beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina a
Leefstijl en energie
Waar moet dat heen, hoe zal dat gaan ... een interdisciplinaire kruisbestuiving
A.H. Perrels (red.)
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina b
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina I
INHOUDSOPGAVE Ten geleide Summary
1.
2.
VII
Auteurslijst
IX
Leefstijl als basis voor energieonderzoek
1
1.1 1.2 1.3 1.4
1 2 3 4
Inleiding Consumptie en stratificatie Vergelijkend perspectief: wonen, roken en auto’s Voorwaarden voor toenemende terughoudendheid in consumptie
Consumptie bij uitkeringsgerechtigden en welgestelden
Inleiding De armen De welgestelden Besluit
Woongedrag, consumptief gedrag, leefstijl en milieubelasting
4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7 4.8 5.
Een situatieschets per discipline De onderzoekspraktijk in Nederland Overeenkomsten en verschillen in methoden Toespitsing van het begrip leefstijl op energieonderzoek
Voorwaarden voor toenemende terughoudendheid in consumptie
3.1 3.2 3.3 3.4 4.
Inleiding Patronen in het elektriciteitsverbruik Beïnvloeding met een onregelmatig tariefsysteem Beïnvloeding met regelmatige tariefsystemen Conclusie met betrekking tot aspecten van leefstijl Verandering in consumptiepatronen Leefstijl als gemeenschapskenmerk Slotconclusie
9
9 10 14 16 19
19 19 21 22 25
25 26 27 29 30 31 33 35
Beïnvloeding van energiegebruik in relatie tot huishoudelijke consumptie
5.1 5.2 5.3 6.
III
Voorwoord
2.1 2.2 2.3 2.4 3.
I
Inleiding De hybride energie-analyse Energiebesparing en gedrag
De invloed van leefstijl op huishoudelijk energieverbruik
6.1 6.2
6.3
6.4
Inleiding Enkele determinanten van het energieverbruik; leefstijl 6.2.1 Enkele determinanten van het energieverbruik 6.2.2 Leefstijl Onderzoeksresultaten 6.3.1 Bezit en gebruik van apparatuur 6.3.2 Energieverbruik 6.3.2.1 Invloed van leefstijl op het energieverbruik 6.3.2.2 Verlichting 6.3.2.3. Besparingsmogelijkheden Conclusies
37
37 37 42 47
47 47 47 48 50 50 50 50 52 53 54
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina II
7.
Energiegebruik en mobiliteit van 'nieuwe huishoudens'
7.1 7.2 7.3 7.4 7.5 7.6 7.7 8.
Leefstijl, automobiliteit en energiegebruik
8.1 8.2 8.3
8.4
8.5
8.6 9.
Inleiding De opkomst van nieuwe huishoudensvormen Het onderzoek De energieconsumptie in huis Energiegebruik in het vervoer Vervoerspatronen in binnenstad, stadsrand en groeikern Tot besluit Inleiding Energie, gedrag en techniek Leefstijl en autobezit 8.3.1 Inleiding 8.3.2 Financiële determinanten 8.3.3 Persoonskenmerken 8.3.4 Huishoudenssituatie 8.3.5 Ruimtelijke spreiding van wonen, voorzieningen en werkgelegenheid 8.3.6 Omvang en kwaliteit van de infrastructuur voor personenauto’s 8.3.7 Kwaliteit van de voorzieningen voor andere vervoerswijzen 8.3.8 Kwaliteit van informatie over de auto en zijn alternatieven 8.3.9 Intrinsieke motivatoren (attituden) Leefstijl en autogebruik 8.4.1 Financiële determinanten 8.4.2 Persoonskenmerken 8.4.3 Huishoudenssituatie 8.4.4 Ruimtelijke spreiding van wonen, voorzieningen en werkgelegenheid 8.4.5 Omvang en kwaliteit van de infrastructuur voor personenauto’s 8.4.6 Kwaliteit van de voorzieningen voor andere vervoerswijzen 8.4.7 Kwaliteit van informatie over de auto en zijn alternatieven 8.4.8 Intrinsieke motivatoren (attituden) Leefstijl en rijstijl 8.5.1 Inleiding 8.5.2 Determinanten van rijstijl Conclusies en aanbevelingen
Discussie en slotbeschouwing
55
55 55 56 57 60 61 64 67
67 67 70 70 70 71 72 72 72 73 73 73 74 74 74 75 75 75 76 76 76 77 77 77 78 81
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina III
