij gebruiken allevier de ‘vrije indirecte rede’ veelvuldig. Dat kan in sommige gevallen verwarrend werken, omdat niet duidelijk is wiens woorden het waren: die van de auteur of één van de talking heads. Wat opvalt, is dat zowel Bervoets en Grunberg als Schoorl en Heijmans ongewone vertelperspectieven gebruiken.Bervoets is hierin het meest experimenteel: zij schreef een dagboek-stuk in de jij-vorm. In Schoorls reportages is het vaakst sprake van een meervoudige vertelsituatie. Grunberg schrijft als enige alleen maar in de eerste persoon. De poëtische functie heeft voornameiljk een relativerend effect als de beeldspraak spaak loopt. Dit komt het vaakst voor bij Grunberg en Bervoets. Zij gebruiken ook beide de postmoderne collagetechniek: ze schrijven zinnen achter elkaar die ogenschijnlijk niets met elkaar te maken hebben. Hun beider reportages hebben veelal een sterke mate van ambiguïteit. Ook ironie als stijlmiddel gebruiken ze vaak op zo’n manier dat het relativisme tot gevolg heeft. 3. Ironie De reportages van Grunberg druipen van de postmoderne ironie. In Bervoets’ teksten sijpelt het ook door. Bij Heijmans en Schoorl is de ironie vrijwel afwezig. Zowel Grunberg als Bervoets ironiseert het ideaal van de westerse mens als rationeel en verlicht wezen. Beide maken inzichtelijk dat de mens rare neigingen heeft. Mensen denken bijvoorbeeld dat de wereld in 2012 vergaat. Ze zijn te achterlijk om met geld om te gaan, enzovoorts. Toch heeft dit ook te maken met de opvatting die de schrijvers zelf hebben over ‘de wereld’ en de ‘werkelijkheid’. Hun wereldbeeld kan ook gewoon relativistisch zijn. In ieder geval kennen de teksten van Grunberg en Bervoets een mate van ambiguïteit en zijn daarom ironiserend. Bij beide schrijvers komen onaffe personages voor, een kenmerk van postmoderne literatuur. Opvallend bij Grunberg is zijn gebruik van ‘maximen’ en ‘aforismen’. Die werken vaak verwarrend in een journalistieke tekst. Ook spelen Grunberg en Bervoets beide met ‘modale logica’ – een filosofisch gedachte-experiment waarin door middel van een mogelijke wereld voor te stellen, wordt gereflecteerd op de bestaande wereld. Dit hoeft niet per se relativistisch te zijn, maar het kan wel verwarrend werken. In het artikel ‘Grunbergbank’ creeërt Grunberg zo’n
73
mogelijke wereld – hij maakt een miniwereld zonder banken. Om daarmee aan te tonen dat de mens eigenlijk te achterlijk is om zonder te kunnen. Daarmee heeft hij niet direct de intentie om de werkelijkheid onderuit te praten. Hij wil haar juist inzichtelijk te maken. Toch ironiseert hij hier ook weer de rationaliteit van de verlichte westerse mens. In haar artikel over ketaminegebruik stelt Bervoets ook een mogelijk wereld voor: één waarin je strak onder de ketamine afreist naar een K-hole. Hiermee probeert ze een lezer wél te vervreemden van de werkelijkheid. 4. Zelfreflexiviteit Zelfreflexiviteit komt bij allevier de schrijvers voor. Bij Grunberg in heel sterke mate – zo sterk dat teksten soms meer naar zichzelf verwezen dan naar de werkelijkheid die Grunberg weergeeft. Het gaat soms zo erg om zijn individuele keuzes en zijn relatie tot het te beschrijven object, dat dit een relativistisch effect heeft. Zeker zijn stuk op De Correspondent heeft een zeer sterke relativerende werking omdat er ook op de onkunde van de taal wordt gereflecteerd aan de hand van De Kesel en zijn taalfilosofie. Bij Bervoets kwam Zelfreflexiviteit minder voor – behalve in haar ‘dagboek van een debutant’, waarin bijna sprake is van postmoderne metafictie wegens de notie van de eindredactie dat de reportage slechts een ‘min of meer nauwkeurige’ weergave van de werkelijkheid was. Bervoets vond dat zelf natuurlijk niet. Maar ook Schoorl – in het verhaal over dichters in de Verenigde Staten – en Heijmans – in het verhaal over de verfilming van zijn boek – betrachten een zekere mate van zelfreflexiviteit. Doch deze zelfreflexiviteit heeft een minder relativerend effect dan in de reportages van Grunberg en Bervoets, waarin het soms meer over hun verhouding tot het object ging, dan over het te beschrijven object zelf. Samengevat, en dat is een derde conclusie, komt ‘relativisme’ in journalistieke reportages vrijwel niet terug in intertekstualiteit. Daarentegen wel in de poëtische functie: door foregrounding, ongewone perspectiefkeuze, onaffe personages, collagetechniek, ironie en spaaklopende beeldspraak. De ironie in de journalistieke teksten zit voornamelijk in de inhoud van de tekst: het beeld van de westerse rationele mens wordt omver gewalst en door de ‘modale logica’ werden er vraagtekens bij de werkelijkheid zoals wij die kennen gezet. Ten slotte wordt door zelfreflexiviteit soms de nadruk gelegd op de beperktheid van de taal en komt de nadruk ook te liggen op hoe de schrijver zich tot het object verhoudt, in plaats van dat het object – en dus de werkelijkheid – op een coherente manier wordt beschreven. Dan restten in deze conclusie nog drie observaties. Wat opvalt, is dat de vier schrijvers door hun narratieve technieken en vertelperspectieven dichterbij de lezer komen dan menig ander journalist. Grunberg neemt de lezer in ik-vorm aan de hand mee en verantwoordt al zijn keuzes. Bervoets neemt de lezer mee op sleeptouw een club in, door in de wij-vorm te schrijven. Ook zit de lezer door de jij-vorm in ‘Dagboek van een debutant’ opeens een boek te schrijven. Dit is iets wat de literaire journalistiek blijkbaar vermag: verhalen dichterbij de lezer brengen. Hem erin betrekken: ofwel, een bepaalde mate van interactie betrachten. Ook lijkt de literaire journalistiek dieper te willen graven dan normale journalistiek. Vooral Bervoets en Grunberg schrijven over wat mensen beweegt, hoe ze zijn, hoe ze zich handhaven in dit leven, hoe ze hun eigen wereldjes scheppen. De vraag is wel hoe ‘journalistiek’ dat is. Daarover zullen de meningen verschillen. Henk Hofland, oudhoofdredacteur van het Handelsblad verwoordde het onderscheidende van literaire journalistiek als ‘een manier om mensen iets te laten zien zoals ze het nog nooit gezien hebben, en tegelijkertijd een aanwijzing, een handleiding tot een andere vorm van waarnemen.’
74
Ten slotte valt op dat kranten de schrijvers introduceren op uiteenlopende manieren. Zo is Bervoets in haar vroege stukken gewoon ‘journalist’ en later opeens journalist én magazine-columnist. Zo is Schoorl altijd gewoon verslaggever, maar één keer dichter en verslaggever. Dat is dan weer precies niet het geval in de tekst over de heup waarin hij een heel gedicht citeert. Grunberg wordt vrijwel nooit aangeduid als journalist, maar vaak als ‘schrijver’ of ‘columnist’. Hij is dan ook de grootste naam, veel media gaan ervan uit dat hun lezers Grunberg wel kennen. Het lijkt alsof kranten enigszins worstelen met of ze de dubbelrol van schrijver-journalisten moeten benoemen.
75
76
Hoofstuk 5 – Conclusie & Discussie 5.1. Conclusie Dit onderzoek begon op Jagtlust, het door dichteres Fritzi Harmsen van Beek gekraakte landhuis waar schrijver en journalist beide vertoefden en elkaar direct beïnvloedden. De constatering die aan dit voorbeeld werd verbonden was dat ‘oplevingen’ van literaire journalistiek misschien wel meer te maken hebben met wat er in het literaire veld gebeurt, dan tot op heden wordt gedacht. Omdat hier weinig onderzoek naar gedaan is, had deze scriptie een exploratief karakter. In het bovenstaande is daarom de relatie tussen het literaire en het journalistieke veld bestudeerd, tegen de achtergrond van de huidige opleving van literaire journalistiek. In de bestudering stond vooral de invloed van het literaire op het journalistieke veld centraal. De hoofdvraag luidde dan ook: Op welke wijze beinvoedt het literaire veld het journalistieke veld in Nederland sinds de huidige opleving van literaire journalistiek (2007) en wat zegt dit over de autonomie van het journalistieke veld anno nu? Deze vraag is op drie manieren beantwoord. Door de geschiedenis van de literaire journalistiek te beschrijven, zijn, ten eerste, patronen ontdekt in hoe de twee velden met elkaar omgaan. Zo bleek dat de literatuur de journalistiek altijd een stap voor is. Stijlinstrumenten uit de literatuur kwamen pas later in de aktetas van de journalist terecht. Daarnaast bleek dat literaire journalistiek in golfbewegingen komt en gaat. Oplevingen van literaire journalistiek leken samen te hangen met een ‘crisis’ in het denken over de ‘functieopvatting’ van de journalist. De komst van internet is daar een hedendaags voorbeeld van, het web ontregelt momenteel de oude functie van de journalistiek. Daarnaast bleken schrijvers van literatuur vaak de aanzwengelaars van zo’n opleving. Ten slotte bleek uit hoofstuk één dat de relatie journalist-object-verhaal, of wel ‘receptie’, zoals dat in de literatuurwetenschap heet, een groot thema van de literaire journalistiek is. Door de bestudering van beide velden vanuit de veldtheorie van Pierre Bourdieu is, ten tweede, gebleken waar de journalistiek en de literatuur elkaar op de tenen trappen. Waar journalistiek de werkelijkheid probeert te tonen door een performatief discours te zijn, probeert de literatuur haar te ondermijnen en te ontmaskeren als constructie. Literatuur is volgens de postmoderne norm dus ‘relativistisch’: ze probeert aan te tonen dat de ‘werkelijkheid’ niet bestaat of in ieder geval ambigue en ondoorzichtig is. De inhoudsanalyse van de journalistieke reportages van vier schrijvers van literatuur was een derde manier om in dit geval concreet de invloed die het literaire veld op het journalistieke veld heeft te analyseren. Want als de twee velden naar elkaar toebewegen, omdat er sprake is van een opleving van literaire journalistiek, zijn journalistieke teksten van schrijvers van literatuur dan ook ‘relativistisch’? Dat bleek inderdaad zo te zijn. Vooral in de teksten van Grunberg en Bervoets zat een grote mate van relativisme die tot uiting kwam in foregrounding en ongewone perspectiefkeuze. Maar ook in typisch postmoderne literaire technieken als ironie, collagetechniek en onaffe personages. Daarbij ironiseerde de inhoud van hun reportages het beeld van de westerse mens als rationeel wezen. En door ‘modale logica’ werden er vraagtekens gezet bij de werkelijkheid. Dit is een techniek die niet per se bij het postmodernisme hoort, maar eerder eigen is aan de literatuur. Boeken zijn altijd een ‘mogelijke wereld’ waardoor je anders naar de ‘gewone wereld’ gaat kijken. In de filosofie is deze modale logica in ieder facet van het vakgebied aanwezig. Er wordt hier dus niet alleen van de literatuur geleend, maar ook van de filosofie. Dat is in Grunbergs teksten sowieso evident.
77
Opvallend was dat dit soort ‘relativisme’ bij Schoorl en Heijmans veel minder terug kwam. Beide zijn, anders dan Grunberg en Bervoets die voornamelijk schrijver zijn, in vaste dienst bij De Volkskrant. De ‘mate van relativisme’ in journalistieke teksten van schrijver-journalisten is blijkbaar deels afhankelijk van in welk veld ze zich het meest begeven. Wat zeggen deze resultaten over de autonomie van het journalistieke veld? Volgens Pierre Bourdieu is de autonomie van een veld heilig, het is haar bestaansrecht. Als een veld haar eigen doxa verraadt, lost ze de lijm op die de losse eenheden binnen het veld aan elkaar plakt. In het bovenstaande is geanalyseerd hoe de doxa van het literaire en het journalistieke veld botsen. Deze botsing is zichtbaar in het relativisme in de teksten van Grunberg en Bervoets. Hiermee wordt het performatieve discours van de journalistiek ondermijnd. Doordat hun reportages in hoge mate dubbelzinnig zijn en aan zichzelf referenen in plaats van aan de werkelijkheid, tasten ze het objectieve regime van de journalistiek aan. En dat objectieve regime is de hoeksteen van de journalistiek doxa. Het is de centrale regel van het veld, het bepaalt haar geloofwaardigheid. Broersma schrijft: “Journalism’s claim to truthfulness and reliability is crucial for its existence. It is the basis of a shared social code between journalists and their public.”123 De autoriteit en betrouwbaarheid van een artikel is volgens Broersma daarbij niet alleenn afhankelijk van de waarop het past in het performatieve discours. Betrouwbaarheid heeft volgens hem ook te maken met ‘the reputation of the journalist and the medium the item is published or presented in.’124 Hij noemt een voorbeeld. “When Hersh [journalist The New Yorker], for example, was asked why people should believe his articles, which were based on anonymous sources, he replied, referring to what Bourdieu would have called the reporter’s and the magazine’s cultural capital: ‘Yes, you have to trust The New Yorker and me.’”125 Als reportages ongeloofwaardig zijn, tast dat dus ook het imago en het ‘culturele kaptiaal’ van een journalistiek medium aan. In dit geval kwaliteitsmedia als De Volkskrant en NRC Handelsblad. Dat is problematisch voor de journalistiek. De ‘status’ en het ‘aanzien’ van deze media in het veld zouden hierdoor kunnen afnemen. Want in Bourdieu’s logica is degene met de hoogste status in het veld, degene die het best weet te voldoen aan de bestaande doxa. Daarbij: als de hoogvliegers hun betrouwbaarheid verliezen, verliest de gehele journalistiek betrouwbaarheid. Schrijvers als Grunberg en Bervoets vormen in de terminologie van Bourieu dus de ‘ketterij’ die de ‘orthodoxie’ uitdaagt met nieuwe doxa. Namelijk: uitgesproken subjectiviteit en dubbelzinnigheid moeten in de plaats komen van de gespeelde objectiviteit, dat performatieve discours. Bervoets en Grunberg lijken als voorhoede tot de journalistiek te willen zeggen: acceptéér nu eens dat de werkelijkheid niet zo kenbaar en objectief is zoals jullie hem voorstellen. Daarmee veroorzaken zij een ‘intern conflict’ in het journalistieke veld. Misschien vormen deze literaire journalisten in nog iets anders een voorhoede. Als een van de tegenstellingen tussen journalistiek en literatuur werd in hoofdstuk 2 genoemd dat journalistiek gericht is op public service, terwijl literatuur gericht is op zichzelf. Wat verlangt het publiek in deze tijd nog van de journalistiek?, is tegen deze achtergrond een interessante vraag. Wil ze slechts informatie, of juist meer? Broersma ziet een toenemende behoefte aan duiding, aan reflectiezin, aan iets diepers wellicht dan het korte snelle nieuws op internet. En in die behoefte voorzien de reportages van de schrijver-journalisten zeker. Ze laten M. Broersma, ‘Journalism as Performative Discourse. The Importance of Form and Style in Journalism’, in: Verica Rupar (ed.), Journalism and Meaning-making: Reading the Newspaper (Hampton Press, 2010) 16. 124 M. Broersma, ´Journalism as Performative Discourse´, 19. 125 Ibidem. 123
78
lezers niet alleen nadenken over een situatie in de werkelijkheid (alhoewel ze de werkelijkheid soms ook ter discussie stellen), ze laten hen er ook op een andere manier naar kijken, aldus de hierboven geciteerde Henk Hofland. Door hun experimentele vertelvormen, de ongewone thema’s die ze aansnijden en de filosofische wijsheden die ze door hun teksten verweven, nodigen ze misschien wel uit tot meer reflectie dan menig ander journalist. Ook daarin zijn ze ‘ketters’ en aanjagers van een ‘intern conflict’ in het veld. In het journalistieke veld overheerst namelijk de ‘nieuwsstijl’ nog steeds. De literaire journalisten uit dit onderzoek bepleitten de overwinning van zowel de narratieve stijl (Schoorl en Heijmans) als de reflectieve stijl (Grunberg en Bervoets) binnen de grenzen van het journalistieke veld. Daarin laten ze journalisten nadenken over wat in deze tijd van ‘crisis in de journalistiek’ nu precies de ‘functieopvatting’ van de journalist is – een term die bij iedere opleving van literaire journalistiek voorbij komt. Als deze hang naar het reflectieve en narratieve doorzet, betekent dat ook dat het veld aan autonomie verliest. De journalsitiek heeft namelijk een monopolie op de nieuwsstijl. De reflectieve en de narratieve stijl hangen veel meer tegen aangrenzende velden als de filosofie en de literatuur aan. Concluderend: het relativisme in literaire journalistiek tast het objectieve regime van de journalistiek aan. Ook wordt met het gebruik van de narratieve en de reflectieve stijl de dominante nieuwsstijl uitgedaagd. Het gevolg hiervan is dat het onderscheid tussen literatuur en journalistiek kleiner wordt. En dat het journalistieke veld – dat al in sterkere mate heteronoom is volgens Bourdieu – dat nu nog meer wordt. Ofwel: de journalistiek wordt minder autonoom als gevolg van de opleving van literaire journalistiek in Nederland. 5.2 Discussie – Schuivende doxa “Er stroomt een rivier even dreigend als de Styx tussen de journalistiek en de literatuur: je kunt er met een bootje overheen en weer terug, en dat gaat geregeld goed, maar het is nooit zonder gevaar,” schreef Toine Heijmans in de Nieuwe Reporter, een vakblad voor journalisten. Uit de conclusie bleek wat dat ‘gevaar’ nu precies inhoudt: als door literaire journalistiek het objectieve regime – de grootste aller doxa – wordt uitgedaagd, kan de journalistiek haar geloofwaardigheid verliezen. In deze discussie wordt ingegaan op de achtergrond van deze constatering. Wat betekent het nu dat de belangrijkste regel van het journalistieke veld onder druk staat? In welke bredere context valt dit te plaatsen? Daarop volgend zullen in het onderstaande de beperkingen van dit onderzoek worden behandeld, en zullen er enkele suggesties volgen voor vervolgonderzoek. Ten eerste, het opgespeurde ‘relativisme’ in journalistieke teksten strookt niet met het performatieve discours dat journalisten blijven handhaven, zo is beschreven. Als kwaliteitsmedia een relativistische inhoud hebben, zouden zij volgens de theorie van Bourdieu minder ‘status’ moeten krijgen – want hoe gehoorzamer aan de doxa, hoe hoger de status. Maar hier is iets opmerkelijks aan de hand. De ‘status’ van literaire journalistiek is helemaal niet minder dan die van gewone journalistiek. Eerder meer. Zo is Schoorl dit jaar genomineerd voor De Tegel, de meest prestigieuze journalistieke prijs in Nederland. In de Verenigde Staten winnen literaire journalisten al jaren achtereen de belangrijke Pullitzerprijs. Het stempel ‘literair’ doet dan ook een groter of ‘hoger’ cultureel kapitaal vermoeden dan ‘journalistiek’. Dit duidt op schuivende doxa. Subjectieve en narratieve verhalen zijn blijkbaar bij de journalistieke elite in trek. Veel journalisten breken sowieso tegenwoordig een lans voor subjectievere verslaggeving. Transparantie is de
79
nieuwe objectiviteit, klinkt het. Het performatieve discours zou soms misleidend zijn omdat iedere onderliggende subjectiviteit elegant wordt weggepoetst. Het instandhouden van het performatieve discours impliceert dat er geen ruimte is voor discussie of twijfel. Hartsock noemt dit ‘critical closure’ en waarschuwt hiervoor. Broersma en Harbers brengen dit ‘nieuwe’ denken over objectiviteit binnen het journalistieke veld in verband met het begrip I-pistemology, een term gemunt door socioloog Liesbet van Zoonen: ‘the self’ is volgens haar in het anno nu ‘the source and arbiter of all truth’. Harbers en Broersma: “The traditional oppositions of the ‘objectivity regime’ that aims for the depersonalization of reporting (such as fact versus opinion, detachment versus commitment and hard versus soft news) are challenged by this trend, in which personal experiences and the ‘self’ guide the construction of truth.” Dit lijkt sterk op een soort herleving van het zintuiglijke schrijven van de naturalisten in Nederland in de negentiende eeuw, waarin de eigen ervaring als hoogste waarheid werd gezien. “Such a development might explain the growing popularity of narrative journalism, and the public’s willingness to accept its representations as true”, schrijven Broersma en Harbers. Het publiek accepteert dus zo’n schrijfstijl ook. Tegen die achtergrond verschuift de taak of functie van de journalist misschien langzaam, als het gaat om public service. In de conclusie werd hier al even aan gerefereerd. Naast de reflectieve en narratieve stijl, is het ook de persoonlijk stijl die de nieuwsstijl uitdaagt In het ‘objectieve regime’ van het journalistieke veld komt volgens Broersma en Harbers langzaam een gaatje voor ‘mediating subjectivity’: de schrijver is expliciet over zijn rol als mediator tussen de werkelijkheid en hoe die weergeven wordt in taal. Zoals uit hoofstuk 1 bleek is dit geen nieuw thema in de literaire journalistiek. In de relatie object – journalist – verhaal, komt nu een dikke streep onder de journalist te staan. Ook hier gaat de discussie uiteindelijk over de functieopvatting die de journalist over zichzelf heeft. Wat wil hij bereiken met ‘mediating subjectivity’? Grunberg gebruikt deze techniek om de werkelijkheid te ironiseren. Maar wel weer zo transparant mogelijk te zijn: hij laat iedere denkstap die hij maakt, zien. In een interview met Harbers zei hij zelfs: “I suspect that this highly subject way of newsgathering amounts to something that might come closer to truth or reality in this case, than traditional journalism.”126 Schoorl bijvoorbeeld gebruikt zijn persoonlijke stijl meer om dichterbij de lezer te komen en hem ervan bewust te maken dat hij zich als verteller tussen het object en de lezer bevindt. Een tweede punt. In het bovenstaande werd geconstateerd dat bestaande doxa vooral ter dicussie komen te staan als de journalsitiek in een crisis verkeert. In een crisis moet de journalist opnieuw op zoek naar wat zijn functie precies is, bleek uit de geschiedenis van de literaire journalistiek. Momenteel ontregelt de komst van het internet en het ontbreken van een verdienmodel daarvoor de positie en functie van de journalist. Zoals David Ryfe schreef: “As a networked medium the Internet disrupted nearly every aspect of journalism.”127 Met ‘networked’ bedoelt hij dat het bestaat uit een kleine wereld van netwerkstructuren. Dat aspect zorgt voor de chaos. De journalistiek moet volgens Ryfe van een ‘mass-mediated system’ naar een ‘networked system’. De doxa van het ‘oude’ journalistieke veld voldoen niet meer, vindt Ryfe. “A networked environment presents journalist with a very different set of problems than does a mass-mediated environment, and the simple fact that journalism’s preferred habits of mind and heart are not nearly as useful for solving these problems.”128 Hoe sluit literaire journalistiek aan bij de nieuwe netwerkstructuur? Grunberg liet in ieder geval zijn lezers F.Harbers. “Between Fact and Fiction: Arnon Grunberg on His Literary Journalism”. In: Literary Journalism Studies, (2, 2010) 77. 127 Ryfe, Can journalism survive?, 144-5 128 Ryfe, Can journalism survive?, 149. 126
80
participeren. Bervoets gaf ze het gevoel in een nachtclub te zijn en een boek te schrijven. Heijmans nam ze mee naar Noord-Korea. Het lukt literaire journalistiek om dicht bij de lezer te komen. Door narratieve technieken, maar ook door de vaak persoonlijke verhalen. Een ‘higher truth’, noemt Grunberg dat. Dat houdt volgens hem in dat je toont ‘how people live, how they behave, and so on’.129 Persoonlijke verhalen passen beter in een netwerkstructuur, waarin een echte ‘connectie’ met een lezer belangrijker wordt. De functie van de journalist wordt wat dat betreft meer gelijk aan die van een blogger. Toch, een derde punt, als doxa ter discussie staan, of verschuiven, is het wel belangrijk dat de journalistiek voor haar bestaansrecht vecht. Als de journalistiek autonomie verliest, dreigt op te lossen in andere velden of in de grote, voortstouwende stroom van informatie op het web, is het van belang dat zij zoekt naar een nieuwe functieopvatting. Dat is de grote taak van de journalsitiek anno nu. De literaire journalistiek experimenteert in ieder geval en leunt niet achterover. In dat vrijdenken over functieopvatting schuilt ook een gevaar, bleek uit het bovenstaande. De voornaamste journalistieke taak blijft datgene wat gebeurt in de wereld te verslaan en te duiden. Dat verandert niet door de komst van internet. Als een journalist de te beschrijven werkelijkheid op de schop neemt, bereikt hij het tegenovergestelde. Als hij onaffe personages gebruikt, of totaal van elkaar losstaande zinnen onder elkaar zet bijvoorbeeld. Zoals Sjoerd de Jong samenvatte in Meer dan de feiten: “Aan dubbelzinnigheid gaat de journalistiek ten onder.”130 Dit onderzoek werpt wat dat betreft een voor de journalistiek wezenlijke vraag op: hoe ambigue mag een tekst zijn? Het journalistieke adagium ‘show, don’t tell’ lijkt soms in strijd te zijn met boven alles helderheid en duidelijkheid willen betrachten in een journalistieke tekst. Schoorl en Heijmans trachtten soms ook dingen op een impliciete manier te verwoorden, en voegden daarmee een diepere laag aan hun reportages toe. Grunberg en Bervoets deden dit nog veel meer. Hierdoor kan de lezer verward raken, maar ook juist aan het denken worden gezet over diepere thema’s als wie de mens is, waartoe hij op aarde is, enzovoorts. En daar weerklinken weer de woorden van Henk Hofland over de ‘andere kijk’ op de wereld. Ten slotte zijn in deze discussie nog enige kritische kanttekeningen bij dit onderzoek op de plaats. Allereerst wat betreft Bourdieus veldtheorie. Ryfe maakt namelijk gebruik van Bourdieu maar praat met zijn netwerktheorie wel een deel van de veldtheorie onder tafel. De theorie van Bourdieu is namelijk sterk gericht op de interne dynamiek van een veld. In een ‘networked system’ is een veld zo gelinkt aan omliggende velden dat de interne dynamiek bijna niet meer te bestuderen valt. De veldstructuur wordt zo anders, dat de concepten van Bourdieu misschien niet meer zo bruikbaar zijn als dat ze lijken. Het paradoxale aan de veldtheorie van Bourdieu is dat het in de veldananalyse steeds draait om interne conflicten.Terwijl de interne conflicten vaak het gevolg zijn van velden van buitenaf, in het geval van deze scriptie het literaire veld. Bourdieu ziet deze conflicten dus altijd als intern, terwijl ze vaak ook juist met de buitenwereld zijn. Dit is een gebrek van zijn theorie dat in dit onderzoek goed naar voren komt. Toch bleek uit het bovenstaande wel dat het hielp om via de veldtheorie naar de relatie tussen literatuur en journalistiek te kijken. Zo werd de vinger gelegd op waar de pennen elkaar precies kruisen. Daarbij moet bij het gebruik van iedere theorie bedacht worden dat het slechts één manier van kijken naar de werkelijkheid is. Nog een probleem met de veldtheorie is de impressionistische wijze waarop Bourdieu hem uiteen zet. Het resultaat van zijn filosofische en ongestructureerde manier van schrijven is dat wetenschappers verschillende interpretaties 129 130
81
F.Harbers, Between fact and fiction, 78. H. Ceelen en J. Van Bergeijk, Meer dan de feiten. Gesprekken met auteurs van literaire non-fictie. (Amsterdam 2007) 10.
hanteren van de begrippen ‘doxa’ en ‘habitus’. Ook in dit onderzoek komt deze problematiek naar voren. Voorafgaand aan hoofdstuk 2 werd al even het onderscheid tussen ‘werking’ van een veld en de ‘doxa’ van een veld genoemd. Bourdieu maakt zelf dit onderscheid wel enigszins in zijn teksten, maar doet dit nooit impliciet. Omwille van de duidelijkheid is er in dit onderzoek er wel voor gekozen dit te doen. Ook kan ‘habitus’ op meerdere manieren begrepen worden. Harbers en Broersma gebruikten het soms ook om de gehele houding van de journalistieke beroepsgroep te omschrijven, terwijl ze op andere plekken juist het ‘individuele’ van de habitus benadrukten. In principe weergeven de gedane analyses van de vier schrijvers ook een glimp van hun ‘habitus’ weer: want er is onderzocht hoe zij de doxa van het journalistieke en het literaire veld toepassen. Dat duidt op nog een probleem van het begrip ‘habitus’: want wat als mensen in verschillende velden participeren, omdat bijvoorbeeld hun baan is zich te begeven op verschillende terreinen, aan welke doxa moeten ze zich dan onderwerpen? Zoals blijkt uit deze redenaties zijn de begrippen van Bourdieu vaak problematisch. In dit onderzoek is ervoor gekozen niet precies de vinger te willen leggen op wat de begrippen nu betekenen en wie daar wat over vindt. De betekenis van de begrippen is gaandeweg ingevuld, op basis van eigen lezing van Bourdieu en de toepassing daarvan, gelet op de waarde ervan voor dit onderzoek. Hoe ‘zuiver’ de interpretatie van deze begrippen is, is minder relevant dan de ‘bruikbaarheid’ ervan. Ten tweede is de keuze voor het corpus voor discussie vatbaar. Er is ingezoomd op de overlap tussen het journalistieke en het literaire veld. Logischer als het gaat om de invloed van het literaire veld op het journalistieke veld, was misschien geweest om ‘gewone’ journalistieke reportages te analyseren op de ‘mate van relativisme’. Er is hierboven uitgebreid verantwoord waarom is gekozen voor de teksten van schrijver-journalisten. Dit betekent natuurlijk niet dat het niet interessant zou zijn om te kijken hoe de belangrijkste regel van het literaire veld in gewone journalistieke producties terug komt. Dat zou een mooi vervolgonderzoek zijn. Ten derde is ‘relativisme’ is een redelijk abstract begrip voor een inhoudsanalyse. Dat te toetsen in teksten is subjectief, ook al zijn de instrumenten enigszins objectief. Dit relativeert in zekere mate de resultaten. Er is in het bovenstaande hierom bewust gekozen geen gradaties van ‘relativisme’ te beschrijven, of de teksten te labelen. Het ging om het ontwaren van patronen en daarom werd dit niet nodig geacht. Wel is onderscheid gemaakt tussen relativisme als gevolg en begrippen als dubbelzinnigheid en ironie als oorzaak. Het oordeel over wat wel en wat niet ‘mag’ qua relativisme of dubbelzinnigheid is ten derde ook lastig te vellen. Eigenlijk zou in vervolgonderzoek de literaire journalistiek als apart veld beschouwd moeten worden. Dat zou een analysemiddel kunnen zijn om de doxa van literaire journalistiek te ontrafelen, en ook de kritiek van buitenaf in kaart te brengen. Want wat vermag de literaire journalistiek wel en wat niet, los van postmodern relativisme? Mogen personages bijvoorbeeld onaf zijn? Mag er met chronologie worden gespeeld? Hoeveel literaire kenmerken is teveel? Dat zijn vragen die in de toekomst belangrijker worden. Een andere suggestie voor vervolgonderzoek is de vraag in hoeverre de reflectieve stijl in de journalistiek een heropleving beleeft. Dit werd al zijdelings zichtbaar in dit onderzoek. Interessant zou zijn om bijvoorbeeld de komst van De Correspondent in het journalistieke veld (dit medium hanteert een uitgesproken reflectieve stijl) te bestuderen. Is zij ook een soort ‘ketter’ die de ‘orthodoxie’ uitdaagt? En wat betekent dat voor de autonomie van het journalistieke veld? Een slotwoord. De aktetas die zo vaak voorbij kwam in dit onderzoek, is een laptoptas geworden. De grenzen van het journalistieke veld, die ooit zo duidelijk waren, zijn dat niet meer door de komst van het internet en andere
82
factoren. Journalisten en eindredacteuren waren volgens Arnon Grunberg tot voorkort ‘feudal lords who thought that the feudal era would never end’.131 Die tijd is voorbij, en gelukkig maar. Er heerst een gevoel van urgentie: journalisten beseffen inmiddels dat ze buiten hun comfortzone (en misschien ook veld) moeten treden op zoek naar een nieuwe functieopvatting die past bij de tijd, die de journalistiek wellicht kan redden, of haar nieuw elan geeft. In dat laatste slaagt literaire journalistiek. 5.3. Bibliografie Belgers, J. ‘Persoonlijke journalistiek: over een nieuwe stroming literaire journalistiek in Nederland’. (Scriptie Mediastudie: Journalistiek en media, Amsterdam, 2012). Bergeijk, van, J. en Ceelen, H. Meer dan feiten: gesprekken met auteurs van literaire non-fictie (Amsterdam 2007). Bertens, H. en D’haen, T. Het postmodernisme in de literatuur (Amsterdam 1988). Bervoets, H. ‘Nog vier jaar’, Volkskrant magazine, 21 juni 2005. Bervoets, H.‘Wat zijn wij eigenlijk ontzettend leuk’, Volkskrant Magazine, 8 november 2008. Bervoets, H. ‘ Dagboek van een debutant’, Volkskrant Magazine, 26 september 2009. Bervoets, H. ‘Je valt omhoog, omhoog in het gat’, Volkskrant Magazine, 10 april 2010. Bervoets, H. ‘Gewenst: Jongen/ Meisje. Doorhalen wat niet van toepassing is’, Volkskrant Magazine, 12 februari 2011. Blanken, H. en De Jong, W. Handboek verhalende journalistiek (Amsterdam 2014). Bork, van , G.J, Delabastita, D. Gorp, van, H. Verkruijsse, P.J, Visuit, G.J. ‘Tachtigers’, Algemeen Letterkundig Lexicon 2012, gepubliceerd in De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (DBNL). Bork, van, G.J. en Laan, N. Van romantiek tot postmodernisme. Opvattingen over Nederlandse literatuur (Bussum, 2010). Broersma, M. ‘De transformatie van het journalistieke veld: discursieve strategieën en journalistieke vormen’. Tijdschrift voor de communicatiewetenschap 38: 3 (2010). Broersma, M. ‘Journalism as Performative Discourse. The Importance of Form and Style in Journalism’, in: Verica Rupar (ed.), Journalism and Meaning-making: Reading the Newspaper (Hampton Press, 2010) 15 -35. Bourdieu, P. Opstellen over smaak, habitus en het veldbegrip. Gekozen door Dick Pels. (Amsterdam 1992). Bourdieu, P. Over Televisie, gevolgd door: in de greep van de journalistiek (Amsterdam 1998). Boynton, R.S. New new journalism (New York, 2005).
131131131
83
F.Harbers, “Between fact and fiction”, 79.
Boven, van, E. Dorleijn, G. Literair mechaniek. Inleiding tot de analyse van verhalen en gedichten. (Bussum 2010). Brillenburg Wurth, K. en Rigney, A. Het leven van teksten. Een inleiding tot de literatuurwetenschap (Amsterdam 2012). Buurlage, J. Onveranderlijk veranderlijk. Harry Mulisch tussen literatuur, journalistiek en politiek in de jaren zestig en zeventig (Amsterdam 1999). Calhoun, C. ‘Habitus, Field, and Capital: the question of historical specificity’ in: Bourdieu. Critical perspectives. (Cambridge 1993). Call, W. en Kramer, M. Telling True Stories: A Nonfiction Writer. (Cambridge 2007). Deuze, M. ‘What is Journalism? Professional Identity and Ideology of Journalists Reconsidered’, in: Journalism Theory Practice & Criticism 6.4 (London 2005). Grunberg, A. ‘Tijdelijk een Afghaan worden, dat leek me wel wat’, NRC Handelsblad, 4 maart 2014. Grunberg, A. ‘Bidden in de blauwe moskee’, NRC Handelsblad, 20 april 2014. Grunberg, A. ‘De Grunbergbank’, De Volkskrant, 11 juni 2014. Grunberg, A. ‘Hoe de openbare ruimte een stripclub voor andermans trauma werd’, De Correspondent, 13 augustus 2014. Grunberg, A. ‘Op bezoek bij Sabri’s moeder’, NRC Handelsblad, 11 september 2014. Harbers, F. “Between Fact and Fiction: Arnon Grunberg on His Literary Journalism”. In: Literary Journalism Studies. (2010, 2) Harbers, F. Defying journalistic performativity. The Tension between Journalism and Literature in Arnon Grunberg’s Reportages”, in: Interférences littéraires/Literaire interferenties, November 2011, 7 Harbers, F. en Broersma, M. 'Between engagement and ironic ambiguity: Mediating subjectivity in narrative journalism', in: Journalism. Theory, Practice & Criticism, (Groningen, 2014). Heijmans, T. “Literatuur is verzonnen. Journalistiek niet. Punt uit.” In: Villa Media, gepubliceerd op 23 januari 2015. https://www.villamedia.nl/magazine/artikel/literatuur-is-verzonnen-journalistiek-niet.-punt-uit/20430080c83e32dc Heijmans, T. ‘Maar het volk is gelukkig’, Volkskrant Magazine, 28 april 2012. Heijmans, T. ‘Roman overboord’, De Volkskrant, 25 september 2013. Heijmans, T. ‘Ezeltje trek’, Volkskrant Magazine, 1 maart 2014. Heijmans, T. ‘Varkens zijn echt… leuke dieren’, Sir Edmund, 19 juni 2014.
84
Heijmans, T. ‘Het schuldige huis, het plekje van Mohammed B.’, De Volkskrant, 1 oktober 2014. Hutcheon L. Historiographic Metafiction: Parody and the Intertextuality of History (Baltimore 1989). Iqbal, N. ‘The long-form resurrection: Will snappy websites kill off lengthy magazine reads?’ The Independent 15 juli 2011. Kaaden, van der, A. ‘Sterke Verhalen. Een verkenning van de huidige opleving van verhalende journalistiek in Nederland.’ (Scriptie Mediastudie: Journalistiek en media, Amsterdam 2014). Kramer, M. ‘Breakable rules for literary journalists’, Nieman Storyboard, http://niemanstoryboard.org/stories/breakable-rules-for-literary-journalists/ gepubliceerd op 1 januari, 1995. Kramer, M. Telling True Stories: A Nonfiction Writers' Guide (Harvard University press, 2007). Koetsenruijter, W. en Hout, van, T. , Methoden voor Journalism Studies. (Amsterdam, 2014). Koopman, A. ‘De nieuwe stijl forever’, Ons Erfdeel. Jaargang 33. Stichting Ons Erfdeel, Rekkem / Raamsdonksveer 1990 Kussendrager, N. Van der Lugt, D. Basisboek Journalistiek. Achtergronden, genres, vaardigheden. (Utrecht 2007). Matinetti, F.T., Zang Tumb tumb, (Milan 1914). McQuail, D. ‘3 Principles of Journalistic Performance’, in: Journalism and Society. (Londen 2005) 54-71. Nederlands Bijbelgenootschap, De Nieuwe Bijbelvertaling (Heerenveen 2006). Redactie website Stichting Verhalende Journalistiek. ‘Minimum en maximum pitch’, http://www.verhalendejournalistiek.nl/john-schoorl-minimum-en-maximumpitch gepubliceerd op: 16 mei 2014. Righart, H. De eindeloze jaren zestig. Geschiedenis van een generatieconflict (Amsterdam 1995). Ryfe, D. Can Journalism survive? An inside look at American newsrooms (Cambridge 2012). Schoorl, J. ‘Dichter ver weg’, De Volkskrant, 24 april 2012. Schoorl, J. ‘De stille dood van een buurvrouw’, De Volkskrant, 30 november 2013. Schoorl, J. ‘Heup doet leven’, Volkskrant Magazine, 22 augustus 2014. Schoorl, J. ‘Op audiëntie bij de vagina-koning’, Volkskrant Magazine, 24 januari 2015. Schoorl, J. ‘No future voor Geert’, Volkskrant Magazine, 7 februari 2015. Sims, N. Literary Journalism in the twentieth century, (Oxford 1990). Sims, N. True Stories: A Century of Literary Journalism (Evanston 2008).
85
Sparreboom, T. ‘Het ironische aan Arnon Grunberg’. In: De Groene Amsterdammer (2015). Vaessens, T. De revanche van de roman (Nijmegen 2009). Wijfjes, H. Journalistiek in Nederland 1850-2000. Beroep, cultuur en organisatie.(Amsterdam 2004). Wolfe, T. ‘The birth of the ‘New Journalism’; an eyewitness report by Tom Wolfe’, New Yorker, 14 februari 1972. Wolfe, T. The New Journalism (London 1975). Zijl, van der, A. Jagtlust (Amsterdam 1998).