Ten geleide Leefstijl; het lijkt een modieus begrip. Het suggereert een individuele manier van leven. Voor het oplossen van maatschappelijke vraagstukken is evenwel een goed inzicht nodig in persoonlijke leefstijlen. Deze studie in de Beleidsreeks Energie schetst de verbanden tussen leefstijl en energieconsumptie, nu en in de toekomst. Vragen komen aan de orde als: - Waaraan besteden we ons inkomen en wat betekent dat voor de energie-intensiteit van onze consumptie? - Welke omgevingskenmerken zijn van dominante invloed op onze energieconsumptie? - Waardoor laten we verder ons gedrag beïnvloeden en hoe kunnen we hier rekening mee houden in het energiebeleid? Het zal duidelijk zijn dat de benadering van dit onderwerp vanuit vele invalshoeken mogelijk is; sociologische, economische of psychologische aspecten zijn elk op zich al voldoende voor veelomvattende beschouwingen. Al gauw kan dit leiden tot babylonische spraakverwarring en tot een breed scala van incongruente inzichten en probleemstellingen. Des te opmerkelijker is het dat het initiatief van ECN-Beleidsstudies voor een studiedag “Leefstijl en Energie” dit inzichtelijk rapport heeft opgeleverd. De kruisbestuiving tussen de diverse onderzoekdisciplines blijkt vruchtbaar te zijn. Hoewel machines en apparaten steeds zuiniger worden, neemt - door het toenemend bezit en gebruik ervan - het energiegebruik niet noodzakelijkerwijs af. Inzicht in factoren die het (koop-) gedrag bepalen en de consequenties daarvan voor energie is dus van groot belang voor het energiebesparingsbeleid. Het realiseren van de doelstelling van de Vervolgnota Energiebesparing zal in belangrijke mate afhangen van gedragsverandering. Het is verheugend dat ook vanuit de energiebedrijven de belangstelling voor gedrag en levensstijl aanmerkelijk toeneemt. Zij immers staan in de eerste linie bij contacten met eindgebruikers. Voor effectieve activiteiten op het gebied van voorlichting en bewustwording, is kennis vereist over de leefstijl van diverse doelgroepen en de achtergronden daarvan. Weliswaar heeft het leefstijlonderzoek nog een pril karakter, maar het ligt in de lijn der verwachting dat de resultaten ervan steeds meer van invloed zullen zijn op het besparingsbeleid. Vandaar dat EZ en Novem dit type onderzoek van harte ondersteunen. Ik beveel dit rapport graag ter lezing aan.
mr.drs. C.W.M. Dessens directeur-generaal van Energie
I
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina IV
II
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina V
Summary
Introduction
The present report contains the contributions of a workshop ‘Lifestyle and Energy’ held October 29th 1992 in Zeist, the Netherlands and has been published earlier as ECN report . Meanwhile a second workshop about ‘Lifestyle and Energy’ has been held, November 4th 1993, which focussed on ‘how to convince consumers of the benefits of an energy extensive lifestyle and to persuade them to change their behaviour accordingly’. An ECN report of the 1993 contributions will be published in spring 1994. Apart from an introduction and a synthesis the 1992 contributions deal with: - dissemination of restrained consumption through trickle-down processes; - energy and lifestyle among poor and wealthy families; - living patterns, expenditure patterns and environmental degradation; - analyzing and influencing domestic energy use; - experimental evidence about lifestyle and energy use; - spatial lay-out, transport and energy; - mobility and lifestyle. Energy related lifestyle research implies a comparatively new approach in the realm of societal energy research. Lifestyle based energy research attempts to endeavour a multi-disciplinary approach. Sociology, economics, psychology, technology assessment and social-geography may be listed as supplying disciplines. The increased interest in lifestyle based energy studies is mainly fuelled by the energy-efficiency programmes and the promotion of renewables. Possible users are ministries, (environmentally aware) companies, utilities, road authorities, physical planning agencies, etc. A summary organized by sequence of the contributions would either be arbitrarily short and selective in the choice of items or too long if a proper coverage would be given, as most contributions are already quite condensed in terms of information intensity. Therefore, instead, the summary has more the character of synthesis. What denotes Lifestyle ?