86
Bijlagen
87
Teksten Hanna Bervoets Nog vier jaar BYLINE: tekst Hanna Bervoets . fotografie Krista van der Niet SECTION: MAGAZINE; Blz. 22 LENGTH: 2549 woorden SAMENVATTING: Velen, over de hele wereld, geloven dat de aarde in 2012 een ramp te wachten staat. Ook in Nederland bereiden mensen zich voor. 'Over vier jaar is m'n geld op. Gelukkig heb ik het dan niet meer nodig.' VOLLEDIGE TEKST: Wanneer Maarten naar Albert Heijn gaat, koopt hij altijd een paar spulletjes extra. Blikken bruine bonen, haricots verts, doppertjes, cocktailfruit. Soms een pak Bar le Duc. Thuis zet hij de blikjes en het bronwater in z'n voorraadkast, want over vier jaar komt dat van pas: 'Tegen die tijd doen de pin automaten het niet meer. Niet dat 't veel uitmaakt, geld is dan sowieso niets meer waard. Iedereen wil overleven, heel Nederland gaat op zoek naar eten. Winkels raken geplunderd; moordpartijen worden het.' Nu is Maarten, die niet met zijn echte naam in de krant wil, nog timmerman. Hij legt vloeren en bouwt interieurs, vaak in opdracht van architecten: 'Ik ben een pietje precies, daar houden architecten van.' Twaalf jaar geleden reisde hij in z'n eentje door Azië. Hij lag er op het strand, avonden achter elkaar. Dan keek hij van de sterren naar de maan en dacht: ik wou dat ik meer kennis had. Terug in Amsterdam bezocht hij het Kushi-Instituut, hij deed er een cursus feng shui. 'Van het soort dat je toen in elk woontijdschrift zag.' Handig voor z'n werk, maar Maarten wilde meer: 'Dóórleren, diepgang.' Dus volgde hij seminars van Chinese leermeesters op tournee in Europa. Hij reisde ze achterna, naar Athene, Berlijn en Parijs. Na elke lezing kreeg hij een lijst: boeken die hij moest kopen om zelfstandig verder te studeren. Dus die kocht hij. En zo leerde Maarten over de kosmos, yin en yang, macrobiotische voeding, elektrobiologie, de schadelijke gevolgen van umts-straling, én over een naderende verandering. Vanaf 2012, las hij, zal de wereld niet meer hetzelfde zijn. Al die kennis 'schoof als een puzzeltje in elkaar', en na het zien van een documentaire over een naderende ijstijd wist Maarten het zeker: wat hij had gelezen over 2012, was waar. 'Je merkt het nu al. Aan de verandering van het klimaat, maar ook aan de bijensterfte, neergang van de economie, onrust in de politiek, de toename in vulkaanuitbarstingen en het grote aantal overstromingen. Er staat ons een catastrofe te wachten. Daar kun je als weldenkend mens gewoon niet omheen.' Find the best deals on everything needed to survive 2012 and beyond, only at www.2012Supplies.com. Featured items this month: * Handheld water purifier (destroys 99.99% of the bacteria): $ 94.00 * Belgian Gasmask (comfortable nose cup with controlled air flow): $ 19.90 * 2400 calories foodbar (exciting new breakthrough in survival foods): $ 2.95 * Magnesium firestarter (usually ships in 1-2 business days) $ 6.25 Be smart, be ready! Bron: webwinkel www.2012supplies.com Vanaf 2012 wordt alles anders, daar zijn miljoenen mensen het over eens. Veel van hen wonen in Canada of Amerika, maar ook in Nederland groeit het aantal aanhangers van dit idee. De Startpagina over 2012 presenteert nu 244 sites en er zijn op dit moment zeven verschillende 2012- communities op Hyves. Totaal aantal leden:
88
2215. Wát er precies gaat gebeuren, daarover lopen de meningen uiteen, maar de verschillende theorieën hebben één component gemeen: de Mayakalender. Die loopt namelijk af; hij stopt op 21 december 2012. Een voorteken van verandering, vinden velen. 'Het begint al in 2011', zegt Maarten. 'Eerst stoppen de satellieten ermee, daarna valt internet uit, en uiteindelijk ook de elektriciteit. Er ontstaat grote paniek, de meeste Nederlanders overleven het niet. Ze zullen bevriezen, want heel Nederland ligt straks onder het ijs.' Contracten sluit Maarten niet meer af; wat moet hij nu nog met een verzekering of een hypotheek? De harde schijf van zijn pc haalt-ie leeg: 'Zonder elektriciteit werkt een computer toch niet.' Notulen van seminars, gedownloade onderzoeken en digitale foto's van familieleden print Maarten nu allemaal uit. De rij multomappen in zijn boekenkast groeit met de dag. Op welke manier komt onze aardbol aan haar eind? Een ijstijd 19,2% Smelten poolkappen 15,4% Meteorietinslag 11,5% Uitsterven van de aardse energie 15,4% Anders namelijk... 34,6% Combinatie van bovenstaande 3,8% Bron: poll op Hyves, '2012 end of days' Petra Faile heeft een reddingsvlot gekocht. 'Via Markplaats. Mijn man en ik hebben het samen opgehaald in Brabant, nu ligt het bij ons op de kast.' Reden voor de aanschaf was een droom die ze had. 'Water, water, water. Ik zag overal water. Mijn bed dreef zo het slaapkamerraam uit.' Drie dagen later sloeg ze de Story open en ja hoor, bleek dat Jomanda precies hetzelfde had voorspeld: binnen een paar jaar staat heel Nederland onder water. Petra ging googlen en vond al snel de verklaring: 2012. 'Oh, my God, ik moet weg uit Haarlem, dacht ik toen ik dat allemaal las.' Petra en haar man bezochten een makelaar in Limburg - 'Dat is hoger gelegen, dus dan heb je meer kans op overleven' - maar zagen uiteindelijk van de verhuizing af: 'We voelden allebei aan dat Limburg toch niet bij ons past.' In het vlot ligt nu een survivalzak met pakken bronwater, vuurpijlen, en overalls van isolerend materiaal. 'Maar je weet natuurlijk nooit zeker of je het daarmee wel haalt.' Ooit bestierde Petra een nagelsalon, nu zit ze thuis, 'lekker een beetje moederen' over haar 7-jarige zoontje Tom. Is Tom naar school, gaat Petra online. Ze bekijkt YouTube-filmpjes over de Maya's, of post berichtjes op 2012- Hyves. Als ze Tom aan het eind van de dag weer ophaalt, en ze ziet al die rennende kinderen op het schoolplein, denkt ze: en jullie zijn straks dus allemaal dood. Wanneer haar man dan thuiskomt van z'n werk in de bouw, en weer eens klaagt over de Polen, roept ze het ook: 'Maak je niet druk, over vier jaar is het allemaal voorbij! 'Weet je', zegt Petra, 'misschien is het wel helemaal niet zo erg dat Nederland eraan gaat. Ik vind het hier niet meer leuk. Neem die immigratie, ze blijven maar mensen toelaten. En daar moeten dan weer huizen voor gebouwd; wordt Nederland nog zwaarder, ligt het straks nog lager, dus dichter bij het water. ' Petra wil er iets aan doen, die immigratie. Ze solliciteerde bij Wilders naar een plek in de Tweede Kamer. Twee keer mocht ze terugkomen, uiteindelijk werd ze niet gekozen. 'Alleen omdat ik geen academische graad had.' In maart was Petra bij de lancering van Trots Op Nederland, via de 'Rita for president'-Hyve had ze gratis kaartjes geregeld. Ze had een gouden hoefijzer laten maken - 'Geluks cadeautje' - maar het lukte haar niet met Rita te praten. Een assistente nam het hoefijzer aan en beloofde dat Rita nog zou mailen. 'Als Rita dat doet, wijs ik haar dus gelijk op wat ons over vier jaar te wachten staat.' Soms schrijft Petra brieven naar de lezerspagina van De Telegraaf: 'Zeur toch niet zo, in 2012 is alles klaar.' Die brieven worden nooit geplaatst. Haar pensioenfonds heeft ze opgezegd, alleen haar spaargeld laat ze op de bank staan. 'Wie weet, is het na 2012 toch nog wat waard.' 'Onze kansen en opties zijn beperkt. Vol valkuilen, onmogelijke opdrachten, onverwachte tegenslagen, aanvallen van buitenaf, ziektes, honger, pijn, enzovoort. Onze harten zullen verscheurd worden bij moeilijke beslissingen. Kinderen zullen in onze armen sterven van uitputting, volwassenen wanhopig worden van verdriet. Toch gaan we ervoor, hoe moeilijk de omstandigheden ook. We hebben het ons nu eenmaal voorgenomen. Doen wij het niet, dan doet niemand het.' Uit het laatste hoofdstuk van De wereldcatastrofe in 2012 van Patrick Geryl (www.howtosurvive2012.com)
89
Patrick Geryl twijfelt niet. 'Ik ben tien jaar geleden begonnen met sparen, zodat ik bijtijds kon stoppen met werken. Nu besteed ik al m'n vermogen aan de voorbereiding op 2012. Het jaar daarop is m'n geld op. Gelukkig heb ik het dan niet meer nodig.' Al sinds zijn 13de leest Patrick boeken en tijdschriften over astronomie, daarnaast studeerde hij scheikunde. Achttien jaar geleden was hij voor het eerst op de Belgische televisie. Hij gaf een interview over zijn dieetboekenreeks Slank en gezond, Alleen de natuur en Vitaal voor het leven. Begin 1996 las hij Het ontstaan en het einde van alles, van de Engelse schrijver Graham Hancock. Volgens de Maya's is het einde van de aarde nabij, stond daarin. Patrick raakte depressief, hij sliep drie maanden niet. 'Ik dacht: wat moet ik nu?' Hij besloot: de mensen waarschuwen. 'Ik moest alles opschrijven.' Maar eerst deed hij een eigen onderzoek. Patrick bestudeerde wereldkaarten uit de Middeleeuwen, reisde acht keer naar Egypte, ontcijferde een oude Mayacode. Zijn conclusie: in 2012 verliest de aarde zijn magnetisch krachtenveld. De Noordpool en Zuidpool zullen van plek verwisselen, de wereld zal de andere kant op draaien. De aardkorst breekt open, vulkanen barsten uit, kilometershoge tsunami's zetten alles onder zeewater. Dit voorspelden niet alleen de Maya's, maar ook de Egyptenaren. Het staat zelfs in de Bijbel: het getal 666 slaat op een afwijking in de zonnecyclus, een van de oorzaken van de naderende apocalyps. Patrick schreef er drie boeken over, via een Amerikaanse uitgever verkocht hij honderdduizend exemplaren - vooral veel in Polen. Dat zit zo: een Poolse waarzegster had ooit een droom waarin ze de aarde zag verdwijnen. Een van haar klanten zocht contact met Patrick en produceerde twee documentaires over zijn voorspellingen. De films werden allebei uitgezonden op de Poolse televisie, dit jaar volgt deel drie. Met schrijven is Patrick inmiddels gestopt, hij wil zich nu volledig concentreren op zijn overlevingsstrategie: het oprichten van een survivorsgroep. Mannen en vrouwen, 'nieuwe beschavenaren'. Zijn wachtlijst telt ruim duizend gegadigden. 'Het probleem is: we hebben veel jonge mensen nodig, maar het zijn voornamelijk ouderen die zich aanmelden. Alleen zíj kunnen deelname betalen.' Dat geld is nodig voor de aanschaf van een stuk land met veel bergen, zonder kerncentrales. De groep heeft al een optie, maar over de precieze locatie kan Patrick niets zeggen: 'Ik ben bang dat Amerikaanse of Canadese survivors- groepen onze plek ontdekken. Dan nemen ze het zo over.' Hij onderhandelt nog over de benodigde vergunningen, maar als alles goed gaat, verhuist een deel van de groep binnen een jaar. Volgende stap is het bouwen van bunkers daar: versterkte modules van speciaal composiet. 'Hobbit- huizen', zegt Patrick, 'uitgegraven in heuveltjes, het dak begroeid met gras. Net als in Lord of The Rings.' Eén bunker kan acht tot tien personen herbergen. Komen de bunkers op tijd af, dan zal ook de rest van groep er nog vóór 2012 gaan wonen. 'Volgende maand gaan we ook nog in Turkije kijken. We overwegen daar extra bunkers te bouwen, om de kansen te spreiden.' Dat is nodig, zegt Patrick, want de maanden na de ramp worden zwaar: 'In die periode is het koud en donker, vanwege de as uit vulkanen. Dan groeit er niets. Om scheurbuik te voorkomen, laten we zaden kiemen; dat levert veel vitaminen. In de bunkers bewaren we grote voorraden.' Patricks lijst met benodigdheden telt nu tien A4'tjes. Granen, pikhouwelen, olielantaarns, medische gereedschappen, maar ook tandflos, whisky, maandverband en pannelappen. 'Daar moeten we het twee jaar mee kunnen uitzingen.' Hoe de nieuwe samenleving er daarna moet uitzien, weet hij nog niet. Groepsleden discussiëren nu via e-mail en fora: geld of ruilhandel? Een rentevrije economie? Eén leider of toch democratie? 'We moeten nog veel regelen.' Patrick heeft het druk. Mail beantwoorden, pers te woord staan, lezingen geven. En afgelopen maand vijf dagen naar Rome voor een congres over 2012. De organisatie betaalde zijn hotel, Patrick was een van de negen sprekers. Hij heeft er meteen een contract met een Italiaanse uitgever getekend. Ook de filmrechten zijn al verkocht, aan twee jongens uit Hollywood. Zij bezoeken nu de grote filmproducenten met een powerpointpresentatie van Patricks boek, aangevuld met beelden uit de Poolse documentaires. Patrick zelf wil het rustiger aan gaan doen. 'Ik ga een deel van de survivors- organisatie uit handen geven. De aanschaf van onzinkbare boten kan bijvoorbeeld heel goed vanuit Nederland, want ook daar zitten veel groepsleden.' Een van hen is Maarten.
90
Voedsel en keukengerei * Gasfornuis propaangas (opschroefbaar handvat) * Barbecue en bakplaten * Vuur: lucifers, tondeldoos, navulbare aanstekers * Aanstekervloeistof * Frigoboxen met koelelementen * Waterfilters * Emmers (zwart PE) * Vuilniszakken (nooit genoeg) * Lunchpakket voor 3 jaar Meetapparatuur * Spanningsmeter met lichtindicatie * PM-meters voor watervervuiling * Nauwkeurig mechanisch polshorloge * Temperatuurmeters (kwik) * Rookverklikkers op batterijen Deel van Maartens privélijst 'aan te schaffen benodigdheden voor na 2012' 'Ik ben best trots dat ik straks tot de laatste overlevenden behoor', zegt Maarten. 'En mocht ik het zelf niet halen, dan ben ik blij dat ik aan de overleving van anderen heb bijgedragen. Zij zijn straks toch de voorouders van een nieuwe generatie.' Alleen: 'Ik moet nog wel ontzettend veel regelen: voedsel hamsteren, gereedschap verzamelen, m'n inboedel verkopen.' En straks helpen bouwen in Afrika: 'Ik hoop wel dat ik een eigen huisje krijg, want ik heb niet zo'n zin om met een vreemde te wonen.' Ook in z'n hoofd is Maarten er constant mee bezig. 'Grappig is: het helpt me van kleine dingen te genieten. Sta ik onder de douche, denk ik: zeep! Heerlijk dat ik dat nu nog heb. En: tandpasta, wat een luxe.' Laatst was Maarten op een familiereünie - heel gezellig - en bij het afscheid dacht-ie: misschien is dit de laatste keer dat ik ze allemaal zie. Maar dat vertelde hij zijn neven en nichten niet. 'Velen van hen hebben kinderen, dus die willen echt niet horen dat het straks allemaal afgelopen is. Tuurlijk zou ik het liefst van de daken schreeuwen wat ik allemaal weet, maar 98 procent van m'n omgeving gaat er toch niet in mee.' Vroeger ging hij de discussie nog weleens aan, 'werd het een spelletje welles-nietes.' Daar heeft Maarten nu geen zin meer in: 'Ik merk dat het mensen afstoot. Vrienden gingen me ontwijken, belden niet terug of nodigden me niet meer uit. Als iemand me nu vraagt hoe het zit, antwoord ik. Maar uit mezelf begin ik er niet over.' Hoewel, een tijdje terug maakte hij toch maar een uitzondering. 'Zes jaar geleden overleed een van m'n beste vriendinnen, met haar zoons heb ik nog steeds een sterke band. Ik pas vaak op, voetbal met ze, dat soort dingen. Ik beschouw die jongens als m'n eigen kinderen. Natuurlijk wil ik ontzettend graag dat ze in 2012 met me meegaan. Maar ja, ze hebben ook nog een vader.' Je bent er wel héél erg mee bezig, zei die, toen Maarten hem
91
over zijn plannen vertelde. 'Hij geloofde het allemaal niet. Jammer, maar ik respecteer het. Uiteindelijk is het toch ieder voor zich.' Petra heeft haar zoontje toch maar ingelicht. 'Ik had geen zin om me achter zijn rug voor te bereiden.' Ze wilde hem niet bang maken, dus zei ze: 'Over vier jaar moeten we misschien surviven, net als Action Man.' Laatst bleek de vader van een van Toms klasgenootjes terminale kanker te hebben. 'Wees blij, dacht ik, hoef je 2012 tenminste niet mee te maken. Maar zoiets zeg ik dan natuurlijk niet hardop.' Ze is te laf, zegt Petra, om nu alvast zelfmoord te plegen. 'Maar als ik op het Journaal dan weer hoor over zo'n gezinsdrama, denk ik: zij moeten het ook al hebben geweten.' Wat zijn wij eigenlijk ontzettend leuk; uitgaan in amsterdam BYLINE: tekst Hanna Bervoets . fotografie Dennis Duijnhouwer
SECTION: MAGAZINE; Blz. 46 LENGTH: 1367 woorden SAMENVATTING: In de Amsterdamse nachtclub Studio 80 woedt iedere maand het M.U.L.T.I.S.E.X.I.-feest, volgens sommigen een waardig opvolger van de Roxy-nachten in de jaren tachtig. Verslag van dertien uur feest. VOLLEDIGE TEKST: 18.00 - 22.45: voorfeestje Misschien ging het anders, maar we vermoeden dat Stan ooit aan de piemel van Vincent heeft gezeten. Heel lang geleden, toen nog niet iedereen iedereen kende. Dit is wat we inmiddels wel zeker weten: Mitch zoende ooit met Stan en Stan met Samuel, Venus en Julia. Julia twee keer met Micky, Micky ook met Pim en Ronald, maar die zijn er niet bij vandaag. Merle en Minke zoenden één keer met elkaar, net als Samuel en Ewout, al is dat laatste nooit officieel toegegeven. We kennen elkaar via via, van studie, van vrienden en van avonden als deze. 'Punch tweepuntnul anyone?' 'Graag!' Merle en Stan zitten op de bank, de rest van ons loopt van de trap via wc of keuken door de huiskamer van Micky's antikraakpand. Op tv zegt Megan dat ze op Lollypop wil vliegen over paarse zee. My Little Pony The Movie. We draaien de dvd. Met soeplepels scheppen we punch tweepuntnul uit een emmer in plastic bekertjes: wodka en Dubbelfriss met iets geels dat naar ananas ruikt, al vermoeden we dat het perziklikeur is. En cocktailvruchtjes. Echte, verse cocktailvruchtjes. Want dat vinden wij bourgondisch. 'Hoeveelste is dit?'
92
'M'n vierde, denk ik?' 'O, oké.' 'Niet op het tapijt, hè?' 'Nee.' Soms zeggen we: 'Multisexi, daar zijn we nu wel klaar mee.' De 16-jarige jongetjes met zwart smeersel onder hun oogleden. De rij, de deurman, de drukte. Alle Million Dollar Kids met hun zelfontworpen outfits en choreografie van pijp-, neuk-, en ejaculatiebewegingen. Toch gaan we er elke maand heen. Het liefst verkleed. Vanavond dragen we varkensneuzen en konijnenoren, want het is Dierendag en we hebben mooie herinneringen aan de vorige keren dat we ze op hadden: geklap, gewijs, gelach. En een heleboel complimenten van vreemden. Micky verdeelt glowsticks. Fluorescerende stokjes geel, blauw, groen en roze. Merle doet haar glimstok om een pols, Stan niet. 'Jezus, haal dat ding uit je reet.' 'Kijk hoe schattig Merle is.' 'Ik denk dat Merle gaat neuken vanavond.' 'Merle, ga je neuken vanavond?' 'Ik ben m'n rietje kwijt.' 'Zullen we gaan? Ik wil niet weer in die hiv-rij.' 23.04 - 23.46 in de rij We staan hier nu al 30 minuten en het regent. Maar: vorige maand wachtten we een uur, dus we hebben hoop op een goede afloop. Voor ons staan vijf Engelsen in de rij. Ze vragen: 'What's this party like?' De deurman draagt een bontjas, het haar plakt plat van de regen. 'What's this party like? 'It's like...' De Engelsen verstaan ons niet, ze zeggen: 'Never mind.' 23. 59 - 2.50 grote zaal Op de flyer stond: 'Multisexi - 4 oktober - Animal Memorial Day.' Daarom hangen er maskers aan de muren. Koeien, katten, geiten en honden met bordjes eronder. 'Beau de Bok. Pieter van der Poes. Katja de Kameleon: in memoriam rest in peace. Wij staan in een kring en bewegen op elektrohitjes die we kennen van My Space, YouTube, Last.fm en de mailtjes die we elkaar forwarden en senden.
93
Subject: nieuwe van Hot Chip! - re: check ook dit - fw: remix Black Kids - re: linkje Ting Tings clip - re: re: lijpe shit - re: re :re: lijpe shit op je hoofd. En terwijl we wachten op Stan die ons vier bier, twee wodka en een cola komt brengen, roepen we om de beurt dat we het heet hebben en zeggen we 'Hé' tegen bekenden. De muziekmix zingzeggen we mee, ook de teksten die we niet kennen: Say it say it say it say it say it say it say it now. So it do it do it do it do it do it do it now. Why don't you open up at all? We are ready, we are ready, we are ready, we are ready for the fall. We drinken door en dansen op de rand van het podium. Deden we nu een stap naar voren, zouden we vrij ver vallen. 'Het allerállerergste dat ons kan overkomen is verminkt raken', zeggen we weleens. Bij Madonna trekken we onze wenkbrauwen op en voguen we met overdreven arm- en beenbewegingen om aan te geven dat voguen passé is en dat we dat ook wel weten. Soms denken we: leefden we maar in de jaren tachtig. In de jaren tachtig kon je voguen en het echt menen. In de jaren tachtig was alles beter. 'Wodka?' 'Bier even.' 3.20 - 4.40 kleine zaal We maken er geen ruzie over, maar sommigen van ons vinden het hier leuker. Onder de trap bungelen beren, met longen van waterballonnen en bloed van plakkaatverf dat we niet van onze handen af krijgen, en later ook niet van onze voorhoofden. In de kleine zaal kun je hangen op banken en elkaar soms verstaan. 'Is dat Otazu?' 'Hm.' 'Van die sieraden.' 'I know, maar waar.' 'Daar.' 'Oh.' 'En wie is zij nou?' 'Weet ik niet.' 'En dat?' 'Zat in Alles is Liefde.' 'En hij?' 'Was bijna de nieuwe Jozef.' 'Is Lindsey Lohan nou nog lesbisch?' 'Ja.'
94
'Wodka?' 'Doe maar.' Vincent zegt: 'Ik ga naar de wc.' Optie een: hij gaat plassen en in de spiegel kijken. Optie twee: hij gaat plassen noch in de spiegel kijken. Bij optie twee zouden sommigen van ons Vincent graag begeleiden. Zou Vincent zeggen: 'Loop even mee', dan liepen zij even mee. Samen zouden ze even later de deur van het mannentoilet achter zich dichttrekken. 'Wel opschieten hoor', zouden de jongens in de rij zeggen. De wc-brillen in Studio 80 zijn wit in plaats van zwart en dat is niet altijd handig. Maar Vincent zegt niet: 'Loop even mee.' Misschien gaat-ie plassen. En in de spiegel kijken. Gelukkig heeft Ewout nog drie capsules MDMA in z'n portemonnee. En we horen nog net de dj: 'Standing there with nothing on, sun in the Amazon. Voltage running through her skin, she gonna teach me how to swim. You can feel it in your mind, oh you can do it all the time. Plug it in, change the world, you are my electric girl.' Wat zijn wij eigenlijk leuk. Jezus, wat zijn wij ontzettend leuk. Nooit zal iemand zo leuk zijn als wij. 4.46 - 5.00 meisjeswc's Over de wasbak leunen twee jongens en een meisje, ze dragen alle drie hakken. 'My god, those bunny ears, they're fabulous, I love them.' 'I love you too.' Er is geen wc-papier meer, maar op de vloer liggen flyers. Komende woensdag: Katapult in Studio 80, 'vuiger en ruiger'. Vrijdag daarna: Rauw in de Melkweg, 'Trailer trash in the little sexmachine'. De flyers functioneren prima. Alleen: de flyers blijven drijven. 'That toilet doesn't flush.' 'That's okay dear, did I tell you I love those ears?' 5.03 - 5.23 rookruimte We tellen één, twee, drie zilveren singletjes en één, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven zwarte bolhoeden, dus wij vragen ons af: waarom hebben wij in godsnaam geen zwarte bolhoed op vannacht? Het rookdek is tl-verlicht, telt twintig stoelen en veel meer mensen. Sommigen van ons zitten op de grond, naast een meisje dat we niet kennen maar wel lief vinden. Ze knelt een plastic kip tussen haar knieën en scheurt de snavel af. Een jongen wil ons vuur lenen. Zijn cape is grijs of zilver: 'Van pindakaas krijg je ook kanker weet je.' Julia staat nog beneden. Op het volle podium, in een hoek, tegen de muur, met een van de Engelsen uit de rij. Samuel en Ewout zijn weg en we weten niet waarom of waarheen. Al kunnen we wel wat bedenken. Dus dat doen we: 'My god, wat een hoeren weer.' 'Hm.' We zien de Amstel, want het rookruim is van glas. Er vaart een kano door de gracht. Er vaart een kano door de gracht en wij zitten en kijken, en we hebben gesprekken die diep zijn, of lijken. 'Hé, maar hoe close zijn jullie nou echt?' 'Gewoon, niks, vrienden.'
95
'Ja?' 'Ja.' 'Maar jullie zijn zo met elkaar bezig.' 'Ja?' 'Ja.' 'O.' 'En jullie zoenen toch?' 'Ik ga misschien naar Japan. Japan of anders China.' 6.30 - 7.06 Rembrandtplein De lichten in de grote zaal zijn al aanen uit- en aangegaan, de dj heeft al drie keer een allerlaatste liedje gedraaid. Wij hebben nog even in de hal op de grond gezeten maar staan nu buiten, en als we het niet zo'n naar cliché vonden, zouden we toegeven dat de zon bijna opkomt en de vogels fluiten. Onze konijnenoren hangen scheef, het regent nog steeds. 'In het Mövenpickhotel kun je van de bar zo de sauna in lopen. En die is altijd open.' 'Echt?' 'Ja.' 'Waar is het Meuvenpikhotel?' 'Best ver wel.' Het is zondagochtend 6 over 7 en we staan in de regen. Maar wij gaan door, want wij zijn jong. We zijn jong en we willen wat. Wat dat wat is, weten we niet. Maar we komen er nog wel op. Dagboek van een debutant; mijn eerste roman BYLINE: Hanna Bervoets; Claudie de Cleen SECTION: MAGAZINE LENGTH: 2895 woorden SAMENVATTING Deze week verschijnt Of hoe waarom, het debuut van magazinecolumniste Hanna Bervoets. De uitgever hoopt op een culthit, de schrijfster zou het liefst voor altijd 'veelbelovend' blijven. In dit verhaal noteert ze - min of meer nauwkeurig - wat er allemaal vooraf ging aan de totstandkoming van haar 'tragikomische literaire musical'. VOLLEDIGE TEKST:
96
Oktober 2008 A4'tjes: 0 NIEUW BERICHT 1 SUBJECT: Hallo Beste Hanna, Vergeef me dat ik zo bruusk kom binnenvallen, je denkt waarschijnlijk, ik ken je niet eens, en dat klopt, en ik ken jou ook niet, maar ik volg wel je stukken met warme belangstelling. [ ] Ik zou graag eens met je praten. Vriendelijke groet, Jelte, redacteur Een Middelgrote Uitgeverij NIEUW BERICHT 2 SUBJECT: Vraag Beste Hanna, Ik las je reportage in Volkskrant Magazine. Wij zijn altijd op zoek naar jonge auteurs. Misschien kun je me eens wat toesturen? Vriendelijke groet, Arjen, redacteur Een Andere Uitgeverij Oké. Rustig blijven nu. Adem in, adem uit. Ze willen je hebben. Je krijgt mailtjes van uitgevers want zij willen jou hebben. Of nou ja; ze willen met je praten Maar zouden ze met je willen praten als ze je niet wilden hebben? Adem in, adem uit. Je werkt nu een jaar als freelance journalist en dat gaat goed: je moet opdrachten afslaan en verdient net genoeg geld om je huur te betalen. Alleen - en dit is niet iets dat je snel zou toegeven - liever had je allang een boek geschreven. Eindelijk iets duurzaams maken, iets dat mensen bewaren. En, oké, jouw naam op de voorkant, jouw foto op de achterflap: je vindt het geen onaantrekkelijk idee. En daarom moet je nu blijven ademhalen en het niet verpesten zoals je dat de vorige keer deed. Je was 21 toen je je eerste manuscript schreef. Het liefst was je het fiasco vergeten. Dat is mislukt: je weet het nog. Je stuurde je zogenaamde boek naar De Grote Uitgever, zes weken later kreeg je een mailtje. De Grote
97
Uitgever herkende verteltalent, zeker. Alleen, hoe zou hij het zeggen? Hij vond jou en je manuscript nog wat te jong. Maar mocht je in de toekomst nog wat produceren, moest je hem dat zeker laten lezen. Het is nu drie jaar later en de toekomst lijkt aangebroken. Je inbox zit vol mailtjes van Middelgrote en Andere Uitgeverijen, het is tijd om ook De Grote Uitgever weer iets te laten lezen. Maar wat? November 2008 A4'tjes: 25 Het slechte nieuws: je hebt een ongeluk gehad. Uitgegleden tijdens een Halloweenfeestje; je danste de Thriller en landde op je gezicht. Je was verkleed als kredietcrisis en mensen repten achteraf over een beurscrash. Je duim en arm zijn gekneusd, beide voortanden zitten los. Tegen de nachttandarts zei je dat je 'echt niewt dlonken' was. Het goede nieuws: in de weken dat je 'revaliderend' thuis zat, heb je een plot bedacht. En een hoofdpersonage. Ze heet Flora. Ook heb je vijfentwintig A4'tjes geschreven. Je stuurt je teksten in een HEMA-mapje naar De Grote Uitgever. Misschien wil hij je dit keer wel hebben. Ook maak je een afspraak met De Middelgrote Uitgeverij. Voor het geval dat. December (vóór Sinterklaas) A4'tjes: 25 NIEUW BERICHT SUBJECT: RE: Beste Hanna, Gefeliciteerd; je kunt schrijven! Stilistisch ben je scherp, je geeft rake details, kunt goed opbouwen, doseren, verhullen [ ] Dit alles oprecht enthousiast gezegd zijnde, hebben we ook aarzelingen in deze fase. [ ] Ik moet bekennen dat ik niet snak naar de volgende delen: daar zal ik vast lezen hoe Flora [SPOILER], enzo. Heb ik helemaal niet zo'n zin in. [ ] Ik denk dat je er met dit boek wel uitkomt, maar wens je eigenlijk een sterkere start toe. Heb je andere plannen? Deel ze gerust met me, graag zelfs. Hartelijke groet, De Grote Uitgever Ik wens je een sterkere start toe. Die zin zal je het komende jaar niet meer vergeten. Hij zal zich in je achterhoofd nestelen, om op zwakke momenten los te schieten en als een flipperbal tegen je bewustzijn te ketsen. Ik wens je een sterkere start toe.
98
Wat nu? Een nieuw idee inleveren? Eerst langs de Middelgrote Uitgeverij. December (na Sinterklaas) A4'tjes: 25 Je bent euforisch. Je zat zojuist in je nieuwste jurk bij de Middelgrote Uitgeverij. En zij vonden je vijfentwintig bladzijden wel fantastisch. Ook zelf ben je er nu van overtuigd dat je boek bij hen in juiste handen is, ja echt: publiceren bij zo'n kleinere uitgever is voor een debutant natuurlijk veel gunstiger dan een start op het hoogste niveau. Want nu krijg je vast veel meer persoonlijke begeleiding. Raak je niet ondergesneeuwd tussen al die gevestigde namen van De Grote Uitgever, en laten ze je op artistiek gebied tenminste volledig vrij. Toch? 'Zo is het', zeiden de mannen van de Middelgrote Uitgeverij. Met uitgever Tom en redacteur Jelte zat je om de grote ronde tafel van een grachtenpand. Ze vergeleken je met schrijvers die je niet kent, maar ook met Bret Easton Ellis en 'een jonge Joost Zwagerman'. Wanneer je boek klaar is, wilden ze weten. Hoe dik het wordt, hoe je nu verder te werk gaat. Je hoorde jezelf vragen wat gangbaar is. 'Gangbaar bestaat niet,' zei Jelte. 'Sommige schrijvers zitten jaren aan een boek en laten het ons pas lezen als het af is, anderen willen juist feedback. We doen wat jij fijn vindt.' Jij vindt het fijn om nieuwe teksten vanaf nu iedere maand te bespreken. Je scrolt door het contract dat de Middelgrote Uitgeverij je net heeft gemaild: vijftien velletjes standaardbepalingen over lay-out, auteursrechten en eventuele verfilmingen. Enige variabelen zijn de deadline ('juli 2009') en je gage. 10 procent royalty's per exemplaar, oplopend tot 17,5 procent wanneer er meer dan tienduizend boeken worden verkocht. Maar voor nu: 1.000 euro voorschot. Dan verdien je vanaf heden dus 175 euro per maand. Ja, er bestaan schrijversbeurzen. Jij voldoet alleen niet aan de criteria: - Fonds voor de Letteren (3.500 tot 10.000 euro): 'Schrijvers moeten één literair werk op hun naam hebben staan.' - Hollands Maandblad Schrijversbeurs (2.000 euro): 'Voor debuterende auteurs die het afgelopen jaar in Hollands Maandblad hebben gepubliceerd.' - Subsidie Amsterdams Fonds voor de Kunst richting letteren (maximaal 3.000 euro): 'Voor rechtspersonen zonder winstoogmerk' Je haalt je moeder over je huur te betalen en besluit vanaf vandaag alleen nog maar Euroshopperproducten te eten. Je wilt het contract zo snel mogelijk tekenen. Januari (maar misschien ook niet)
99
A4'tjes: 40 Je denkt dat het 24 januari is maar het kan ook zomaar de 21ste zijn. Alle dagen zijn hetzelfde en dat zijn ze al weken. Ze gaan zo: 8.30: Opstaan, ontbijten, krant lezen 9.30: Zitten, schrijven en - op advies van de fysio - iedere dertig minuten opstaan voor een dansje door de woonkamer 12.00: Fietsen of sportschool 13.30: Lunchen, tijdschriften lezen 14.30: Herlezen en/of herschrijven wat vanochtend is geschreven 18.00: Euroshopper-dingen eten 19.00: Sociale activiteit (meestal bellen of Facebooken) 21.30: Televisiekijken En dat allemaal in het blauwe Zeeman fleecejoggingpak waarvan je er inmiddels drie hebt aangeschaft. Dat televisiekijken is trouwens vermoeiend. Want bij alles wat je ziet vraag je je af of het niet in je boek moet. Shockdoc over primordiale dwerggroei: komt Flora een primordiale dwerg tegen? (Ja.) Nova over de kredietcrisis: kampt Flora met financiële problemen? (Nee.) Alles na enen: zit er eigenlijk wel genoeg seks in het boek? (Nog niet.) Maar ook wanneer je geen tv kijkt -boek- vind je -boekerdeboek- het moeilijk -boekkkkk- niet aan -boe-hoek!- je boek te denken: BOEK! Oké, soms denk je even niet aan je boek. Dan denk je: Ik wens je een sterkere start toe. Nog stééds januari A4'tjes: 56 Je redacteur Jelte haalt een stapel uitgeprinte A4'tjes uit z'n tas. Allemaal rode strepen. Zie je wel. Hij vond het vreselijk: langdradig, veel onnodige 'oh's en 'ah's, en je hebt vast vijf keer hetzelfde grapje gemaakt. Of nee, wacht even. De rode strepen zijn geen strepen. Het zijn dubbele punten met haakjes erachter: smileys. Samen lopen jullie de lachende mannetjes af: 'Dit is een goede oneliner, dat doe je heel mooi, dit kan weg, maar dit stukje is pure poëzie.' Jelte heeft het al over 'een uitzonderlijk goed geschreven tragikomedie' en jij roept dat je boek misschien ook wel een musical is. Ook dat vindt Jelte een goed idee.
100
Wat ben je toch fantastisch. Na Jeltes commentaar durf je ook je vrienden te vertellen dat je een boek schrijft. Ze reageren zoals je verwachtte: 'Leuk! Gaat het over mij?' - 'Nu maar hopen dat je geen writer's block krijgt.' - 'Waarom gaat het eigenlijk niet over mij?' Niemand gelooft je wanneer je uitlegt dat het niet autobiografisch is. Waar je boek wel over gaat, vertel je niet. Dus gaan je vrienden raden: 'Over onze generatie?' - 'Chicklit?' - 'Sex & The City ?' - 'Ik hoop dat het Aaf Brandt Corstius-achtig is.' Soms wou je ook dat het Aaf Brandt Corstius-achtig was. Maar dat is het niet. Februari A4'tjes: 78 Hoera. Je boek is bijna klaar. Tien A4'tjes nog maar, hooguit. Vandaag ontmoet je Jelte om tweeëntwintig nieuwe kantjes te bespreken. Natuurlijk ben je bang dat hij het slecht vindt. Maar hé, dat was je de vorige keer ook. Toen bleek die gedachte ongegrond, en omdat je je nu precies zo voelt als toen, ga je ervan uit dat je angst ook deze keer overdreven is. Jammer Hanna. Zo werkt het dus niet. Jullie zitten samen aan tafel; Jelte lacht maar lijkt niet blij. 'Ik wil dit nieuwe werk niet afkraken hoor,' begint hij. Na 'hoor' komt altijd een 'maar', weet jij. 'Maar de balans tussen drama en komedie dreigt zoek te raken. Het wordt me iets te Peppi & Kokki.' PLOP! Op het netvlies van je onderbewustzijn poppen twee veertigers in matrozenpakken op. 'Deze scène is bijvoorbeeld te kolderiek.' De mannen in matrozenpak beginnen te rennen. 'En dit kan jij veel beter.' Ze slaan elkaar op het hoofd met deegrollers en/of flessen wodka. 'Dit grapje is te geforceerd.' Toet toet, boink boink! 'Die passage over politieagenten is totaal ongeloofwaardig.' De Peppi en Kokki in je hoofd hebben het nu definitief overgenomen: je schrijft Jeltes commentaar op, verder knik je alleen nog.
101
Vlak voor je gaat hoor je jezelf vragen: 'Denk je dat het nog wat wordt?' 'Tuurlijk', zegt Jelte: 'Er moet alleen nog een heleboel gebeuren.' Dat heleboel is: herlezen, haten, schrappen, herschikken, herschrijven, herlezen, haten. En dat een heleboel keer achter elkaar. Niks geen hoera. Je boek is nog lang niet klaar. Maart (een vrijdag) A4'tjes: 80 Vandaag weet je zeker: je boek is belachelijk. Je personages zijn belachelijk, je plot is belachelijk, je dialogen zijn belachelijk, jij bent belachelijk. En binnenkort zal heel Nederland dat weten. Ik wens je een sterkere start toe. Maart (een dinsdag) A4'tjes: 80 Het is 11 uur en je wekker gaat. Snooze On, jij en je maag draaien zich nog eens om. Je bent namelijk: brak. Net als gisterochtend. En de ochtend daarvoor. Want na de borrel van vrijdag volgde het feestje van zaterdag, de verjaardag van zondag, en het samenzijn van gisteren dat als koffie doen begon maar eindigde in het gelag van maandag. Je hebt de afgelopen dagen niets geschreven, want je vindt het een bijzonder goed excuus, 'brak'. Bijna net zo'n goed excuus als het beste excuus van de wereld: dronkenschap. Want wat nou als die wolk in je hoofd je werk beïnvloedt? Dan ga je vast denken dat je je zogenaamde talent kwijt bent: dat je nooit meer iets goeds zal schrijven. En denk je eenmaal dat je nooit meer iets goeds zal schrijven, dan zit een writer's block natuurlijk in een bar klein hoekje. Dus doe je nu maar even niets; om een writer's block te vermijden. Maart (een donderdag) A4'tjes: 93 Je schrijft weer. Het is 3 uur 's nachts, je bent net terug van een feestje, kreeg de deur niet open en je fietsslot niet vast, maar je schrijft weer. En wat! Oei oei oei wat gaat iedereen dit goed vinden, ja ja ja, jij bent briljant bezig! (Wat je nu nog niet weet: morgen zal je de helft van wat je net met die lekkende ballpoint op de achterkant van een Grazia hebt geschreven, niet meer kunnen lezen. Het hoofdstuk: 'Het deel dat ik schreef toen alle wodka op was' zal in je boek niet meer dan een kwart bladzijde in beslag nemen.) April A4'tjes: 85 (want: dingen geschrapt)
102
Je manuscript lijkt écht af. Peppi en Kokki zijn verdwenen, Jelte is tevreden. Maar wat vinden straks de lezers? Om daar achter te komen, werkt je uitgever met 'proeflezers': literatuurliefhebbers die ongepubliceerde manuscripten beoordelen. Voor 75 euro stelde lezeres T. een leesrapport op. 'Ik ben zeer onder de indruk van dit boek', schrijft ze. 'Dat er iets mis is met Flora, is duidelijk, maar ik hing geboeid aan haar lippen.' Maar T. schrijft ook: 'Enige kritiekpunt is het einde: dit voegt niets toe.' Poe. Vindt Jelte dat ook? 'Ze heeft een punt'. En Tom? Tom vindt het einde juist goed zo. En jij? 'Denk er even over na', zegt Jelte. Je denkt er over na. Eerst even. Dan weken. Dan weet je een oplossing: je kort het einde in en zet straks de rest op een website. Deleted Scenes. Juni A4'tjes: 85 Jelte, jij en de vormgever hebben een omslag gekozen: een extreme close up van een brunette. Een blondine wilde jij absoluut niet. Je vindt het de mooiste voorkant die je ooit hebt gezien. Voor de foto op de achterflap poseerde je precies zoals je dat de maanden daarvoor voor de spiegel geoefend had. Nu is het aan de uitgeverij om jouw boek te verkopen. Niet aan de lezers. Aan de branche. Tom en Jelte enthousiasmeren interne vertegenwoordigers, en die gaan vervolgens bij de boekhandelaren langs. De oplage wordt gebaseerd op het vertrouwen dat boekenketens uitspreken. Alleen: niet alle inkopers zullen het boek van tevoren lezen. Marketingtechnische oplossing is om jouw werk met dat van succesvolle andere schrijvers te vergelijken. En dus staat er dit in de najaarscatalogus: 'Of hoe waarom is een tragikomische literaire musical waarin de liefhebbers van Giphart, Grunberg, Bret Easton Ellis en Gooische Vrouwen elkaar vinden.' Even wat geinige weetjes. In 2008 verschenen er in Nederland ruim 33.000 boeken: kookboeken, zelfhulpboeken, vertalingen, maar ook 1.042 van oorsprong Nederlandse romans. Dertien van die romans (inclusief twee Baantjerboeken en vier literaire thrillers) werden een bestseller: hiervan werden meer dan 30.000 exemplaren verkocht. De meeste romans bleven daarentegen rond de 3.000 verkochte exemplaren steken. Van debuten worden er vaak niet meer dan 700 verkocht. Waarom geeft een uitgeverij deze derde categorie überhaupt uit? 'Omdat we dat leuk vinden', zegt Jelte. 'En goede fictie staat goed in ons portfolio. Ook weet je nooit wanneer iets een succes wordt.' Je durft het niet te vragen. Maar je doet het toch. Denkt Jelte dat jouw boek een succes wordt? 'Jouw boek is een risico. Maar ik denk dat het een culthit is.' Culthit. Is dat een eufemisme voor flop? 'Absoluut niet', zegt Jelte 'het debuut van Brett Easton Ellis was ook een culthit, dus ' 'Oh', zegt een vriendin wanneer je haar vertelt over het risico en de culthit en je plannen voor een digitale publiciteitscampagne. 'Dus jij schrijft wel om te worden gelezen?' Schrijven mensen dan om andere redenen? Juli
103
A4'tjes: 85 Aan de grote ronde tafel van de uitgever zit naast Jelte een nieuw personage: Femke. Femke verzorgt de promotie en tijdens deze 'pre pr-meeting' nemen jullie door wie de komende maanden wát gaat doen. Femke maakt persberichten, regelt interviews en organiseert het releasefeestje. Jij stelt voor een site te maken, en hoofdpersonage Flora Twitter- en Facebook-profielen te geven. Dit laatste haalt de najaarscatalogus. Sellingpoint 4: 'multimediale teasercampagne via http://ofhoewaarom.nl' Daarna gaan de dingen snel. Augustusendeeerstehelftvanseptember A4'tjes: 0. Echte boekbladzijden: 173 Op Facebook heeft Flora bijna vierhonderd vrienden, festival Crossing Border nodigt je uit te komen optreden, Femke mailt dat ze nog nooit zoveel reacties op een eerste persbericht heeft gehad, de Viva komt langs en kranten willen je spreken. Op boekenbeurs Manuscripta stelt iemand je voor als veelbelovende schrijfster. Veelbelovend. Je wou dat je dat altijd kon blijven. Dat je boek nooit hoefde te verschijnen. Of dat je vlak voor publicatie stierf in een bizar maar tragisch ongeluk (misschien iets met een zonnebank?). Want sterven als belofte, dat is de belofte inlossen. Hé: dat klinkt best literair, dat laatste. Jammer dat het niet meer in je boek kan. Dat ligt al bij de drukker, namelijk. Trouwens, tik tik: Ik wens je een sterkere start toe, weet je nog? Eind september Ligt het aan jou, of gaan de mensen om je heen steeds aardiger tegen je doen? Waar je ook komt: iedereen vraagt naar Of hoe waarom. Ook de mensen die daarvoor nooit tegen je praatten. Dit vind jij niet hypocriet. Hypocrisie is een negatieve definitie van inconsequentie. Maar jij vindt deze inconsequentie tot nu toe behoorlijk positief. Ook fijn: iedere journalist die je boek tot nu toe las, vertelt je dat het 'echt heel goed' was. 'Logisch' zegt een vriend, 'de dingen die ze niet goed vonden, vertellen ze je niet.' Als dat zo is, hoop je dat je vrienden en familie genoeg van je houden om straks óók tegen je te liegen. Nog twee weken. Dan ligt je boek in de winkel. De oplage is drie keer omhoog bijgesteld, jij bent vooral bezig met het releasefeestje. Je hebt een nieuwe jurk gekocht, en de wodka, ballonnen en cakejes zelf uitgezocht. En weet je, ja, weet je wat: je wenst jezelf geen sterkere start toe. Na Jeltes commentaar durf je ook je vrienden te vertellen dat je een boek schrijft. Ze reageren zoals je verwachtte: 'Leuk! Gaat het over mij?' 'Waarom gaat het eigenlijk niet over mij?'
104
Je valt omhoog, omhoog in het gat; narcoticum als partydrug BYLINE: Hanna Bervoets SECTION: MAGAZINE LENGTH: 2147 woorden SAMENVATTING Gesignaleerd in de uitgaansscene: de drug ketamine. Binnen de medische wereld wordt het gebruikt als narcosemiddel, op feestjes in poedervorm opgesnoven. Wie te veel neemt, belandt in een K-hole, een tijdelijke staat van verlamming, vergelijkbaar met een bijna-doodervaring. Voor sommige gebruikers is dat juist het doel. VOLLEDIGE TEKST: Amsterdam, vrijdagavond, een nachtclub op het Leidseplein. Je zit op een bankje aan de rand van de dansvloer. Je hoort niets maar je voelt de muziek: de beat bonkt in je buik. Bonk-bonk-bonk-doesjh: je ziet wit en veel groen en licht waarvan je niet zeker weet of het oranje of paars is. En een laser. Een rode laser waar je liever niet te lang naar zou kijken, omdat je vermoedt dat-ie dan je oogbol doormidden klieft. Maar wegkijken gaat niet. Want je kunt je niet bewegen. Het liefst zou je nu opstaan en naar buiten lopen. Of anders even liggen en je ogen sluiten. Alleen: liggen lukt niet, laat staan lopen. Dus blijf je zitten, met je ogen wijd open. Je vrienden! Soms zit er even eentje naast je. 'Gaat het? Hé, gaat het?' Het gaat niet. Je wilt het roepen, nee, schreeuwen, hard, en recht in hun oren, zodat ze het boven het bonk-bonkbonk-doesjh uit horen: 'Het gaat niet, het gaat totaal niet, lopen niet, liggen niet, niets!' Maar schreeuwen gaat ook niet. Daarom rol je met je ogen. Misschien dat je vrienden dan zien dat er iets mis is, dat ze je dan helpen opstaan of naar buiten dragen, of in elk geval beschermen tegen het laserlicht. Maar je vrienden zijn hier niet om in je ogen te kijken. Ze zijn hier om te dansen: 'Volgens mij gaat het wel. Hij is moe, denk ik.' Hoe lang zit je hier? Misschien drie uur. Maar waarschijnlijk al eeuwen. En nu, na vierhonderd jaar laserlicht, lukt het je eindelijk je nek te bewegen. Je kijkt omlaag: gympen, spijkerbroek, shirt. Precies de kleding die jij vandaag ook draagt. Toeval. Want de kleren die je ziet, zijn niet van jou. Dit is niet jouw lichaam. Je hebt geen idee waar jouw lichaam is gebleven, maar één ding weet je zeker: het is nu opstaan, of doodgaan. Het eerste lukt niet. Dus wacht je op het tweede. Een andere avond, dezelfde nachtclub, een andere jongen. Erik staat met zijn rug tegen de deur. Het wc-hokje is klein, hooguit 90 bij 90 centimeter. Hij moet opschieten, maar niet te veel bewegen. En oppassen dat hij niet met zijn ellebogen tegen de dunne wandjes bonkt. Want de vrouw achter de schoteltjes munten en dropsleutels weet wat bonken betekent: dat er niet wordt geplast. En niet plassen is verdacht. Erik haalt het buisje zo rustig mogelijk uit zijn zak. Daar heeft het niet de hele avond gezeten. De mannen bij de deur kloppen altijd even langs zijn zakken en daarna langs zijn armen en benen. Buisjes verstopt hij daarom op
105
een speciale plaats. Soms tussen zijn tenen, maar meestal in zijn onderbroek. Onder zijn penis. Er zijn vast wel beveiligers die dit weten. Maar er zijn geen beveiligers die hun handen graag in de onderbroek van andere mannen steken. Erik bekijkt het buisje even. Het poeder is wit, net als coke. Het is geurloos, net als coke. En stop je het in je mond, dan verlamt het je tong, zoals coke dat ook doet. Maar dit is geen coke. Dit is ketamine: 2methylaminocyclohexanon, in medische handboeken als dissociatief narcosemiddel omschreven. Na de toevallige ontdekking in 1965 werd het aan slachtoffers van de Vietnamoorlog gegeven, vooral aan Amerikanen met afgezette ledematen. Het deed ze hun pijn even vergeten. Maar ze gingen er ook door hallucineren. Er zijn nog steeds soldaten die zeggen dat ze hun verloren ledematen hebben horen praten. Tegenwoordig geven dierenartsen tijdens operaties ketamine in vloeibare vorm aan kleine knaagdieren, koeien en paarden. De dieren blijven wakker, maar reageren niet op pijnprikkels. Ze schoppen of bijten niet, ze staren alleen maar. De ketamine in het buisje van de jongen in het wc-hokje heeft niets met paarden of soldaten te maken. Erik noemt het geen '2-methylaminocyclohexanon' of 'dissociatief narcosemiddel', maar 'Ket', 'Special K', 'Vitamin K' of gewoon: K. Het is in een ver land als India uitgekookt tot kristalpoeder en verkocht door dealers en de dealers van dealers. Erik heeft meerdere nummers in zijn telefoon staan. Onder de D staat 'dealer', een taxichauffeur uit Marokko. Voor 12 euro brengt hij je naar het Centraal Station, voor 45 euro geeft hij je een gram coke. Daarnaast verkoopt hij ghb, 5 euro per fles. Daarmee doe je een half jaar. Maar van ghb gaat Erik overgeven. Zwart braaksel. De ghb van de taxichauffeur wordt namelijk gemaakt van schoonmaakmiddelen. Van coke wordt Erik hooguit speedy, dus belt hij liever het meisje dat in zijn telefoon onder de K staat opgeslagen: 'K-girl'. K-girl rijdt op een MacBike-fiets - gehuurd of gestolen, Erik weet het niet - en verkoopt coke, xtc en K, Eriks favoriet. Want van K ga je dingen zien. Lucht, lava, licht. En wanneer Erik K neemt, denkt hij dat hij alles weet. Hoe de wereld werkt, wat mensen denken. Waarom hij leeft. En dus belt Erik K-girl zo om de twee weken. Dan komt ze bij hem langs, geeft hij haar 30 euro en zij hem één buisje poederketamine, genoeg voor de hele avond, voor een bedrag dat hij anders voor een rondje zou betalen. Erik schroeft het buisje open. In de dop zit een lepeltje verstopt. Was dit coke, zou hij een halfvol lepeltje nemen. Maar van K heb je veel minder nodig. Een puntje, in precies de juiste dosis. Neem je te weinig, voel je niets. Neem je te veel, beleef je een bijzondere ervaring. Je valt. Niet omlaag, maar omhoog. In een K-hole. Er zijn mensen die zeggen dat het K-hole niet bestaat. Dat het een mythe is, in stand gehouden door dealers en fantasten op drugsfora. Maar Erik weet: de mensen die dat beweren, hebben nog nooit een K-hole beleefd. Hij wel. In de twee jaar dat hij ketamine gebruikt, belandde hij regelmatig in een hole. En zijn vrienden ook. Al vinden die het niet allemaal fijn. Sommigen gaan bad, worden bang, denken dat het laserlicht hun oogbollen in vieren zal klieven, denken: het is opstaan, of dood gaan. Maar dat is omdat ze het gat niet verwachten, vermoedt Erik. En omdat ze niet begrijpen dat een K-hole nooit langer dan twee uur duurt, en dat je daarna weer gewoon kunt liggen of lopen. Erik heeft dat inmiddels allemaal geleerd. Hij was dus niet bang, de laatste keer dat hij in het gat zat. Hij voelde niets, en dat voelde goed. Prrrt. De eerste snuif van vanavond. De juiste dosis. Tenminste: de juiste dosis om het komende uur door te komen. Erik duwt het witte wc-deurtje open. Hij geeft 20 cent aan de vrouw achter het schoteltje.
106
Je loopt op de maan. Over kussens. Grote stap na grote stap, anders vliegen de kussens van de maan af. Iedereen heeft brillen op. Je lacht, hardop. Iedereen heeft brillen op! Dingen schuren langs je zij: grote hoofden met lage stemmen. Mwooowaaa, zeggen ze, mwooooewaaaw. Je blijft maar lachen. Je vindt dit echt heel grappig. De maan voelt als een aquarium en de mensen met brillen hebben anemonen in hun haren. Je ziet ze zoenen. Je wist niet dat dat kon op de maan. Je loopt naar ze toe, langzaam, grote stap na grote stap, en raakt ze aan. Of raken ze jou aan? Je glas. Je moet het kwijt. Om na te kunnen gaan of de zoenende mensen je inderdaad aanraken, zet je je glas op tafel. De tafel neemt een hap. De zoenende mensen zijn geen zoenende mensen meer. Ze staan naast elkaar en kijken je aan. De jongen opent zijn mond. Zijn tong rolt naar buiten. En raakt de grond. Weer moet je lachen. Want opeens snap je alles. Erik heeft zijn glas laten vallen. Het ligt halfleeg op de dansvloer. Zijn broekspijpen zijn nat, Erik loopt nu naar de trap. Bij elke stap trekt hij zijn knieën hoger op. Hij pakt de trapleuning goed vast. Je bent op een missie en dit is je eerste opdracht: blijf op de lijn lopen. Doe je een stap opzij, dan val je in het zwarte water. Je bent op een missie en dit is je tweede opdracht: doorkruis de ruimte zonder de fluorescerende staafjes op de vloer te raken. Je bent op een missie en dit is je derde opdracht: vind de wc's en doe meer K. Maar pas op: de regels uit je eerste twee opdrachten gelden nog steeds. Volg dus de lijnen en pas op dat je niet op de roze, gele, groene glowsticks stapt, want als je verdrinkt, ben je af. Erik staat weer tussen de witte wandjes. De juiste dosis is uitgewerkt. Dus neemt Erik het buisje uit zijn zak. Snel weer, want hij weet dat zijn goede vriend bij de wasbakken op hem wacht. Die vriend wil ook wat. Maar samen één wc binnengaan, is verdacht. De laatste keer dat Erik met een vriend één hokje inging, werden ze in de gang opgewacht. Iemand van de beveiliging fouilleerde hen beiden. En begeleidde hen daarna naar de uitgang. Prrt, de tweede snuif van vanavond. Voldoende voor een half uur, zou hij het hierbij laten. Hij laat het niet hierbij. Prrt. Een échte verslaving is het niet. Nooit heeft Erik last van K-kramp; de maagpijn waar ketamineverslaafden over klagen. Ook heeft hij nauwelijks geheugenproblemen. Oké, hij vergeet weleens wat van een avond. Hoe laat hij naar huis is gegaan. Of met wie hij allemaal heeft gepraat. Maar dat heeft hij ook na tien wodka's. En overdag vergeet hij bijna nooit wat. Nee, echte verslaafden spuiten de ketamine in vloeibare vorm direct in hun aderen. Of snuiven het om 5 uur s' middags van hun bureau af. Dat zou Erik nooit doen. Dus is hij geen echte verslaafde. Het is een gewoonte. Een gewoonte die hij niet kan laten. Tenminste: niet tijdens het uitgaan. Is hij in een club, op een feest dat tien uur doorgaat, dan wil hij na een tijdje altijd K. Ook als hij zich heeft voorgenomen het niet te nemen, en het daarom niet heeft gekocht, wil hij het na zes bier toch. Dan is er altijd wel iemand die het bij zich heeft. En zo niet, belt hij desnoods K-girl met haar MacBike-fiets. Hij beperkt zijn gewoonte tot de weekends. Doordeweeks zou Erik nooit K doen. Omdat hij weet hoe hij zich doorgaans de dag na het feest voelt. Of eigenlijk: de middag na de afterparty. Dan is hij leeg. En moe. Dus zit hij op de bank en kijkt hij filmpjes op YouTube. Aan het eind van de middag haalt hij dan patat als ontbijt. En dat helpt eigenlijk altijd. Prrt. De witte wandjes zijn gegroeid. Of ben jij gekrompen? Hoe het ook zij, je derde opdracht is volbracht. Je hebt de wc's gevonden en bent onderweg niet verdronken. Al begin je te vermoeden dat je nu toch echt bent gekrompen. En blijft krimpen. Ja, je wordt steeds kleiner. En de witte wanden blijven stijgen en stijgen en stijgen. En stijgen.
107
Erik denkt dat hij danst. Maar hij trilt. En beweegt zich niet van zijn plaats. Soms botst een van zijn vrienden tegen hem aan. Ze voelen het niet. En Erik voelt het ook niet. Want Erik voelt niets. Het poeder uit het buisje in zijn zak, het 2-methylaminocyclohexanon dat cavia's en paarden doet slapen, blokkeert nu zijn nmda-receptoren: de eiwitten die er normaal voor zorgen dat de zenuwcellen in zijn brein elektrische signalen aan de zenuwcellen in zijn ruggenmerg doorgeven. Zonder signalen geen gevoel, bewustzijn of beweging. Het is 6 uur 's ochtends, en Erik is gedeeltelijk verlamd. Hij heeft zijn knie tegen de trap gestoten en is net tegen een muur aangelopen. Wie goed kijkt, ziet een blauwe plek. Maar Erik heeft zijn ogen nu gesloten. 'Hé! Erik?' 'K-Hole.' 'Denk je?' 'Ja. Kijk die ogen.' 'O. Ja.' Eriks vrienden zien hem wel vaker zo staan. Zelf staan ze ook vaak zo. Ze weten dus wat ze moeten doen nu. Ze lopen naar hem toe, slaan hun armen om hem heen. 'Erik?' En houden hem stevig vast. Je bent op een missie en dit is je laatste opdracht: blijf ademen. Langzaam, want je bent niet langer op de maan. Je zit in een gat. Maar hier ben je veilig. En als je wilt, ja, als je echt wilt, dan mag je hier altijd blijven. illustratie Gijs Kast Het gebruik van ketamine ('K') als partydrug is al een paar jaar erg populair in Engeland en Spanje. Over het gebruik in Nederland bestaan (nog) geen harde cijfers. Deskundigen vermoeden een lichte toename, zij het in bepaalde subculturen: 'Ketamine wordt vooral gebruikt in de wat hippere uitgaansscene', zegt Floor van Bakkum, onderzoeker bij verslavingszorginstelling Jellinek. 'De toename in ketaminegebruik is waarschijnlijk te wijten aan de populariteit ervan binnen deze niche.' Volgens het rapport Antenne 2008 van Jellinek had 1,6 procent van de Amsterdamse uitgaanspopulatie in de maand voorafgaande aan het onderzoek ketamine gebruikt. In 2003 was dit nog 0,5 procent. (Ter vergelijking: het cijfer voor ghb lag in 2008 op 4,7 procent.) 'Het K-hole is te vergelijken met een bijna-doodervaring', zegt Bakkum. 'Veel gebruikers vinden het vervelend, maar sommigen gaan er juist bewust naar op zoek. Zij vinden het fijn een scheiding van lichaam en geest te ervaren.' Lichamelijk is ketamine niet verslavend, maar na langdurig gebruik kan geestelijke afhankelijkheid optreden. Dit kan lijden tot geheugenproblemen, en op den duur tot chronische psychische problemen of psychoses.
108
Gewenst: jongen / meisje. Doorhalen wat van toepassing is. Door Hanna Bervoets ‘Als het kind maar gezond is’, hopen zwangere vrouwen. Maar sommigen verlangen meer dan dat. Die willen per se een meisje of een jongen. En ze doen er alles aan om dat voor elkaar te krijgen. * Doorhalen wat niet van toepassing is 18 geslachtsselectie Gewenst: Jongen/Meisje * Melanie (38) Heeft: een zoon (3) Wenst: een dochter Melanies man is jarig. Mensen eten cake. Melanie (die niet met haar echte naam in de krant wil) eet yoghurt, dit is haar tweede schaaltje. Vraagt iemand waarom ze geen taart hoeft, zegt ze: ‘Ik wil afvallen.’ Iedereen gelooft haar. Ze dieet wel vaker. De laatste keer met Modifast, van die afgepaste pakjes; makkelijk. Het dieet dat ze nu volgt, is niet makkelijk. Ze doet het ook niet om af te vallen. Ze doet het omdat ze zwanger probeert te raken. Van een meisje. Op haar werk eet Melanie vooral Olvarit. Een van de weinige kantenklaarproducten die in het dieet passen. En het is makkelijk mee te nemen. Rijst met wortel is haar favoriet. Ze eet het niet uit het potje, dat zou raar zijn. Ze doet het eerst in een bakje. ‘Goh’, zeggen collega’s als ze dat zien, ‘wat goed dat jij je eigen lunch meeneemt.’ Dat een natriumarm dieet de kans op een meisje vergroot, weet Melanie dankzij Gender Consult: een particulier adviesbureau voor geslachtsbepaling. ‘Heb je een diep verlangen naar een meisje of juist een jongen? Je hoeft niet af te wachten of je wens toevallig uitkomt’, las Melanie op de site. Haar man was sceptisch. Tot Melanie haar laptop naar hem toedraaide. ‘We halen een succespercentage van 85 procent’, lazen ze samen. Ze schreven zich in voor een seminar. Voor 1.200 euro. Tijdens de middag, in een ruime zaal bij Waalre, leerde ze alles over de methode Timing & Dieet. Het bleek ingewikkeld, maar waar het op neerkwam: wie een meisje wil, moet natrium volledig vermijden. Daarnaast moet je op specifieke tijden vrijen. De cyclus moet nauwkeurig worden bijgehouden, bloedwaarden worden elke maand getest. Het dieet een dag negeren, is funest. De zes andere stellen in het zaaltje kwamen ook voor een dochter. Logisch, vond Melanie. Misschien durven ze het niet allemaal toe te geven, maar iedere vrouw hoopt op een dochter. Speelde Melanie als kind met de poppen, kregen Ken en Barbie altijd een dochter. ‘Je bent te oud voor Barbies’, zei haar moeder toen ze 12 was. ‘Ik zou ze wegdoen, straks gaan je vriendinnen je raar vinden.’ Maar Melanie hield van Barbies. En van paarden, en van ballet, en van fantaseren over een dochter. Dus toen ze vier jaar geleden zwanger bleek, wist ze zeker dat het een meisje zou zijn. Op vakantie in Amerika deed ze alvast inkopen: een stapel jurkjes. Maar bij de kassa kreeg ze opeens een naar voorgevoel. Vlug trok ze ook een broekje uit het rek. Niet lang daarna ontving ze een brief. De uitslag van de vruchtwaterpunctie. Het kindje was gezond. En het kindje was een jongen. Even zei Melanie niets. Toen begon ze te huilen. Zelfs haar moeder zei het: ‘Je had liever een meisje gehad, hè?’ Haar moeder wilde vroeger zelf ook het liefst een meisje. Toen Melanie volwassen was, verwachtte haar moeder dat zij drie keer per week langskwam. Kwam haar dochter niet, werd ze boos: ‘Waarom zie ik je zo weinig?’ Op haar 30ste verhuisde Melanie naar Friesland. Voor de ruimte. Maar vooral: voor de afstand. Mocht zij ooit een dochter krijgen, dan zal ze het anders doen, echt. Al hoopt ze natuurlijk wel op een hechte band. Dat haar dochter dingen wil doen, samen. Winkelen. Melanie houdt van winkelen. Haar man ook. Maar aan het einde van de ochtend wil hij toch naar de Free tekst Hanna Bervoets illustraties Claudie de Cleen > Volkskrant magazine 12 02 2011 21 rige zwangerschappen. De eerste keer kreeg ze Cassandra. Een meisje; ze was er blij mee. Niet lang daarna las ze een artikel in een tijdschrift. Over onderzoek naar methoden om een jongetje te krijgen. Ze scheurde het stuk uit. Drie jaar later kreeg ze Sabine. Toen haalde ze het artikel weer tevoorschijn.Want haar derde kind moest een jongen zijn. Met wat googelen vond ook Linda Gender Consult. ‘Ik heb altijd een gemengd gezin gewild’, vertelde ze bij het intakegesprek.’Meisjes zijn leuk, maar jongens net iets stoerder.’ Ze volgde het dieet en raakte snel zwanger. Maar pas na drie maanden vertelde ze dat ze in verwachting was. Na drie maanden kan het niet meer mis gaan. Dacht ze. Toen begon het bloeden. Raar, maar
109
ja, tijdens de vorige zwangerschappen bloedde ze ook. Toen Linda twee dagen later in het ziekenhuis aankwam, was het te laat. ‘Was het een jongetje?’, vroeg Linda na de curettage. ‘We kunnen het niet meer zien’, zei de arts, ‘alles is kapot.’ Wanneer Linda haar dochters naar school bracht en ze zag kleine jongetjes lopen, met van dat lieve stekeltjeshaar, dacht ze: bijna had ik er ook eentje gehad. Ze zou hem naar ijshockey brengen. Genieten als ze hem in de tuin zag rennen. Sabine pakt nog weleens een rups vast. Maar Cassandra roept bij elke kever: ‘Eeew da’s vies!’ Van Linda heeft ze dat niet. Zij klom in bomen toen ze klein was. Zat haar zusje in het speelhuisje op het plein, zat Linda erbovenop. Ze had niet veel vriendinnetjes. Met jongens kon je veel leuker spelen. Maar op de huishoudschool kwam ze in een klas vol meisjes. Daarna ging ze in een kapsalon werken. Dat getrut, al die vrouwen die alleen maar over weer en uiterlijk praatten. Vreselijk. Toch bleef ze naar haar werk gaan. Begint ze iets, dan maakt ze het ook af. Doorzetten, besloot Linda na de miskraam. Ze zou opnieuw proberen een jongetje te maken. Alleen, dit keer lukte het maar niet om zwanger te raken. Twee jaar niet. De wekker gaat. Linda loopt de badkamer binnen. Ze bekijkt het staafje. Telt de streepjes. Een, twee. Drie. Zwanger. Anne-Louise (37) Heeft: twee zoons (1 en 4) Wenst: een dochter Anne-Louise (die niet met haar echte naam in de krant wil) zit achter een computer op haar werk. Collega’s bespreken het nieuws. Ze hoort het wel, ze luistert niet.Want ze wil zich concentreren op waarmee ze bezig is: research naar geslachtsbepaling. Anne-Louise gelooft niet in het dieet dat Gender Consult aanbiedt. Zij gelooft alleen in wat wetenschappelijk bewezen is. Empire is het allerbelangrijkst. Zekerheid. Dus bekijkt ze alleen nog de sites over hightechmethoden, waarbij een arts fysiek ingrijpt. Neem ‘Sperm Spinning’, waarbij een spermacentrifuge de X- van de Y-cellen scheidt. 20 Record Shop. Terwijl Melanie dan nog wat kleding wil zien. Kijk, een dochter zou dat begrijpen. Daar denkt Melanie aan wanneer ze het moeilijk heeft met het dieet. Het liegen is het vervelendst. Neem verjaardagen als deze. Staat ze dan. Haar derde yoghurtje te eten. Maar ze wil niet vertellen waarmee ze bezig is. Mensen zouden het niet begrijpen. Neem de oom en tante die geen kinderen kunnen krijgen. Ze hoort het hen al zeggen: ‘Je mag blij zijn dat je kinderen hébt.’ ‘Wil je niet liever een broodje?’, vraagt iemand. Melanie lacht. ‘Nee, bedankt.’ Linda (39) Heeft: twee dochters (5 en 8) Wenst: een zoon Linda legt het staafje naast de wasbak. Over 5 minuten gaat de wekker. Eerder kijken wil ze niet. Dan gaat ze vast twijfelen: zijn het nou twee streepjes, of drie? Ze wacht in de kinderkamer. Beetje rommelen, jurkjes opruimen. Haar dochters zijn dol op jurkjes. De oudste houdt van roze, de jongste trekt steeds dingen met bloemetjesmotief uit het rek. Linda (die liever niet met achternaam en al in de krant wil) vindt dat prima. Al zou ze het zelf nooit dragen. Zelf zou ze überhaupt nooit een jurk dragen. Haar bruiloft. Dat was de laatste keer dat ze een jurk aanhad. Zou ze zwanger zijn? Kan best. Haar borsten drukken als bij haar voOf ‘MicroSort’, een nog nauwkeurigere methode om X-spermacellen te verkrijgen. En dan is er nog ‘Preimplantation Genetic Diagnosis’, een vorm van IVF waarbij de moeder kiest welk geslacht embryo’s de arts terugzet. In Nederland allemaal verboden. Maar in landen als Tsjechië en Amerika wordt het gewoon aangeboden. Op In-Gender.com klikt Anne-Louise door naar het forum. Kijk, een lange post van een Nederlandse moeder. Een apotheker, nog geen 30, die haar derde zwangerschap afbrak toen ze hoorde dat het kindje een jongen was. ‘Ik vind het niet leuk voor een kind als het niet gewenst is’, schrijft ze. Anne-Louise kent dit soort verhalen. Maar zij is anders, vindt ze. Zelf is ze heus gelukkig met haar huidige gezinssituatie. Alleen: vertel dát maar eens aan de mensen om haar heen. Haar omgeving heeft medelij. Omdat ze nog geen meisje heeft. Mensen zeggen het niet in haar gezicht. Maar ze voelt het, overal en altijd. Meteen na de geboorte van haar tweede zoon begon het. ‘Nou maar hopen dat de derde een meisje is’, zei de vroedvrouw. ‘Weer een zoon? Ach, als-ie maar gezond is’, fluisterde haar tante. ‘Volgende keer beter’, deed de crècheleidster. Terwijl AnneLouise blij is met haar jongetjes. Echt. En dat mensen dat niet geloven, steekt haar. Misschien wil ze daarom wel een meisje. Zodat ze haar geluk niet langer aan anderen hoeft te bewijzen. Ze scrollt langs de forumtopics omlaag: ‘MicroSort now in Mexico’, ‘How effective is spinning?’, ‘Experiences with PGD in Jordan’. Spinning, sorting, preimplantation: wat moet Anne-Louise kiezen? Ze klikt op ‘Register’. Er verschijnt: ‘Maak een screenname aan.’ ‘Isabelle’, tikt ze in. Een mooie meisjesnaam. Natuurlijk of hightech Er zijn twee manieren waarop moeders het geslacht van hun kind proberen te beïnvloeden: natuurlijke geslachtsselectie en hightechgeslachtsselectie. Natuurlijke geslachtsselectie is een koepelterm voor ‘natuurlijke’ methoden zoals het volgen van een dieet of vrijen op specifieke tijden. Op internet circuleren tientallen theorieën op dit gebied. De werking is
110
niet wetenschappelijk bewezen. Gender Consult is een Nederlands adviesbureau voor natuurlijke geslachtsselectie. Oprichtster Annet Noorlander ontwikkelde de Timing & Dieet-methode, een combinatie van vrijen op bepaalde tijden en een nauwkeurig dieet. Het dieet gaat uit van het idee dat de chemische samenstelling van de va- > gina en baarmoeder van invloed is op de ontvankelijkheid van de eicel voor vrouwelijke of juist mannelijke zaadcellen. De details van het dieet zijn geheim, maar het doel is de waarden van calcium, kalium, magnesium en natrium te optimaliseren om een jongen of juist een meisje te verwekken. Gender Consult werkt samen met de Universiteit van Maastricht. Uit onderzoek blijkt dat de methode de kans op een meisje inderdaad iets vergroot. Of dit ook voor de kans op een jongetje geldt, is nog niet onderzocht. Hightechgeslachtsselectie staat voor methoden waarbij een arts fysiek ingrijpt. In Nederland is dit verboden, in het buitenland worden meerdere vormen van hightech aangeboden. Over het succes van deze methoden en over de risico’s die ermee gepaard gaan, woedt dezer dagen menig discussie. PGD (Preimplantation Genetic Diagnosis) biedt van alle hightechmethoden de meeste kans op succes. PGD verloopt aanvankelijk als een normale IVFbehandeling: eitjes van de moeder worden buiten de baarmoeder bevrucht met het zaad van de vader. Dit levert een aantal embryo’s op. Bij PGD worden alleen de embryo’s van het gewenste geslacht teruggeplaatst in de baarmoeder. Kunstmatige bevruchting kan embryo’s van slechts één geslacht opleveren. Is dit niet het gewenste geslacht, dan kan de moeder ervoor kiezen de embryo’s niet te laten terugplaatsten. In dat geval worden de embryo’s vernietigd en waren de reis en ingreep voor niets. 22 Een jaar later Melanie (39) Heeft: een zoon (4) Is: zwanger van: een dochter Melanies man is boven bezig, in de slaapkamer van hun zoon. Hij verft de blauwe muren roze. Over vier weken is Melanie uitgerekend. Dan moet hun zoon naar een andere kamer. Melanie heeft iedereen verteld dat ze een meisje krijgt. ‘Komt door het dieet’, zou ze erbij willen zeggen. Ze durft het niet. Eén vriendin. Die weet het. Na een middag winkelen stelde Sascha voor een patatje te eten. Melanie kon niet doen of ze geen honger had. En opeens vertelde ze zomaar alles over Gender Consult en haar meisjeswens. ‘Aha’, zei Sascha. Nu belt ze nooit meer. En laatst, toen Melanie haar zag lopen, keek Sascha vlug de andere kant op. Melanie snapt het niet. Vrouwen hebben zo veel voorkeuren in het leven. Voor een bepaald huis, een bepaalde bank, bepaalde kleding. Waarom mogen ze geen voorkeur hebben voor een bepaalde baby? Niet dat ze haar dochter ooit iets over het dieet zal vertellen. Haar zoontje al helemaal niet. Ze is gek op hem, echt. En straks gaat hij denken dat hij niet gewenst was. Linda (40) Heeft: twee dochters (6 en 9) Heeft nu ook: een zoon (0) Tak, tak, baf! Linda staat al niet meer op. Ze weet: het geluid komt uit de box. Daar slaat haar zoon Tyler tegen de speelmobiel. Tegen de plastic wolk: baf. Tegen de eend: tak! Hij is al zo sterk. Leg je Tyler onder een dekentje, ligt hij binnen een uur aan de andere kant van de box, hoofd tegen de spijlen. Tegenwoordig stopt Linda hem dus maar in een slaapzak. Dat Tyler zo’n krachtig mannetje is, komt door het dieet. Linda weet het zeker en iedereen mag het weten. Ze heeft toch niets fouts gedaan? Ze wilde iets en dat heeft ze gekregen. Dat er mensen zijn die minder positief tegenover geslachtsbepaling staan, vindt ze raar. Iedere vrouw moet haar leven zelf kunnen bepalen, vindt ze, voor zichzelf kiezen, eigen keuzes maken. Soms wilde ze dat ze dat zelf ook eerder had gedaan. Háár leven werd pas echt leuk toen ze de kapperspraktijk verlaten had. Nu werkt ze als beveiliger. Conflictgebieden afzetten, orde handhaven, rennen, over hekken springen.In een team met alleen maar mannen. Niet dat ze vrouwen niet leuk vindt. Maar mannen zijn net iets stoerder. Heus, als Tyler later op balletles wil, dan brengt Linda hem er zó heen. Maar Tyler wil later niet op balletles, dat zag ze meteen. Tyler gaat later in bomen klimmen. En dan klimt Linda mee. Anne-Louise (38) Heeft: twee zoons (2 en 5) Wenst: een dochter Anne-Louise rijdt over vreemde Belgische wegen. Ze is op weg naar een arts; eentje die doet wat in Nederland niet mag. De Belgische arts zal bloedtests afnemen. En haar in contact brengen met een kliniek in Farah, Jordanië. Daar zijn ze gespecialiseerd in geslachtspecifieke IVF. Het ziekenhuis is groot, modern. En een retourtje Jordanië is goedkoper dan een reis naar Amerika. Ze mailt al weken met een vrouw van het forum, die een dochter kreeg dankzij de kliniek in Farah. Anne-Louise weet precies wat haar te wachten staat: Jordanië is zes uur vliegen. Na aankomst zal een taxi haar meteen naar de kliniek brengen voor een hormoneninjectie. Daarna gaat ze naar een hotel in Amman. Misschien het Radisson SAS; daar zitten de meeste gendertoeristen. De volgende dag neemt een vrouwelijke arts eitjes af, om ze kunstmatig te bevruchten met het sperma van haar man. Vijf dagen later plaatst de arts de embryo’s in de baarmoeder. Dat wil zeggen: alleen de embryo’s van het gekozen geslacht.
111
Daarna zal Anne-Louise drie dagen in bed blijven. En dan weer naar huis. Zwanger van een meisje. De behandeling kost 2.530 euro in totaal. Best duur. En heftig. Maar ja. Anne-Louise doet het ook niet zomaar. Ze heeft verschillende medisch-filosofische artikelen gelezen. ‘Preconception Gender Selection; Procreative liberty or collective responsibility’ is haar favoriet. ‘Het domein van de wet is niet het opleggen van moraal, maar het voorkomen dat anderen worden geschonden. Geslachtskeuze schendt niemand, en zou legaal moeten zijn’, stelt die. Daarmee probeert Anne-Louise haar plannen te vergoelijken. Tegenover haar man. Maar vooral tegenover zichzelf. Zij is rationeel, wetenschappelijk opgeleid. Soms denkt ze: dit past toch niet bij mij? Maar als ze straks weer thuis is, boekt ze toch echt die reis naar Farah. Voor Pasen, anders de kerstvakantie. Er is eigenlijk nog maar één probleem. Waar moeten haar zoontjes zo lang heen? Ze zou ze het liefst naar haar ouders brengen. Maar die weten niet van Farah. Dat vertelt Anne-Louise niemand. Want wat als het nou niet lukt? En ze toch weer een jongen krijgt? Dan weet iedereen dat ze eigenlijk iets anders wenste. Dan weet iedereen dat ze heeft gefaald. < Artikelen John Schoorl Dichter ver weg Poëzie; Reportage Nederlandse dichters on tour in de VS BYLINE: John Schoorl Door John Schoorl SECTION: V Opening; Blz. 2 LENGTH: 2158 woorden Dichter en verslaggever John Schoorl trok met een aantal andere dichters langs zalen in New York en omgeving. Hoe valt de Nederlandse poëzie overzee? Door John Schoorl Foto's An-Sofie Kesteleyn Ik sta in het spotlicht in het hoofdkwartier van het Amerikaanse poëziewezen in New York en ik kan de Hudson zien stromen. Ik zie door het raam het New Jersey van the Sopranos en Bruce Springsteen aan de overkant van het water liggen, en bijna het Vrijheidsbeeld. Achter het gebouw wordt de Freedom Tower gebouwd. Ik ben net aangekondigd door Wayne Miller, een hoogleraar uit Kansas, die een bloemlezing heeft gemaakt van nieuwe Europese poëzie en als hoofdredacteur van literair tijdschrift Pleiades een Holland-special gaat maken. Bij de ingang van de Poets House, zoals dit hoofdkwartier van het Amerikaanse poëziewezen heet, hangt een bord met de mededeling dat er niet meer dan 393 mensen mogen worden toegelaten, anders wordt het bar gevaarlijk. Ik kijk de zaal in en zie geen gevaar: er zitten twaalf mensen. Een meisje met een slordig kapsel en een Beatlesshirt loopt weg de teller staat opeens op elf een oudere man begint te gapen. Zet je schrap, dat is wat ik denk. Denk aan jazzcats die in halflege cafés spelen omdat ze moeten spelen. Blazen moet je, en niet tobben. Boven mijn gedicht staat Blind Bier, waar ik nu Blind Beer van maak. Ik leg uit dat het bier is waar geen leven meer in zit, en dat het een eerbetoon is aan mijn overleden vader, bierhandelaar/cafébaas in ruste. Er wordt geklapt voor mijn vader en de poëzie.
112
Het meisje met het Beatles-shirt is weer binnen. Ik denk aan mijn vader, en aan zijn kennis van het Amerikaanse poëziewezen die hij niet had. Over zijn opleidingsniveau had hij altijd een vast statement: 'Ik moest van de lagere school af omdat ik me niet wilde scheren.' Ik lees langzaam luidkeels voor en kijk af en toe de zaal in, naar mensen die, zo zou later blijken, allemaal een echte reden hadden om te komen, die hier kwamen om echt te luisteren. Zoals die dichter met de goatie die nog in Nederland had voorgedragen, en de vrouw die met haar man in Amsterdam had gewoond, waar hij zijn schilderijen had geëxposeerd. Een moeder met een puberende gothicdochter die zelf alleen over de dood wil dichten. De cultureel attaché van de Nederlandse ambassade, samen met zijn dichtende vrouw. Een ouwe verslaggever met een zuurkoolbaard die zich later tot me zou wenden met de vraag of de Volkskrant nog een prachtig geschreven profiel nodig heeft van een Palestijnse dichter met een missie. Een onbewogen meisje van een Frans literair tijdschrift die achteraf Erik Jan Harmens contracteerde, net als later een Amerikaanse literair agent zou doen. En dan is er nog Betty Neals die zomaar in de zaal zit, een zwarte oudere vrouw met zachte ogen, een jazzy stem. Ze maakt zich bekend als de vrouw die in de seventies voor de legendarische jazzmuzikant Roland Rashaan Kirk de poëzie schreef van Theme for the Eulipions, die ze op plaat ook zelf voordroeg Wikipedia zegt: ja, een echte jazzpoetry-legend. How did I get there? The Talking Heads zongen het, in Once in a Lifetime. Hoe in hemelsnaam ben ik hier terechtgekomen, hier op deze plek? En is het nog niet gedaan, met deze performance in het hoofdkwartier van het Amerikaanse poëziewezen, want hierna komt Pittsburgh met vele optredens passend binnen het Dutch Festival, en een gig in the Netherlands Club in New York en gaan we nog naar het Ledig House, een kunstenaarskolonie in de bossen. Lucas Hirsch hij deed het en bedacht het. Hij vond het weer eens tijd worden, deze voormalige skater met zijn armen vol tattoos en een Greenwich Villagefolkie-pet op; dichter, Amerikanist en bankmedewerker. Dertig jaar geleden stapte een gezelschap Nederlandse dichters, onder wie Simon Vinkenoog, Jules Deelder en Hans Plomp, al blowend op het vliegtuig naar Amerika voor een tour. Kleine Revoluties, zo heet de stichting van Hirsch en Jessica Kroskinski. Dingen doen en bedenken die eigenlijk onmogelijk lijken, maar ze toch doen, en zo een kleine revolutie in gang zetten. Want dat is wat de poëzie nodig heeft. Hirsch, die zelf al veelvuldig in Amerika optrad, regelde het, en niet zomaar. Het Amerikaanse volk moest maar eens een inkijkje krijgen in het uitwaaierende Nederlandse poëzielandschap, in de vooruitstrevende positie van onze dichters, wereldwijd. Ja, grote woorden, maar fok it, zegt Hirsch. Wie zit er nou op ons te wachten nee, ze zitten juist op ons te wachten. Op ons, vijf Nederlandse dichters. Zo zijn we aan een tafel in het Deutsches Haus op het terrein van de Colombia University terug te vinden. Er schuift een meisje aan bij de tafel, een studente Nederlands, en nog eentje, en nog een jongen en dat bij elke dichter. Ze hebben vellen in hun handen met driftige krabbels. Ze willen weten wat ik bedoel, bijna bij elke zin, en houden vast. Wat bedoel ik met het gedicht Keukentafel, ze denken dat het gaat over de bekrompen wereld van
113
de keukentafel, dat de keukentafel de moeizame oost-west-verhoudingen duidt ja wat bedoel ik eigenlijk? Gewoon een keukentafel, met een paar vrienden eraan, pratend. De teleurstelling op de studentengezichten is groter dan een keukentafel. Dan zitten vier dudes om me heen, baseballpetjes andersom, giegelend om mijn muziekpoëzie over the Roots of over Tom Waits. Hey man, zegt opeens de snelste prater, ken je Singer Bob? Je weet wel, die gozer uit Nederland. Deze is toch heel beroemd bij jullie, die Singer Bob? Hij pakt zijn iPhone, en toont een foto van Singer Bob: een dikke blonde versie van Dreetje Hazes. Do you Dutch really like this? Hihihihi, ze doen het alle vier. De zaal van het Deutsche Haus is vol als Lucas Hirsch de zaak op scherp zet: Nederland is een land waar je in een voetbalstadion mag zeggen dat joden vergast moeten worden, omdat het sport is. Boem! Hélène Gelèns praat zacht, bijna fluisterend, maar het publiek lijkt in haar mond te willen klimmen, wanneer ze als een jazzpianist bijna improviserend een klok imiteert, bijgestaan door twee stemmen. De sjamanistische intense poëzievoordracht van Erik Jan Harmens, de eerste slampoetrykampioen van Nederland, die met het woord kuttraan het Amerikaanse luchtruim verrijkt. Joost Zwagerman die fotografe Rineke Dijkstra en de 17de-eeuwse Nederlandse kunst in gedichten uitstrooit, en dat de hele tour lang zou doen, en zo op meeslepende manier kunst en poëzie vastketent. PPP Ik sta in de bibliotheek in Pittsburgh, en de zaal stroomt vol. Aan de overkant zie ik een Pizza Hut en de Kentucky Fried Chicken, en iets verderop komen drie rivieren bij elkaar en ligt het stadion van de Pittsburgh Pirates. Volgens barman George van de Café Monterey in Montereystreet een nachtmerrie van een club, hij heeft gelijk, zeker rond sluitingstijd. Henri Reese zit in de hoek, met een laptop op zijn schoot. Hij is een voormalige topman van een marketingbedrijf met vijfduizend werknemers die op een dag de boel verkocht, en nu mijn dj van de avond is. Bij elk muziekgedicht laat hij glunderend tien seconden muziek horen. In een steeg aan de duistere kant van Pittsburgh Sampsonia Way heeft Henri samen met zijn vrouw 'a little funky place' gecreëerd, hun City of Asylum, waar wij zijn ondergebracht. Hier zijn houses of poems neergezet, voormalige krotten die opgelapt werden tot schuiladressen voor dichters en schrijvers van over de wereld. Uit dank kalkte de Chinese dichter Huang Xiang een gedicht op de gevel van het huis, net als de Nigeriaanse grootheid Wole Soyinka een gedicht aan een huis wijdde. Op een ander onderkomen staat in grote letters Just Be Good, en een grote gekleurde veiligheidsspeld, verwijzend naar de Pittsburghse zwerver die iedereen in de stad een veiligheidsspeld toestopte en ze vermaande toch zich vooral goed te gedragen. Dat de steeg nooit zijn ruigheid verloor, en niet alleen een zoemplaats is voor dichters, bleek wel uit de schietpartij, drie jaar geleden. Toen werd om de hoek een postbode neergeschoten, en kon een voor politiek geweld gevluchte dichter uit El Salvador een spervuur van drugshandelaren net ontwijken.