Life style seems a somewhat fuzzy term, most persons have at least some notion what it comprises, but it appears to be difficult to produce an acceptable generic definition of the term. Intuitively one senses life style has to do with how people behave, what people’s priorities are, how they live, etc. Clearly, such a description is unsuitable for operationalization. We will first briefly discuss the roots of the term life style. Originally life style is a sociological term. In the mean time it has become an accepted term in psychology, economics, geography and, technology assessment. The original idea in sociology is that individuals and families have a need for identifying themselves with particular social-cultural and social-economic groups or layers in society (why people have this need is a psychological question). The term society can denote various spatial scales, i.e. neighbourhood, city, country and, also a company or ‘the academic world’. So, identifying with a certain social group presupposes
III
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina VI
the adoption of the life style of that group, i.e. a preference for typical clothes, typical leisure and sports activities (and clubs), etc. As a consequence some activities, articles, etc. may be ‘not done’. In as far as conspicuous consumption is essential to a certain life style, energy saving will be a difficult issue. From the point of view of sociology life style research may concern very different aspects of life. Moreover, it encompasses a large range of levels of detail. Certain seemingly detailed differences in life style, e.g. preference for a particular brand of whisky, may be very important as a means of distinction from an other societal group. The majority of sociological life style research aims at the identification of structure and hierarchy in society, which leads to typologies life styles. A practical application of this knowledge can be found in marketing policies dealing with customer identification and segmentation. Unfortunately the focus on structure coincides with the relative neglect of the explanation of dynamics. An exception is the so-called trickle down concept, which postulates the idea that the adoption of new life styles (possibly involving new technologies) always depends on the guiding (initiating) role of the economic and/or cultural elite. This issue will be touched upon in the third section of this summary and is the central theme in the contribution of Aarts (chapter 2). The appeal of the term life style for energy studies relates to the comprehensiveness of the term. Gradually energy researchers have learnt that the achievement of lasting energy efficiency improvements and energy savings requires the integration of technical, economic and social insights. In order to understand how new technology fits into an existing social configuration and what market (and institutional) conditions are necessary to actually ‘harvest’ the energy saving potential, one needs to know how families (or organisations) live, i.e. what their life styles are. At a general level it is very hard to give a non-trivial definition of life style. Focusing on energy and agreeing that life style deals with behaviour of households and individuals there is more scope for an acceptable definition. Behaviour that has consequences for the energy requirement of a household may be expected to be identifiable as activities that involve the consumption of energy carriers (direct energy) and/or other commodities (indirect energy). The key is in the word ‘consumption’ as it refers both to the direct consumption of energy (e.g. district heat, electricity, motor fuels) and to the indirect consumption of energy embodied in the goods and services purchased. Household consumption in terms of purchasing and using commodities can be characterized by two principal entities, being the expenditures of time and money. So, differences in life styles as far as relevant to energy consumption should be identifiable in differences in expenditures of time and money. In turn differences in expenditure patterns may be expected to correlate with household characteristics. Some characteristics may be easy to observe such as income and household size, others like the valuation of certain virtues are often difficult to include in a survey. Moreover, the latter kind of variables often operate indirectly through conditioning of observed activities. An example of an observable but often conditioned variable is female labour participation. Life style studies may be distinguished on the temporal scope of the study. If the aim is to obtain long term comprehensive insights in the structure and evolution of energy relevant life styles and their backgrounds, the focus will be on the (dynamic) process and less on detail. On the other hand if the aim is to estimate the impacts of a specific measure (e.g. imposing efficiency standards for major household appliances) somewhat more detail will be required. Given the present dominance of utilities regarding short term life style energy studies, these studies will often deal with direct energy consumption only.