114
Henri Reese wil alles met zijn project aan elkaar knopen: poëzie, rechtvaardigheid, beeldende kunst, gemeenschapszin, jazz, betrokkenheid bij de wereld en goed eten. Onder het motto: we are gonna conquer we gaan veroveren. Nu op deze avond zijn Gelèns, Zwagerman, Harmens en Hirsch ieder afzonderlijk in huiskamers aan het voordragen, bijgestaan door muzikanten. Wow hangt in de lucht als ik in de door zes tl-buizen verlichte bibliotheek om me heen kijk in de volgepakte zaal. Een gezin uit Culemborg is aangeschoven. De man is door Philips in deze contreien geplaatst en zijn vrouw en twee zoontjes heeft hij meegenomen. Iets verderop zit de beroemdste dichter van Pittsburgh, de 71-jarige Toi Derriotte te glimmen. En er is een blonde vrouw die je niks hoeft te vertellen over Nederland, want ze was twee jaar geleden twee maanden lang bij haar in Kerkrade gestationeerde broer. Een damesleesclub is bijna in zijn geheel komen opdagen. Ze kijken naar het 45-toerenplaatje dat ik ze toon, om uit te leggen wat een uitloopgroef is, en dat daar soms geheime boodschappen in werden achtergelaten, en dat ik daar een hele bundel over heb gemaakt: over boodschappen in de vorm van gedichten in de Uitloopgroef. Flashhhh. Als het klaar is, duwt Henry me in zijn familieauto, op weg naar de Allegheny Unitarian Universalist Church, een kerk waar je ook je fiets kunt laten zegenen. Het is in een straat met Victoriaanse knotsekneuzen huizen waar Hitchcock graag Psycho had opgenomen, waar sjieke hoerenkotten het ideale onderkomen zouden zijn. Alle literaire woonkamers zijn leeggelopen, hier is het eindspel, in deze met honderden mensen gevulde kerk, en mogen we nog een keer voorlezen, en wordt er wederom muziek gespeeld. Een Argentijnse zangeres, die even daarvoor Astor Piazolla's Adios Noninos zingt , zonder daarbij de traan van Máxima in het vizier te hebben, duwt a capella een gedicht van Harmens zomaar de wolken in. PPP Ik ben op een highschool in Pittsburgh, aangegaapt door een stelletje brugpiepers, die begaan zijn met creative writing. Later zouden we op de ruimhartig gelambriseerde zaal in een gebouw van de universiteit van Chatham voordragen, dat ligt op een terrein dat oogt als een gemeente in het Gooi. Er ligt een door de lerares gemaakte bundel met daarin onze gedichten. Een dikkige zwarte jongen, in een te ruim shirt, en een te ruime broek, had daar wat over te zeggen, zij het dat hij dat eerst niet durfde. Hij had gezien dat ik een gedicht had gemaakt over het nummer The Seed 2.0 van the Roots, dat vooral gaat over drummer Questlove, en zijn funky Afro, en zijn krankzinnig gevoel voor ritme Hij heet dus Ahmir Ahmir Allen, de jongen, dezelfde voornaam als de drummer die eigenlijk Ahmir Thompson heet. Die vernoeming was een idee geweest van zijn moeder, die hij als een soort groupie van the Roots beschrijft. En zijn vader, wat vond die ervan? Dat weet hij niet, zoals hij ook niet weet van welke muziek zijn vader houdt. Zijn vader woont ergens anders.
115
Als na de dichters de klas ook het podium mag pakken, overwint Ahmir zijn schroom. Sloffend loopt hij naar voren, hij krabt op zijn hoofd en leest langzaam voor, een gedicht geïnspireerd op een landschap van Pieter Brueghel. I hear a drip. I hear more Drips. I go insane Because I can't stop Hearing drips. Hij sloft terug naar zijn plaats, en schudt zijn hoofd. Onder de tafel balt hij zijn vuisten, alsof hij niet kan geloven dat hij het echt gedaan heeft, een gedicht voorgedragen. Bij het verlaten van de klas vertelt hij dat het fijn is dat zijn vader sinds kort conciërge is geworden op school: hij doet er repareerklussen en maakt schoon. Zo ziet hij zijn vader nu bijna elke dag. En ja, hij zou graag een dichter willen worden. Dan kom je tenminste nog eens ergens. Reportage De stille dood van een buurvrouw ROTTERDAM Tien jaar lag ze dood in huis, Bep de Bruin. Buurman Jan was blij met zo'n stille buur. Vroeger woonde hij naast een onrustig, groot en buitengewoon lawaaiig gezin VAN ONZE VERSLAGGEVER JOHN SCHOORL 'Kom, dan gaan we achter kijken!' Miguel uit Gambia zet zijn baseballpet steviger op zijn zojuist klaargestoomde dreadlocks, en loopt naar de achterdeur van Stone Love, 'African and Caribean Hair Specialíst'. Wat aan de voorkant zichtbaar is, is ook aan de achterkant te zien van de bovenverdieping waar Bep de Bruin tien jaar dood lag: dichte kunststoframen, en nauwgezet gesloten grauwe gordijnen. Een gezette achterbuurman, met in de hand een halve liter ochtendbier, maakt een gebaar alsof hij geen idee heeft welke verschrikkelijke ontdekking een week geleden in de Brancobuurt werd gedaan. 'Dat bedoel ik nou', zegt Miguel, als hij terugkomt in de kapperszaak. 'Die man weet van niks. Iedereen in dit land is met zichzelf bezig.' En hij staat daar niet alleen in, want Kobe uit Ghana weet dat Nederland 'een anti-sociaal land is, waar hij als Afrikaan is verdwaald. 'Stressen hier de mensen, man. Ze willen altijd maar geld, dat is alles', zegt hij zwaaiend met zijn armen. 'Ze laten iedereen verrekken, gewoon doodvallen. Dat gebeurt gewoon. No respect.' Stone Love is maar één deur verder in de Jan Porcellistraat, waar Bep de Bruin werd gevonden. Maar de cliëntèle van de kapsalon klampt zich vast aan de veronderstelling dat buiten deze door dreadlocks geregeerde biotoop alles anders is. Alsof zij met hun ruimteschip tijdelijk op een andere planeet bivakkeren. Zes maanden geleden begon Jermaine uit Jamaica hier zijn zaak, waar eerst een Turkse groenteboer zat. De 'islandvibe' die hij hier in Rotterdam-West wilde vasthouden, die hij aan zijn klanten wilde meegeven, is hij deze week helemaal kwijt. Hij is verdrietig, en kan niet begrijpen dat zoiets gebeurt. 'Als je in Jamaica een dag je buurvrouw niet ziet, ga je kijken. Tien jaar man! Tien jaar keek niemand naar haar om. Dat is toch niet normaal.
116
Wat is dit voor land! Of ik er zelf wat aan kan doen? Wat dan man? Ik kan het niet veranderen, zo zit ik niet in elkaar.' Heftige hectiek Het is stil in de Jan Porcellistraat, na een week lang heftige hectiek, waarbij buurtbewoners en hulpverleners, en eigenlijk ook de burgemeester, en zelfs het hele land, zich afvroegen hoe dit toch heeft kunnen gebeuren. Hoe is het mogelijk dat in een stad als Rotterdam, een mens tien jaar dood op een matras in de kamer ligt, onopgemerkt, totaal genegeerd. Drie weken lang werden hier de gasleidingen verlegd, en bewoners werd verteld dat de bouwvakkers ook binnen moesten zijn. Toen er op het adres van 'BD de Bruin' geen reactie kwam, na herhaalde waarschuwingen, werd de politie erbij gehaald, vorige week donderdag. De voordeur gaf niet mee, door de achter de deur opgehoopte berg ongeopende post. Op een matrasje vonden agenten het gemummificeerde lichaam van Bep de Bruin, op 74-jarige leeftijd gestorven aan een natuurlijke dood, tien jaar geleden. Bedekt met een groen zeil werd ze nog dezelfde dag met een brancard uit haar woning getild. Een antwoord op het hoe en waarom bleef uit, ook de afgelopen week op een door instanties georganiseerde en matig bezochte bijeenkomst in een zaaltje in het Carré College. Daar waren de hulpverleners zwaar in de meerderheid: zeven bewoners op achttien functionarissen, zoals 'de buurtambassadeur' en 'de stadsmarinier', beiden in Rotterdam bedacht voor 'veiligheid en sociale cohesie'. Buurvrouw Martine Everts was daar, en hoorde hoe er werd gesproken over hoe dit in de toekomst kan worden verkomen - moeizaam dus, zo leek het. Koken en eten met eenzame ouderen? Een vaste belronde? Als je een systeem ervoor moet bedenken, werkt het niet, zei Martine Everts daar. Wat ze tijdens de bijeenkomst ook vernam was dat de gemeente Rotterdam nu op een rijtje ging zetten wie allemaal op de hoogte waren van het bestaan van de vrouw, en wat ze hadden kunnen doen. Feit was dat haar huur en energierekening automatisch werden betaald, en dat de bankrekening automatisch werd gevoed met haar AOW-uitkering. De verstrekker daarvan, de Sociale Verzekeringsbank, liet subiet weten dat het tien jaar lang opgehoopte, onaangetaste bedrag, 120.000 euro, wordt teruggevorderd. Wie dood is, heeft geen recht op AOW. De hulpverleners vertelden ook dat de familie van Bep de Bruin nu vooral met rust wil worden gelaten, en dat ze zelf de uitvaart, in alle beslotenheid, voor hun rekening nemen. Met de familie wordt met name de enige 68-jarige dochter bedoeld. Die reisde de dag na de vondst naar het huis van haar moeder, nadat ze op het NOS-Journaal de woning had herkend. Op de stoep stuitte ze op een verslaggever van het Algemeen Dagblad, en daar kreeg Bep de Bruin een gezicht, maar vooral een zwaar te dragen levensgeschiedenis. De dochter vertelde - onder een gefingeerde naam - over de moeilijke relatie die ze met haar moeder had. Het in Indonesië in de Tweede Wereldoorlog opgelopen oorlogstrauma, en het feit dat ze eind jaren veertig, ten tijde van de Politionele Acties, op zestienjarige leeftijd ongewenst zwanger was geworden, waren voor de moeizame verhouding bepalend geweest. 'Ze wilde mij niet zien' De dochter had haar vader nooit gekend, en zij was niet de dochter die ze had gewild. Elke poging om de relatie te verbeteren, liep op niks uit. De dochter ging terug naar Brabant, en haar moeder lachte vriendelijk naar de
117
buren en sloot zich op, achter gesloten deuren en gordijnen. 'Ik heb wel een triest gevoel. Maar wat had ik kunnen doen? Ze wilde mij niet zien.' Onder Bep de Bruin woont nog steeds Jan Poldner (75). Even wil hij iets vertellen, want hij moet snel terug aan de zuurstoftank. Ze was een stille eenling, net als hij, en hij was blij geweest dat hij een buur had gehad die geen lawaai maakte. Voordat hij in de Jan Porcellistraat woonde, grensde zijn woning aan een onrustig, groot en buitengewoon lawaaiig gezin. In het jaar 2002 had hij haar geholpen, met de omwisseling van gulden in euro's. 'Dat was in de winter', zegt Poldner. 'Ze was uitgegleden in de sneeuw en zag er pimpelpaars uit. Ze durfde toen de deur niet uit, en vroeg of ik haar wilde helpen. Dat doe je dan maar, dan heb je effe contact.' In Stone Love zijn de kapperstoelen leeg, Kobe uit Ghana en Miquel uit Gambia staan op straat, alleen Jermaine uit Jamaica is achtergebleven, en R. Kelly zingt She's got that vibe. 'Geen liefde', zegt Jermaine. 'Een leven zonder liefde dat kan hier, dat is een Nederlands ding. Dit met die vrouw gaat hier nog veel vaker gebeuren. Zo is het systeem, weet je. 'Geef me je money', zeggen ze, 'En fuck you.' Jermaine, kapper : Als je in Jamaica een dag je buurvrouw niet ziet, ga je kijken
Heup doet leven BYLINE: JOHN SCHOORL SECTION: Magazine Reportage LENGTH: 2622 woorden Volkskrant-verslaggever John Schoorl is met zijn 52 jaar niet bepaald een doorsneeheup-patiënt. Bovendien is hij nogal nieuwsgierig. Dus gaat hij op zoek naar wat er is gebeurd met zijn versleten heup. Er rijdt een dikke man op een brommer voorbij, terwijl de vriezer wordt geopend en 280 potjes met afgezaagde heupkoppen zijn te zien. Tenminste, die zou je kunnen zien, maar door de lage temperatuur (minus 80 graden Celsius) zijn de heupkoppen onherkenbaar en kunnen het ook brokken Saksische leverworst of hondenkluiven zijn. Namen staan er niet op de bakjes en ook geen selfies van de oorspronkelijke eigenaren, wel onleesbare serienummers. En wat ook zeker is, is dat in deze vriezer heupkoppen liggen van nog levende donoren, LD heet dat, Living Donor. Deze heupkoppen zijn afkomstig van mensen die jarenlang heupklachten hadden en die onlangs een kunstheup hebben gekregen. De andere zestien vriezers in deze ruimte op een Leids bedrijventerrein zijn gevuld met allerhande botten en weefsels van dode donoren. Dit hier is de botbank van stichting Bislife, een van 's lands grootste inzamelaars van heupkoppen. Tweeëntwintig ziekenhuizen leveren de botten in voor een tweede leven, zoals de naam Bislife al doet vermoeden. In Nederland hebben nog 25 botbanken een vergunning tot bewaren, waaronder Sanquin, ook een grote, en vooral bekend als bloedbank. Van binnen kun je naar buiten kijken, waar de populieren met de wind meewaaien en een Volvo-bestuurder aan het hannessen is met inparkeren. Van buiten zie je geen vriezers of medewerkers aan het werk. In de hoek staat een draagbare radio, daar neergezet om de stilte tijdens het werk te doorbreken. Stel je toch
118
eens voor dat Hips don't lie van Shakira en Wyclef Jean hier is te horen, terwijl de vriezer wordt bijgevuld. I'm on tonight, my hips don't lie And I'm starting to feel you boy Nog nooit had Marja van Wijk, 'Verantwoordelijk Persoon' (haar wettelijke functienaam, en zo heet het echt) bij Bislife deze ruimte met vriezers voor een buitenstaander geopend, zegt ze. Niemand heeft het haar simpelweg ooit gevraagd; ik was de eerste die haar benaderde. 'Geachte mevrouw Van Wijk, Ik ben op zoek naar mijn heup, of beter gezegd, mijn heupkop. U krijgt er meer dan 2.000 per jaar. Dat weet ik. In Nederland worden 3.500 heupkoppen gedoneerd. Ik ben op zoek naar de mijne, kunt u me helpen bij mijn zoektocht. Waar is mijn heup gebleven?' Ik lig in een ziekenhuisbed en tegenover me eet de zus van kamergenote Willy een zak kroketten leeg die ze wegspoelt met chocomel. Willy is getrouwd met Henkie, en Henkie zit in een scootmobiel. Dat komt omdat hij tijdens het uitbenen in een abattoir een mes liet vallen op zijn voet en zijn twee tenen sneuvelden. Ik heb een nieuwe linkerheup en vanaf de zevende verdieping van het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis in Amsterdam kan ik de Rembrandttoren zien en mijn vroegere werkplek, het oude Volkskrant-gebouw. Ik ben een van de 25 duizend Nederlanders die dit jaar een nieuwe heup heeft gekregen, in een van de 98 ziekenhuizen waar het wordt gefikst, door een van de achthonderd orthopeden. Werden er in 1980 nog 6.750 nieuwe heupen ingezet, nu zitten we op het vierdubbele, en verwacht wordt dat de komende dertig jaar heupslijtage flink zal toenemen, onder meer door overgewicht. Een heupoperatie kost bijna 10 duizend euro, dus op jaarbasis gaat er 260 miljoen euro om aan nieuwe heupen, en dat bedrag stijgt. Mijn nieuwe heup zat er al een tijd aan te komen, het was onvermijdelijk, al pas ik niet in het plaatje van de gemiddelde heuppatiënt: een 70-jarige vrouw. Reeds op een röntgenfoto uit 2006 was goed te zien dat de boel versleten was en dat het beter was de voetballoopbaan subiet te beëindigen. Het was botsend bot op bot, met gaten erin, en aan de zijkant zaten merkwaardige uitstulpsels. Het leverde behalve sluimerend gemor in ieder geval een gedicht op, verwijzend naar mijn muzikale huisvriend, Elvis the Pelvis, de man die de heup muzikaal op de kaart zette. Don't Be Cruel Attentie! Attentie! Een radiologiebericht! Beiderzijds in de heupgewrichten Duidelijke gewrichtsspleetversmalling, Met name mediaal en beginnende afplatting
119
Van de heupkop met beiderzijds Beginnende haakvorming aan de heupkoppen, Links meer dan rechts. Mijn pelvis, ja echt Elvis, heeft Een beperkte endorotatie. Het schudden Is wreed geworden. Ik lig in het ziekenhuisbed en het bed wordt ready gemaakt, ready for take-off. Sjezend door de ziekenhuisgangen ga ik op weg naar de röntgenafdeling om te kijken of deze nieuwe glimmende heup, de Alloclassic met een roze keramische bol Biolox in een Allofitkom, gemaakt door de Amerikaanse heupenmoloch Zimmer, goed op zijn plek zit. Restafval, staat er met grote letters op de groene bak, om de hoek bij de röntgenafdeling. Wat zou daar in liggen? Leeggeschepte blikken erwtensoep? Niet opgegeten roze koeken? Medisch afval, wellicht, probeer je er maar geen voorstelling van te maken als het gaat om menselijke resten. Zou mijn heup daar in terecht zijn gekomen? Gewoon in een bak, huppetee weg ermee? Of nee, dat kan niet, ik heb een week voor de operatie een heupkopdonatieformulier ingevuld. Ik sta de heupkop af, voor hergebruik, me niet realiserend wat dat hergebruik zou kunnen zijn. Ik neem niet aan dat mijn aangevreten heupkop een Somalisch supermodel verder moet perfectioneren of een arme moeder in Azerbeidzjan eindelijk van haar pijn verlost, of een kromgetrokken boer in Surhuisterveen. Maar waar komt de heup terecht? Rudolf Poolman zit op zijn rode Brompton-vouwfiets en heeft een fietshelm op. Hij fietst van zijn huis in Aerdenhout naar het station in de buurt en dan van Amsterdam CS naar het OLVG, waar de 43-jarige orthopeed vandaag een heupoperatie moet verrichten - de mijne. Vier doet hij er per week, zeg maar zo'n 160 per jaar, en dat komt opgeteld uit op pak 'm beet 1.600 heupen die hij heeft gedaan gedurende zijn loopbaan. Poolman vindt heupen leuk om te doen, vanwege het directe resultaat. Er is een probleem en er is een oplossing. Een nieuwe heup erin zetten is een positief vak met vrolijkmakende kenmerken. Een mens met klachten wordt een mens zonder klachten. En daar komt nog bij dat het iets is dat je met je handen kunt doen. Zijn vader leerde hem timmeren en bij de studentenroeivereniging was hij de materiaalman. Het ambachtelijke dat bij orthopedie hoort, spreekt hem aan.
120
Hij is opgeleid door René Marti, de Zwitserse orthopeed die herhaaldelijk de enkel van Marco van Basten opereerde. Poolman heeft een goede reputatie, zoals dat heet in de medische wereld. Hij laat zich niet gek maken door modegrillen in zijn vakgebied. Omdat hij veel specialisten in opleiding begeleidt, denkt hij veel na over zijn vak, hetgeen hem scherp houdt. Twee weken voor deze operatie heeft hij overleg gehad met zijn team. Ze wisten dat het een relatief jonge patiënt betrof die hij zelf drie keer had ontmoet. Het strijdplan was zo klaar. Heel simpel eigenlijk: het moest een posterolaterale operatie worden, waarbij de heup vanaf de achterzijde werd benaderd, onder de bilspier door. Door de huid heen wordt de speklaag geopend, een spier opengespleten en de spieren (exorotatoren) en kapsel achter de heup losgemaakt. Poolman ging achter twee computerschermen zitten en het softwareprogramma van Agfa Orthopaedic Tools hielp hem de komende operatie digitaal te visualiseren. Je kon het vergelijken met het samenstellen van je IKEA-keuken, zegt hij. Kastje hier, kastje daar, kleurtje erop, daar de ijskast en daar de vaatwasser. Zo deed hij het ook met de heup, en hij sleepte de Alloclassic en Allofit al in de röntgenfoto, na de heupkop digitaal te hebben verwijderd. Met twee muisklikken was het gebeurd, en hij trok ook nog een lijn van de linker- naar de rechterheup om er zeker van te zijn dat ook digitaal de lengte van de benen gelijk bleef. De nieuwe heup van geruwd titanium is ongecementeerd: niet vastgelijmd, want de patiënt is jonger dan 55 jaar. De patiënt hoeft ook niet te vrezen dat hij de metaal-op-metaal-prothese krijgt, ook wel de horrorheup genoemd. Vier jaar geleden bleek dat deze heupen met een grote metalen kop en kom grote problemen opleveren. Door de wrijving kunnen minuscule metaaldeeltjes loslaten en in het lichaam terechtkomen. De firma Depuy deed zelfs een recall in 2010: 93 duizend kunstheupen van deze Amerikaanse prothese-reus moesten terug naar de fabrikant. Lekker dan, want het gaat niet om kinderschoentjes die je moet inleveren omdat de sluiting niet deugt. Nog steeds zijn in Nederland driehonderdvijftig heuppatiënten aan het procederen, onder aanvoering van advocaat Joël van der Goen. Poolman heeft deze protheses in zijn ziekenhuis nooit geplaatst, wel doet hij nu de nodige revisies. Slechte oude eruit, goede nieuwe erin. In de operatiekamer zijn behalve de patiënt nog zeven mensen aanwezig. De heupkop eraf zagen is een klusje van niks. Tien minuten met een elektrische zaag, een soort decoupeerzaag, en de 54 mm brede heupkop ligt eraf. Met een frees worden de randen van de heupkom geëgaliseerd, tot de goede maat. Daarna stelt Poolman het bovenbeen in de juiste stand en dan gaat, na een proefpasserij, de nieuwe heup erin. Ingepakt in een gaasje wordt de oude heupkop door de OK-assistent in een steriel containertje gelegd, en daarna in de koelkast. De heupkop moet beschikbaar blijven, want voor hetzelfde geld is er bot nodig om hier en daar de nieuwe heup op te vullen. In dat geval wordt de heupkop door de Spieringsmolen - denk aan een gehaktmolen - gehaald en wordt een portie botchips vermengd tot een botvulmiddel, een soort tapenade, in het eigen lichaam teruggestopt. Na anderhalf uur in de operatiekamer en een uur opereren, ben ik, patiënt 0436870, klaar. Mijn heupkop ligt in de koelkast en heeft een nummer gekregen, LD33191. Daarbij in een soort tupperwarebakje: buisjes
121
bloed, botkweek, vragenlijst en toestemmingsformulier. Mijn heupkop gaat de wijde wereld in, de reis kan beginnen. Aan het einde van de dag weet een chauffeur van JBM Koeriers wat hem te doen staat. De afdeling Tissue Services van Bislife is gebeld door een operatie-assistent van het OLVG dat de heupkoppenoogst van die dag kan worden opgehaald. Samen met nog twee heupkoppen, verpakt in dozen, gaat mijn heupkop in een heupkopkit in de gekoelde auto. Veertig minuten later zet de chauffeur de doos met heupkoppen in een roestvrijstalen koelkast onder de trap bij Bislife in Leiden. De volgende dag wordt de doos opengemaakt en wordt alles gecontroleerd en uitgezet. Een bloedtestbedrijf test het bloed op overdraagbare infectieziekten, het microbiologisch lab bekijkt de botkweek op bacteriën en de heupkop gaat in de vriezer, in quarantaine. Als alle testen zijn gedaan, is de heupkop klaar voor zijn nieuwe leven. Niet dat een heupkop in zijn nieuwe leven terugkeert als heupkop. Dat gaat natuurlijk niet, met een slechte. Een chirurg krijgt de hele kop tot zijn beschikking en gebruikt wat hij nodig heeft. Hij kan hem verzagen, er wat van afkrabbelen of vermalen tot botchips, soms croutons genoemd. Mijn heupkop kan terugkeren in iemands kaak, bekken, knie, of rug. Een bij Bislife aangesloten ziekenhuis hoeft maar te bellen en de heupkop is onderweg, in bevroren toestand, liggend op droogijs. Eén heupkop mag overigens niet terugkeren in meerdere mensen. Dat heeft te maken met de traceerbaarheid: het is niet de bedoeling dat overal een beetje van mij terechtkomt en men het zicht verliest op waar ik als transplantaat ben terechtgekomen. Wie uiteindelijk de gelukkige ontvanger is van mijn heupkop, is geheim. Marja van Wijk van Bislife wil een poging wagen en intern informeren of ze hierbij een rol kan spelen. Ze mag niks zeggen over degene die mijn heupkop heeft ontvangen, maar ze kan wel eens navraag doen. Ze gaat op zoek, het blijkt te achterhalen, daar komt het op neer, ik hoor er nog van. Het kan nog een mooie ontmoeting worden, zo stel ik me dat voor. Hallo, ik ben de voormalige eigenaar van de heupkop die u nu vermalen in uw linkerkaak hebt. En, beval ik? De vriezer met 280 potjes met afgezaagde heupkoppen in doosjes gaat dicht en Van Wijk steekt over naar het hoofdgebouw van Bislife. Gezeten aan een vergadertafel komt daar het dossier LD33191 tevoorschijn. Ze heeft slecht nieuws, in het licht van de intermenselijke reis die mijn onderdeel zou gaan maken: heupkop afgekeurd, zo luidt de keiharde en niet te betwisten conclusie. Afgekeurd? Hoezo? Van Wijk kan het niet anders zeggen. Op de patiëntenformulieren staan mijn handtekening en die van orthopedisch chirurg Rudolf Poolman. Maar waar nu te lezen is 'plak hier het etiket met donornummer', had dus het etiket met donornummer moeten worden geplakt, in tweevoud, en had niet een gapende leegte zichtbaar mogen zijn. In de operatiekamer is iemand die etiketten vergeten, waardoor de donatie niet meer telt. Een medisch-administratieve misser, dus. En dan wordt bij Bislife de heup ongevraagd uitgezwaaid. Vergeet ook niet dat de heupkop voor de Leidse stichting een waarde vertegenwoordigt van bijna 500 euro, dus het is ook nog weggegooid geld, ook voor
122
Bislife. Maar er wordt geen enkel risico genomen. Mijn heupkop is dus in een blauwe rolemmer met geel deksel terechtgekomen, samen met andere heupkoppen waar wat mee is. Etiket vergeten. Administratiemisser. Afgekeurd. Rol-emmer. Mooie boel. Daar gaat mijn magische ontmoeting in een vinexlocatie, waar ik onder een carport geknuffeld wordt door een vrouw van middelbare leeftijd die haar instabiele bekken door een beetje mij stabieler zag worden. Geen afspraak in een wegrestaurant met een gevierde meubelretailer, met internationale, vooral Aziatische vertakkingen, die zijn zeer pijnlijke gat in zijn kaak door mijn donatie succesvol opgevuld zag worden. Weggemieterd, gewoon weggemieterd. Ik open de deksel van de emmer en zie dat deze dag veel heupkoppen het niet hebben gehaald. Van de 2.300 stuks per jaar sneuvelen er zeker 300, om tal van redenen. Nog dezelfde dag dat mijn heupkop medisch afval is geworden, haalt een vrachtwagen van de Van Vliet Groep uit Nieuwegein, onderdeel van het grootste Europese beurs-genoteerde afvalbedrijf Shanks, 'm op. Al het ziekenhuisafval zamelen ze daar in, op het terrein in Nieuwegein, in plastic vaten van 60 liter. Met 23 vaten van ziekenhuizen uit Groningen of Nijmegen belandt dat afval in een container, en dan is daar de rit naar de laatste halte: Zavin in Dordrecht. Zavin staat voor Ziekenhuis Afval Verwerkings Installatie Nederland en is het enige bedrijf in Nederland waar ziekenhuisafval wordt verwerkt. De installatie is zeven dagen per week, 24 uur per dag in bedrijf en wordt gerund volgens een vijfploegensysteem, met ploegen bestaande uit drie man. De heupkop in het plastic vat wordt, samen met zeven andere vaten, op de lopende band gezet om langzaam maar zeker in de oven terecht te komen. Daar gaat de fik erin, op 800 graden, en de heupkop eindigt als koolstof. Wat wel mooi is, is dat Zavin een zo hoog mogelijk rendement aan energieterugwinning nastreeft: het ziekenhuisafval levert stroom op. Mijn brandende heupkop geeft elektriciteit om zeg maar vijf minuten met een leeslamp door Moby Dick te bladeren. Of om met de op de smeulende heupkop gewonnen stroom precies Hips don't lie van Shakira en Wyclef Jean te kunnen afspelen, in 3 minuten en 38 seconden.
123
I'm on tonight, my hips don't lie And I'm starting to feel you boy Come on let's go, real slow Baby, like this is perfecto Heupen liegen niet. Dag heupkop.
Op audiëntie bij de vagina- koning BYLINE: JOHN SCHOORL SECTION: Magazine Reportage LENGTH: 3925 woorden De vagina's van Dr. Preecha zijn wereldberoemd. De Thaise plastisch chirurg is een autoriteit op het gebied van transseksuele chirurgie. 'Hij is onze nieuwe vader, hij heeft ons opnieuw op aarde gebracht. 'Thank you daddy, thank you daddy.' Met de handen op zijn rug loopt Dr. Preecha goedgeluimd de operatiekamer in van het Piyavate Hospital in Bangkok. De grote Israëliër die een vrouw gaat worden, ligt met de benen opgetrokken onder een operatiedoek, alleen zijn verdoofde hoofd is zichtbaar. Twee van zijn chirurgen zijn aan zet. Dokter Sutin buigt zich over het hoofd, om de kaaklijn bij te werken, en dokter Burin zit op een kruk met een scalpel in zijn hand, voor de beoogde vagina. Al een uur zijn ze bezig en er is sprake van een bloederig gat, zo ongeveer in het spergebied tussen de ballen en de anus. Ze kijken op als Dr. Preecha opeens in de buurt is. De pik van de Israëliër is nog intact en ligt er onverschrokken bij. Maar lang gaat het niet meer duren, voordat 'they peel the banana', zoals Preecha het proces beschrijft. Hij bedoelt het moment dat het mes wordt gezet in de penis, de huid van de schacht wordt getrokken en een onderverdeling wordt gemaakt tussen her te gebruiken onderdelen en mannelijke elementen die overbodig zijn. Die worden dus weggelazerd, die gaan huppetee, Overflakkee als bloedproppen de prullenbak in, om uiteindelijk te worden verbrand ergens in Thailand. Daarbij moet worden gedacht aan delen waaraan de man doorgaans nogal is gehecht, zoals zwellichamen, zaadstrengen en testikels. Dr. Preecha Tiewtranon had zich even daarvoor omgekleed, in een kamer iets verderop aan het einde van de gang. Zoals hij al 35 jaar doet, als chirurg, deze kleine goedlachse zoon van een Bangkokse bouwondernemer. Een groene jas had hij aangetrokken, met een plastic wit schort ervoor en een groene muts op het strak gekamde, zwart geverfde kapsel. Zijn witte sokken in blauwe sandalen gestoken. In de operatiekamer trok hij een
124
extra blauw schort aan en werd een schermpje voor zijn gezicht bevestigd: vanwege de bloedspetters. Daarna stak hij zijn duim op, Dr. Preecha had er zin in. ***** Vraag het plastische chirurgen van de genderteams van VUmc in Amsterdam of het UMC Groningen: er kan maar één de vaginakoning van de wereld zijn en dat is Dr. Preecha. Zij hadden hem ontmoet in Bangkok, hadden hem (en zijn volgelingen) zien opereren, en waren onder de indruk. Patiënten uit de hele wereld trekt hij aan en alle in geslachtsverandering gespecialiseerde Thaise chirurgen heeft hij opgeleid. Thailand, wereldwijd toch al de meest gekozen bestemming in het medisch toerisme, is door zijn toedoen uitgegroeid tot het epicentrum van transseksuele chirurgie. Gemiddeld honderd vagina's worden per jaar in Nederlandse ziekenhuizen gemaakt. En dan zijn er naar schatting 25 Nederlandse transseksuelen die daarvoor naar Thailand afreizen. Vraag het aan Louis Gooren, dé autoriteit in de wereld op het gebied van transseksualiteit. De inmiddels gepensioneerde Nederlandse hormoonspecialist van het VUmc woont nu in Thailand. Hij noemt Preecha behalve een empathisch en vaktechnisch bekwaam chirurg, ook een moedig man, die ondanks de tegenwerking in zijn eigen land doorzette om zijn patiënten te helpen. Volgens Gooren overtreft Preecha zijn leermeesters en verdient hij een standbeeld. De vaginakoning is zeker een audiëntie waard, wil hij maar zeggen. Pak 'm beet 3.500 vagina's heeft Dr. Preecha persoonlijk gedaan, deze 72-jarige man- naar vrouwpionier. Meer dan wie ook. En hij is ook nog eens betrokken geweest bij zo'n vijfhonderd vaginaplastieken, zoals het medisch wordt genoemd, als toezichthouder, chirurgische vraagbaak en als verantwoordelijke voor de algehele controle van de patiënt. Probeer het eens voor te stellen: 4.000 vagina's. Duizenden afdrukken van het schilderij van de Franse realist Gustave Courbet, L' origine du monde (de oorsprong van de wereld) naast elkaar. Of tien keer The Great Wall of Vagina van de Engelse kunstenaar Jamie McCartney, een muur vol gipsafdrukken, afkomstig van vierhonderd vrouwen. In Oh Kut, het gedicht van Jules Deelder, komen er meer dan honderd in noodtempo voorbij, synoniemen dan, voor de vagina. Oh kut, oh snee, oh pruim, oh spleet, Oh gleuf, oh naad, oh kier, oh reet. Dat de Preecha-vagina's, en die van zijn twaalf Thaise hooggekwalificeerde volgelingen, zo goed zijn, aldus Nederlandse collega's, transseksuelen en gendertherapeuten, is het gevolg van een ingenieus samenspel van goed naar de wensen van patiënten luisteren, op hoog niveau opereren, jarenlange ervaring en betrouwbaarheid. De vagina's zijn een paar centimeter dieper en elastischer van binnen en de clitorissen hebben meer gevoel, zegt men, vergeleken met de Europese variant. En, niet onbelangrijk: de operatie in Thailand is een stuk goedkoper dan in bijvoorbeeld de VS: 8 duizend dollar tegenover 25 duizend dollar. In Nederland kost het tussen de 5 en 10 duizend euro en wordt de operatie doorgaans vergoed door de zorgverzekeraar. Mocht iemand naar Thailand afreizen, dan betaalt de verzekering 70 procent van de vaginaoperatie. Preecha zelf spreekt over de appearance van de vagina: de natuurlijke verschijning en aanblik, als het visitekaartje van de Thaise chirurgie. De vagina's zien er pico bello uit, en om zijn woorden kracht bij te zetten, schildert hij sierlijk in de lucht de schaamlippen van een denkbare vagina. Je moet goed luisteren naar de patiënt,
125
zegt hij, in korte Engelse zinnen met Thaise tongval. Maar als de patiënt een extra-largeclitoris wil, dan pakt hij de Playboy erbij. Dit is normaal, een kittelaar die verborgen is, in de plooien van de huid, hou het reëel, zo houdt hij zijn patiënten voor. En nog kan het beter, vindt hij. De binnenkant van de vagina moet in zijn optiek zachter, smooth, het moet er uitzien zoals de binnenkant van je mond. Minder penis zou er weggegooid moeten worden en gebruikt moeten worden om het binnenwerk elastischer te maken. For satisfaction van de partner. De vagina is een deel van de vrouwelijk anatomie, hoe moet hij het anders zeggen. Het gaat om de chirurgische handeling aan een gewenst vrouwelijk orgaan. Als een kut, dus als een seksueel object, waar je het mee doet, zo kan hij er niet naar kijken onder werktijd. Hij kent wel een verhaal van een plastisch chirurg die het met één van zijn patiënten heeft gedaan. Maar hij moet er niet aan denken, hij trekt er een vies gezicht bij, bah bah, het idee alleen al. Dan zet hij een langgerekt lachsalvo in, want met zijn seksleven is niks mis, met zijn eigen vrouw. ***** In de operatiekamer gaat Dr. Preecha achter de dienstdoende vaginachirurg staan, als een honkbalscheidsrechter achter een catcher, met zijn handen nog steeds op zijn rug. Hij doet de supervisie, hanteert het mes nu niet, en kijkt over zijn bril met halve glazen. Dan legt hij zijn hand zachtjes op de linkerbeen van de patiënt, en ontsnappen er een paar goedkeurende knikjes. Dokter Burin verstijft enigszins, omdat zijn leermeester meekijkt op zijn handen. Alles heeft hij van Preecha geleerd, vanaf het moment dat hij nog studeerde, elke beweging is gekopieerd van de opperchirurg. Blijf op koers, zo laat Dr. Preecha hem weten. Dan zal na drie uur een pracht van een vagina zijn ontstaan, met alles erop en eraan. Grote en kleine schaamlippen, gemaakt van de eigen penis en balzak. Van de eikel en de voorhuid en de bijpassende zenuwen en bloedvaten wordt een nieuwe clitoris met hoedje gemaakt. De holte, van pak 'm beet een centimeter of 15 diep gemiddeld, krijgt gestalte. Mocht dat niet zijn te maken van lappen eigen penishuid, vanwege een te kleine of besneden piemel, dan kan een stuk darm of stuk huid van de dij worden gebruikt, ter versteviging van de binnenbekleding. De voltooiing in de operatiekamer, daar is hij niet bij. Hij is nu met zijn chauffeur en assistente alweer op weg naar de Preecha Aesthetic Institute (PAI), eveneens in Bangkok. Hij is de meester die zijn naam heeft verbonden aan de vagina, de werkzaamheden zijn voor zijn discipelen. Alleen op zeer nadrukkelijk verzoek doet hij geslachtsveranderende operaties. Wat hij wel verricht, zijn kleine chirurgische correcties, zoals aan de neus en de ogen. De vagina in kwestie ziet hij een paar dagen later wel voorbijkomen in zijn spreekkamer, als de Israëlische met een kleine zwemband onder de arm, en haar vriend als ondersteuner, vol in de beugels gaat voor de nacheck. De vooraanstaande plastisch chirurg zit comfortabel en ontspannen achterin zijn limousine, in witte doktersjas. Hij wordt teruggereden naar zijn kliniek, gelegen aan een drukke weg in Bangkok, waar je talloze mogelijkheden aantreft om te werken aan je nieuwe jij middels laser en operaties aan alle onderdelen van het menselijk lichaam. Het is even omschakelen, maar Dr. Preecha wil het in de auto graag even hebben over zijn favoriete liefhebberij: ballroom dancing. Over een pittige wals dus, een foxtrot in galop, glijdend over de dansvloer, met zijn danspartner. Zeker niet met zijn eigen vrouw, want dat loopt uit op gekibbel. Al twaalf jaar lang danst hij, drie keer per week, in een dansschool in Bangkok. Dansen is goed voor zijn hart,
126
zegt hij, en begint in de auto zijn bovenlichaam te bewegen, hard lachend. Rechts! Links! Als er maar tempo in zit, in de dans. Dan laat hij zijn handen zien: kijk! Nooit, maar dan ook nooit heeft hij tijdens het opereren trillende handen, ook al is hij nu in de 70. Dat komt door het dansen, zegt hij. Dansen is goed voor hem als plastisch chirurg. ***** Preecha kan zijn ogen niet van haar afhouden en dat is niet voor niets. Tegenover hem, in zijn spreekkamer in zijn kliniek, zit een gracieuse Chinese die zo van de catwalk lijkt te zijn geplukt. Op zijn bureau staat een beeldje van de even fijnbesnaarde Egyptische koningin Nefertiti. Aan de muren hangen foto's van blije patiënten en ingelijste bewijzen van internationale media-aandacht. Een week eerder heeft de Chinese schoonheid een vagina gekregen. Chirurgische veranderingen aan haar gezicht en borsten had ze al laten doen, in een kliniek in China. Ook heeft ze jarenlang vrouwelijke hormonen geslikt en beschikt ze over de vereiste geloofsbrieven van psychologen. Voor de door haar gewenste definitieve sex change wilde ze per se naar de kliniek van dokter Preecha. Ze hoorde in China van zijn reputatie, net als de vijf andere Chinezen die in één week langskwamen. Je lijkt op een filmster, zegt de chirurg herhaaldelijk, en de 22-jarige Chinese aait glimmend van trots zijn bovenarmen. De dokter is nog blijer dan jij, zegt hij over zichzelf, de dokter is heel blij. Via de tolk laat ze weten dat ze een nieuw mens is, opnieuw geboren, nu als een gelukkig mens. Niet veel later zit hij tegenover een andere Chinese die al de nodige operaties aan haar gezicht en borsten achter de rug heeft. Als een geschrokken kat kijkt ze om zich heen, bang om wat komen gaat. Rustig, rustig, zegt Dr.Preecha, de operatie is in onze handen en het komt allemaal goed. Je bent van buiten al prachtig. Ze wijst op haar ogen, mokkend: er moet iets aan gebeuren, zo maakt ze duidelijk, en dan vooral aan het Aziatische karakter eraan. Door tandenstokers tegen haar oog-leden te drukken, laat Dr. Preecha zien hoe ze haar ogen een stuk Europeser kan krijgen, en pakt een kleine spiegel erbij. Morgen is de grote dag, vertelt hij. Morgen komt alles goed, daar beneden, het wordt prachtig, je wordt heel happy. Happy, het is een woord dat veel valt bij deze charmante Thaise medicus, wanneer het gaat om over het welbevinden van zijn patiënten. Hij is happy dat hij een transseksueel van een mentaal probleem kan afhelpen en van het gebungel tussen de benen. In alle bescheidenheid vindt hij het mooi dat hij de godfather in zijn vakgebied wordt genoemd. Maar het gaat hem om de patiënt, om een mens te helpen. Zoals de Mexicaanse operazanger die hij hielp een zangeres te worden en die uit dank Don't Cry for me Argentina voor hem zong. Of de doodzieke Amerikaanse acteur die in Zwitserland woonde en die met één ultieme wens kwam. Hij had een ernstige vorm van darmkanker en leek het niet lang meer te maken. Hij wilde echter niet als man tegen de kanker vechten, maar als vrouw. Dr. Preecha kreeg de brieven van zijn Zwitserse psychiaters onder ogen en las dat de man als een Charlie Chaplin-imitator door het leven ging. Hij opereerde hem uiteindelijk en de volgende dag speelde ze in de hal van het ziekenhuis piano, uit dankbaarheid. Zes maanden later overleed ze, als vrouw. Elk jaar ontmoet hij nog de Thaise die hij als een van de eersten opereerde. Een meisje van de straat die nu vloeiend Duits spreekt. Na de operatie vluchtte ze naar Europa, uit schaamte, en liep tegen een Duitse hoogleraar op. Toen hij stierf, liet hij zijn fortuin aan haar na, net als zijn kasteel. Als ze Dr. Preecha bezoekt, brengt ze hem altijd dure cadeaus, zoals Louis Vuitton-tassen, en houdt ze zijn hand vast.