IV
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina VII
The latter differentiation between short term applied life style based energy studies and long term more fundamental life style based energy studies returns in the definition of life style below. Life style, in a broad sense, may be perceived as behaviour, particularly habit formation, of households and/or individuals in as far as the behaviour has significant impact on the expenditure patterns of time and money and these, in turn, on energy use. Additionally, life style, in a limited sense, refers to the efficiency that a household apparently shows in the use of its given means and consequently how efficiently energy services are used. Life style in a broad sense relates to the long term life style research mentioned above. It will take more time to develop the comprehensive insights of life style developments, but it enables us to build up understanding of long term life style induced changes in energy demand (both volume and structure). Life style in a limited sense relates to short term studies, often linked to policy design questions. The limitations refer to the size of the problem area, the target groups and, the implementation period. In reality such a clear cut distinction between long term and short term life style research will often be difficult. Moreover, there will be an exchange of knowledge and experience between the short term and long term types. For example, monitoring of policy results in the framework of short term life style studies produces also interesting information for long term studies. Conversely, measure selection in the framework of short term studies usually requires insights at least in part obtained in long term studies.
V
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina VIII
VI
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina IX
Voorwoord
Het leefstijlonderzoek in relatie tot energieverbruik is een betrekkelijk nieuwe loot aan de stam van maatschappelijk georiënteerd energieonderzoek. Dat wil niet zeggen dat het belang van leefstijl in het verleden niet werd ingezien en ook niet volslagen werd genegeerd, maar het huidige leefstijlonderzoek beoogt veelomvattend te zijn. Bovendien worden er uitdrukkelijk pogingen ondernomen economische, sociale en psychologische factoren in een gezamenlijk kader te plaatsen. Aangezien het om betrekkelijk nieuw onderzoek gaat, bestaat er behoefte aan afstemming tussen onderzoekers, zowel in theoretische als praktische zin. Bovendien klinkt onder andere vanuit nutsbedrijven reeds de roep om toepassingen. Derhalve is het van belang dat zowel beleidsmakers als onderzoekers inzien wat voor soort leefstijlonderzoek nodig is en welke methodologische problemen daarvoor overwonnen moeten worden. Het prille en multi-disciplinaire karakter van leefstijlonderzoek in aanmerking genomen is het buitengewoon aantrekkelijk om een contactennetwerk voor het onderzoeksveld op te bouwen. Uiteraard geschiedt de netwerkopbouw deels spontaan. Een studiedag kan op dit punt echter een handje helpen. Dit bracht ECN-Beleidsstudies (toen nog Energiestudies) ertoe een dergelijke studiedag te organiseren. Dankzij financiële steun van het ministerie van Economische Zaken kon deze dag georganiseerd worden. De studiedag vond plaats 29 oktober 1992 te Zeist. De acht voordrachten vindt u in deze bundel terug. Verder is er een synthese gemaakt van de discussie(s) gedurende de dag. De opvattingen verwoord in de afzonderlijke hoofdstukken blijven de verantwoordelijkheid van de respectievelijke auteurs. Inclusief sprekers telde de studiedag 36 deelnemers. Samenvattend beoogde de studiedag dat deelnemers: * het een en ander van elkaar zouden leren; * leefstijlonderzoek beter op zijn waarde zouden kunnen schatten; * zouden onderkennen waar met name lacunes in onderzoeksmethoden zitten en * enthousiast zouden worden voor het opzetten van een contactennetwerk.
Adriaan Perrels
VII
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina X
VIII
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina XI
Auteurslijst Drs. W. Aarts, Universiteit van Amsterdam, Postdoctoraal Instituut voor de Sociale Wetenschap (UvA-PdIS) titel bijdrage: Voorwaarden voor toenemende terughoudendheid in consumptie Dr. W. Biesiot en drs. H.C. Wilting, Rijksuniversiteit Groningen, Interfacultaire Vakgroep Energie en Milieukunde (RUG-IVEM) titel bijdrage: Beïnvloeding van energiegebruik in relatie tot huishoudelijke consumptie Dr. C. de Hoog, Landbouwuniversiteit Wageningen, Vakgroep Huishoudstudies (LUW-HHS) titel bijdrage: Consumptie en milieu bij uitkeringsgerechtigden en relatief-welgestelden, enkele paradoxen Dr. A.H. Perrels, Energieonderzoek Centrum Nederland, Beleidsstudies (ECN-BS) titel bijdrage: Leefstijl als basis voor energieonderzoek - een inleidende schets Ir. P.J.S. Siderius, Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Konsumentenaangelegenheden (SWOKA) titel bijdrage: Invloed van leefstijl op het huishoudelijk energieverbruik - concrete ervaringen Drs. J. Vleugel en prof. dr. P. Rietveld, Vrije Universiteit, Vakgroep Ruimtelijke Economie (VU-RE) titel bijdrage: Leefstijl en energie in het personenverkeer Drs. J. Vijgen, Universiteit van Amsterdam, Instituut voor Sociale Geografie (UvA-ISG) titel bijdrage: Energiegebruik en mobiliteit van ‘nieuwe huishoudens’ - het schaalverlies van de individualisering Dr. M. Wolsink, Universiteit van Amsterdam, Interfacultaire Vakgroep Energie en Milieu (UvA-IVAM) titel bijdrage: Energiegebruikspatronen in relatie tot kenmerken van huishoudens
IX
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina XII
X
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 1
1. Leefstijl als basis voor energieonderzoek - Een inleidende schets A.H. Perrels 1.1 Een Situatieschets per Discipline
Van oorsprong is leefstijl een sociologisch begrip, maar langzamerhand kan men spreken van sociologisch, psychologisch, economisch en sociaal-geografisch leefstijlonderzoek. Overigens zal dergelijk onderzoek altijd een interdisciplinair karakter hebben.