127
De eerste keer was haar vagina niet zo fraai geworden. No clitoris, alleen grote schaamlippen, vertelt hij op een toon alsof hij het ook niet kan begrijpen. Telkens als ze terugkwam naar Thailand, maakte hij de vagina mooier en kwam er iets bij, zoals de binnenste schaamlippen, de clitoris natuurlijk, en met nog meer sensation, zoals hij het vrouwelijk orgasme noemt. Hij opereerde net zo lang tot ze helemaal blij was. Toen hij als plastisch chirurg begon in een ziekenhuis in Bangkok ontmoette hij transseksuelen die door ongekwalificeerde koekenbakkers hun penis en ballen hadden laten amputeren. Chop chop - hij maakt een hakkende beweging - en plop een gaatje erin geprikt. Ze kwamen bij hem in het ziekenhuis, bloedend, met veel pijn. Ze leken onherstelbaar beschadigd en zagen er van onderen uit als de vagina van een koe. Het waren slachtoffers, deze transseksuelen, mensen aan de onderkant van de samenleving op wie werd neergekeken. Ze leefden op straat, vervuild, zich verschuilend voor iedereen of kwamen in de prostitutie terecht. Natuurlijk zijn er in Thailand zogeheten kathoeys, ook wel ladyboys geheten, mannen die zeer vrouwelijk zijn en voor wie de begrippen mannelijk en vrouwelijk te definitieve definities zijn. Zij, die als de 'derde sekse' in de Thaise samenleving worden getolereerd, willen doorgaans blijven wat ze zijn. Maar deze slachtoffers wilden geen man zijn maar vrouw, heel nadrukkelijk De psychiaters in het ziekenhuis zagen ze voorbijkomen op het spreekuur, maar wisten niet wat ze ermee moesten. Dus kregen ze kalmeringsmiddelen en antidepressiva. Maar dit kan niet de oplossing zijn, zei Dr. Preecha tegen de psychiater. Dit is een serieuze ziekte, de enige oplossing is een chirurgische, dat was wat hij voorstelde. Hij verrichtte in 1978 in Thailand als eerste een geslachtsveranderende operatie. Als jongen wilde hij een beroemde hersenchirurg worden, nadat hij een Amerikaanse speelfilm had gezien over een hersenchirurg. Daarna dacht hij in de voetsporen te treden van Dr. Barnard, de eerste arts die een openhartoperatie uitvoerde. Toen zag hij zichzelf als eerste chirurg die kanker uit de wereld zou helpen. Uiteindelijk werd hij een wegbereider in een onontgonnen medisch gebied. Want hoe doe je dat, vagina's maken, van een penis? Dat was wat hij zich afvroeg. Hij kon naar de bibliotheek en er een boek over op naslaan, maar nog liever wilde hij aankloppen bij chirurgen die zich al hadden gewaagd aan zulke ingrijpende operaties. Er was natuurlijk Georges Burou, de Franse gynaecoloog die in 1956 in zijn kliniek in Casablanca als eerste deze operatie uitvoerde en Jenny, een Franse timmerman, ombouwde. Maar de moderne pioniers zaten in Amerika, Zwitserland en Nederland, en daar leerde hij het vak. Door van iedere grootheid wat af te kijken, door veel te opereren en naar zijn patiënten te luisteren, ontwikkelde hij zijn eigen methode. Pas na twintig jaar opereren, durfde hij te zeggen: deze vagina is echt goed gelukt. In het begin kreeg Dr. Preecha veel kritiek van de autoriteiten. In het ziekenhuis waar hij werkte, werd hij gesommeerd te stoppen. Ze waren bang dat de koningin van Thailand zijn operaties onacceptabel zou vinden. Dr. Preecha ging de discussies aan en wist de autoriteiten te overtuigen. Hij liet zijn patiënten met hen praten. De koningin zag het belang van deze operaties in, als teken van vooruitgang, en begreep de vrees van de autoriteiten niet. Maar dat wil niet zeggen dat een geslachtsveranderende operatie in Thailand nu de gewoonste zaak van de wereld is. Nog maar acht jaar geleden stond de Nederlandse Louis Gooren hem bij om tegenover het ministerie van Gezondheidszorg het belang van zijn werk te benadrukken. Aanleiding was een mislukte operatie in de provincie op een jongen waarbij een chirurg zijn testikels verwijderde, in strijd met de voorschriften van de
128
WPATH, de wereldwijde gezondheidsorganisatie voor transgenders. Het ministerie wilde onmiddellijk alle genderoperaties in Thailand verbieden. Door interventie van Dr. Preecha en consorten ging dat niet door. Hij vertelt het verhaal van een Thaise patiënt van 67 die zijn hele loopbaan hoge posities had bekleed bij bedrijven en nooit zijn verlangen kenbaar had durven maken. Hij liep al lang bij een psychiater en vroeg uiteindelijk of hij geopereerd kon worden. Borsten wilde hij niet, hij wilde vooral van zijn penis af. En zo gebeurde. Maar nog steeds loopt ze in mannenkleren, uit schaamte. Aan de muur in zijn werkkamer hangt een ingelijste pagina uit de Engelse krant The Independent, The ayatollah and the transsexual. Het gaat om het wonderlijke verhaal van een Iraniër die Dr. Preecha opereerde en die een genderrevolutie in eigen land ontketende. Maryam Hatoon Molkara heette eerst Fereydoon, als man. Hij wist in mannenkleren in de jaren tachtig bij ayatollah Khomeiny binnen te dringen, na eerst door zijn lijfwacht in elkaar gebeukt te zijn. Bebloed vroeg hij persoonlijk Khomeiny om toestemming. God had hem het verkeerde lichaam gegeven, zei Fereydoon, God had hem daardoor depressies bezorgd en hij was daardoor permanent verward. Khomeiny zei, ga naar de dokter, verander je geslacht, maar kom terug om God te dienen. Als gevolg van deze confrontatie kondigde Khomeiny in 1987 een fatwa (juridisch advies) af waardoor Iran tot op de dag van vandaag het enige islamitische land is waar transseksualiteit wordt erkend. Pas tien jaar later, toen de Iraniër een beetje geld bij elkaar had gespaard, stond hij bij Dr. Preecha voor de deur. Hij had al de nodige hormonen geslikt en het benodigde geld in een rolletje in een condoom in zijn lichaam verstopt. Voor de helft van het normale bedrag heeft Dr. Preecha haar geholpen. ***** In de Grand Ballroom van het zeer luxueuze Montien Riverside Hotel (vijf sterren) richt Dr. Preecha zich op aan tafel, terwijl alle ogen in de fonkelende zaal op hem zijn gericht. Zojuist had het bruidspaar, tevens de Thaise kampioenen ballroom dancing, in geprefabriceerde mistbanken het bal geopend. Een wals wordt nu ingezet en als eregast wordt Dr. Preecha door de bruid naar de dansvloer geleid. Stoutmoedig danst hij met de kampioene, terwijl de high society van Bangkok zijn voorbeeld volgt. Je zou zelfs kunnen zeggen dat hij onafgebroken glundert, op de dansvloer, wisselend van dans, en van danspartner. Toen Dr. Preecha eerder die avond uit zijn de auto stapte, met zijn vrouw Stephanie in glorieus gewaad aan zijn zijde, de hal binnenstapte, werd hij uitbundig begroet door de voormalig minister van Financiën. Samen liepen ze de Grand Ballroom binnen en werd er massaal eerbiedig geknikt en gebogen. Hij kreeg een prominente zetel aan de hoofdtafel, naast het bruidspaar, zijn dansdocenten. Natuurlijk weten de gasten wat hij doet en er wordt gefluisterd dat de helft van de vrouwelijke aanwezigen, weleens zijn kliniek heeft bezocht voor een kleine én grote correctie. En je hoeft geen deskundige te zijn om aan de majestueus opgedirkte danspartners van Dr. Preecha te kunnen aflezen dat plastische chirurgie in Thailand een geaccepteerd fenomeen is. Zelfs jonge Thaise vrouwen, zo had de dokter al verklapt, lopen zijn deur plat om een grotere Europese neus of ogen te krijgen. In zijn kliniek had hij vanmiddag een nacontrole gedaan van Shayla, een Vietnamees-Amerikaanse 40-jarige eigenaresse van een nagelstudio in Phoenix, Arizona. Een week eerder was ze geopereerd. In de wachtruimte keek ze prachtig en vogue om zich heen en vertelde dat ze al tien jaar als vrouw door het leven gaat, maar dat ze zich al haar hele leven vrouw voelt. Nu ze een vagina heeft, passen alle onderdelen van haar lichaam bij elkaar en heeft ze het idee dat ze normaal is.
129
Haar eigen kersverse vagina was de eerste vagina die ze in haar leven heeft gezien. Ze schrok zich rot. Maar alles beter dan that other thing, ze is blij dat ze van haar penis af is. Nu durft ze eindelijk een bikini aan of durft ze mooie jurken te dragen. Maar niets uitzonderlijks hè, zegt ze. No extravaganza, no show - geen gekkigheid. Bescheiden borsten wilde ze, en ook vroeg ze aan Dr. Preecha om een gangbare vagina, met doorsneediepte en -clitoris. Alles moet normaal zijn. Het Thaise showorkest in de Grand Ballroom van het Montien Riverside Hotel zet inmiddels Raindrops keep falling on my head in en Dr. Preecha trekt zijn jasje aan. Hij leek niet van ophouden te weten, en iedereen wil ook nog met hem op de foto, al dan niet dansend. Lopend naar de uitgang van het hotel, veegt hij met een servet het zweet van zijn voorhoofd. Het ging lekker, zegt hij. Maar een kampioen op de dansvloer zal hij nooit meer worden. ***** Aan tafel in Chinees restaurant Royal Court is Dr. Preecha omringd door Chinese vrouwen - zijn patiënten. Niet in alle gevallen is de sekse helemaal duidelijk. Ze zien er uit als fotomodellen en dopen elegant en kaarsrecht de gefrituurde garnalen in zoetzure saus. Pas als de adamsappel beweegt, weet je dat ze onderweg zijn naar een definitieve verandering. In China mag niemand het weten, zeggen ze, en wordt er op ze neergekeken, of ze nu arm of rijk zijn. Er zouden volgens Dr. Preecha naar schatting 500 duizend Chinezen zijn die in aanmerking willen komen voor een operatie, maar van acceptatie is nog geen sprake. De patiënten gaan geen van allen terug naar hun eigen woonplaats. Dat ze ooit aan de Chinese man zouden raken, achten ze ook ondenkbaar. De meeste Chinese transseksuelen verpanden hun hart aan een Europeaan. Als hij probeert op te staan in het restaurant, steken twee Chinese vrouwen ijlings hun handen uit om hem te helpen, knuffelend. Hij is onze nieuwe vader, zegt één van hen, hij heeft ons opnieuw op aarde gebracht. Thank you daddy, thank you daddy. Hij glimt van trots, als hij gesecondeerd door de vrouwen, een drukke Bangkokse straat in gaat. Al is hij dan 72, hij is nog lang niet klaar, zegt hij. Uit de hele wereld, en nu vooral uit Zuid-Amerika en China, stromen verzoeken van patiënten toe. Ook wordt hij gevraagd om als supervisor op te treden in ziekenhuizen in Israël, Italië en Zweden. Daarom zou het beter zijn als hij wordt hergeboren, zegt-ie. Dan kan-ie zichzelf aflossen en gewoon eeuwig verder gaan, met waar hij mee bezig is.
No Future voor Geert BYLINE: JOHN SCHOORL SECTION: Magazine Reportage LENGTH: 2963 woorden Hij was jong, anti-alles en boven alles punker. Geert de Wolf werd op z'n 22ste zomaar doodgestoken. Reconstructie van een toevallige moord.
130
Helena de Wolf drukt op een knop en zet daarmee een C90-cassettebandje in werking. Aan een salontafel in een voormalige arbeiderswoning in Amsterdam-Noord klinkt allejezusharde takkeherrie, bestaande uit nerveus hakkende gitaren, repeterend getrommel en donkere oergeluiden uit de onderbuik van The Perfect Grandmothers. 'Hoor! Daar heb je Geert', zegt ze. Een snerpende stem schreeuwt 'faster, faster, faster.' Ja ja ja ja, dat is helemaal Geert - en nu zet ze 'm weer uit, want ze vindt die muziek van haar vermoorde broer eigenlijk niet te doen, wat een lawaai en geschreeuw. Sneller, sneller, sneller. Dat had Geert ook, vond ze altijd. Alles moest anders in de wereld, en snel, en daar viel niet op te wachten. En anti, alles was anti: anti-massa, antiautoritair, anti-religie, anti-dit en anti-dat. 'Wat voor hem voorop stond, was vrijheid', vertelt ze. 'En hoe krijg je het dan voor elkaar dat je geheel toevallig als vrijheidsdenker wordt vermoord door een communistische Chinese die naar Nederland was gekomen vanwege de vrijheid. Dat geloof je toch niet? Echt iets voor Geert.' Van zolder had ze een geel krat gehaald met daarin een oude, rode schooltas en cassettebandjes van The Perfect Grandmothers en The Void, beide opgenomen rond 1980. Op de hoesjes van beide cassettes staat als zanger 'Zirt', gekrabbeld, Geerts bijnaam. In de schooltas vond ze talloze kartonnetjes waarop doorgaans een kroket wordt geserveerd, waar hij naast de vetvlekken krabbels heeft achtergelaten, tekeningen en kreten. In een sombere brief, 'Hemelpost', uit 1983, schrijft hij dat hij in een graf ligt 'dat 1983 meter diep is'. 'Het klinkt gek', zegt Helena, nadat ze zijn brieven, aantekeningen en muziek weer heeft opgeborgen. 'Ik heb achteraf wel gedacht dat hij zo'n beetje klaar was met zijn leven, op zijn 22ste. Dit was niet zijn wereld. Hij had leuke dingen gedaan, was op reis geweest en nu stond-ie voor de vraag of hij zich als non-conformist zou gaan conformeren. Dat-ie aan een loopbaan moest beginnen, zeg maar. Dat is 'm allemaal bespaard gebleven. Dat idee geeft me troost.' Van derde persoon naar eerste persoon. Ergens in mijn hoofd liep hij al een tijdje mee, maar op een dag popte Geert de Wolf zomaar op, als personage uit het verleden, van wel 35 jaar geleden. Het kwam door het boek van de vermaarde Amerikaanse verslaggever Calvin Trillin, Remember Denny, die het tragische leven van een voormalige klasgenoot reconstrueerde, waardoor ik opeens aan Geert dacht, de zomaar vermoorde Geert. Ik liep een bollenschuur in Hillegom binnen, voorjaar 1980, en er zaten nog twee gasten te wachten om in aanmerking te komen voor een kloterig vakantiebaantje. Een langharige met een soldatenpukkel, waarop met grote letters Pink Floyd was te lezen, hing onderuitgezakt op een stoel en tegenover hem zat een lange magere 17-jarige jongen met punkpiekhaar, met een zelfvoldaan, sarcastisch smoelwerk. Hij keek alsof hij hier natuurlijk niks te zoeken had, tussen al die lege gaasbakken, maar hij moest wat, met zijn vrolijke, onaangepaste ziel. Geert heette hij, en op zijn blauwe T-shirt stond een verwijzing naar zijn achternaam, Wolves do it in packs Wolven neuken in groepen. Vier weken lang moesten we de gaasbakken, die in de ene loods kriskas door elkaar stonden, netjes opstapelen en naar de andere loods vol bollenstof verplaatsen. 'De stinkhippie' zat in een hoek te roken en de langharige uit te hangen. Geert noemde zich een echte punk en 'geen C&A-punk', het was een attitude voor het leven en ze konden allemaal het rambam krijgen. Als hij een witte boterham met gekleurde hagelslag at, was dat zijn zaak, als daad van verzet tegen het opgelegde gezonde leven. Elke bollenboer, en eigenlijk elke burgerman, moest je wantrouwen - maar alles met een glimlach, barstensvol bravoure.
131
Op een dag nam hij een zak punk- en new-waveplaten mee die ik allemaal niet had, en zette ze thuis op C90cassettebandjes. Terwijl wij de gaasbakken ordenden en sjekkies rookten, zette hij verder uiteen waar het werkelijk om ging, in zijn punkfilosofie. Hij liet zich niet gijzelen door de somberte van de muziek en de zwartgallige tijdgeest, begin jaren tachtig. Hij was tegendraads met humor. Hij droeg een zwarte leren jas waarop met witte letters '999' stond, naar de gelijknamige Engelse punkband, en 'Cry Wolf'. Zijn geel geverfde brommer werd opgesierd met de opmerking 'Bemoei je met je eigen zaken sukkel'. Of 'Banaan'. Op zijn broek had hij een rode driehoek gestift en op zijn schoenen had hij, om zijn dwarsheid te illustreren, links op zijn rechterschoen geschreven en rechts op zijn linkerschoen. Die rode driehoek was een verwijzing naar de Rondos, in zijn optiek een belangrijke band met een belangrijke mening, in het punkuniversum. Ze waren overal op tegen, opererend op de politieke linkeroever met maoïstische voorkeuren, en speelden hard maar rechtvaardig. In de platenzaak kon je ze niet aanschaffen, de Rondos uit Rotterdam. Je moest een brief schrijven naar King Kong Records en dan werd er een pakket opgestuurd. In mijn platenkast staat-ie nog steeds, Red Attack, in een grijze hoes met een grote rode driehoek, en binnenin de datum waarop ik 'm heb binnengekregen: 8-7-1980. Veel gedraaid heb ik 'm niet, het zeurde een beetje door, die rabiate politieke kretologie. Why don't you fuck off To your fucking country. Na de zomer zette ik op mijn witte tennisschoenen links en rechts, maar dan andersom. Dat leek me voorlopig het beste, en ik verloor Geert uit het oog. Vijf jaar later stond op de voorpagina van De Telegraaf en het Leidsch Dagblad dat hij was doodgestoken in een Leids studentenhuis, 'G. de Wolf uit Hillegom'. Bafff! Wat was dat? Wat was daar precies gebeurd? Daarna dook een stukje op over een Chinese, die hem als toevallige passant met een mes had bewerkt - en dat was het verhaal. Leek me niks voor Geert, vermoord worden zonder reden, door een gek, door alleen maar op het verkeerde moment op de verkeerde plek te zijn. De voordeur van het Leidse studentenhuis aan de Nieuwe Rijn gaat open, en onmiddellijk is zichtbaar dat de moord op Geert, dertig jaar eerder, het visitekaartje is geworden van deze woning. Op een deur is een Keith Haring-achtige tekening te zien van een vermoord lichaam en verderop op de gang komt deze schets terug. Huize Plaats Delict, zo hebben ze hun twee verdiepingen boven een pizzeria omgedoopt. In de rookruimte hangt een ingelijst knipsel uit 1985 van de moord. Wie 'G. de Wolf' was, weten ze niet, en wat er precies is gebeurd en hoe, daarover kunnen de studenten ook al geen uitsluitsel geven. Zijn dood is een urban legend geworden in dit studentenhol, en die zijn er om voort te leven, bij voorkeur ongecheckt. Gelukkig is daar ter plekke ook de gewezen Leidse rechercheur Frits Boonstra, die samen met een collega het onderzoek naar de moord leidde. De studenten luisteren met open mond. Thuis bewaart Boonstra 'een kasboek' waarin hij alle zaken op summiere wijze heeft bijgehouden. '25 januari: moord De Wolf'. Nu staat hij op de overloop van de eerste etage en vertelt dat Geert van de tweede etage kwam, en daar, op de eerste etage, werd neergestoken door de Chinese. Daarna stak ze nog een vrouw neer, die de aanslag overleefde. Toen hij
132
aankwam op de plaats delict, dertig jaar geleden, zat de verwarde verdachte al in het politiebusje. En daar stokt zijn feitenkennis van de oude zaak, behalve dat Boonstra zich herinnert dat de betrokkenen die hij verhoorde 'heel verdrietig' waren, en het verhoor van de Chinese zeer moeizaam verliep. Geert banjerde de avond van 25 januari 1985 wat rond in het studentenhuis en wilde nog even naar zijn ouders in Hillegom bellen. Wonen deed hij niet in dit huis, hij logeerde veel bij vrienden. Hij werkte in een kaarsenfabriek en hoe hij verder richting aan zijn leven zou geven, leek 'm geen reet te interesseren. Misschien moest-ie maar accountant of belastingadviseur worden, zodat-ie de belasting kon oplichten, had hij tegen zijn zus Hilde gezegd. De toekomst? Er was toch ergens afgesproken dat die er niet zou zijn. No future, zong Johnny Rotten van The Sex Pistols, en dat was toch niet zomaar. Volgens zijn toenmalige vriend Hein van der Voort was Geerts stelling: als je geen autoriteit erkent, ben je zelf ook geen autoriteit. Het nadeel van overal tegen zijn, is alleen dat er op den duur weinig overblijft. Om zijn platencollectie op peil te houden en om bier en wiet te kopen, was wat poen wel handig. Sommige vrienden die hij van het Rijnlands Lyceum in Sassenheim kende, gingen studeren, met anderen besprak hij de mogelijkheid een punkcommune te stichten. Net zoals de Engelse band Crass, waarmee hij een keer met The Perfect Grandmothers een festivalpodium deelde, en dan maar zien hoe je met z'n allen de boel draaiende kan houden. Do It Yourself, dat stond voorop. 'We hadden het zo'n beetje gehad met waar we mee bezig waren', zegt Hein. 'Alles wat we ons hadden voorgesteld, hadden we gedaan. Nu kwam er een nieuwe fase. Geert wist niet wat hij wilde. Dat maakte hem onzeker, ook tegenover vrouwen. Terwijl hij toch altijd de opgewekte zelfverzekerde motor van de vriendengroep was. Met Geert stapte je uit de dagelijkse sleur.' Toen zijn vader in 1982 een baan kon krijgen in Macon, Georgia, was het gezin met vijf meisjes en Geert naar Amerika geëmigreerd (en in 1984 weer teruggekeerd). Hein en Geerts vriendin Koog kwamen over om met hem in een tweedehandsbusje vijf maanden te toeren door Amerika en Mexico. Daarna ging hij terug naar Nederland, woonde in een woonboot met zijn vrienden, oefende met de band in een bollenschuur en plukte druiven in Griekenland. Zijn vaste verkering was uit, maar er was een prille nieuwe liefde. Zo stond Geert er ongeveer voor, op 25 januari 1985, om acht uur 's avonds. In het politiedossier van de zaak R487/85 valt voorts te lezen dat hij die dag een gestreept overhemd droeg, met een zwart T-shirt eronder met het opschrift 'Sex instructor (first lesson free). Zijn beroep volgens het dossier: 'Fabrieksarbeider'. Niu* (24) woonde samen met haar man Hendrik* in twee aaneengesloten kamers op de eerste etage in het huis aan de Nieuwe Rijn. Boven de schouw van het huis hing een foto van zangeres Kate Bush. Hij studeerde sinologie aan de Universiteit van Leiden en had tijdens een studiereis naar China de kleine vrouw ontmoet. Met haar wilde hij trouwen en uiteindelijk kwam ze ook naar Leiden. Om haar welkom te heten, had hij aan buitenkant van het pand een spandoek opgehangen met een tekst in haar, regionale, dialect. Maar op haar gemak was ze niet in Nederland, ze had geen werk en zocht weinig contact. Eigenlijk werd ze steeds vreemder, vertelden huisgenoten destijds aan de rechercheur, ze was schichtig en verward en raakte steeds meer geïsoleerd. Hendrik zag dat ze meer en meer ten prooi viel aan waanideeën en dat ze overal vijanden zag die het op haar hadden gemunt. Hij hoopte dat als ze een andere woning zouden hebben, zonder de overlast van een gehorig studentenhuis, er rust zou komen in haar hoofd. Die vrijdag 25 januari was er een brief gekomen uit China, met de mededeling dat de ziekte van haar moeder
133
was verergerd. 's Middags liep ze V&D in de Leidse binnenstad binnen en kocht er twee messen. Voor in de keuken, zei ze tegen Hendrik, voor groente en vlees. Later zou ze tegenover de politie verklaren dat ze een auto voor de deur had zien staan, die dag, van mensen die haar zouden meenemen in een doos, terug naar China. 'Ik kocht de messen om, als ze mij kwamen halen, ze met die messen te kunnen doden', zo vertelde ze tegen de politie. Boven haar kamer zaten drie studenten het NOS Journaal van acht uur te kijken; even daarvoor hadden ze de betrekkelijke kalme muziek van de Engelse band Japan gedraaid. Maar de Chinese hoorde harde trommels boven haar hoofd en 'Indiase muziek' die haar deden denken aan 'de crematie van Gandhi'. Ze voelde zich ook niet lekker, omdat 'die mensen vergif in haar koffie hebben gedaan'. 'Ik maakte mij erg kwaad', verklaarde ze, 'en heb het mes gepakt. Ik kwam toevallig iemand tegen bij de telefoon en heb die man toen gestoken. Het was toevallig dat die jongen er zat. Als er een ander had gezeten, had ik die gestoken. Ik was helemaal over mijn toeren.' Geert werd op twee plaatsen gestoken, in zijn linkerzij en aan de rechterkant van zijn hals. Hij strompelde de trap op en donderde bloedend een kamer binnen, waar hij op een matras op de grond ging liggen. 'Bel een ambulance, ik bloed als een rund', riep hij. 'Ik ben door die Chinese neergestoken.' Een van de studenten drukte de wond van Geert dicht en probeerde hem met alle macht te reanimeren. Een vrouwelijke student liep naar beneden om de ambulance te bellen. Toen ze de Chinese met een mes op haar zag afkomen, draaide ze zich in een reflex om en werd in haar nek gestoken. 'Ik heb het mes in het meisje laten zitten', verklaarde Niu nadien, 'en ben daarna naar buiten gelopen.' Voor de deur schreeuwde ze onophoudelijk, in de armen van haar man, totdat de politie haar aanhield. Ze werd onmiddellijk onder psychiatrische behandeling gesteld. Nadat de hulpdiensten hem met hulp van de brandweer uit het pand hadden getakeld, werd Geert naar het Academisch Ziekenhuis in Leiden overgebracht. Daar is hij om 21.15 uur aan de gevolgen van zijn verwondingen overleden. De vrouwelijke student overleefde de aanslag. Geert lag in de Sint-Martinuskerk in Hillegom opgebaard, als punker met een hekel aan religie. Niet een plek waar hij zichzelf graag had teruggezien, maar zijn ouders wilden het zo. Zijn moeder had een passende tekst uitgezocht voor op de grafsteen, van de Libanees-Amerikaanse dichter Khalil Gibran: 'Wanneer de aarde je ledematen zal opeisen, zul je waarlijk dansen.' Zijn hoofd was te zien in de kist, een verband om zijn nek. De kerk puilde uit met anarchisten en punkers die het niet konden geloven dat hun 'Zirt' zomaar door een speling van het lot was omgekomen. Dat The Void en Geerts stem opeens door de kerk galmde, was wel weer tof. Don't kill yourself Untill you find out that you're dead Don't talk to me Before you find out your lies. 'Ik mis 'm nog steeds', zegt Hein die ook in de kerk zat. 'Als hij was blijven leven, was hij nog steeds mijn vriend geweest. En ik weet zeker dat hij succesvol was geworden en niet iemand met een of ander kutbaantje. Hij zou iets hebben gevonden om echt voor te gaan. Hij wilde vooral geen eikel worden en dat zou hem zijn gelukt.' Als je aan Geerts moeder vroeg wat ze naast haar verdriet voelde over de moord, zei ze: 'Met gekken kun je in
134
het leven geen rekening houden, het is al heel wat om zelf je knikkers op een rijtje te houden.' En daar hield hun moeder zich volgens zus Hilde aan vast. Ze heeft nooit één traan kunnen laten, want voor tranen was haar verdriet te groot. 'Over de Chinese, of ze wel of niet is veroordeeld of is teruggestuurd naar China, dat wilden we allemaal niet weten. Alles werd weggestopt, er werd amper over gesproken.' Geerts dood leidde tot een echtscheiding van haar ouders. 'Mijn vader ging opeens aan de hasjiesj, zo van de kaart was hij', zegt Hilde. 'Mijn ouders hadden verdriet, maar ze konden elkaar daarin niet vinden.' Een maand voor zijn dood had moeder nog even gedacht dat Geert op het punt stond een nette burger te worden, omdat hij met een doos plantjes voor haar was komen aanzetten. Hilde: 'Mijn moeder dacht dat-ie zich nu eindelijk zou gaan aanpassen. Een van die plantjes heeft ze nadien in de tuin gezet en die groeide uit tot een grote boom. Toen moeder dood ging in november 2012, ging de boom ook dood.' Helena zit op zolder en zoekt in alle hoeken en gaten naar de oude platenverzameling van Geert. Een robuuste koffer gaat open en daar liggen zijn punkplaten van The Stranglers, samengeklonterd met de meedeiners van zijn ouders. Ik herken een plaat van Public Image Limited (PIL) die ik 35 geleden van hem leende om op een cassettebandje te zetten. Wonderlijk, hoe onverwoestbaar vinyl de brug vormt tussen verleden en heden. Helena was samen met haar twee andere zussen, Joosje en Malou, nog in Amerika toen Geert werd vermoord. Ze weet nog dat ze over haar hele lichaam trillingen voelde en dat ze met z'n drietjes een hele nacht hebben zitten huilen. Pas later hoorde ze over zijn afscheidsgroet, of hoe je het wilt noemen. Want behalve plantjes, had hij ook een klok aan zijn moeder gegeven - die op 25 januari zomaar de geest gaf. Toen een paar dagen na zijn dood een stel vrienden bij zijn ouders in Hillegom over hem aan het praten waren, donderde de klok van de schoorsteen, op de hals van een fles bier. 'Dat voelde voor ons als een laatste geintje van Geert', zegt ze. 'Hij wilde ons laten weten dat alles doorgaat, ook de tijd. En dat het met hem helemaal oké is.' Niu en Hendrik zijn gefingeerde namen. De echte namen zoals in het politiedossier voorkomen, mogen van Erfgoed Leiden en Omstreken, dat de archieven van Leiden en omgeving beheert, niet worden vermeld. De Chinese vrouw is veroordeeld, zegt haar toenmalige advocaat Lex Brink, maar hij kan zich de straf niet herinneren. Het Nationaal Archief geeft geen inzage in gerechtelijke uitspraken uit 1985.
135
Artikelen Arnon Grunberg Tijdelijk Afghaan worden, dat leek me wel wat De Afghanistangangers Schrijver Arnon Grunberg reist terug naar Afghanistan. Dit keer niet embedded. Hij probeert mee te gaan met een gedwongen uitzetting van een Afghaanse asielzoeker, maar dat lukt niet. Dan ontmoet hij Qader. Deel 1 in een serie. Door Arnon Grunberg 8 maart 2014 Afghanistan bleef roepen zoals een ex kan blijven roepen. Ik wilde terug, maar dit keer niet met het leger. Het oorspronkelijke idee was om een zogeheten uitzetting mee te maken, om mee te reizen met een Afghaanse asielzoeker (en zijn familie) die niet in Nederland mocht blijven en terug moest naar Afghanistan. Voor dat doel had ik een persbericht uit laten gaan en me ruim een jaar geleden gemeld bij de International Organization for Migration (IOM) in Den Haag, een ngo die ongedocumenteerde vreemdelingen helpt terug te keren naar het land van herkomst. Men krijgt wat geld van het IOM en tickets. Dit heet een vrijwillige terugkeer. In hoeverre deze uitzetting werkelijk vrijwillig is, blijft de vraag, maar veel alternatieven zijn er vaak niet, behalve wachten op de gedwongen uitzetting. Het was zoals ik al vermoedde niet zo eenvoudig een Afghaans gezin te vinden. Aanvankelijk had een gezin aangegeven dat ik mee kon reizen, maar toen de reisdatum naderde, lieten ze weten toch liever zonder mij terug te willen keren naar Afghanistan. Het IOM berichtte dat er veel Irakezen waren die teruggingen naar het eigen land, maar afgezien van de vraag of de Irakezen mij wel op sleeptouw wilden nemen had ik mijn zinnen op Afghanistan gezet. Daar waren nog de NAVO-legers, daar was de langste oorlog uit de recente Amerikaanse geschiedenis gevoerd, ik was er al drie keer geweest om die oorlog beter te leren kennen, en volgens mij lag daar ook de grens van Europa. Het NAVOhoofdkwartier in Kabul was de laatste buitenpost van Europa voor Azië definitief begon. Waar Europese militairen voor Europese idealen vechten – al blijft van die idealen in de praktijk weinig over –, waar die Europese militairen bereid zijn te sneuvelen of daartoe met zachte hand worden gedwongen, daar is Europa. Bovendien zeggen de Afghaanse asielzoekers, en daarin zijn ze niet uniek: als Europa niet naar ons komt, komen wij naar Europa. Ik deed ook bij het ministerie van Veiligheid en Justitie een aanvraag om mee te gaan met een gedwongen uitzetting – deze aanvraag loopt nog steeds – maar een kennis bracht me in contact met een in Nederland woonachtige Afghaan die samen met mij zijn in Afghanistan achtergebleven familie wilde bezoeken, een Afghaan die het was gelukt: een Nederlands paspoort bemachtigen. Die Afghaan was Qader. Hij ziet eruit als een Nederlander met een scheutje Spaans of Italiaans bloed, hij spreekt accentloos Nederlands en woont in een rijtjeshuis in Nijmegen samen met vrouw en twee kinderen. Volstrekt ingeburgerd, meer ingeburgerd dan veel autochtone Nederlanders. In München was ik van de herfst een Afghaan tegengekomen die als verkoper in een dure modezaak succesvol speelde dat hij Italiaan was. Ook dat is assimilatie. De traditionele held is opzichtig heldhaftig, maar de hartstocht waarmee de mens doet alsof hij iemand anders is, kan wat mij betreft eveneens een heldendaad zijn.
136
In april 2013 ging ik bij Qader eten. Zijn vrouw is Russisch, hij heeft in de Oekraïense stad Charkov, toen nog de Sovjet-Unie, gestudeerd, waar hij haar heeft leren kennen. Hun twee dochters, een in de vroege, een in de late puberteit, zijn niet religieus opgevoed. Misschien is dat wat je krijgt als je de islam en de Russisch-Orthodoxe Kerk optelt en door tweeën deelt: atheïsme. Maar zoals dat gaat met opvoedingen, de dochters tonen interesse in het land van herkomst van hun beide ouders, ook religieuze interesse. Qader zei: „Soms eet mijn jongste dochter met haar handen en als ik zeg ‘dat mag niet’, antwoordt ze, ‘maar wij zijn Afghanen’.” Aan het einde van het diner – Qader had heerlijk Afghaans gekookt – gaf hij mij Afghaanse kleding zodat ik alvast kon wennen, want het was zaak onopvallend door het land te reizen. Eerlijk is eerlijk, van de westerling mag ook wat assimilatie worden verwacht. „Met een beetje goede wil”, zei Qader met een ondeugende blik in zijn ogen, „kun je voor Afghaan doorgaan.” Ik had inderdaad van mijn tijd bij de Bundeswehr in Afghanistan in de herfst van 2011 (als embedded journalist) gehoord dat Afghanen eigenlijk Ariërs waren en dat het dus in feite om een broedervolk ging. Ja, de Ariërs zijn naar Afghanistan gekomen, vermoedelijk als nomaden uit de Kaukasus. In de buurt van Kunduz ben ik rossige Afghanen tegengekomen met een huid die niet veel minder bleek was dan de mijne. Tijdelijk Afghaan worden, dat leek me wel wat. Ontsnappen doe je eerst en vooral aan jezelf. De dochter en vrouw van Qader waren nog nooit in Afghanistan geweest; zijn moeder had Qaders kinderen nooit ontmoet. „Ik kan ze die cultuurschok niet aandoen”, zei hij. Terecht schatte Qader mij in als iemand die wel tegen een cultuurschok zou kunnen. „Wij zijn klaar voor Afghanistan”, zei hij aan het eind van die avond, „nu maar afwachten of Afghanistan klaar is voor de Afghanistangangers.” Dat laatste bleek tegen te vallen. Ons oorspronkelijke plan om van de zomer tijdens de ramadan naar Afghanistan te gaan werd door Qaders familie afgeraden. Daarom werd een nieuwe datum geprikt, in januari 2014 zouden we op reis gaan. Aan het einde van 2013 vroeg ik op de Afghaanse ambassade in Den Haag een journalistenvisum aan, maar een paar dagen voor vertrek was het visum er nog steeds niet. „Je aanvraag ligt bij het ministerie van Buitenlandse Zaken in Kabul”, werd mij te kennen gegeven, „en zolang er geen fax is uit Kabul kunnen wij niets voor je doen.” „Wat moet ik doen als ik geen visum krijg?”, vroeg ik Qader. „Mijn moeder roept”, antwoordde hij, „ik moet in ieder geval gaan, Arnon.” Dat begreep ik. Afghanistan riep niet alleen mij, Afghanistan riep ook Qader. Moeders roepen nu eenmaal hun zonen en dikwijls kunnen die zonen de lokroep van hun moeders niet weerstaan, de liefde tussen ouder en kind en vice versa is een kwestie van offers. Met hulp van Qader en de Nederlandse ambassade in Afghanistan werd er lichte druk uitgeoefend op de ambtenaren bij het ministerie van Buitenlandse Zaken in Kabul en nog diezelfde dag arriveerde de langverwachte
137
fax in Den Haag. Toen ik mijn visum ging afhalen wilde een medewerker van de ambassade weten waarover ik ging schrijven. ‘Met een beetje goede wil’, zei Qader met een ondeugende blik in zijn ogen, ‘kun je voor Afghaan doorgaan’ „Over de mensen”, zei ik. „Niet over de verkiezingen?”, vroeg hij – dit voorjaar zijn er presidentsverkiezingen in Afghanistan, het tijdperk Karzai loopt ten einde. „Niet echt”, antwoordde ik. „Heel goed”, zei de medewerker van de ambassade, „schrijf maar niet over de verkiezingen, en schrijf ook niets naars over Afghanistan, want dan krijg je de volgende keer geen visum meer. Denk eraan.” Ach, persvrijheid is ook maar een transactie: voor wat hoort wat. Met die gedachte verliet ik de ambassade en geen twaalf uur later vloog ik met Qader richting Dubai. In het vliegtuig vertelde Qader me dat zijn moeder onderwijzeres was geweest op diverse plaatsen. In Afghanistan onder andere in Uruzgan, Qader was toen een baby van twee. In 2005 zat Qader in het programma Buitenhof met Hans van Baalen van de VVD, ook schreef hij een opiniestuk voor NRC Handelsblad over de op handen zijnde missie. Defensie nam daarop contact op met Qader, maar volgens hem had niemand bij Defensie behoefte aan zijn adviezen. In het vliegtuig citeert hij met milde ironie de uitspraak van minister Koenders dat Uruzgan de Betuwe van Afghanistan zal worden. Waaraan Qader toevoegt dat Uruzgan geen Betuwe was, het niet is geworden, en het vermoedelijk ook nooit zal worden, zelfs als de Nederlanders er vijftig jaar lang waren gebleven. Het sneeuwt als we in Kabul landen. Ik herinner me mijn eerste landing in de zomer van 2006. De KDC-10 van de luchtmacht maakte na wat boven Kabul te hebben gecirkeld rechtsomkeert, terug naar de Emiraten. Omdat de bewolking te laag hing, werd er gezegd, hoewel er ook mensen in het vliegtuig zaten die beweerden dat we waren beschoten. De bewolking hangt op 8 januari 2014 nog lager dan die dag in juli 2006, maar de Airbus 340 landt keurig. Bij de bagageband probeert een kruier zich over onze bagage te ontfermen en voert een kort gesprek met Qader. „Wat zei hij?”, vraag ik. Qader antwoordt: „Daarom wordt het hier niet beter. Laat mij wat geld verdienen.” Als Qader niet op zijn verzoek ingaat, beschuldigt de jongen hem van verraad. Een oude bus brengt ons naar een gebouw dat bij het vliegveld hoort. Om het vliegveld vanuit de stad te bereiken moet je te voet door diverse checkpoints en veiligheidscontroles. Deze ongemakken zijn te wijten aan de strijd tegen zelfmoordaanslagen en andere vormen van terrorisme. De broer van Qader, Sediq, haalt ons af. Qader heeft me verteld dat zijn broer heel anders is dan hij, hij is een soefie. Het soefisme is een vorm van mysticisme, een broederschap waaraan ook niet-moslims kunnen deelnemen. Sediq drukt me stevig tegen zich aan. „De soefibroeders willen je hart voelen kloppen, zo leggen ze contact met
138
je”, licht Qader toe. Het is geen onprettige omhelzing. We rijden naar het nabijgelegen huis waar Qaders moeder en zijn broer wonen. Op een binnenplaats annex tuin wordt de auto geparkeerd onder een afdakje dat in de zomer vermoed ik tegen de zon moet beschermen. Terwijl wij onderaan de trap onze schoenen uittrekken zegt Qader: „Mijn moeder maakte zich zorgen dat ze geen tafel had, maar ik zei tegen haar: wij eten ook op de grond.” „Natuurlijk”, antwoord ik, „ik pas me volledig aan.” In de slaapkamer, een kamer die uitkijkt op een soort van afgeschermd balkon waar allemaal planten staan, zit de moeder van Qader op haar bed. Het is er aangenaam warm. We gaan naar de kamer ernaast, waar wij op de grond een maaltijd krijgen geserveerd. Qaders moeder zit op een stoel en kijkt toe. Ze heeft al gegeten. Een neefje van Qader, Shpoen (‘herder’ in het Pashtu) bedient ons, wast onze handen en hij rent rondjes door de kamer. Hij is veertien, maar hij ziet er jonger uit. „De kinderen werken hard hier”, zegt Qader. Voor we aan de maaltijd beginnen, eten we een rauwe ui. „Dat is gewoonte”, zegt Qader, „na een lange reis eet je een rauwe ui om de bacteriën te verdrijven.” Zijn schoonzus en oudere nichtjes zijn nergens te bekennen, die zijn elders in het huis. De vrouwen zijn hier als huisspoken, onzichtbaar voor de gast. Maar de moeder is wel zichtbaar. De moeder kijkt vergenoegd toe terwijl haar zoon en de gast het zich laten smaken. De moeder ziet alles.