Bij sociologisch leefstijlonderzoek treft men vooral typologisch onderzoek aan. Hierbij wordt de bevolking ingedeeld op grond van een verzameling gedragskenmerken. In de V.S. zijn de enigszins simplificerende versies van dergelijk onderzoek populair geweest (o.a. Mitchell, 1983), hetgeen termen opleverde als ‘yuppies’, ‘dinkies’, e.d. In West-Europa wordt meestal getracht een meerdimensionale typering op te zetten (o.a. Bourdieu, 1979). Hierbij wordt een bepaalde tendentie in gedrag gerelateerd aan kenmerken als opleiding, inkomen, sociale herkomst, leeftijd, e.d. Anders gezegd dergelijk onderzoek geeft aan hoe onderscheid in gedrag verband houdt met onderscheid in persoonskenmerken. Praktische toepassing van dergelijk onderzoek vindt bij uitstek plaats ten behoeve van marketing. Ook de frequente onderzoeken naar het stemgedrag zijn hiertoe te rekenen. Dit geeft meteen aan dat typologische concepten alleen bruikbare informatie leveren voor de korte termijn. Een tweede lijn van sociologisch leefstijlonderzoek richt zich met name op zg. gidsgroepen, welke geacht worden bepaald gedrag te vertonen lang voordat dit in al of niet gewijzigde vorm gemeengoed wordt. In aanleg kan dergelijk onderzoek betekenis hebben voor het identificeren van ontwikkelingen op langere termijn. Een probleem is echter dat de invulling van de nieuwe trend kan veranderen naarmate de acceptatie voortschrijdt (‘trickle down’). Dat neemt niet weg dat gidsgroepenonderzoek tenminste aanwijzingen kan leveren voor trends. Bovendien zou dergelijk onderzoek zich niet hoeven te beperken tot een land, maar zouden ook internationale vergelijkingen getrokken kunnen worden. Zo had de voortdurende onderschatting van het autobezit in West-Europa tot op zekere hoogte voorkomen kunnen worden, indien onderzoekers zich meer hadden vergewist van de ontwikkeling in de V.S. Zuiver psychologisch leefstijlonderzoek treft men niet veel aan. Meestal vormt het psychologisch aspect een onderdeel van een grotere leefstijlstudie. Met name indien vergaand inzicht in de persoonlijke motieven voor een bepaalde gedragsvoorkeur onderzocht wordt, mag gesproken worden van psychologisch leefstijlonderzoek. Dit betekent dat dergelijk onderzoek doorgaans niet grootschalig kan zijn, daar gebruik gemaakt moet worden van diepte-interviews, langdurige observaties of gedragsexperimenten. Dit kan de generalisatie van bevindingen bemoeilijken. Juist op het gebied van energie en milieu zijn in Nederland ook psychologische aspecten onderzocht (o.a. Ester en van der Meer, 1979; van Raaij en Verhallen, 1983; Midden e.a., 1983; Pieters en Verhallen, 1986; Verplanken, 1991). Dikwijls vervult de psychologische benadering de rol van verfijnende verklaring als aanvulling op de (doorgaans) vereenvoudigde economische of sociologische gedragshypothesen. Economisch leefstijlonderzoek richtte zich traditioneel op geldbestedingen van huishoudens op micro- of macro-niveau. Langzamerhand ontwikkelt zich een zelfstandige deeldiscipline ‘economie
1
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 2
van het huishouden’, waarin meer plaats is ingeruimd voor psychologische en sociologische aspecten. Bovendien wordt getracht bestedingen van geld en tijd in hun onderlinge samenhang te bestuderen, waardoor min of meer herkenbare leefstijlen aan hun bestedingsconsequenties gekoppeld kunnen worden. Voorbeelden van werk op dit terrein in Nederland zijn o.a. Hagenaars en Wunderink-van Veen (1990), Homan (1988), Kooreman en Kapteyn (1986) en Aldershoff en Baak (1986).
1.2 De Onderzoekspraktijk in Nederland
In het SCP-rapport ‘Leefstijlen in Nederland’ (Ganzeboom, 1988) wordt een overzicht gegeven van de determinanten die tezamen de leefstijl bepalen. Dit zijn volgens Ganzeboom: . geldbudget; . tijdbudget; . cognitieve vaardigheden; . statusoverwegingen. Wat betreft het manifest worden van een leefstijl worden drie dimensies genoemd, waarop individuen (of huishoudens) zich in termen van leefstijl bij uitstek onderscheiden, te weten: . economie; . cultuur; . levensfase (deels demografisch bepaald, deels een kwestie van keuze). Andere thans minder prominente dimensies zijn religie, sekse, woonomgeving en etnische achtergrond. In Nederland lijken de zg. harde (kwantificeerbare) aspecten van de leefstijl meer aandacht te krijgen dan de zg. zachte aspecten. De besteding van geld heeft van oudsher veel aandacht ontvangen, zij het dat tot voor kort een mono-disciplinaire benadering (economie) overheerste. Tijdsbestedingsonderzoek is hier goed ontwikkeld, getuige de uitvoerige 5-jarige tijdsbestedingsenquêtes (TBO) van het SCP sedert 1975 (zie o.a. Knulst, 1977; Knulst en Schoonderwoerd, 1983; Knulst en van Beek, 1990). Ook sociaal-geografische studies inzake leefstijl, d.w.z. tijd-ruimte onderzoek, krijgen in Nederland veel aandachtt (zie o.a. Beckers en Raaijmakers, 1991). Het gaat hier zowel om pure mobiliteitsstudies, vaak op basis van uitgebreide statistieken1, als om interacties tussen ruimtelijke structuur, sociaal economische kenmerken en o.a. verplaatsingsgedrag. Voorbeelden van deze interactiestudies zijn Vijgen en van EngelsdorpGastelaars (1986) en Huigen (1986). Indien het niet specifiek om verplaatsingsgedrag gaat, maar tijd-ruimte patronen in hun totaliteit geanalyseerd worden, spreekt men ook wel van aktiviteitenstudies. Overigens bieden dergelijke aktiviteitenstudies goede aansluitmogelijkheden in de richting van de economie van het huishouden. Tenslotte dient wat betreft Nederland het vrijetijdsonderzoek vermeld te worden (o.a. Beckers en van der Poel, 1990). De benadering is hier overwegend beschouwend, zij het dat o.a. de Pater (1985) aanzetten heeft gegeven die een betere aansluiting mogelijk maken met aktiviteitenstudies in het algemeen. Gezien het aandeel van verplaatsingen in de huishoudelijke energiebehoefte en de conditionerende invloed van de ruimtelijke structuur op huishoudensgedrag dient het belang van tijd-ruimte- c.q. aktiviteitenonderzoek voor energiestudies niet onderschat te worden.