De blauwe moskee Schrijver Arnon Grunberg reist terug naar Afghanistan. Deze keer niet met het leger, maar met een vriend, Qader Shafiq. Deel 3 van een serie van 4. 20 maart 2014 De luchthaven van Mazar-i-Sharif, de vierde stad van Afghanistan, niet ver van de grens met Oezbekistan, is
139
gloednieuw. Een plakkaat geeft aan dat de luchthaven is gebouwd met financiële steun van Duitsland en de Arabische Emiraten. Er is te veel ruimte voor te weinig passagiers. Een Duitse militair die langsloopt zegt „Grüss Gott” alsof we eigenlijk in München zijn. Op de korte vlucht van Kabul naar Mazar-i-Sharif heeft mijn gids en vriend Qader contact gelegd met een Russische diplomaat. Qader spreekt vier talen vloeiend, Nederlands, Dari, Pashtu en Russisch, en hij spreekt mensen aan alsof het zijn werk is. „Ik ben niet bedreigend voor mensen”, zegt hij, „en jij ook niet.” De Russische diplomaat wil ons een lift geven naar de stad. Terwijl we wachten op zijn chauffeur hoort een man in de aankomsthal ons Nederlands spreken. Hij komt naar ons toe, vertelt dat hij lang asielzoeker was in Nederland, maar geen status kreeg en dat hij nu hoofd is van de veiligheidsdienst in Mazar-i-Sharif. Hij loopt in burger, westerse kleding, trui, broek, colbertje, zijn blik zou extreem oplettend maar ook angstig kunnen zijn. Hij zegt dat hij Hashem heet en ons naar de stad zal brengen. In plaats van met de Russische diplomaat en zijn chauffeur besluiten we met Hashem mee te gaan. In een auto van de Afghaanse politie rijdt Hashem ons naar de stad. Hij kent een goed hotel niet ver van het centrum. In The New York Times had ik een artikel gelezen over bloeiende prostitutie in Mazar-i-Sharif, maar daar weet het hoofd van de veiligheidsdienst niets van. Nachtleven van Mazar-i-Sharif Hashem breng ons naar het Samir Walid Guesthouse, dat de indruk wekt een appartementencomplex te zijn. Een kamer op de begane grond waar een familie zich rond een kachel heeft geschaard doet dienst als receptie. „Dit zijn Oezbeken”, zegt Qader. Een jongetje van een jaar of tien laat ons de kamers zien, waar het ijskoud is, maar men belooft ons dat er kachels op de kamer zullen worden gezet. Beneden wacht Hashem nog altijd op ons, de man die naar eigen zeggen zo blij was eindelijk weer eens Nederlands te kunnen spreken, maar die voornamelijk Dari spreekt met af en toe wat Engelse zinnen ertussendoor. „Vraag hem”, zeg ik tegen Qader, „of we vanavond onder zijn deskundige leiding het nachtleven van Mazar-iSharif kunnen verkennen.” Hashem belooft ons dat hij ons ’s avonds zal komen ophalen. „Wat een behulpzame man”, zeg ik tegen Qader als Hashem weg is. „Ik denk dat hij vooral wilde weten wie we zijn”, antwoordt Qader. We rijden naar de belangrijkste attractie van Mazar-i-Sharif, de blauwe moskee, waar Ali, de neef van Mohammed, ligt begraven; de meeste shi’ieten geloven dat Ali in Najaf, Irak, begraven is, maar sommige Afghaanse shi’ieten zijn net als de sunnieten van mening dat hij in Mazar-i-Sharif begraven is. Een enorme hoeveelheid witte duiven heeft zich verzameld rondom de blauwe moskee, alsof die moskee hun huis is. Bij de ingang zitten mannen die tegen betaling gebeden opzeggen, bijvoorbeeld voor zieken. Qader en ik bidden zelf, zonder tussenkomst van derden. We zijn allebei niet-gelovig, maar je hoeft niet gelovig te zijn om te bidden. De ongelovige bidt zoals de gokker gokt: in afwachting van de ondergang, maar vergiftigd met de absurde hoop dat die ondergang kan worden bezworen. Qader had gezegd dat hij een Nederlander is in Nederland maar in Afghanistan steeds Afghaanser zou worden. Ook ik word steeds Afghaanser. In de namiddag gaan we naar Balkh, een van de oudste steden ter wereld, centrum van het zoroastrisme. Onze taxichauffeur heet Hussein, hij heeft tien jaar in Teheran gewerkt omdat er geen werk was in Afghanistan. Hij zegt zich te schamen voor de chaos van het Afghaanse verkeer, in Iran was alles veel beter geregeld. De avond ervoor zijn de belangrijkste voetbalprijzen uitgereikt en Hussein vertelt dat hij moest huilen omdat niet alleen
140
Ronaldo een prijs kreeg maar ook Afghanistan, voor fair play. Hussein heeft geprobeerd het Westen te bereiken. Hij had een mensensmokkelaar 25.000 dollar betaald, maar die mensensmokkelaar heeft hem bijna laten verzuipen ergens tussen Turkije en Griekenland. Nu is hij weer in Mazar-i-Sharif, getrouwd met de vrouw van zijn broer, want zijn broer is overleden. „Je moet voor een vrouw zorgen”, zegt Hussein, „je hoort haar bevrediging te geven.” Balkh is niet zo bruisend als Mazar-i-Sharif. Bij een parkeerplaats, althans wat voor een parkeerplaats doorgaat, zit een kwijlende jongen op de grond. Hij gooit het geld dat we hem geven weg. „De eerste Afghaan die geld weggooit”, zegt Qader. „Meestal doen bedelaars alsof ze ziek zijn, maar deze is echt ziek.” We hebben geluk. Vandaag wordt in Balkh op een zanderig veld tussen twee heuvels, niet ver buiten de stad, het spel buzkashi gespeeld. Twee teams te paard proberen een onthoofde geit te pakken te krijgen. Een soort polo dus, maar dan met een geit in plaats van een bal. Soms vallen er doden bij het spel. Het is moeilijk uit te maken wie bij welk team hoort. Het lijkt meer alsof de ruiters het principe hanteren van allen tegen allen. Na een tijd zegt Qader: „Laten we gaan, er wordt naar ons gekeken.” Later in Kabul zullen we van vrienden van Qader te horen krijgen dat we nooit naar Balkh hadden moeten gaan omdat het daar wemelt van de Talibaan. Qader zegt: „Als er iets gebeurt word ik meteen onthoofd als verrader en jij wordt verhandeld, dus feitelijk ben je er beter aan toe dan ik.” „Daar zit wat in”, zeg ik. Hashem toont ons die avond niet het nachtleven van Mazar-i-Sharif, omdat het nachtleven volgens hem niet bestaat, maar hij brengt ons naar een restaurant waar we tot mijn verbazing ook een Amerikaanse familie tegenkomen. „Van 2000 tot 2007 was ik in Nederland”, zegt Hashem. „Ik kreeg geen status, omdat ik 1F was.” Geen asiel Afghanen die als officier of onderofficier voor de Afghaanse geheime dienst KHAD, later genoemd WAD, hebben gewerkt tussen de inval van de Russen en de komst van de Talibaan, kunnen geen asiel krijgen omdat ze collectief worden verdacht van oorlogsmisdaden. „Maar ik werd ook niet uitgezet”, zegt Hashem, „psychisch was ik er steeds slechter aan toe, op een gegeven moment ben ik zelf teruggegaan naar Afghanistan. Ik heb geld geleend en smeergeld betaald, zo kon ik weer voor de veiligheidsdienst werken. Ik heb eerst in Kabul gewerkt en nu hier in Mazar-i-Sharif.” Hij blijkt niet het hoofd van de veiligheidsdienst in Mazar-i-Sahrif te zijn, maar hij is verantwoordelijk voor de beveiliging van het vliegveld. Hashem blijkt ook slechts een bijnaam of pseudoniem te zijn. „Het wordt hier steeds erger”, zegt Hashem, maar als ik hem vraag in details te treden vlucht hij in algemeenheden. In Kabul heeft hij een vrouw en drie kinderen. „Ik zou wel weg willen”, zegt hij. „Maar ik kan niet weg.” Hashem kijkt als iemand die ieder moment de dood verwacht. „Zolang de huidige machthebbers hier aan de macht zijn komt het nooit goed”, zegt Hashem, „ze zijn niet blij met mensen zoals ik.” De Grunbergbank BYLINE: DOOR ARNON GRUNBERG SECTION: V Leven LENGTH: 2102 woorden
141
Leven - Reportage: geld lenen nieuwe stijl Wat zou het mooi zijn, bedacht Arnon Grunberg, als je geld nuttig kon maken zonder dat banken daar een rol bij speelden. En hij bracht setjes leners en uitleners bij elkaar. Hier alvast drie onverwachte combinaties. In zijn Voetnoot van 1 augustus 2013 deed schrijver-columnist Arnon Grunberg het aanbod om vijfduizend euro uit te lenen tegen 6 procent rente. Hij wilde onderzoeken of peer-to-peer-financing (lending? lenen zonder tussenkomst van banken) ook in Nederland toekomst heeft. Meer dan dertig lezers meldden zich. Eind vorig jaar voerde Grunberg gesprekken met alle potentiële leners. 'Verreweg de meeste van die leners wekten een betrouwbare en sympathieke indruk', schreef hij daarover in zijn Voetnoot van 14 december. 'Bij de gesprekken merkte ik bovendien dat niet garanties de doorslag geven, maar emoties.' Grunberg deed daarna een herhaalde oproep aan uitleners om zich te melden. 'U had toch zo'n hekel aan banken? U wilde een alternatief? Dit is uw kans. Ik vraag niets voor mijn bemiddeling, ik breng u rechtstreeks in contact met de lener.' Hierop reageerden zo'n vijftien lezers. De uitleners kregen een keus. Wilden ze geld uitlenen aan iemand die zijn schulden wilde saneren? Iemand die er genoeg van had woekerrente te betalen om gemaakte schulden te herfinancieren of iemand die - vanwege leeftijd of iets anders - geen geld meer mocht lenen. Of wilden ze geld lenen aan kleine ondernemers, die de lening wilden gebruiken om een bedrijf te beginnen of uit te bouwen? Grunberg koppelde negentien leners en uitleners aan elkaar. Zij bepaalden onderling de voorwaarden: wanneer wordt de rente overgemaakt en wanneer wordt afgelost? De ervaringen van leners en uitleners zijn tot nu toe bijna uitsluitend positief. Redactie BREIFABRIEK 'Een groot deel van mijn werk is hysterische Duitse vrouwen kalmeren', zegt Thijs Verhaar in zijn huis in Almere, dat ten dele dienst doet als kleinschalige breifabriek. Verhaar heeft van de dichter en schrijver F. Starik 5 duizend euro geleend - ik speelde een bescheiden bemiddelende rol bij deze transactie - om de breifabriek verder te kunnen uitbouwen. Verhaar spreekt over Duitse vrouwen die voor Duitse bedrijven truien en vestjes bestellen in China waarbij weleens wat misgaat en dan moet Verhaar de boel oplossen. F. Starik zou met mij vanuit Amsterdam met de trein naar Almere reizen voor een kort gesprek met lener en uitlener, maar hij lijkt zich te hebben verslapen. Als Verhaar hem telefonisch heeft bereikt, vertelt hij dat hij de afspraak was vergeten en in het zonnetje de krant aan het lezen was, maar dat hij zich naar Almere zal haasten. In de tussentijd gaat Verhaar verder met de uitleg. Zijn moeder had een garen- en knopenwinkeltje in Abcoude. Als puber gaf hij al breilessen aan bejaarden. Op de modeacademie in Arnhem was hij een van
142
de weinige heteroseksuele mannen en hoe dan ook nagenoeg de enige die zich voor breien interesseerde. 'Ik had een grote breifabriek in Roemenië', zegt Verhaar. 'Even was ik miljonair, maar ik ben belazerd door mijn compagnon. Ik had de Roemeense compagnons goed in de gaten gehouden, maar het was mijn Nederlandse compagnon die me belazerde. Toen ben ik failliet gegaan en zo ben ik in Almere beland.' Verhaars vrouw heeft hem verlaten voor een vader van het schoolplein, ze woont nu drie straten verderop. 'Ze wilde eigenlijk bij mij blijven wonen en een broer-zusrelatie met mij onderhouden. Dat zag ik niet zitten, dat voelde een beetje gecastreerd. Nu kom ik ze weleens tegen in de supermarkt en dan denk ik...' Hij maakt grommende geluiden. Verhaar draagt een zelfgebreide trui en een fleurig colbertje, dat niet door hem is gebreid. In de garage laat hij me de breimachine zien. De garage is geïsoleerd, want de breimachine maakt veel lawaai. 'Nieuw kost zo'n ding 60 duizend euro', zegt hij, 'maar ik heb hem tweedehands gekocht voor 10 duizend euro. Het leuke voor mij is om vernieuwend bezig te zijn, ik werk nu bijvoorbeeld aan een rokje voor een man die graag vrouwenkleren draagt. Maar mannen hebben geen heupen en geen billen. Ik probeer het probleem van de heupen in het ontwerp weg te werken.' Het is tijd F. Starik op te halen van het station. 'Ik deed mee', zegt Starik in de woonkamer van Verhaar, 'omdat ik wat geld over had en daar moest je voor het eind van het jaar iets mee doen. Toen las ik jouw stukje in de courant en jij koppelde me aan Thijs Verhaar. Ik vond het leuk want ik had nog nooit over breien nagedacht. Vervolgens sprak ik een vriend van me en die zei: ik ken die Thijs Verhaar, die is ooit een enorme breifabriek begonnen en was binnen een maand failliet. Dat leek me een goed teken, dat kon niet meer misgaan, die man heeft een talent voor faillissementen.' 'Je bent niet bang dat je je vijfduizend euro nooit meer terugziet?' vraag ik. Starik schudt zijn hoofd. 'We hebben afgesproken dat hij binnen drie jaar de vijfduizend euro terugbetaalt. Opeens was ik thuis bij een wildvreemde man in Almere Muziekwijk, dat is toch ook het aardige van dit project. Ik had niet de indruk dat ik te maken had met een luchtfietser. Ik bedoel, ik zag die breimachine, ik zag garen, ik dacht, dat zal wel kloppen.' ONDERWIJSPAKKET De ontmoeting vindt plaats in een voormalige loods in Amsterdam waar nu het bedrijf Tierrafino is gevestigd, een bedrijf dat naar eigen zeggen milieuvriendelijke producten van leem voor binnen en buiten produceert. Ik heb afgesproken met de lener, Ella Arps, en de uitleners, Kim Schrik en Marcel Kramer, maar de eigenaren van Tierrafino, Carl en Catherina Giskes, zijn er ook. Alsmede twee leraren van het roc in Amsterdam-Noord (een roc is een school voor vmbo, mbo en volwassenonderwijs). Later schuift nog een stagiaire aan, een doofstomme student uit Liberia. Tierrafino is een stageplek voor mbo-leerlingen.
143
Ella Arps is een kwieke dame van ik schat begin zestig die geld nodig had voor de stichting JonkDesign waarbij zij is betrokken. JonkDesign biedt onderwijspakketten aan, aan onder meer mbo-scholen, waarin de leerlingen op diverse manieren te maken krijgen met duurzaamheid en recycling. Officieel is er geen relatie in tussen Tierrafino en JonkDesign, maar in praktijk sluit het gedachtegoed van Tierrafino aan bij dat van JonkDesign. 'We hadden een gebrek aan cash flow', vertelt Ellen aan tafel in de loods. 'En bij de bank kon ik niet terecht, want ik ben over de zestig. Het probleem was dat de scholen het onderwijspakket al hadden ingekocht, maar het duurde nog even voor ze zouden gaan betalen. En zo ben ik bij jou terechtgekomen. Ik ben zo blij dat je me gekoppeld hebt aan Kim en Marcel.' Kim en Marcel hebben hun zoontje Alex van 15 maanden meegenomen. Hij loopt rond door de loods, af en toe rent Kim achter hem aan. Ze zijn allebei jurist, maar Marcel omschrijft zichzelf als een afgedwaalde jurist. Kim geeft arbeidsrechtadvies. Marcel zegt: 'Ik werk voor Gazprom. Dat is nu heel actueel. Ik probeer Gazprom een beetje te vertellen hoe er in Nederland en Brussel wordt gedacht, maar meestal volgen wij Brussel aardig.' Ironie: Gazprom is een Russisch olie- en gasbedrijf. De Russische staat heeft een meerderheidsbelang in Gazprom. Ironisch, Gazprom gekoppeld aan duurzaamheid en recycling. Kim: 'Ik attendeerde je op het stuk, want ik dacht meteen: dat is iets voor Marcel.' 'Ze waren zo aardig', vult Ella aan, 'me erop te wijzen dat als ik niet direct het hele bedrag nodig had ik beter drie keer 1.666 euro kon lenen, want zo spaarde ik rente. Ik heb echt veel geleerd.' Ik kijk de kring rond. 'En u?', vraag ik aan Carl. 'Wat is uw betrokkenheid bij dit alles?' 'Ik ben ondernemer', antwoordt Carl. 'Ik kom uit Duitsland net over de grens. Mijn ouders waren veehandelaren. Ik geloof niet in subsidie. Voor subsidie moet je zo veel praten, dan kun je beter ondernemen. In de tijd dat je onderneemt, verdien je meer dan met dat gepraat voor subsidie. Maar je moet ook niet te veel groeien. Je moet klein blijven en samenwerken met andere kleine bedrijven.' De rest van het gezelschap is stil nu Carl aan het woord is. 'Ik heb ook voor de kunstenaar Joseph Beuys gewerkt', vertelt Carl. 'Hij maakte op een gegeven moment niets meer zelf. En hij betaalde altijd contant. In zijn linkerborstzak had hij een stapel biljetten van 500 DMark en daarmee betaalde hij je. Geld moest voor hem deelbaar zijn door 500, anders bestond het niet. Daarom bedroog Beuys je ook niet.' 'En wat leert u de stagiairs?', vraag ik. Carl haalt zijn schouders op. 'Crisis? Je moet de klant niet vragen: 'Wil je dit kopen?' Je moet tegen de klant zeggen: 'Jij moet bij mij kopen.' Je moet het gewoon afdwingen. Je moet mensen trainen om het af te dwingen.' We gaan naar buiten om een bankje te bekijken dat is ontworpen door mbo-leerlingen. We kunnen er nog niet op zitten.
144
Carl kan niet mee. Zijn zoon heeft meegedaan aan een ontwerpwedstrijd van de HEMA, maar die jongen zit in Italië. Daarom gaat Carl zelf even het ontwerp afleveren bij de HEMA. VERBOUWING Vivi ziet er prachtig uit, ik schat haar eind vijftig, begin zestig. Vanwege haar flamboyante zwarte jurk lijkt het alsof ze een avondje uit is. Ze is visagiste. We hebben aan het eind van de ochtend afgesproken in de bar van het Hilton. Vivi zegt: 'Doe mij een maar een pilsje. Ik heb dorst.' Ze praat veel. Haar man, Jan, is stil. Hij lijkt op een matroos op leeftijd of een schilder, misschien allebei, maar hij is een gepensioneerde huisarts. Jan vraagt om koffie. (De echte namen van Jan en Vivi zijn op hun verzoek veranderd.) 'We zijn 36 jaar getrouwd', zegt Vivi. 'In 1978 hebben we ons huis gekocht aan een van de grachten in Amsterdam. Te duur. We hadden een hypotheek en toen bleek dat mijn man te weinig aan het pensioenfonds had betaald, vervolgens werd er beslag gelegd op zijn loon en toen konden we de hypotheek niet meer betalen.' Jan kijkt alsof het hem niet echt aangaat. Hij geniet van zijn koffie. 'Daarna hebben we de bovenste etages verkocht, maar dat geld ging meteen naar het pensioenfonds. Vervolgens hebben we nog een deel van het huis verkocht en op aanraden van de bank hebben we dat belegd in Air Spray en daar was toen ook niets meer van over.' 'Nou', vult Jan aan, 'de bank zei dat we het geld moesten beleggen en Air Spray was mijn idee. Dat waren van die spuitbussen die de ozon niet vervuilden. Dat was dus een slecht idee.' Het biertje is op. Jan en Vivi zijn net terug uit Thailand. 'Ja, maar daar is het leven goedkoper dan hier', zegt Vivi. 'Nou om het verhaal af te maken, ons pand bleek te verzakken, toen hebben we moeten verbouwen en ik dacht dat we alles terug zouden krijgen van de belasting, want we staan op de lijst van Monumentenzorg. Maar ik kreeg veel minder terug van de belasting dan ik had gedacht en toen moest ik geld lenen op mijn Visa-creditcard tegen 16 procent en ik zag jouw Voetnoot, en ik dacht, ja dat komt als geroepen.' Ik vraag of Vivi nog een biertje wil, maar dat wil ze niet. 'Ik ben niet rijk', zegt Rob van der Westerlaken, de uitlener, 'maar ik heb wel reserves en mijn fiducie in de banken is minimaal. Dus toen ik jouw oproep zag, dacht ik: ik doe mee. En vervolgens sprak ik af met Vivi en Jan en het voelde goed.' 'Het is toch een kwestie van vertrouwen', zegt Jan tegen Rob. 'Je hebt niets, geen onderpand.' Rob heeft een adviesbedrijf dat bedrijven adviseert hoe ze duurzamer zaken kunnen doen. 'Duurzaamheid gaat ook over mensen', zegt Rob, 'want mensen zijn tegenwoordig ook productiemiddelen. Maar door de toenemende specialisatie voelt niemand zich meer ergens voor
145
verantwoordelijk.' 'En jij, Jan?', vraag ik. 'Ik was huisarts op de Wallen', zegt hij. 'Toen kwam de aidsepidemie en in een paar jaar verloor ik 150 jonge jongens. Vervolgens kreeg ik iets wat op een burn-out leek en op een congres in Vancouver hoorde ik over een nieuwe aidstherapie, de tripletherapie. Toen ben ik de laatste jaren van mijn leven nog aidsspecialist geweest in een ziekenhuis. Dat was een mooie afsluiting.' Vivi vertelt dat zij en Rob misschien verre familie van elkaar zijn, ze komen allebei uit Brabant. 'Ben jij eigenlijk misbruikt door de kerk?' vraagt Rob. 'Nee', zegt Vivi, 'ik niet. En jij?' 'Nee, ik ook niet', antwoordt Rob. 'Ik was misdienaar en ik ben niet misbruikt. Dan ga je je toch afvragen: was er iets mis met mij? Eigenlijk zou er ook een hulpgroep moeten komen voor katholieken die niet misbruikt zijn.' 'Ik geloof niet in subsidie. Voor subsidie moet je zoveel praten. In de tijd dat je onderneemt, verdien je meer dan met dat gepraat voor subsidie' 'Ik was misdienaar en ik ben niet misbruikt. Dan ga je je toch afvragen: was er iets mis met mij?'
Hoe openbare ruimte een stripclub voor andermans trauma werd / De Correspondent Door Arnon Grunberg Het zijn de twee grote verlangens van de moderne mens: roem en vergetelheid. Ze lijken elkaar uit te sluiten, onze zucht naar privacy én paparazzi. Toch ontdekte Arnon Grunberg een plek waar deze strijdige verlangens samenkomen: een seksstrandje in Cap d'Agde te Zuid-Frankrijk. Hier wordt het intieme openbaar, maar ook direct vergeten. Op loopafstand van het nudistendorp (village naturiste) in Cap d’Agde in het zuiden van Frankrijk bevindt zich het zogenoemde ‘seksstrandje.' Vanaf een uur of vier, vijf in de middag, als de zon minder brandend is, hebben sommige badgasten daar seks met elkaar. Dat kan variëren van betrekkelijk onschuldig gespeel met elkaars geslachtsdelen tot ingewikkelde standjes waaraan drie of meer personen deelnemen. Het is gebruikelijk dat als de seks interessant genoeg is, geïnteresseerden, meestal mannen, zich rondom ‘de spelers’ verzamelen om toe te kijken. Soms ook om met zichzelf te ‘spelen’ terwijl ze kijken. Als het is afgelopen wordt er doorgaans geapplaudisseerd. Dit alles gebeurt, voor zover ik heb kunnen nagaan, uiterst respectvol. Twee aspecten zijn opmerkelijk aan de gang van zaken op dit seksstrandje. Er vinden geen monetaire transacties plaats en kijken is gratis, deelnemen ook. Uiteraard zal de schoonheid van de libertijnen, in sommige gevallen ook de grootte van het mannelijk geslachtsdeel, een rol spelen, maar ik had toch sterk de indruk dat men niet al te kieskeurig is. De economie van het seksstrandje leek betrekkelijk egalitair, wat misschien ook te danken is aan het feit dat we hier met een
146
uitsluitend op genot gerichte economie te maken hebben; de onuitgesproken afspraken waren duidelijk en algemeen bekend. Iets verderop was een strand waar men naakt was maar geen seks mocht hebben, hier was men naakt én mocht men seks hebben. Fotograferen mocht overigens niet. Wat bij uitstek privé is, ons seksleven, was hier openbaar. Maar het was een draaglijke openbaarheid, omdat men zijn anonimiteit kon bewaren. Intimiteit zonder consequenties Normaal gesproken immers dient volgens onze normen omtrent seks een emotionele band vooraf te gaan aan de daad; eerst leert men elkaar kennen, men wisselt informatie uit, men veinst bepaalde gevoelens of heeft die gevoelens en vervolgens gaat men over tot seks. Seks behoort gepaard te gaan met een zekere exclusiviteit. Je moet in principe bereid zijn iedereen de hand te schudden, maar seks heb je slechts met één uitverkorene. Hier leek de seks slechts voort te komen uit een speelse behoefte die geen camouflage nodig had. Er waren meer uitverkorenen, iedereen kon een uitverkorene zijn. ‘Ik ben een beetje moe.’ Waarna de man vriendelijk knikte, nog enkele minuten dromerig bleef zitten en weer verderging Zo kwam een man van in de veertig af op de vrouw die naast mij op dit seksstrandje lag. Hij beweerde een landmeter uit Grenoble te zijn, voerde nog twee minuten smalltalk en vroeg toen met zachte bijna verlegen stem aan de vrouw: ‘Mag ik met je spelen?’ Waarop zij zei: ‘Ik ben een beetje moe, het is niet omdat ik je niet mooi vind.’ Waarna de man vriendelijk knikte, nog enkele minuten dromerig bleef zitten en weer verderging. Doordat de anonimiteit op het seksstrandje gewaarborgd blijft, kan aan die behoefte worden voldaan die, zo bleek in Cap d’Agde, zeker niet alleen aan mannen is voorbehouden en die allicht groter is dan wij denken. Intimiteit zonder verplichtingen; geen bittere nasmaak van het verleden, geen stiekeme of minder stiekeme verwachtingen. Cap d’Agde had utopische kantjes: men wilde en men werd gewild en daarna werd men vergeten. Op het seksstrandje mag veel, hoeft weinig en de regels lijken duidelijk omdat de transactie duidelijk is; zelfs volledige naaktheid is niet verplicht. Al was ik in mijn zwembroek een uitzondering, dat leidde niet tot boze blikken of anderszins tot pogingen om mij het gevoel te geven dat ik de regels niet respecteerde. Op dat strand hoeft niemand te twijfelen aan het doel van de ontmoeting. De mens is er wellicht een object, maar hij wordt behandeld alsof hij subject is; hij speelt object en doet dat vrijwillig en juist dat is allicht bevrijdend. Waar wij ons tonen aan de (onbekende) ander, daar is de openbare ruimte In de rest van de openbare ruimte is het doel van de ontmoeting minder duidelijk. Natuurlijk, de openbare ruimte is een noodzakelijk kwaad voor sommigen, niet meer dan een doorgangsplek, maar de subtiele signalen die wij door middel van kleding en gedrag geven en de minder subtiele signalen die wij via sociale media afgeven, tonen aan dat het vaak om meer gaat dan om een doorgangsroute. Wij willen niet alleen dat de ander ons met rust laat, wij willen erkenning, soms willen wij contact, dan weer liefde, dan weer seks. De openbare ruimte is een markt waar lang niet altijd duidelijk is wat wordt aangeboden en tegen welke prijs. Met openbare ruimte bedoel ik al die plekken waar de gordijnen niet kunnen worden gesloten, waar in principe iedereen ons kan zien, die plekken waar elke burger in principe zou kunnen komen. In die zin maken bijvoorbeeld
147
ook de werkplek en de tennisvereniging deel uit van de openbare ruimte. Waar wij ons tonen aan de (onbekende) ander, daar is de openbare ruimte. Op sociale media, maar ook op sites als deze vinden doorlopend ontboezemingen Hier bijvoorbeeld. plaats, al gaat het niet zozeer om fysieke naaktheid zoals in Cap d’Agde, als wel om emotionele naaktheid. En anders dan op het seksstrandje is anonimiteit niet nadrukkelijk gegarandeerd. Ja, het internet was een plek waar men meende zich anoniem te kunnen laten gaan, maar ook daar bleek dat veelal een illusie, en sommigen zitten helemaal niet op die anonimiteit te wachten. De openbare ruimte is de plek waar twee van onze grote verlangens, die nauw met elkaar samenhangen, gerealiseerd moeten worden: het verlangen om gezien te worden, dat in extremis neerkomt op een verlangen naar roem, en het verlangen naar anonimiteit oftewel het verlangen naar vergetelheid. Wij willen gezien worden, dat wil zeggen (maatschappelijk) iets voorstellen, én vergeten worden; het verlangen naar privacy.
Wat wij aan wie laten zien, en onder welke voorwaarden, lijkt mij cruciaal voor onze identiteit. De Europese middenklasse bevindt zich wat dat betreft in een crisis. De Fransen weten niet meer wie zij zijn, lees ik telkens weer, en Der Spiegel berichtte dat de Duitsers weliswaar blijer zijn dan vroeger maar ook nog altijd niet weten wie zij zijn. En als ik naar de krampachtige behoefte aan saamhorigheid en morele zelfgenoegzaamheid in Nederland kijk zoals in de nasleep van MH17, dan constateer ik dat de Nederlanders eveneens niet zo goed weten wie zij zijn. Die verwarring komt allicht door het steeds minder belangrijk worden van de natiestaat, door migratie, maar naar mijn idee ook doordat wij niet meer weten wat de scheidslijn is tussen openbaar en privé. Om diverse redenen, waarop ik nog zal terugkomen, lijkt de behoefte om intimiteiten te delen met vreemden steeds groter te worden. De biecht was en is bij uitstek privé, een geheim tussen priester en zondaar met God als Dritte im Bunde. De seculiere versie van de biecht, de psychotherapie, was een geheim tussen therapeut en patiënt, zij het dat God geen rol meer speelde in dit geheim, hooguit werd de patiënt verliefd op de therapeut, wat dan overdracht werd genoemd. De talkshow maakte de biecht openbaar en de openbare biecht ongekend populair. Denk aan Jerry Springer, maar ook aan een programma als Dr. Phil, waar mijn moeder elke werkdag naar kijkt. De nieuwe taal van het internet Het internet heeft deze openbaarheid in een stroomversnelling gebracht. Wij willen de catastrofes en de gênante details uit andermans leven consumeren, vooral ook vermoed ik om minder te lijden onder onze eigen catastrofes en gênante details, om minder te lijden onder eenzaamheid. Het geloof dat de openbare biecht ons zal verlossen is nog altijd immens en is vermoedelijk ook een van de redenen dat zoveel mensen schrijver willen worden. Nu het openbare en het intieme elkaar overlappen, laat ook de taal ons in de steek Maar internet, de opkomst van de smartphone en sociale media hebben het ons ook steeds moeilijker gemaakt een dubbelleven te leiden; wij kunnen niet alleen zien waar onze vrienden zijn, zij kunnen ook zien waar wij zijn, wij zijn altijd te bereiken en vaak traceerbaar, in veel vliegtuigen heb je tegenwoordig zelfs wifi. Er is geen excuus meer om onbereikbaar te zijn, onbereikbaar zijn is verdacht. Als het private en het openbare ongemerkt in elkaar overgaan moeten wij overal dezelfde zijn; de voordelen van het dubbelleven vallen weg.
148
In zijn boek Liefde in tijden van eenzaamheid Meer informatie over dit boek. schrijft de psychoanalyticus Paul Verhaeghe, met dank aan filosoof Jacques Lacan, dat taal niet zozeer een communicatiemiddel is als wel een ‘identiteitsmiddel.' ‘In de taal wordt de mens mens en verlaat hij voorgoed de natuur,’ aldus Verhaeghe. Anders gezegd, taal maakt van ons een broer, een echtgenoot, een zus. Taal geeft ons een naam en taal stelt ons in staat werelden te scheiden; hier ben ik echtgenoot, daar ben ik tandarts. Nu het openbare en het intieme, dat wil zeggen het private, elkaar overlappen, laat ook de taal ons in de steek. Wie of wat zijn we in de openbare ruimte, en voor wie? Het seksstrand van Cap d’Agde kan worden begrepen als een preverbaal oord waar de mens dat wat als hij last ervaart, het mens-zijn, tijdelijk kan verliezen, zonder dat dit leidt tot een geweldsorgie. De nieuwe openheid heeft ook politieke consequenties. In de DDR moest de Stasi nog met veel moeite dossiers aanleggen van de burgers van die staat en soms van buitenlanders, maar sinds pakweg het begin van deze eeuw zijn wij te googelen en van veel burgers is intieme en betrekkelijk exacte informatie te vinden op het internet. De Stasi is er niet meer voor nodig. Een officier van het Nederlandse leger die voor de Task Force Cyber Security werkt zei onlangs tegen me: ‘Facebook en Google weten veel meer van ons dan welke geheime dienst dan ook.’ Wellicht zei hij dat om de werkzaamheden van die geheime diensten te vergoelijken, maar zijn uitspraak leek mij overtuigend, al was het maar omdat wij vrijwillig zoveel informatie verstrekken aan onder andere Facebook, Twitter en Google.
Dat velen niet alleen vrijwillig maar zelfs met gretigheid sporen van zichzelf achterlaten en het intieme openbaren, komt door de cultuur van de roem. In zijn boek A Short History of Celebrity Meer informatie over dit boek. schrijft Fred Inglis dat het ‘systeem van de sterren’ begon met de opkomst van de Hollywoodstudio’s aan het begin van de twintigste eeuw. Het was de filmindustrie die de cultuur van roem op gang bracht, of althans op een hoger plan plaatste: roem beloofde geluk en geld. Zo schrijft Inglis: ‘Where celebrity is, there is always money.’ Een jaar of vijftien geleden werd mij bijna letterlijk iets soortgelijks gezegd in Los Angeles: ‘Als je moet kiezen tussen roem en geld kies voor de roem, dan komt het geld vanzelf.’ De beroemdheid wordt gevolgd door de roddelbladen, zijn leven ligt onder een vergrootglas. Wat dat betreft zijn wij nu allemaal beroemd of kunnen althans de illusie hebben dat wij dat zijn. Inglis lijkt de zelfmoord van Marilyn Monroe, de beroemdheid bij uitstek, te wijten aan de onmogelijkheid om haar publieke en private leven nog met elkaar te kunnen verenigen. Zelfs als deze analyse wat grof en misschien zelfs onjuist is, geloof ik dat je kunt zeggen dat de publieke persoonlijkheid de neiging heeft een afhankelijkheid te ontwikkelen aan het publiek die zijn persoonlijkheid bevestigt, een afhankelijkheid die ongezonde kantjes heeft. Denk in dit verband bijvoorbeeld ook aan Michael Jackson. Inglis schrijft het zo, over Monroe: ‘Yet she concentrated into her short life all the punishment the good celebrity will take and must not be broken by.’ Het woord ‘straf’ is hier essentieel. Een bijproduct van roem is altijd straf. Vroeg of laat wreekt het publiek zich op de persoon op wie verlangen was geprojecteerd. Het internet, de sociale media, illustreren hoe weinig verlangen ervoor nodig is alvorens men overgaat tot wraak. In de cultuur van de roem lijkt iedereen in meer of mindere mate de gevolgen van de roemcultus te kunnen ondervinden. Zo schijnt er een website te zijn waarop je mensen, vreemden, kunt recenseren. Allicht zijn mensen
149
altijd al stilzwijgend en op kleine schaal gerecenseerd zolang er openbare ruimte bestond, maar de recensie kan nu verspreid en vermenigvuldigd worden op een manier die vroeger onmogelijk was. Met enige overdrijving kun je zeggen dat de paparazzi voor ons allemaal op de loer liggen. Er wordt over ons geroddeld en velen kijken gepassioneerd op het internet om na te gaan wat er nu weer over hen is gezegd. Inglis beschouwt de paparazzi als een van de belangrijkste symbolen van de cultuur van de roem. De paparazzi leveren het beeld waaraan wij ons verlustigen en hij voert een van de beroemdste paparazzi op, Ron Galella, Bekijk werk van deze fotograaf. die kritiek op zijn werk afdoet met woorden: ‘Deep down, everybody wants te be famous.’ Verhaeghe benadrukt in zijn boek het belang van het verhaal, van de fantasie, zonder welke erotiek niet mogelijk zou zijn. De foto’s van de paparazzi kunnen we beschouwen als het verhaal dat ons verlangen voedt. Dat er een collectieve zichtbaarheid en roem zou komen, en dat wij die ook als een recht zouden gaan ervaren, had Andy Warhol vermoed toen hij zijn beroemde uitspraak deed dat in de toekomst iedereen zijn 15 minuten roem zou hebben. En intussen is door het Europese Hof van Justitie bevestigd dat ook het verlangen naar vergetelheid een recht is. In sommige gevallen willen wij kennelijk niet meer herinnerd worden aan onze vijftien minuten, wij wensen terug te keren naar een maagdelijke of bijna maagdelijke staat. Hoe pijnlijk deze twee verlangens kunnen zijn wordt goed geïllustreerd door leven en dood van Lady Di.
Het seksstrandje van Cap d’Agde is een plek waar zichtbaarheid en vergetelheid hand in hand gaan; men is er zichtbaar, bijvoorbeeld vanwege een buitenproportioneel geslachtsdeel, maar men wordt ook weer à la minute vergeten. Het genot van de zichtbaarheid gaat voor één keer samen met het genot van de vergetelheid. Dat geldt vermoedelijk, in iets mindere mate, voor de dansvloer, waar ook orgies van intimiteit plaatsvinden die vergeten worden, maar alleen al het decor maakt duidelijk hoe verschillend die werelden toch zijn. Het strand, de zon, het ruisen van de zee versus de duisternis van de dansvloer, de stampende muziek. De beschikbare informatie over de ander heeft geleid tot een hernieuwde populariteit van de schandpaal De beschikbare informatie over de ander heeft geleid tot een hernieuwde populariteit van de schandpaal. Als wij allen het object kunnen worden van paparazzi, dan kunnen wij ook allemaal het slachtoffer worden van de schandpaal. De straf waar de beroemdheid moet proberen niet aan ten onder te gaan hangt ons nu allemaal boven het hoofd. De openbare ruimte dreigt van iedere deelnemer in die ruimte een crimineel te maken, soms zelfs zonder dat wij weten wat de misdaad is. Vandaar de druk op de wetgever om van vergetelheid een recht te maken; men wil die schandpaal niet, althans men wil zelf niet aan die schandpaal worden genageld. In het strafrecht is die schandpaal ook in zogenaamd beschaafde landen nooit verdwenen. De openbaring van wat in andere omstandigheden als privé zou gelden, is een straf die de beschuldigde preventief, dat wil zeggen nog voor hij is berecht, krijgt opgelegd. Een van de ‘privileges’ die de gevangene gedwongen is op te geven is zijn privacy. De gevangene leeft in een vrijwel permanente staat van openbaarheid. Het lichaam van de gevangene is tot op zekere hoogte openbaar, hij wordt voortdurend in de gaten gehouden, maar hij kan ook ieder moment worden betast (gevisiteerd). Daarin lijkt de gevangene wellicht een beetje op de zieke in het ziekenhuis, maar de zieke geeft zijn privacy op in ruil voor de belofte van genezing, terwijl de gevangene het opgeven van zijn privacy als straf dient te ervaren.
150
Onnodig te benadrukken dat in de cultuur van de roem de beroemdheid een geprivilegieerde gevangene is, een gelukkige gevangene, misschien wel de gelukkigste gevangene, hoewel Inglis er opmerkelijk genoeg voor terugdeinst dat woord ‘gevangene’ in de mond te nemen. In een door zichtbaarheid en roem geobsedeerde cultuur is de openbare ruimte, waar al deze transacties plaatsvinden, een stripclub. De tranen Bekijk zijn toespraak hier. van minister Frans Timmermans na de ramp met vlucht MH17 zijn zo bezien weinig anders dan geopenbaarde bedgeheimen van een soapsterretje. In beide gevallen wordt het intieme (tranen, verhalen over seks) geopenbaard en gretig geconsumeerd door een behoeftig publiek. Discretie, ooit een verplichte eigenschap van gezagdragers, is tegenwoordig onwenselijk. Ook de gezagdrager, en dat geldt uiteraard ook voor de artiest, de wetenschapper en de sporter voor zover die publieke figuren zijn, dient zijn emoties zichtbaar te maken. Natuurlijk hoeft de koning niet over zijn seksleven te praten, maar wij verwachten dat hij emoties en andere intieme zaken met ons deelt (hier en daar een vakantiefotootje), die wij eveneens delen met onze zogenaamde vrienden op sociale media. De publieke personen zijn er voor het volk zoals de naaktdanseressen in de stripclub er voor de bezoekers zijn. Wat vergeten wordt, is dat tussen bezoeker en naaktdanseres een subtiel machtsspel wordt gespeeld vol onuitgesproken afspraken en beloftes. De stripclub is een spiegelpaleis; veel meer nog dan een bordeel, is de stripclub de handel in illusies bij uitstek. De ander die ons structuur geeft Nu de openbare ruimte, zowel de echte als de virtuele, een stripclub is geworden, blijkt dat de onuitgesproken afspraken tot verwarring leiden. Is dit de kleedkamer of het podium? Wilt u mij uitschelden of zoekt u contact? Ben u een vriend of een ‘peeping Tom?’ Ben ik al aan mijn lap dance begonnen of doe jij de lap dance voor mij? Was ik de klant of was ik de danseres? Het verlangen naar publiek is uiteraard niet nieuw. Een van de redenen waarom mensen kinderen nemen is omdat ze een publiek zoeken voor hun intimiteit. Denk aan Edward Albees toneelstuk Who’s afraid of Virginia Woolf?, waarin een stelletje getuigen zoekt voor wat waarschijnlijk ondraaglijke intimiteit is geworden. Maar daar wordt het publiek nog uitgezocht, binnen- en ook weer uitgelaten. Wij weten niet wanneer het publiek komt, wanneer het weer weggaat en wie het eigenlijk is. Als de openbare ruimte ongemerkt overgaat in de privé-ruimte, dan gaat het intieme ook ongemerkt over in het niet-intieme, dan is niet meer duidelijk wat intiem is. En juist waar alles privé en openbaar tegelijk is, wordt authenticiteit als een recht opgeëist, daar kan eigenlijk alleen nog worden gevraagd, ‘is dit echt, zijn deze gevoelens echt?’ In recensies en interviews en soortgelijke optredens van beroemdheden wordt steeds weer geprobeerd de echte van de onechte gevoelens te scheiden, de echte ontboezemingen van de onechte. Zo las ik dat de tranen van minister Timmermans zoveel indruk maakten omdat ze echt zouden zijn geweest. Bestaat er geen plek meer waar privé duidelijk privé is, dan bestaat er ook geen veilige plek meer. Lady Di, vluchtend voor de paparazzi was op zoek naar zo’n plek. De kleedkamer waar je je kunt afschminken, waar het publiek, een geprivilegieerde uitzondering daargelaten, niet mag komen.
151
Het verlangen naar het authentieke is natuurlijk een verlangen naar intimiteit, het is het verlangen zeker te weten wie die ander is die onze verlangens structuur geeft. Het is de diep religieuze behoefte om vaste grond onder de voeten te voelen.
In zijn boek over monetheïsme, Goden breken, beschrijft Marc De Kesel aan de hand van Kierkegaard wat modern-zijn betekent, beter gezegd: wat geloof in de moderniteit betekent. ‘Het subject te zijn van een “waarheid” die noch de onze, noch die van God, noch die van de waarheid zelf is. Geloven in de moderne, kierkegaardiaanse zin van het woord betekent beseffen dat de waarheid waarin ik mij moet waarmaken geen absolute grond kan garanderen, maar een grond heeft in het nietige, in feite nergens toe behorende dat ik ben – een punt dat, eerder dan een grond, een afgrond is.’ Het verlangen naar het authentieke is een geloof dat er niet voor uit durft te komen geloof te zijn Kort gezegd: wij zijn afgrond. Het ik is niet een ander, het ik is een afgrond. Voor zover deze positie al niet tamelijk ondraaglijk is – dat het onze taak is de afgrond die wij zijn onder ogen te zien lijkt mij evident –, nog ondraaglijker is het dat de ander die onze verlangens vormgeeft ook de afgrond is. Verhaeghe kan daarom stellen dat de moderne hystericus verlangt naar iets of iemand ‘om in te geloven.’ Anders gezegd, dat verlangen naar het authentieke is een geloof dat er niet voor uit durft te komen geloof te zijn. Maar het begrip ‘authenticiteit’ is niet toevalligerwijs de god van de moderne hystericus. Voor zover dat begrip ‘authenticiteit’ samenvalt met ‘de ware kern van de ander,' de behoefte de ander niet als afgrond te zien, maar als zekerheid, is het een verlangen naar iets wat er niet is of wat in ieder geval altijd onzeker zal blijven. Er bestaat geen volledige zekerheid dat een ander zich echt aan ons openbaart, dat de ander echt geen geheimen voor ons heeft, dat de ander zijn ware ik, wat dat ook zou zijn, aan ons toont. De taal staat tussen ons en de waarheid van de ander in. De wilde, ongerepte, voortalige mens komt in ons deel van de wereld niet meer voor. En als er al een harde kern is, diep in ons, dan is dat volgens Paul Verhaeghe het trauma. Dieren hebben instincten, mensen hebben driften, schrijft hij en ‘die drift is inherent traumatisch.’ Wij moeten in het reine zien te komen, aldus Verhaeghe, ‘met een driftmatige spanning die ons lijf doorwoekert.’ Het is de drift die ons over onze eigen grenzen jaagt, die die grenzen opzoekt, omdat ze alleen in de transgressie iets van vervulling kan vinden, omdat in de transgressie het genot ligt en die uiteindelijk het trauma voedt, misschien het trauma is. En toch, precies daarop hebben wij onze zinnen gezet in de stripclub waar men zoals bekend altijd meer wil zien en meer wil krijgen en waar de belofte heerst dat de volgende dans nog meer intieme details zal onthullen dan de vorige: andermans trauma. Zoals het roddelblad belooft dat in het volgende nummer nog meer onthuld zal worden over de beroemdheid, de waarste waarheid en niets dan dat. De moderne hystericus die in de stripclub van de openbare ruimte verlangt naar authenticiteit zoekt het trauma van de ander, maar hij lijkt dat niet te weten, hij lijkt niet te beseffen wat het echte is dat hem weer vaste grond onder de voeten moet geven. Hij weet niet wat hij zoekt. Misschien is dat waarom ik ondanks alles wat er op tegen is het seksstrand van Cap d’Agde als een niet eens mislukte poging tot utopie heb ervaren. De mens daar was preverbaal; andermans genot was geen bedreiging, eigen genot was geen verplichting. Verhaeghe schrijft dat het lacaniaanse begrip ‘jouissance’ neerkomt op ‘vruchtgebruik, vrucht van en voor de Ander.’ En dat de prijs daarvoor hoog is: onze eigen verdwijning, het verdwijnen van het individu.
152
Op het strand van Cap d’Agde leek mij die verdwijning geen offer meer maar een zegen, en ik zag dat het pijnloos kon gebeuren. Daar kon je zeggen, hoe kortstondig ook: ik ben de afgrond die verdwenen is. Op bezoek bij Sabri's moeder; Ramadan BYLINE: Door Arnon Grunberg SECTION: Cultureel Supplement; Blz. 28 LENGTH: 1407 woorden Arnon Grunberg in Egypte Acteur Sabri Saad el-Hamus stelde aan Arnon Grunberg voor om een toneelstuk te schrijven over hun moeders. Samen met Gerardjan Rijnders, de beoogde regisseur van het stuk, reist Grunberg naar Kairo om Sabri's moeder te ontmoeten. ,,Mubarak was een dief maar een goede dief", vertelt zij. Sabri Saad el-Hamus is een Nederlandse acteur van Egyptische afkomst. In 2013 speelde hij een monoloog gebaseerd op mijn boek De Mensheid zij geprezen. Deze monoloog was niet alleen te zien in diverse theaters maar ook in de woonkamer van mijn moeder op haar verjaardag op 8 juni 2013. Mijn zus was aanwezig, alsmede twee vriendinnen van mij die ook konden doorgaan voor mijn moeders vriendinnen. Haar vriendinnen zijn mijn vriendinnen, daar doe ik niet moeilijk over. Alleen zij doet daar soms moeilijk over. Toen Sabri zich begon uit te kleden, onderdeel van de voorstelling, verliet mijn zus om religieuze redenen de woonkamer. Het was hilarisch en pijnlijk; het hilarische ís het pijnlijke, plus wat onthechting. Niet lang na afloop van de voorstelling vertrok Sabri op zijn fiets. Mijn moeder zat in de tuin, een van de vriendinnen schilde asperges en op een gegeven moment vroeg mijn moeder: ,,Zijn alle Egyptenaren zo?" Het was een paar weken na deze voor alle betrokkenen om diverse redenen onvergetelijke ontmoeting dat Sabri voorstelde dat ik een toneelstuk zou schrijven over zijn moeder en over mijn moeder, kortom over moeders. Daarvoor moest ik wel Sabri's moeder ontmoeten, die nog altijd in Kairo woonde. De tweede week van juli reisde ik samen met de beoogde regisseur van het stuk, Gerardjan Rijnders, die ook De Mensheid zij geprezen had geregisseerd, naar Egypte. Toen ik zestien was, speelde ik mee in een jongerenproductie van Toneelgroep Amsterdam. Dat gezelschap was net tot stand gekomen, Rijnders vormde toen nog samen met Jan Ritsema de artistieke leiding. Onze gezamenlijke reis naar Egypte - Sabri was al in Kairo - was wat mij betreft doortrokken van pikante nostalgie. Aan het eind van de jaren tachtig meende ik dat de weg naar het betere en het echte leven - die twee waren uiteraard nauwelijks van elkaar te onderscheiden - via het professionele acteren liep en in die tijd was Rijnders de God van het Nederlandse toneel, althans zo had ik dat op mijn zestiende begrepen. Nu reisden we dus samen naar Egypte. Hij kocht op Schiphol wat drank en het boek Thinking, Fast and Slow van Daniel Kahneman, ik kocht muggenzalf. Via Frankfurt, waar we de lunch gebruikten, vlogen we naar Kairo. We zeiden niet veel tegen elkaar, maar net genoeg om het niet ongemakkelijk te laten worden. Mensen
153
praten niet omdat ze iets te zeggen hebben, zo is meer en meer mijn ervaring, maar om ongemakkelijke stiltes met geluid op te vullen. Sabri had gewaarschuwd dat midden juli niet de beste tijd was om naar Kairo af te reizen - de hitte en de ramadan - maar het was de enige periode dat ik kon. En misschien was het juist goed om Sabri's moeder tijdens de ramadan te ontmoeten. Had hij mij niet verteld dat tijdens de ramadan de poorten naar de hemel openstaan? Ongeveer zoals ik in mijn jeugd te horen had gekregen dat tijdens Grote Verzoendag de poorten naar de hemel openstaan maar wel ieder moment gesloten kunnen worden. De weg van het vliegveld naar de binnenstad van Kairo voert langs een plek die ik meen te herkennen van filmbeelden. ,,Is dit waar Sadat is neerschoten?", vraag ik. ,,Ja", zegt Sabri, ,,dat is daar gebeurd." De moord op Sadat op 6 oktober 1981 leidde het begin van het tijdperk-Mubarak in en repressie tegen het Moslimbroederschap. Sadat schijnt nu weer populair te zijn in Egypte. ,,Mubarak was een dief maar een goede dief", zal Sabri's moeder later tegen mij zeggen, ,,maar de beste was Sadat." Het Tahrirplein ziet eruit zoals grote pleinen eruitzien in drukke, overvolle steden. Niets herinnert meer aan revolutie en contrarevolutie. De cosmetische chirurgie die politiek wordt genoemd, heeft haar werk gedaan; het verleden is opgeruimd. Van het Tahrirplein is het niet ver meer naar het Talisman Hotel, waar we zullen logeren, maar vanwege de drukte doen we er een half uur over. ,,De mensen leven nu 's nachts", zegt Sabri. Dat heb ik vaker gehoord, dat de Arabieren - vanwege het klimaat - 's nachts leven. Het Talisman Hotel bevindt zich boven een Nike-winkel. Een lift die doet denken aan Parijs voert ons naar de zesde verdieping. Op de tweede, derde en vierde verdieping komen we langs oorlogsgebied. Ruïnes. Is dit het resultaat van de revolutie of hebben we hier te maken met regulier verval? De langzame implosie van de Kairese bourgeoisie? Op de zesde verdieping achter een bruine deur lijkt een appartement te zijn, maar schijn bedriegt, daar is eindelijk het Talisman Hotel. Boven de ruïnes oosterse gastvrijheid met een knipoog. Er zijn geen andere gasten in het hotel. Sinds de revolutie zijn de toeristen weggebleven. Mohammed, de receptionist, een hartelijke jongeman, zegt: ,,Geef ons Mubarak terug, Sisi is een schoft." Alsof wij reizigers ergens in onze bagage Mubarak hebben verstopt die we komen teruggeven aan het Egyptische volk. Maar de receptionist weet wat illusies zijn: vrijwel alles. Sadat is weg, Mubarak weg, Morsi weg. Alleen Sisi is er nog, die net een paar dagen voor onze komst de benzineprijzen heeft verhoogd om de Egyptische economie te redden. Om een uur of elf op straat is het zo druk - dit gedeelte van de stad doet denken aan een uit de hand gelopen Koninginnedag in Amsterdam - dat we ons op weg naar het restaurant door de menigte moeten vechten. ,,Vroeger was dit een mooie winkelstraat", zegt Sabri, ,,maar na de revolutie is er anarchie ontstaan. Iedereen verkoopt nu zijn spullen op straat."
154
Dat mag je wel zeggen. Vooral de spijkerbroekverkopers hebben er zin in. Ze staan op hun kramen en springen op de spijkerbroeken, zwaaien met de spijkerbroeken, schreeuwen. De reiziger denkt: is dit verkoop of is dit een roes? In het restaurant waar wij souperen wordt verrukkelijke falafel geserveerd, hier tamiya genaamd, en een gerecht dat molokhia heet en dat een soort spinaziesoep is maar dan niet gemaakt van spinazie. Volgens Sabri is molokhia Joods. Het Hebreeuwse woord 'meleg', dat koning betekent, lijkt in de stam van het woord 'molokhia' te zitten, maar verder zou ik niet weten wat er Joods zou moeten zijn aan molokhia. Over de smaak van het gerecht heb ik overigens niet te klagen. Via de piramides, een rit op een kameel, diverse moskeeën en kerken, alsmede één synagoge, bereiken wij Sabri's moeder. Ze zit als een koningin op een bank voor een tafeltje waarop zoveel medicijnen staan dat het lijkt alsof de medicijnen haar afgoden zijn. Hoe ik ook doorvraag, haar liefde voor Allah is rotsvast. In 1978 vertrok Sabri naar Nederland. Zijn vader, die politieagent was, weigerde afscheid van hem te nemen, hij was erop tegen dat Sabri ging. Maar Sabri ging, met hulp van zijn moeder. In Amsterdam kwam hij terecht bij een sekte - voor zover sekte het goede woord is - die de 'Kinderen van Jezus' heette. Door een van deze kinderen werd Sabri ontmaagd. Helaas had dit kind van Jezus al een man, die achter de geheime relatie kwam, waardoor Sabri noodgedwongen de kinderen van Jezus moest verlaten. Over al deze dingen spreken wij niet met Sabri's moeder, maar Sabri zegt dat zij alles weet zonder dat erover gesproken hoeft te worden. Gerardjan Rijnders komt nog op het idee om te vragen of Sabri's moeder weet wie Adolf Hitler is, aangezien zij voor de Tweede Wereldoorlog is geboren en dus net als mijn moeder die oorlog heeft meegemaakt. ,,Ik heb die naam weleens gehoord", zegt ze. ,,Maar wie hij was, weet ik niet." ,,In mijn jeugd", zegt Sabri, ,,kon je overal horen dat Adolf Hitler tenminste wist hoe je de Joden moest aanpakken. Dat was een gerespecteerde mening." Net als tijdens mijn bezoek aan Kabul, toen ik de moeder van een Afghaanse vriend bezocht, valt me op dat ook hier het mannelijk bezoek slechts één vrouw te zien krijgt: de oude moeder. De vrouw mag kennelijk pas worden getoond als oude moeder, opdat het niet langer duidelijk is of zij vrouw is of de dood. Wandelend door de hete, drukke straten van Kairo zegt Sabri: ,,Kijk naar al die jongemannen, het is zo moeilijk voor hen om een vrouw te vinden. Geen werk, geen geld, geen vrouw." Dan zit er vroeg of laat inderdaad weinig anders op dan de dood als vrouw te nemen. Dan zeg je: ,,Kom, dood, word mijn bruid, kom in mijn armen. Ik zal je kussen."
155
Artikelen Toine Heijmans
Maar het volk is gelukkig
28 april 2012 BYLINE: Door Toine Heijmans SECTION: Het Vervolg; Blz. 3
156
LENGTH: 3489 woorden REPORTAGE Een gevangenis voor 25 miljoen mensen, wordt Noord-Korea wel genoemd. 'Ons land is arm', maar toch zijn in Pyongyang, de showroom van het regime, de eerste sporen van het kapitalisme te vinden. Door Toine Heijmans Het is zo donker in Wonsan, dat de huizen silhouetten zijn geworden in de zwarte nacht. Alleen de monumenten voor de Grote Leider en de Geliefde Leider zijn verlicht, de rest van de stad is op elektriciteitsrantsoen. Uit sommige ramen schemert een geelachtig licht, een gaslamp of een ledlamp op batterijen de mensen die 's avonds door de straten manoeuvreren zijn aangewezen op hun behendigheid, of op een schijnwerper als die voorhanden is. De Noord-Koreanen zijn gewend geraakt aan donkere avonden en nachten; ze schieten soepel voorbij als in een schimmenspel, beschijnen snel een raam of een deur en glippen dan naar binnen. Ergens zingt een man een liedje, het is ver weg, maar zijn stem waait helder door de straten zo stil is het in Wonsan, een stad groter dan Utrecht aan de oostkust van het land. Op satellietfoto's is Noord-Korea een zwart gat. Het land is 's nachts nauwelijks verlicht, om energie en brandstof te besparen. Er omheen stralen de sterren van fel verlichte steden in China, Rusland, Japan en Zuid-Korea, centra van de nieuwe wereld, maar van dit land zijn alleen de lichten van de hoofdstad te zien: Pyongyang, de showroom van het regime. Noord-Korea is een geheim, hermetisch gebied; de buitenwereld dringt er nauwelijks door. De Leiders hebben er een stolp overheen gelegd die soms doorzichtig is en vaker niet. De staat bepaalt wie er wat mag zien, mag zeggen en mag lezen. Buitenlanders worden aan de hand genomen door gidsen die geleerd hebben vragen op de juiste wijze te beantwoorden. De ene gids heet mr. Kim, de ander mr. Sun aardige, voorkomende mannen die werkelijk hun best doen hun vaderland te laten zien. Waarom is het zo donker in Wonsan, mr. Kim? 'We sparen elektriciteit, zodat we het kunnen gebruiken zoals ons is gezegd door onze kameraad, de eeuwige president Kim Il-sung.' Zoals de bewoners van Wonsan 's nachts op de tast en met zaklampen hun weg zoeken door de stad, zo reis je door het land. Je vangt er schetsen op van het leven, je maakt er duizend foto's van en houdt een berg puzzelstukjes over die moeizaam passen. Je kunt er nauwelijks praten met mensen die je zomaar ziet op straat, maar iedereen, ook de militairen, ook de gezagsdragers in hun nette pakken, zoekt contact. Ze kijken je vrolijk aan, recht in je ogen, of pakken je bij de hand. Het is een warm volk, en niet de robots die je had verwacht. Alles wat je ziet in Noord-Korea, elk vriendelijk mens dat je er tegenkomt staat tegenover de vreselijke verhalen die over het land worden verteld: de dictatuur, de werkkampen, de hongersnoden, de martelingen. Nothing to envy heet het boek dat de Amerikaanse journaliste Barbara Demick erover schreef op basis van getuigenissen van vluchtelingen. Dat boek legt een knoop in je hart. Het gaat over mensen die boomschors eten, die twintig uur per dag werken, over mensen die standrechtelijk door het hoofd worden geschoten omdat ze het koper stalen uit de bovenleiding van een trein die toch niet meer reed. Het gaat over de complete controle van de overheid over het individu wie uit de maat loopt, komt op rapport van de inminban, de staatsverklikker die je buurman kan zijn, je zoon of je eigen vrouw.
157
En toch beschrijven de vluchtelingen in het boek van Demick ook hoezeer ze het leven in Noord-Korea normaal vonden, hoezeer ze de Leiders in hun hart droegen, en hoezeer ze de donkere avonden en nachten gingen waarderen. Het wordt ochtend in Wonsan, de huizen krijgen vorm, de maan hangt nog even boven de wolkenkrabbers en uit luidsprekers komt marsmuziek. Kwart voor zes. Een metalen stem roept de bewoners op hun best te doen vandaag voor het land, voor de Grote Leider Kim Il-sung, voor de Geliefde Leider Kim il-Jong, en voor de nieuwe Hoogste Leider Kim Jong-un niemand weet precies hoe oud hij is, of wat hij wil met het land waarvan hij de sleutel heeft. Op een spandoek staat: LANG LEVE HET REVOLUTIONAIRE IDEE VAN PRESIDENT KIM IL SUNG! Haastig gaan de Koreanen over straat, als snellopers, mannen maken de stoepen en de straten schoon, ze gooien blauwe emmers vol water leeg. Vrouwen vegen een parkje aan met bezems van takkebossen één van hen kijkt omhoog, naar het balkon van het hotel waar de buitenlanders logeren. Ze recht haar rug en begint dan hard te zwaaien. Ze straalt. En als de andere vrouwen ook de buitenlander zien, zwaaien ze opgetogen mee. Noord-Korea is een land dat schaduwen werpt. Maar tegelijk is het ook gewoon een land waar mensen leven. HHH Iedereen woont hier gratis, zegt mr. Kim. Het eten is ook gratis. Iedereen heeft werk. Aan alles is gedacht. HHH Pyongyang is het uithangbord, hier moet alles zijn zoals het hoort, trekken trams vonken van de bovenleiding, steken kosmopolitische hotels de hoogte in met hun draaiende restaurants en gigantische, lege lobby's, rijden Volkswagens Passat rond en auto's van Chinese makelij, en BMW's. De verkeersagentes zijn speciaal geselecteerd op hun schoonheid, ze kleuren de straat in hun strakke hemelsblauwe uniformen met kokerrokken, waaronder ze witte sokjes dragen. Ook de serveersters in de restaurants waar buitenlanders mogen komen, zijn fotomodellen. Je ziet nauwelijks bejaarden in Pyongyang, en nog minder gehandicapten. Iedereen die hier woont, is gelukkig. 's Ochtends persen ze zich in groene, blauwe of rode trams, die kreunend door de bocht gaan, of ze lopen of fietsen naar hun werk: de brede trottoirs vol haastige en gedecideerde mensen. Als het regent openen ze hun paraplu's, en lijkt het alsof de straat vol bloesem is. In rode neonletters: PYONGYANG IS HET HART VAN KOREA! De Geliefde Leider Kim Jong-il hield van pretparken, en daarom is er een permanente kermis in Pyongyang. Het is er vol met kinderen, die in groepjes de achtbaan of de hal met speelautomaten bestormen. Ze zien er welvarend uit; sommigen dragen sneakers van Adidas en Puma, en de baseballpetjes staan schuin op hun hoofd, precies als in de Amerikaanse films die ze mogen bekijken. Ze dragen mobiele telefoons aan koordjes om hun nek twee miljoen Noord-Koreanen hebben een mobiele telefoon, die alleen in hun eigen land werkt de kinderen fotograferen en filmen elkaar met hun mobieltjes zoals kinderen dat overal doen. Ze bestellen popcorn bij een kraam. Ze pakken je hand en trekken je mee naar de botsauto's, of naar de schiettent. Pyongyang verandert opzienbarend snel. Leonieke Glasbergen weet niet wat ze ziet als ze er na vier jaar terug is: de brede boulevards en zesbaans-wegen, vaak mikpunt van spot omdat ze toch niet werden gebruikt, zijn nu
158
vol auto's. De stad is beter verlicht dan ooit; 's nachts pronken rode neonletters met uitroeptekens erachter op nieuwe flats. WIJ KOREANEN BESLISSEN ZELF WAT WE DOEN, DUS DOEN WE HET! Er is zelfs een reclamebord in Pyongyang, in het land waar handel verboden is, en kapitalisme een duivels systeem. Er wordt een auto op aangeprezen die samen met de Zuid-Koreanen is gemaakt en 'Pyonghwa' heet vrede. Leonieke Glasbergen leert met haar Hilversumse reisorganisatie Your Planet Travel buitenlanders het land kennen. 'De stad is de afgelopen jaren heel snel modern geworden', zegt ze, 'en niet alleen de stad, maar ook de mensen die er wonen. Zelfs de gidsen die je mee krijgt op reis zijn ontspannen.' Langzaam gaat het land verder open voor toeristen; het is al mogelijk naar steden in het noorden te reizen, die voorheen hermetisch werden afgeschermd. Toerisme is voor Noord-Korea een bron van deviezen die het hard nodig heeft, maar het is ook een manier om de wereld iets te laten zien van het leven zoals zij dat kennen. Amerika is de grote vijand van Noord-Korea, maar in Pyongyang lopen tijdens een grote militaire parade gewoon Amerikaanse toeristen rond. Ze krijgen dezelfde nieuwsgierige blikken als elke andere buitenlander. Leonieke Glasbergen heeft een iPad bij zich die ze onderweg in een busje naar Wonsan laat zien aan haar gids mr. Kim. Mr. Kim nog geen dertig, afgestudeerd in foreign studies, drie jaar militaire dienst op het platteland van Noord-Korea en nu een paar jaar gids voor buitenlanders neemt de iPad in zijn handen, zet hem aan en begint Angry Birds te spelen alsof hij het dagelijks doet. Waar heb je dat geleerd, mr. Kim? Hij geeft een grijns als antwoord. Misschien dringt de buitenwereld verder door in Noord-Korea, dan je had verwacht. HHH Langs de straten van de provinciesteden Wonsan, Nampo en Sariwon zitten vrouwen op een kleedje, achter een mand met bloemen of achter een stapeltje appels. Handel is verboden in Noord-Korea, waar de staat zorgt voor iedereen en waar niemand wat tekort komt, maar onder druk van de grote hongersnood in de jaren negentig is er een grijze economie ontstaan, zichtbaar voor iedereen die er in de buurt kan komen en er oog voor heeft. In Wonsan is een woonhuis deels omgebouwd tot sigarettenwinkel de pakjes hangen aan de openstaande voordeur. In het centrum van Sariwon staan marktkramen en aan de stadsgrens van Nampo hebben die kramen 's avonds zelfs neonverlichting, terwijl de rest van de stad grotendeels in duister is gehuld. Vraag het aan de gidsen en ze ontkennen dat er iets wordt verkocht op straat 'Die spullen geven ze weg', zegt mr. Kim maar zijn gezicht verraad dat hij beter weet. Het zijn sporen van kapitalisme in een land dat het hardst van alle communistische landen vasthoudt aan zijn doctrine, en tegelijk uit lijfsbehoud probeert buitenlandse investeerders te trekken. De oude vrienden Rusland en China zijn allang afgehaakt als sponsors, het land is meer dan ooit op zichzelf aangewezen in een wereld die alleen maar groter wordt. Het is opmerkelijk hoe lang het zich staande heeft gehouden, als communistisch eiland, terwijl gelijkgestemde landen één voor één andere wegen kozen. Hoe snel Noord-Korea verandert, hoe ver het al op weg is naar een comfortabeler positie in de wereld is amper te overzien. Maar de jonge Noord-Koreanen hebben het er wel over, stiekem soms, als je er voorzichtig naar vraagt. Sommigen hopen dat hun land de weg van China kiest waar communisme en kapitalisme schijnbaar moeiteloos
159
hand in hand gaan. Ze hopen op daadkracht van hun nieuwe, jonge leider Kim Jong-un. Ze hopen, vooral, op veel meer aandacht voor de economie. Waarom zijn sommige Noord-Koreanen rijker dan anderen, mr. Sun? Waarom rijden sommigen in een BMW X6, en anderen niet? Mr. Sun houdt zijn hand omhoog en zegt: 'Sommige Koreanen werken harder dan andere. Ze geven het land meer allure, en worden daarvoor beloond. Het is net als met mijn hand: niet alle vingers zijn even lang.' HHH Plotseling houdt Pyongyang op en beginnen de akkers die de stad omgeven. Vanaf hier geen foto's meer. Checkpoint volgt na checkpoint, bewaakt door steile militairen. Niemand mag zonder toestemming zijn stad of dorp verlaten. Dat wordt goed gecontroleerd. In die zin is het land een gevangenis voor 25 miljoen mensen. Op de landbouwgrond staan twee blauwe trekkers met een houten opbouw, zo hoog dat ze om lijken te vallen. Ze komen uit de Sovjet-Unie en zijn waarschijnlijk gebouwd in de jaren vijftig, maar desondanks gewild. Trekkers en andere landbouwmachines zijn een bezienswaardigheid in Noord-Korea; het land wordt er meestal bewerkt met ossen en met houten ploegen, of door de mensen die voren in de grond maken met een schop, of met een kleine hak. Overal op de velden lopen mensen, geconcentreerd en met gekromde ruggen, hun fietsen netjes in de berm. Ze sprokkelen hout, ze dragen een juk met emmers water, en putten kracht uit de vrolijk wapperende rode vlaggen en borden die in het landschap zijn opgericht: KIM JONG IL ZEGT: ONS LAND IS ALS EEN TAPIJT VAN GOUD! De landbouw moet de Koreanen voeden, maar er is geen vruchtbaar land. Vooral in het bergachtige noorden is boeren lastig, maar bij Wonsan en bij Sariwan, in het zuidoosten en zuidwesten, is de grond goed en zijn er mooie, vlakke stukken. Alles is er tot het uiterste verkaveld. Geen millimeter grond blijft ongebruikt; in rivierbeddingen, naast treinsporen, tot bijna op het strand maken de Noord-Koreanen hun land bouwrijp. De akkers zien eruit alsof ze netjes zijn gekamd. Rijstveldjes worden gekoesterd alsof er diamanten groeien. En op het land zijn zoveel mensen, dat het een vlucht neergestreken vogels lijkt. Het grootste probleem van de landbouw in Noord-Korea, zegt miss Kim van de coöperatieve modelboerderij Migog, bij de stad Sariwon, is brandstof. 'Zonder brandstof kunnen de tractoren niet rijden, dan moeten we het met ossen doen.' Later zullen mr. Sun en mr. Kim allebei eerlijk zeggen: 'Ons land is arm'. Zes miljoen mensen in Noord-Korea hebben voedselhulp nodig, volgens de Verenigde Naties. Eenderde van alle kinderen is ondervoed. Gebrek aan brandstof houdt het land gegijzeld; de legertrucks die over de brede wegen rijden, hebben een vergasser aan boord waarin ze hout en maïs verbranden soms zie je ze stoppen om langs de weg takken te verzamelen, en dan rijden ze verder in een grote wolk, stomend en dampend, een kampvuur in de laadbak. Het is armoede, maar niet de armoede die je ziet in India, in China of in Afrika. Daar is het te geordend voor. Wat je nooit kunt zeggen, is dat ze hun best niet doen in Noord-Korea. Er straalt trots van hun inventiviteit. Het zijn vooral trotse en warme mensen die je er tegenkomt, opmerkelijk warm voor een volk dat zo'n zware geschiedenis torst.
160
Migog is een van de succesvolste boerderijen van het land, persoonlijk tot modelbedrijf verklaard door de Grote Leider en de Geliefde Leider die moderne tractoren schonken en geregeld een bezoek brachten om er wijze adviezen te geven die onverwijld werden uitgevoerd de foto's hangen in een aan hen gewijd museum. De boerderij werkt als een sovchoz; de drieduizend mensen die er wonen zijn opgedeeld in teams die doelen moeten halen dat werkt heel goed, zegt miss Kim trots: de oogst aan rijst en abrikozen groeit elk jaar. Achthonderd hectare landbouwgrond heeft Migog, en de witte huizen van het dorp staan er in slagorde bij elkaar. De landarbeiders en hun gezinnen wonen er geheel verzorgd, en elk huizenblok heeft een lapje grond waar groenten worden geteeld voor eigen gebruik. In huisje 20 heeft miss Lee de televisie aangezet. Haar huis omvat twee kamers en een keuken; de dunne matten waarop ze met haar man en kinderen slaapt, liggen opgerold in een hoek. De keuken is goed voorzien, en heeft vloerverwarming volgens een systeem dat algemeen wordt toegepast in Noord-Korea. Miss Lee spreekt geen Engels en kan daarom niet met haar gasten praten, maar als ze met je mee het huis uit loopt pakt ze je arm vast, knijpt erin, en begint hartelijk te schaterlachen. HHH In Pyongyang is een botanisch museum opgericht ter ere van twee bloemen. Het is een groot museum met een uitgekiend systeem voor klimaatbeheersing, er lopen mooie meiden rond in roze jurken die je er rondleiden terwijl ze spreken in een microfoontje dat kunstig voor hun mond is gemonteerd. Ze vertellen gepassioneerd over de belangrijkste bloemensoorten van het land: de Kimilsungia en de Kimjongilia, een paarse orchidee en een rode begonia. Die bloemen worden vereerd als waren ze de Leiders zelf. Miss Cho, de gids die perfect Amerikaans Engels spreekt, raakt tijdens de rondleiding geëmotioneerd. Ze zegt: 'Sorry, in dit werk leg ik alle gedrevenheid en passie die ik in me heb', iets wat meer Noord-Koreanen doen: tot het uiterste gaan. Ze staat stil bij een aquarium met goudvissen erin van een soort die door Kim Jong-il is gekweekt. 'Als de vissen hun vinnen bewegen' zegt ze, 'is het volk gelukkig.' Noord-Korea is twee boeken van George Orwell tegelijk: het is de communistische heilstaat uit Animal Farm, waarin sommigen gelijker zijn dan anderen, en het is de controlestaat uit 1984, waarin privacy niet bestaat en de geschiedenis wordt herschreven als dat nodig is. Elke rechtgeaarde Noord-Koreaan draagt een rood speldje op zijn hart met de beeltenis van de Grote Leider of van de Geliefde leider of van allebei. Het is moeilijk te beschrijven hoe de verering van de Leiders is gecultiveerd. Dat gaat verder dan de standbeelden alleen, de plaquettes, de spandoeken en de billboards hij zit verankerd in de hoofden van de mensen als een orthodox geloof. Kim Il-sung heeft zijn charismatische leiderschap zo persoonlijk gemaakt, zo minutieus geïnjecteerd in het dagelijks leven van de Koreanen, dat het alomtegenwoordig is. De Eeuwige President Kim Il-sung, die al jong vocht in de guerrillaoorlog tegen de nietsontziende Japanse overheersing van Korea, bedacht na de Tweede Wereldoorlog een communistisch systeem dat voortborduurde op oude tradities in het land, de Juche-filosofie. Zo heeft hij Noord-Korea vorm gegeven. De Juche-idee streeft naar een zo groot mogelijke onafhankelijkheid van de rest van de wereld, en stelt niet het individu centraal maar het collectief, dat wordt geleid door een Grote Leider. Het is een denkwijze die communisme combineert met oosterse modellen als het confucianisme, dat van oudsher belangrijk is in Korea en een nadruk legt op het eren van de Vader.
161
Het systeem heeft wortels die veel verder teruggaan, het wordt gedragen door een collectief trauma over de Japanse bezetting, de verdeling van Korea in Noord en Zuid, en door de Koreaanse oorlog waarbij het land door de Amerikanen werd plat gebombardeerd. De verering van de Leiders, het massale verdriet bij het overlijden van Kim Il-sung en Kim Jong-il, heeft ook met dat gevoel te maken. En met de wijze waarop de Noord-Koreanen worden opgevoed op school al leren vijfjarigen de biografie van de Kims uit hun hoofd en elk uur van de dag worden gewezen op de goede daden van de dynastie. Tegenwoordig begint de jaartelling in Noord-Korea bij de dag dat Kim Il-sung werd geboren. Elke huiskamer in het land heeft portretten van Vader en Zoon aan een verder kale muur, die dagelijks ritueel worden afgestoft met een doek die alleen dat doel mag dienen. Elke stad, elk dorp heeft bedevaartsplekken: De Boom waar de Grote Leider naast stond toen hij een belangrijk advies gaf, De Trein waarmee hij na de oorlog uit Rusland kwam, Het Hotel waarin hij twee nachten sliep, Zijn Geboortehuis, Het Meer waar Zijn Vrouw met één schot een eend raakte (op 245 meter afstand). Alles heeft een verhaal, zoals heiligen ook altijd een verhaal hebben. Al die plekken dwingen eerbied af bij de Noord-Koreanen die ze bezoeken. Een van de hoogtepunten is de International Friendship Exhibition in Mount Myohyang, een prachtig berggebied 150 kilometer van de hoofdstad, waar alle cadeaus zijn verzameld die Kim Il- sung tot nu toe kreeg van staatshoofden, bedrijfsleiders en andere belangrijke vrienden uit de wereld. 111.093 cadeaus uit 184 landen, tentoongesteld in een kasteel met metershoge bronzen deuren die zo goed zijn uitgebalanceerd dat je ze open kunt maken met een pink. Het kasteel heeft tweehonderd marmeren zalen, ingericht als schatkamers en met elkaar verbonden door lange, tl-verlichte gangen. De jonge soldaten die door de marmeren gangen schuiven, twee aan twee, op pantoffels, sommigen hebben hun vrouwen meegenomen in traditionele jurken van surrogaatzijde, kijken alsof ze in een tempel zijn. Bedremmeld komen ze de gigantische ruimte binnen waarin een wassenbeeld van Kim Il-sung is opgesteld in een decor van bloemen, planten, bomen, vogels en rivieren. Een eenvoudige, minzame, vaderlijke man in een grijs pak. Er is muziek, en er is de suggestie dat het werkelijk Kim is die hier staat. De militairen en hun vriendinnen lopen verlegen naar voren, stellen zich op in een perfecte rij en buigen simultaan voor de Grote Leider de gezichten uitgestreken en gelukkig, vervuld van het gevoel op een belangrijke plek te zijn in het centrum van de wereld. Het is onhandig om daar als buitenlander tussen te staan. Is het mogelijk de eigen wil van een mens weg te programmeren? Als miss Cho Miss klaar is met haar rondleiding door het botanische museum van Pyongyang, brengt ze haar gasten naar de uitgang en loopt dan mee naar buiten, het plein op, naar de kleine bus van de buitenlanders. De wind heeft vat op haar roze jurk. Ze vertelt dat ze zichzelf haar Amerikaanse accent heeft aangeleerd door steeds maar weer films te kijken als The Sound of Music, en alle woorden eindeloos te herhalen. Ze haalt een pen tevoorschijn en een dagboekje, waarin de namen staan van alle buitenlanders die ze tegenkwam. Ze zegt: 'Dit boekje is het belangrijkste dat ik heb.' HHH In een park in Pyongyang vieren Noord-Koreanen een vrije dag. Ze liggen ontspannen in het gras, drinken bier en staan af en toe op om een lied te zingen of te dansen. Als je niet wist dat het in Noord-Korea was, had het een park overal op de wereld kunnen zijn. De namen van de opgevoerde Noord-Koreanen in dit artikel, zijn aangepast.
162
'Sommige Koreanen geven het land meer allure, en worden daarvoor beloond' Iedereen woont hier gratis. Iedereen heeft ook werk. Aan alles is gedacht.
GRAPHIC: Sariwon, de coöperatieve modelboerderij, ook wel Migog genoemd. Foto Toine Heijmans Wonsan, straatbeeld. Pyongyang, het botanisch museum. Wonsan, bloemverkopers. Pyongyang, de kermis. Boven: Pyongyang, meisje op skates. Onder: satellietbeeld van de grenzen van het in het donker gehulde Noord-Korea. Grote beeld: Wonsan om 6 uur 's ochtends. Foto's Toine Heijmans en NASA Straatbeeld in Wonsan Pyongyang, ingang van de metro en een verkeersregelaar. Foto's Toine Heijmans LANGUAGE: DUTCH; NEDERLANDS PUBLICATION-TYPE: Krant JOURNAL-CODE: De Volkskrant 25 september 2013 Film:Reportage: verfilming van 'Op zee' 'Zo werd ik scheeps- maat in eigen boek.' Redacteur Toine Heijmans beschrijft verbaasd de verfilming van zijn roman Op Zee. De Thalassa is een zeiljacht dat het nodige heeft meegemaakt, maar dit nog niet. Het is de boot van mijn vriend Lon. Er was een decor nodig voor de verfilming van mijn boek Op Zee en de Thalassa leek me geschikt. De makers van de film waren ook tevreden. Ze kwamen kijken en namen meteen de bekleding mee, want de kleur van het interieur was hen te donker. Dat is wat filmers doen, vertelden ze later: als we komen, komen we met z'n allen en nemen we alles over. Het gaat niet anders. Tijdens de eerste draaidag in Den Oever belde Lon. Het was, nou ja, iets heftiger dan hij had verwacht. Zeilen met vijftien mensen op en onder dek, kratten vol kabels, haspels, lampen en lenzen en eten en drinken en rekwisieten in de kajuit gepropt - echt ontspannen was het niet. Het was april en koud en mistig. De visagiste had al groen over de reling gehangen en de regisseur had het anker laten vallen zonder het eerst vast te maken. Hij kon wel hulp gebruiken. Om middernacht, ze waren net klaar met filmen, stuurde hij een sms. 'Neem jij een tonnetje diesel mee? Verder gekkenhuis.' Zo werd ik scheepsmaat in mijn eigen boek. Vier lange dagen was ik met de filmers op het IJsselmeer. De romanfiguren die ik had bedacht, de boot die ik had beschreven en het onheil dat hun overkwam bestonden ineens echt. Ik zat er middenin. De hoofdpersoon, gespeeld door Martijn Nieuwerf, stond achter het stuurwiel en ik lag plat op de kuipvloer net buiten beeld, en gaf hem aanwijzingen met mijn handen. Beetje stuurboord. Beetje bakboord. Heel even keek hij me aan. Het was alsof mijn eigen verbeelding me op de schouder beukte. Achter ons hield de crew de adem in. De meesten droegen oortjes. Regisseur Marinus Groothof duwde zijn hoofd in een viewer, cameraman Gregg Telussa zat er roerloos naast; hij droeg een constructie op zijn rug die de camera ondersteunde en op zijn voorhoofd parelde zweet. Geluidsman Ferry de Pater hield boven zijn macht een meterslange microfoonhengel in de lucht en probeerde overeind te blijven terwijl de boot helde in een windvlaag. Opnameleider Marianne van Hardeveld keek rond als een adelaar: elk klein detail kon de scène verprutsen. Overal loerde het spook van de discontinuïteit. De visagist, de kinderbegeleider, de uitvoerend producent, de assistent productieleiding, de focuspuller iedereen was doodstil. De boot schoot door het grijze water. Toen de scène klaar was, leken de filmers op hardlopers die over de finish kwamen. En daarna moest het opnieuw. 'Gestopt!'
163
'Nog maar een keertje.' De sleutelscène moest toen nog komen. Daar maakten ze zich zorgen over. Een boek schrijven en een film maken zijn in alles tegengesteld. Een boek schrijf je alleen, daar begint het al mee, een film maak je met een crew van in dit geval 25 mensen en een hoop tijdelijke medewerkers eromheen. Het was overrompelend, de manier waarop ze bezit namen van de boot en leefden naar de wetten van de film. Het kostte me twee dagen om door te krijgen wat iedereen precies deed aan boord. Toen pas zag ik de organisatie in de chaos. In het boek zeilt een vader met zijn dochter over zee van Denemarken naar Harlingen. Het is een mooie tocht, totdat de dochter verdwijnt. Martijn Nieuwerf speelt de vader, Rifka Lodeizen zijn vrouw. Hun dochter is Isabelle Smit, een even tengere als sterke actrice van 9 jaar. Ze klaagde nooit, ook al moest ze scènes zes keer over doen. De grote trommel snoep die ze voor haar in de kajuit hadden gezet, was nauwelijks nodig. Soms speelden we samen een kaartspelletje, als de kinderbegeleider misselijk was. Het is een grote eer als iemand de moeite neemt je boek te verfilmen en het is een grote angst tegelijk. Of ik het niet erg vond, vroeg Anne Hofhuis, de scenarioschrijver, dat ze aan mijn verhaal zat te prutsen. Dat vond ik niet erg. Het boek was af, de film nog niet. Daar kun je als schrijver maar beter buiten blijven. In de maanden dat ze aan het scenario werkte, las ik af en toe mee. Als een chirurg ontfermde ze zich over het verhaal, sneed er scènes uit en plakte er nieuwe in. Ze belde zelfs de kustwacht om details te verifiëren. Ze veranderde de namen van de hoofdrolspelers, herschikte de compositie, bedacht nieuwe scènes en situaties en een ander einde. Ze vond dat de vrouw in het boek een grotere rol verdiende. Ik was het met haar eens. Tot zover was het nog overzichtelijk. Het filmen begon met een crewborrel in een Amsterdams café en eindigde twee weken later met een wrapborrel in een ander Amsterdams café. Tijdens de eerste borrel vertelden hoofdrolspelers dat ze het boek niet hadden gelezen. Bewust, om niet beïnvloed te zijn. Dat beviel me: het maakte mijn rol als schrijver marginaal. Maar ik was stiekem wel nieuwsgierig naar het leven dat ze in mijn romanfiguren zouden blazen. Dat Lon een deckhand nodig had aan boord van de Thalassa was een uitkomst. Het was goed om iets te doen te hebben op de set: de boot sturen, de zeilen hijsen of het anker ophalen. Schrijvers die komen kijken naar de verfilming van hun boek zijn nooit een succes. Die staan er maar een beetje bij. Maar hier had ik een officiële functie en kon ik stiekem gluren naar wat ze uitspookten met mijn verhaal. Op Zee is een tv-film van een klein uur, betaald door drie omroepen, het Filmfonds, het Mediafonds en het Cobofonds, die er talent mee stimuleren. Het budget was 265 duizend euro - weinig, zei producent Marleen Slot van Viking Film, maar het kon. Ze benutte al haar creativiteit en optimisme om de begroting sluitend te houden. Haar vader was visser geweest en had een motorschip van een vriend geregeld. Een andere vriend had een snelle boot beschikbaar gesteld. Er worden niet veel zeilfilms gemaakt. Al snel begreep ik waarom. Voor de sleutelscène alleen waren twee professionele reddingboten nodig, een tjalk met catering, een stuntman, een body double en een set nurse. Er waren elf draaidagen gepland voor Op Zee. Ook dat was krap. Wat ze in die elf dagen maakten, daar moesten ze het mee doen. Je kon niet zomaar een dagje extra nemen als het tegenzat. Iedereen was ingehuurd, elke minuut was goud waard. Als je een boek schrijft, heb je tijd om na te denken. Dan kun je hoofdstukken schrappen of erbij bedenken zoveel je wilt. Maar een film, en zeker deze, wordt gemaakt in tijdgebrek en met een samengebalde energie. Ze zeggen weleens dat filmen vooral wachten is, maar daar heb ik niets van gemerkt. Alles werd benut. Zelfs het wachten gebeurde in grote concentratie. Vijf minuten film per dag is eigenlijk wat we nodig hebben, zei regisseur Marinus zorgelijk, terwijl hij de grijze lucht boven het IJsselmeer bekeek. Op deze boot haalde hij er hooguit drie of vier. Daarom ook maakten de filmers zulke lange dagen, dat de lunch pas om half zes 's avonds kwam en het avondeten om middernacht. Ontbijtlunch-diner, ze hielden zich vast aan die begrippen, ik denk om structuur te houden in de voortjakkerende dag.
164
Soms, vooral tijdens het schieten van de sleutelscène, vroegen de filmers zich af waar ze aan waren begonnen. Ze hadden het over de drie B's: Boten, Beesten en Baby's. Het was algemeen bekend dat je daar als filmer beter van weg kan blijven: de drie B's zijn onvoorspelbaar en bewerkelijk. In dit project hadden ze er twee te pakken. Het scenario beschreef een scène van de boot in dichte mist. De filmers hadden geprobeerd kunstmatig mist te maken, eerst in een dok en daarna in een loods, maar dat was allemaal mislukt. Dus schreven ze de scène maar uit het script. De tweede dag dat we gingen filmen, was er zo veel mist op het IJsselmeer dat het bijna te gevaarlijk was om uit te varen. Angstig stonden Lon en ik aan het roer. Anderhalf uur hadden we 's avonds nodig om de boot tussen de ondiepten bij Den Oever door te sturen, geholpen door een reddingboot met een zwaailicht achterop. Doodop dronken we een biertje in de kajuit. Marinus, Gregg, Marianne en productieleider Addy Otto zaten een halfuur later alweer te werken aan het callsheet voor de volgende dag. Als ik 's ochtends vroeg hoeveel ze geslapen hadden, mompelden ze iets terug. Ze filmden wat ze filmen konden en allerlei scènes door elkaar. Het was alsof het scenario door een papierversnipperaar was gehaald: het ging van scène 3 naar scène 60 naar scène 44 naar scène 71. Van vrolijk naar grimmig naar emotioneel. Op de set heb je geen idee waar je precies bent in het verhaal. Pas later, in de montage, worden de snippers achter elkaar gelegd. Ik begreep dat acteren sprintjes trekken is. Het ene moment zat hoofdrolspeler Martijn sereen te lezen in de kuip (scène 53), het andere stond hij woest en vrolijk te zwaaien met een hengel op het achterschip (scène 13) en daarna spoot de visagiste hem nat met een plantenspuit en speelde hij een ontredderde man op de rand van een psychose. Het was onwaarschijnlijk hoe snel hij van gedaante kon veranderen. Ik vroeg Martijn hoe hij dat deed. Je speelt geen emoties, zei hij, je denkt je iets in en handelt ernaar. De emoties komen altijd achteraf. De handeling gaat voor. Toen moest hij het koude water in. De sleutelscène werd gedraaid op zaterdag. Het was 8 graden, het water 4. We hadden de Thalassa al vroeg voor anker gelegd bij Den Oever, de oranje reddingboten als vlaggen eromheen. De stuntman heette Jan en droeg een kikvorspak; ook daarin had hij het koud. Gregg had een ingewikkelde camerapositie bedacht: half vanuit het water zou hij filmen hoe Martijn in wanhoop overboord ging. Er was een speciale zak om zijn camera gebonden en voor de boeg van een reddingsboot had hij een kleinere rubberboot vastgemaakt. Daar lag hij in, de camera drijvend in zijn armen en naast hem cameraassistent Marinka Schippers. Hun mouwen liepen vol met water. Ze hadden niet eens door hoe koud het was. Al moesten ze naakt het ijswater in, dit shot was heilig. We filmden. Martijn speelde de man die op zee zijn dochter was verloren. 'MARIA!' riep hij, 'MARIA! MARIA!' Zijn schreeuw kaatste over het water; hij speelde zo dat ik er verdrietig van werd. Gregg lag met zijn gezicht in het water, bovenop zijn camera. Martijn sprong overboord. De stuntman zwom hem na, de body double maakte zich klaar. Het was zeven uur werken voor een scène, die dag. Toen ik hem terugzag in de film waren het twintig seconden. Dat zijn de vreemde wetten van de film, zei regisseur Marinus. Daar hebben we het mee te doen. Festivalfilm Vandaag begint in Utrecht het Nederlands Filmfestival (NFF). De televisiefilm Op Zee , naar de gelijknamige roman van Toine Heijmans, gaat 28/9 in première. Hij is ook te zien tijdens de Volkskrantdag op 29/9, waar regisseur Marinus Groothof over het project vertelt. Op Zee wordt op 10/1/2014 uitgezonden op tv en is onderdeel van de One Night Stand-serie, die werk van acht talentvolle filmers voor het voetlicht brengt. Hij is geproduceerd door het jonge Viking Film, waarvan liefst vier producties op het NFF in première gaan.
165
1 maart 2014 Ezeltje Trek BYLINE: TOINE HEIJMANS SECTION: Magazine Reportage LENGTH: 1668 woorden Wie z'n kinderen zo gek wil krijgen in de bergen te lopen, kiest de ezeltocht. Verslag van een romantische route met Cachou, tomtom derAlpen. Het zal door zijn uiterlijk zijn dat de ezel nog steeds wordt beschouwd als minderwaardig aan het paard, maar als je een week door de bergen trekt met Cachou merk je wat een dier werkelijk edel maakt. Cachou is de ezel met de lange stugge haren. Hij heeft een nacht lang in de regen gestaan bij de berghut waar we slapen, het onweerde behoorlijk en hoog op de rotsen ligt 's ochtends verse sneeuw, maar het deert hem niet. Hij staat kalm te wachten in een weitje tot we verder gaan en drukt 's ochtends enthousiast zijn doorweekte kop tegen me aan als ik brood kom brengen voor zijn ontbijt. Het is de laatste dag, we kennen elkaar inmiddels een beetje. Cachou is meer geweest dan alleen de lastdrager van het gezin, een handige manier om met drie kinderen te navigeren door de Franse Alpen. Ook met een ezel, heb ik geleerd, kun je een verstandhouding opbouwen. Hij is het vierde kind. Over zijn druipende lijf leg ik de deken en daarop komt het houten raamwerk voor de ezeltassen. De leren riemen span ik strakker aan - we gaan naar beneden straks, het regenwater vormt beekjes langs de steile bergflank, het zal glad zijn onderweg en de lading op zijn rug mag niet gaan schuiven. Mijn dochter controleert de hoeven. Ze is doorweekt, net als Cachou - die niet voor niets is vernoemd naar de beroemde Franse hoestpastille. Het is een week lang warm en zonnig geweest en dit is de laatste dag, de wolken kruipen langs de rotswanden naar beneden - de enige zegen van de regen is dat de steekvliegen slapen die elke dag om Cachou hebben gezwermd, in formatie, hele squadrons steekvliegen om zijn knieën, enkels en nek, die hem prikten waar ze prikken konden, totdat fijne straaltjes zuiver bloed langs zijn benen naar beneden liepen. Het hoort erbij, hebben we geleerd, het is niet erg en elke dag smeerden we de wondjes dicht met de witte pasta die de ezelman had meegegeven. In de bergen kun je je geen beter gezelschap wensen dan een ezel. Cachou doet daar duizend keer beter dienst dan een paard. Hij is kort en stevig en valt nooit om en hij kan ongelooflijk lang zonder water. De elementen laten hem koud: van oorsprong een woestijndier. Hij klimt een hoge pas op zonder te zweten en als je achterblijft, kijkt hij om waar je blijft. Dat is waarom je hem de eigenwijsheid vergeeft, die heel diep in zijn genen is opgeborgen. De Schotse schrijver Robert Louis Stevenson liep in 1879 twaalf dagen lang door het ruwe landschap van de Franse Cevennen, in zijn eentje. 'Wat ik nodig had, was iets goedkoops en kleins en gehards', schreef hij in de novelle Reis met een ezel, 'en van een flegmatiek en rustig temperament'. Hij kocht voor dat doel de ezel Modestine, die nauwelijks vooruit was te branden. Hij sloeg het dier zo hard, dat hij er soms misselijk van werd, maar had uiteindelijk moeite om afscheid te nemen. Tegenwoordig neem je een ezel niet uit noodzaak mee de bergen in, maar voor de kinderen (en ook een beetje voor jezelf). Kinderen vinden bergwandelen op zo'n manier ineens weer leuk, is de idee. Soms mogen ze op zijn rug en na een lange dag zetten ze hem liefdevol in een wei, geven hem oud brood en mandarijnen, borstelen zijn
166
stugge vacht en krabben zijn hoeven. Hij laat het zich onverstoorbaar aanleunen en als het klaar is, zijn vacht en de hoeven glimmend, helemaal schoon en klaar voor de nacht, stort Cachou zich vrolijk ter aarde en rolt een paar keer door het zand. Daarna staat hij op en drukt amicaal zijn stoffige kop tegen je aan. Wat een ezel onderweg ook uitvreet, uiteindelijk vergeef je hem alles. Daar gingen we, met Cachou, een week wandelen door de Queyras, een kalme uithoek van de Franse Alpen waar zelfs in het hoogseizoen de stilte overheerst. De Queyras is bijna een land op zichzelf, goed opgeborgen tegen de Italiaanse grens, omringd door Alpentoppen van drieduizend meter hoog, trots op z'n autonome karakter en op z'n driehonderd dagen zon per jaar. Er wonen 2.500 mensen in zeven dorpen, die allemaal een eigen dialect koesteren. Ondanks de zon is het er zelfs op grote hoogte groen; elk weiland kleurt van de bloemen en de bijenkasten en in de couloirs en sleuven van de rotswanden die het gebied omheinen, houdt de laatste sneeuw nog stand. 'De kleine republiek Queyras', schreef het tijdschrift Alpes Magazine. 'Het best bewaarde geheim van de Hautes Alpes', schreef Le Figaro. De dorpen zijn er gehuchten, de huizen van hout met daken van lei of aluminium. De enige plek die serieuze aantallen toeristen trekt, is Saint-Véran, het 'hoogste dorp van Europa' (2.042 meter) met traditionele houten huizen en winkels met traditioneel houtsnijwerk. 290 inwoners en een grote parkeerplaats voor de bezoekers, zodat het in sfeer wel op het Nederlandse dorp Marken lijkt - maar als je daar met de ezelcolonne doorheen komt en honing koopt bij een imker, een oude man die sloffend voorgaat in zijn woonkamer en vertelt dat hij dit al doet sinds hij een kleine jongen was, gloort er toch nog iets middeleeuws doorheen. De kinderen eten ijs en Cachou ook. Dat ezels ijs eten en chocoladekoekjes, en daar net zo om kunnen zeuren als de kinderen? Weer iets geleerd. Cachou komt van Saint-Véran: hij staat er op de eerste dag te wachten in de wei bij de ezelman, Olivier Weber, die het druk heeft met opzadelen, afzadelen en uitleggen. Hij vangt gezinnen op die terugkeren en helpt nieuwe gezinnen op weg de bergen in. Olivier is een tanige ânier, een ezeldrijver die precies weet wat een ezel nodig heeft, en dat krachtig onderwijst aan de aanwezige huisvaders: duidelijkheid. Nooit trekken aan een ezel, zegt hij, altijd duwen - en hij gebruikt zijn hele lijf om te benadrukken hoe belangrijk dat is. Hij laat zien hoe je het houten raamwerk stevig vastsjort op zijn rug, de zongebleekte ezeltassen eraan hangt, en leiding geeft. 'Een takkenbos', zegt hij, 'is van belang. Sla hem op de billen, en niet te zacht!' Als een ezel stilstaat, heeft dat een reden, zegt Olivier, en het is aan jou die reden te ontcijferen. De ezel doet het nooit verkeerd, jij doet het verkeerd, let daarop. De eerste uren van de wandeltocht zijn cruciaal: dan bekijkt Cachou de situatie en bepaalt zijn houding ten opzichte van het huisgezin. Een softe ezeldrijver staat vaak stil, een duidelijke niet. 'Onthou!' roept hij na, als de kleine colonne vertrekt, 'jij bent de baas! Onthou dat!' Dat hadden ze de schrijver Stevenson ook verteld, toen hij op pad ging met Modestine, en toch lukte het hem niet helemaal dat waar te maken. Van ezels wordt gezegd dat ze koppig zijn en dat zijn ze ook. Ezels zijn net jonge kinderen, staat in de handleiding die Olivier meegeeft, een boekje met duidelijke instructietekeningen. 'Als hij ontsnapt: ren niet achter hem aan, maar blokkeer zijn route en roep hem, maar schreeuw niet.' Het duurt even voordat ik die woorden letterlijk neem. En dan gaat alles een stuk beter, al wordt het een
167
gewoonte de ezel vrijwel permanent tot de orde te roepen: Cachou! Ca-chou! Ca-chou-hou! CACHOU! De belangrijkste reden voor Cachou om stil te staan, is zijn vriend Billy. Die is tegelijkertijd verhuurd aan eenzelfde gezin voor dezelfde periode en dezelfde route, en de ezels hebben afgesproken niet verder te gaan zonder de ander. Dus trekken we in colonne de bergen op en weer af, met twee tevreden ezels en zes tevreden kinderen, alsof we pioniers zijn in een nieuw ontdekt land. De tocht gaat door kerkgehuchten van een paar huizen, door bossen, over gemaaide, hellende weides bewaakt door piepende bergmarmotten, naar een pas op 2.400 meter en naar een andere op 2.700. 's Avonds mogen de ezeltassen af en staat het eten klaar in kleine pensions of in een berghut, en 's ochtends gaan de ezeltassen er weer op met daarin de lunch die alvast door de pension- of berghutkok is klaargemaakt. Dat is luxe, maar ook Stevenson sliep nooit in een tent. Een ezel kan veertig kilo dragen, staat in de handleiding, dus gaan de kinderen één voor één op zijn rug. Hij maalt er niet om. Een ezel draagt de wereld als het moet. Cachou eet veel onderweg en is kieskeurig: hij houdt niet van kamille maar wel van schermbloemen en muizenoor in de berm ('nooit toestaan dat hij onderweg planten eet!', had de ezelman gezegd maar het is al te laat). Net als je eraan gewend bent geraakt, komt het einde in zicht. De laatste dag hoog bij een berghut - het is een steil eind naar beneden door een glad beekjeslandschap, het pad overstroomd, de kinderen in regenjassen, de wolken liggen op de grond. Hooggebergtekou. Cachou en Billy huiveren. Voorzichtig zetten ze hun hoeven op de rots, ze aarzelen, kijken met hun grote ogen droevig naar mijn dochter. Kom maar Cachoutje, toe maar, je kunt het. Hij rilt. Zet een voorpoot in een bergbeek, en deinst dan achteruit. 'Hij wil echt niet', zegt mijn dochter. 'Het is gevaarlijk.' Arm dier: een half uur heeft hij nodig om het riviertje vol gladde keien over te steken en dan nog een uur wankelend en huiverend naar beneden - steeds heft hij zijn kop op en duwt die in de armen van mijn dochter. Maar het gaat goed. Het is een sterk beest, Cachoutje. En met dat avonturen-verhaal komen we trots terug bij Olivier, de ezelman. 'Ha!', zegt hij. 'Wist je dat ezels kunnen zwemmen? Als ze willen, rennen ze die helling gewoon naar beneden. Allemaal toneelspel. Cachou! Niet meer doen hè.' Cachou zwijgt, en eet zijn gras. Zeven dagen SNP biedt een zevendaagse wandeltocht aan in de Queyras, inclusief ezel en halfpension overnachtingen in eenvoudige berghotels en een berghut op hoogte. De lunch gaat mee in een koeltas. De tocht is niet zwaar en goed te doen voor kinderen, alleen de laatste dag gaat straf omhoog. De bagage wordt vervoerd. Meer informatie: http://snp.nl/ezeltochten/gezinsvakanties 'De ezel doet het nooit verkeerd, jij doet het verkeerd, let daarop' Cachou staat kalm te wachten in een weitje tot we verder gaan en drukt 's ochtends enthousiast zijn doorweekte kop tegen me aan
168
19 juli 2014. Varkens zijn echt... leuke dieren' BYLINE: TOINE HEIJMANS SECTION: Sir Edmund LENGTH: 1992 woorden
Reportage: vrouw tussen varkensboeren Het beroerde imago van de varkensboeren ging haar als kind al aan het hart. Nu is Ingrid Jansen (29) hun voorvrouw en zegt ze: de staldeuren moeten wagenwijd open. Er zijn twaalf miljoen varkens in Nederland. Op zesduizend boerderijen. En als het erover gaat, gaat het over varkensflats, megastallen, veevervoer, mestbergen, ammoniaklucht en bio-industrie. Entree Ingrid Jansen, de nieuwe voorvrouw van de varkensboeren. Ze is jong (29) en ambitieus, ze weet de weg in Den Haag en Brussel, ze studeerde af (bestuurskunde, Leiden) op een van haar grootste tegenstanders: de Partij voor de Dieren.
En ze houdt van varkens. Daar is ze mee opgegroeid. 'Je mag gerust weten: als ik met mijn autootje rondcross door het land en ik zie mooie stallen staan, dan word ik daar blij van. En als ik in de stal kom en zie hoe de boer met zijn dieren omgaat, dat is prachtig. Een varkensboer is 24 uur per dag met zijn dieren bezig. Dat is echte passie.' En: 'Er is nog steeds bestaansrecht voor ons, varkenshouders. Daarvan ben ik overtuigd. Als je in het buitenland vraagt waar ze aan denken bij Nederland, dan zijn dat nu koeien en tulpen en klompen. Daar moet bij: varkens.' Ze is nu zes weken voorzitter van de Nederlandse Vakbond Varkenshouders (NVV) en dat bleef niet onopgemerkt. Een jonge vrouw, zegt ze zelf, dat helpt misschien. 'Als het me een podium geeft, dan heb ik daar geen problemen mee.' Aan haar de opdracht het imago van de varkensboer een slinger te geven, tegen de stroom in: 'Ik wil zorgen dat de varkenshouderij uit het verdomhoekje komt. Dat de boeren trots zijn op wat ze doen.' Ze is op bezoek bij boer Gert Vaarkamp (42), die filterkoffie schenkt aan de keukentafel en haar dan meeneemt zijn stallen in. Hij bewoont en bestiert het bedrijf in zijn eentje. Het is gebouwd door zijn grootouders, in 1928. Het is klein, zegt hij, het zijn niet meer dan honderd zeugen. Vlakbij is een boer met tweeduizend zeugen, drie lagen hoog, één laag onder de grond, 'een bunker van beton'. Niks voor hem. De bank wil dat Gert groot denkt, zegt hij: voor duizend dieren krijg je geen lening, met vijfduizend wordt het pas interessant. 'Ik denk: jullie kunnen me wat. Ik wil eigen baas zijn. De banken zijn de schuld dat het allemaal zo
169
groot is geworden.' Ingrid Jansen houdt zich daar even op de vlakte. Elke boer is anders, zegt ze. Gert hoopt dat ze meer saamhorigheid kan brengen onder de varkenshouders. 'Heb je wel eens twee boeren samen zien optrekken? Het is ieder voor zich, dat is best jammer.' Zelf zegt de nieuwe voorzitter dat ze 'een visie' aan het schrijven is, om dat te bereiken. Daarop staan haar 'punten aan de horizon': meer saamhorigheid inderdaad en meer weerwerk tegen de argwanende buitenwereld. 'Maar ik koppel wel alles terug naar de boeren, zodat die goed zijn aangehaakt. Bij ons geldt: de boer staat aan het roer.' Wat zijn dat voor dieren, varkens? Ze glundert. 'Varkens zijn echt... leuke dieren. Slim en nieuwsgierig. Als je in zo'n hok staat, komen ze naar je toe. De biggen blijven je eerst een tijdje aankijken, maar op een gegeven moment ben je onderdeel van de groep. Dan gaan ze met je ravotten. Klinkt misschien vreemd, maar zo is het wel.' Ze heeft een stofjas aangetrokken en wandelt door het wat verscholen en bemoste complex van smalle, bakstenen schuren in het buitengebied van Lunteren. Ze kent de weg, ze is precies zo opgegroeid als Gert. Ze weet: een zeug bigt 2,4 keer per jaar. Een zwangerschap duurt drie maanden, drie weken en drie dagen. Na drie maanden wordt een big verkocht. De prijzen zijn niet om over naar huis te schrijven: 1,5 euro per kilo. Maar er valt van te leven. De geur, die een dag later nog in je neus hangt - ook daaraan kun je wennen. De zeugen en biggen hier hebben vloerverwarming en kunststof roosters in hun hokken, dat ziet ze meteen. Dat is, zegt ze ook meteen, duurzaam en diervriendelijk. Gert vertelt in de stal dat hij één beer heeft, die hij af en toe langs de zeugen laat lopen. Zo kan hij zien of ze berig zijn. 'Waar dek je mee?', vraagt Ingrid Jansen. 'Half Piétrain.' 'En dit is groepshuisvesting hè.' 'Ja, eerst had je korte boxen met een riem om de buik. Nu is groepshuisvesting opgelegd.' Gert Vaarkamp is aangesloten bij een van de keurmerken voor duurzaam ketenvlees die er inmiddels zijn. 'Mensen als Gert', zegt ze, 'zijn zo betrokken bij hun dieren, ze zorgen er met zo veel passie voor.' En in de kraamstal, waar de biggen krioelen rond hun moeders, die zogen in hun hokken: 'Denk je echt dat een zeug zo veel biggen zou krijgen als ze het niet naar hun zin zouden hebben? Varkens zijn heel stressgevoelig. Dat zou je meteen merken.' Je kiest zeker een mooi bedrijf uit om te laten zien?
170
'Nee, nee. Natuurlijk zijn er soms ondernemers die het minder nauw nemen, maar dat zijn uitzonderingen. De meesten zorgen echt goed voor hun dieren, dat zie ik overal waar ik kom.' Het varken, zegt ze ook, is het 'ultieme kringloopdier'. Negentig procent ervan wordt te gelde gemaakt. Vierkantsverwaarding, noemen veeboeren dat. Nederlanders eten de karbonades en de filets, de buiken gaan naar Rusland, de poten naar Spanje, de oren naar China. 'Dat is toch ook mooi om te vertellen.' Ingrid Jansen was 15 toen ze thuis op de varkenshouderij in Galder, West-Brabant, spandoeken beschilderde. Oudste van drie zussen, middelgroot bedrijf. 'U moet heel goed weten hoe wij zorgen voor uw eten', stond op die spandoeken. 'Ja, echt waar. Omdat ik het belangrijk vond dat mensen weten waar hun eten vandaan komt. Het wordt maar als vanzelfsprekend aangenomen dat er betaalbaar voedsel is. Mensen zijn vergeten dat het bij de boer wordt geproduceerd. Dat wilde ik laten zien.' Hoe is het om tussen de varkens op te groeien? 'Ik gun het ieder kind. Toen ik klein was, had ik een rood fietsje en sprintte ik door de gangen van de varkensstal. Ik bleef daar maar rondjes fietsen. Sinds mijn 15de heb ik die drive gehad om het imago van de sector te verbeteren. Mijn zus vroeg me wat ik wilde gaan doen later. Ik zei: ik wil het imago van de sector verbeteren.' Meen je dat? 'Ja. Ik heb daar als kind veel over nagedacht. Mijn ouders werken hard voor de zaak, met heel veel zorg voor de dieren. Maar ik zag toen al hoe de maatschappij daar steeds verder van af kwam te staan en dacht: daar moet ik wat aan doen. En dat kan maar op één manier, via de politiek.' Een meisje van 15 dat nadenkt over de sector, het imago en de politiek. 'Ja. Dat zit diep. Het is een rode lijn in mijn leven.' En nu is Ingrid Jansen dus de nieuwe Wien van den Brink: de radicale boerenvakbondsleider die in de jaren negentig met trekkers optrok naar het provinciehuis van Arnhem, wegblokkades organiseerde, het mestbeleid vergeleek met 'etnische zuivering' en werd gearresteerd voor inbraak bij het Bureau Mestheffingen. Hij was het die de NVV oprichtte: man met pijp en baard en een kop van beton. Een hardhandige vertegenwoordiger van varkensboeren in nood. Het was een andere tijd, zegt ze. Heel anders. 'Ik kan wel trekker rijden, maar ga geen wegen blokkeren. Ik ga het op mijn eigen manier doen. We zijn als vakbond vaste gesprekspartner voor de verschillende stakeholders. Het sluit ook aan bij mijn intrinsieke motivatie. Ik kan hier echt mijn hele ziel en zaligheid in leggen.' Stakeholders, intrinsieke motivatie - zijn dat woorden die bij varkensboeren passen? Ze lacht. 'Ik heb bestuurskunde gestudeerd, en daar spreek je alleen maar over issuemanagement en stakeholders. Maar vergis je niet: er zijn veel jonge boeren die hoogopgeleid zijn. Je hebt veel kennis nodig, alles is geautomatiseerd. Je moet aan zo veel regels voldoen. Boeren zijn erg bekend met dit soort processen.' Het is ook de taal van de politiek, die ze leerde spreken in Den Haag en Brussel. Op haar 16de werd ze lid van de JOVD, de jongerentak van de VVD, waarvoor ze een paar jaar in het hoofdbestuur zat. Nog tijdens haar studie was ze assistent van senator Uri Rosenthal. Traineeship bij het ministerie van Financiën, politiek assistent van VVD-europarlementariër Jan Mulder, en tot voor kort senior beleidsmedewerker landbouw van de VVD-fractie in Den Haag.
171
De logische volgende stap was een Kamerlidmaatschap geweest. 'Daarvoor ben ik misschien nog wat te jong', zegt ze. En bovendien is ze nog steeds het meisje dat op een rood fietsje door de stallen van haar ouders reed. 'Ik heb twee passies: landbouw en politiek. Die probeer ik te verenigen in de keuzes die ik maak.' Haar scriptie ging over de macht van de Partij voor de Dieren van Marianne Thieme. Die is de laatste jaren groot geworden. 'Je ziet dat ze invloed hebben. Ze halen vaak meerderheden in de Tweede Kamer. Daar moet je echt rekening mee houden.' Wat dat betreft is ze een goede tegenpool. Een anti-Thieme. Wat vind je van het woord bio-industrie? 'Daar praat ik niet over. Dat bestaat niet.' Waarom niet? 'Ik heb het liever over hoogproductieve veehouderij.' Het is wel de marketingterm van je tegenstanders. 'Ja. Maar het is ook goed om daar een tegengeluid te laten horen.' Haar tegenstanders: Milieudefensie, Wakker Dier, de Partij voor de Dieren, Varkens in Nood. 'Gevestigde organisaties', in haar eigen woorden, die uitgekiende campagnes voeren tegen het fokken van varkens in 'kale, donkere, stinkende hokken'. Die laatste komt van Varkens in Nood, dat op fietspaden in het buitengebied slogans schildert: 'Varkens, je ziet ze niet, maar ze zijn er wel.' 'De waarheid', zegt Ingrid Jansen, 'wordt bepaald door die gevestigde organisaties. Er is veel onwetendheid over hoe de varkenshouderij in elkaar steekt. Het is mijn taak iets tegenover dat beeld te stellen.' Wat zien we dan precies verkeerd? 'De varkenshouderijsector doet het heel goed. Wageningen Universiteit heeft berekend dat er elders in de wereld twee zeugen nodig zijn om dezelfde vleesopbrengst te realiseren als één Nederlandse zeug. De sector produceert zonder één cent subsidie. En ondanks alle maatregelen die we hebben in Nederland op het gebied van milieu, lucht en dierenwelzijn zijn we nog steeds concurrerend. De sector draagt 3,5 miljard euro bij aan de Nederlandse economie. Wij zijn de top als het gaat om varkens en varkensvlees.' Dat is het economische verhaal. 'Nee, niet alleen. Ook dierenwelzijn en -gezondheid hebben een goed peil. Van alle boeren hebben de varkensboeren het sterkst geminderd met antibiotica. De dieren worden diervriendelijk gehouden. Mensen komen uit de hele wereld kijken hoe goed wij voor onze dieren zorgen - uit Korea, uit Amerika.' Dus Varkens in Nood heeft het mis. 'Ik zeg niet dat ze het mis hebben. Wij sluiten onze ogen niet voor de problemen die er zijn. Maar de sector doet het gewoon goed. Er is een positieve flow waarneembaar. Daarom zeg ik: de staldeuren moeten wagenwijd
172
open. Boeren moeten laten zien waar ze mee bezig zijn.' Gert Vaarkamp knikt. Het is, zegt hij, mooi als stadsmensen in zijn stallen komen kijken. Ze hebben geen idee. 'Het is niet gemakkelijk om varkensboer te zijn. Je krijgt allemaal kritiek over je heen en je verdient bijna niks.' Maar je ziet geen varkens rollen in de modder. Ook hier niet. Jansen: 'Nee. Maar hier in de stal zie je ze wel gewoon hun natuurlijke gedrag vertonen.' Vaarkamp: 'Nou, ik kan de consumenten wel begrijpen dat ze de zeugen liever in het stro zien. Mijn vader zei: ik ben begonnen op stro en daar gaan we ook weer eindigen.' INGRID JANSEN 1984 geboren in het West-Brabantse Galder. Groeide op een varkensbedrijf op 2003-2009 opleiding bestuurskunde in Leiden en Rotterdam. Tijdens de studie twee jaar actief als politiek assistent van VVD-senator Uri Rosenthal 2006-2010 penningmeester en vicevoorzitter JOVD, de jongerenvereniging van de VVD 2009-2011 trainee bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en de Rekenkamer 2011-2014 beleidsmedewerker Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit voor de VVD 2014 voorzitter Nederlandse Vakbond Varkenshouders Van alle boeren hebben de varkensboeren het sterkst geminderd met antibiotica 1 nov 2014. Het schuldige huis: het plekje van Mohammed B. BYLINE: TOINE HEIJMANS SECTION: Ten Eerste LENGTH: 1341 woorden Reportage Tien jaar na de moord op Theo van Gogh Zondag is het tien jaar geleden dat Theo van Gogh werd vermoord. Verslaggever Toine Heijmans ging terug naar de straat van zijn moordenaar Mohammed B. Leeft Van Gogh daar nog? Tien jaar later is het huis van de moordenaar bewoond door iemand anders. Honden huilen als je op de bel drukt, maar niemand doet open. Achter de voordeur post en oude kranten. Hij is er wel hoor, zegt de bovenbuurvrouw. De honden zijn husky's, zegt ze ook: hij heeft negen puppy's. Hun pisgeur ruik je in het portiek.
Als schuldige huizen bestaan, is dit een klassieker. Hier maakte de moordenaar zich klaar. Hier keken ze naar
173
onthoofdingsfilmpjes tot ze er murw van waren - zoals er nu elders op de wereld, in dit land, in deze stad, in deze wijk misschien ook mensen kijken naar onthoofdingsfilmpjes en denken dat het goed is. Mohammed B. was de man van wie niemand had verwacht dat hij het zou doen. Nog steeds niet, zeggen ze in zijn oude straat. Een gewone jongen, een moslim, maar daarvan zijn er zoveel in Amsterdam Nieuw West. Weet jij wat er werkelijk in het huis van je buren gebeurt? Een jongen met de kolder in zijn kop, schietend en stekend onderweg naar het martelaarschap. Had overal kunnen zijn. Theo van Gogh is tien jaar dood en in de straat van zijn moordenaar bleef alles hetzelfde. Er is geen monumentje opgericht in het plantsoen. De woningcorporatie heeft het huis vier maanden later weer verhuurd, toen het politieonderzoek was afgerond. Marianne Philipsstraat. De honden huilen opnieuw, maar A.K. Sari is niet thuis. Ik wist wel dat de moordenaar hier ergens woonde, zegt Merel, de bovenbuurvrouw, dat heeft de huisarts haar een keer verteld. Maar niet dat het hieronder was. Vreemd hoe de dingen gaan: Merel kende Theo van Gogh, ze zat jarenlang bij zijn zoon Lieuwe in de klas, op Daltonschool De Meer aan de andere kant van de stad. Dat moeten we dan maar toeval noemen. Het is angstaanjagend, zegt ze, als je op televisie ziet hoe radicale moslims de wereld willen overnemen. Tegelijkertijd is het ver weg genoeg om niet angstaanjagend te zijn. Toen Theo werd vermoord, was Lieuwe al van school. Merel heeft het in die zin niet meegemaakt. Er was wel even ophef in de buurt. Maar als je zo jong bent, zegt het niet zoveel. Uitgegumd De Marianne Philipsstraat is kalm en smal; de laagbouw staat met de rug naar het lawaai van de stad. Eikenbladeren op de stoep, een plantsoentje houdt de huizen en de mensen bij elkaar. De buurt, de literatuurbuurt, is een enclave: provinciaals staan de duplexhuizen naast elkaar, de kleine straten genoemd naar grote schrijvers die hier allang niet meer gelezen worden. Louis Couperusstraat. Marcellus Emantsstraat. Arthur van Schendelstraat. Marianne Philipsstraat. Daaromheen: Schotel City. Marianne Philips was een joodse schrijfster. Ze schreef over de zoektocht van jonge mensen naar volwassenheid: psychologische romans en novellen. Haar boeken zijn niet meer in druk. Niemand die weet wie Marianne Philips was, in de Marianne Philipsstraat. Zelfs van Mohammed B. hebben sommigen nog nooit gehoord. Hoe lang duurt het voordat hij helemaal is uitgegumd? Blauwe deuren, groene gevelplaten: alles exact zoals tien jaar geleden. Valkparkieten vliegen schreeuwend door de straat. Er waren plannen om het huis te slopen, de hele buurt moest tegen de grond. Maar dat had niets met Mohammed B. te maken. Het was de crisis: woningcorporatie Stadgenoot werd gedwongen om de stadsvernieuwing te temporiseren. Ze verhuren de panden nu tijdelijk, vooral aan studenten: 420 euro per maand is geen geld voor een tweekamerappartement. Maar wie wil in het huis van een moordenaar wonen? Bel aan bij A.K. Sari: weer niemand thuis. Zijn linkerbuurman is er wel; hij heet Genesis en is student accountancy. Dat Mohammed B. hier woonde wist hij niet - maar hij kent hem wel. Hij zat op school bij de broer van B., op het Hervormd Lyceum. In de brugklas kreeg hij mot en vochten ze. Iemand riep: met hem moet je niet vechten! Weet je wel wie dat is! Dat is de broer van
174
Mohammed B., de moordenaar! Vreemd hoe de dingen lopen. Dat hij nu plotseling woont naast dat huis. Maar het zal niet veel veranderen. Toen werd er nauwelijks over gesproken, niet op school, niet op straat. Ja, op de dag van de moord, maar daarna loste het nieuws op in ander nieuws. Mohammed B. steekt in 2001 een politieman met een mes en krijgt er twaalf weken celstraf voor. In zeven jaar wordt hij vijf keer aangehouden. Dwangmatig en agressief, zo beschrijven ze hem later. Maar dat is achteraf. Vijf weken voordat hij Theo van Gogh doodschiet met acht kogels, en zijn keel doorsnijdt en het mes in zijn borst plant, schopt hij stennis in de tram. Hij heeft geen kaartje en dat heeft hij ook niet nodig omdat hij aan niemand anders verantwoording aflegt dan aan de 'Heer der Werelden'. Deze 'democratische martelkamer', noemt hij Nederland op internet, waar iedereen het kan lezen. In dit huis, in deze straat vertaalde hij teksten van radicale islamisten. Hij nodigde er De Syriër uit, die wrokkige preken hield. Ze kwamen er samen om de haat tegen de ongelovigen te vieren. Dat weet inlichtingendienst AIVD al in 2002, maar anderen dan Mohammed lijken gevaarlijker. In 2003 doet de politie een inval in dit huis, maar ze zoeken iemand anders. In 2004 schrijft Mohammed 'open brieven' op internet, met de namen van de mensen die hij dood wil. Ahmed Aboutaleb. Ayaan Hirsi Ali. Theo van Gogh. Na de moord graaft de politie naar bewijs in de verkeerde tuin van het verkeerde huis in de Marianne Philipsstraat: buurtbewoners schudden hun hoofd als het ter sprake komt. Tien jaar later zijn onthoofdingsfilms een propagandamiddel van IS geworden, er is een Nederlander die poseert met afgehakte hoofden. Die woonde ook ergens in een huis, in een buurt, in Almere. Oude maten Theo van Gogh is dood, het extremisme leeft. Veel mensen die het van dichtbij hebben meegemaakt, praten er niet over. B.'s oude maten hebben een mediaverbod. Johan Remkes, toen minister van Binnenlandse Zaken: geen belangstelling voor een interview. Hij is nu commissaris van de koning in Noord-Holland. Sybrand van Hulst, toen hoofd van de AIVD: zeer vereerd, maar nee. Hij is nu voorzitter van de VACO, de vereniging voor de banden- en wielenbranche. Wim Deetman, toen burgemeester van Den Haag: helaas. Hij is nu lid van de Raad van State. En nog steeds gaat de deur van het oude huis van de moordenaar niet open. Honderd meter lopen naar rechts staat een moskee. Honderd meter lopen naar links staat een kerk. Als je lijnen trekt, ontstaat er een driehoek. In de moskee zeggen ze: we hebben geen last van de moord gehad. Waarom zouden we erover moeten praten? In de kerk zeggen ze: het is hier als zodanig nooit ter sprake gekomen. Alles helder: hij heeft het gedaan en hij kreeg levenslang en er zijn ook andere dingen om je druk over te maken. Zo denken ze erover in de buurt. Ze zeggen: hier is het rustig, we leven hier uitstekend samen. Dat was zo, en dat is zo. De voorzitter van de moskee zegt: die schurk kwam nooit bij ons. De predikant zegt: het heeft me wel verbaasd dat jihadstrijders uit zo'n onverwachte hoek tevoorschijn komen. De bel gaat, de honden huilen en daar is A.K. Sari. Hij houdt de deur half open - binnenkomen liever niet. Hij weet dat zijn huis het huis was van de moordenaar. Ze hebben het hem verteld, toen hij het kreeg aangeboden. Hij zei: maakt niet uit. Ik heb niks met die idioot te maken.
175
A.K. Sari is een geboren Amsterdammer met een Turkse naam. Opgegroeid hier in West. Hij is moslim. Volgens ons geloof, zegt hij, volgens onze gebruiken heeft niemand het recht iemand anders het leven te benemen, behalve in oorlog. En toch kwamen er dreigbrieven door zijn brievenbus, kogelbrieven, en mensen bonkten 's nachts zomaar op de deur. Hij kreeg nog een tijdje post voor Mohammed B., van de bank en zo. Maar dat ging ook weer over. Zo gaat dat, zegt hij. Een huis is nooit lang schuldig. De moord, de dader: het is allemaal weer weggewaaid.
176