1 Het Onderzoek Verplaatsingsgedrag (OVG; jaarlijks, sedert 1978 tot heden) en het Mobiliteitspanel (jaarlijks, tussen 1984 en 1989) 2
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 3
Specifieke toepassingen van bovengenoemde benaderingen met betrekking tot energie zijn nog betrekkelijk schaars. Om verschillende redenen is vaak sprake van een hybride aanpak. Genoemd kunnen worden enkele SWOKA-onderzoeken (Albers, Blok en Scholten, 1988; Siderius, 1992), alsmede onderzoek gericht op belastingpatronen van het openbaar elektriciteitsnet (o.a. Van den Wijngaart en Blok, 1990; Perrels, 1992). Van het lopende onderzoek verdient het onderzoek over de energie-intensiteit van leefstijlen, geïnitieerd door IVEM-RUG en NWS-RUU, aandacht. Hierbij wordt het totale beslag op energiedragers als gevolg van huishoudelijke consumptie geanalyseerd. Het onderzoek richt zich thans vooral op kengetallen (MJ/gld.). Ook bij ECN-BS wordt beoogd door een meerjarige onderzoeksinspanning diepgaand inzicht te krijgen in de lange termijn ontwikkeling van huishoudelijke consumptie in relatie tot daaruit voortvloeiend (primair) energiegebruik. Hierbij gaat het niet om consumptie in louter economische zin, er wordt nadrukkelijk beoogd een bredere dekking van het huishoudensgedrag te bereiken. Buitenlandse initiatieven op het terrein van leefstijl en energie kunnen met name gevonden worden in de V.S. en Scandinavië. In de V.S. gaat het met name om de ondersteuning van concreet besparingsbeleid van nutsbedrijven (marketingtoepassingen). In Californië vindt ook meer langetermijn gericht leefstijlonderzoek plaats. In Zweden is het elektriciteitsbedrijf Vattenfall aktief, waarbij ondermeer getracht wordt een lange-termijn marketing-strategie te onderbouwen met behulp van monitoring van gidsgroepen. Ook in Denemarken vinden dergelijke studies plaats. 1. 3 Overeenkomsten en Verschillen in Methoden
Structuur en Proces
Zowel in aanpak en ambitie toont het leefstijlonderzoek een grote verscheidenheid. Desalniettemin doorlopen deze onderzoeken in eerste instantie dezelfde stappen, namelijk:
het onderscheiden en beschrijven van een bevolking in deelpopulaties op basis van een hanteerbaar aantal kenmerken; Bij het aanbrengen van onderscheid kan op verschillende wijzen te werk worden gegaan. Sociologisch onderzoek hanteert doorgaans methoden die de structuur verduidelijken. Dit levert informatie als: welke typen kan men onderscheiden in de onderzoekspopulatie en op welke kenmerken onderscheiden deze groepen zich het meest. Daarentegen hanteert economisch onderzoek doorgaans methoden die processen trachten te verklaren. Op basis van deze informatie hoopt men uitspraken te kunnen doen over de invloed van prijsstijgingen, verbetering van de arbeidsmarkt, etc. In het sociaal-geografisch en het psychologisch onderzoek worden beide benaderingen veel toegepast. Bij empirisch onderzoek -ongeacht welke discipline - zullen veelal zowel de structuur als het proces de aandacht krijgen. De verdeling van de aandacht zal afhangen van het doel van de studie. Indien de aan de studie ten grondslag liggende beleidsvraag gericht is op het identificeren van relevante groepen, sectoren, gebieden, e.d., dan ligt het voor de hand dat het onderzoek zich richt op een analyse van de structuur. Is echter de ontwikkeling of toetsing van instrumenten aan de orde, dan ligt een procesgerichte analyse voor de hand. Het moge derhalve duidelijk zijn dat voor de ontwikkeling van nieuw beleid beide aspecten relevant zijn. Structuren en processen kunnen in de loop van de tijd veranderen. Voorzover het zich laat aanzien is dynamisering met name van structuurgerichte methoden problematisch. Op papier is dynamisering van procesgerichte methodieken realiseerbaar, hetgeen niet wegneemt dat
3
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 4
toepassing ervan de nodige moeilijkheden ondervindt en de resultaten minder accuraat zijn dan gehoopt. Detaillering en Generaliseerbaarheid
Bij de typering van leefstijlen blijkt een mate van detaillering noodzakelijk te zijn die veel verder gaat dan het beoogde detailniveau van instrumenten inzake het energie- en milieubeleid. Zo zal bij milieubeleid wellicht afzonderlijk aandacht besteed worden aan de bereiding, botteling, verkoop, consumptie en afdanken van alcoholische dranken. Het is echter niet meer haalbaar te gaan onderscheiden naar een huiswijntje of een ‘grand cru’. In termen van leefstijl kan dat nu juist een punt van onderscheid zijn. In termen van milieubeleid is het hoofdzakelijk van belang te weten of de produktie en consumptie van gedestilleerd, wijn en bier zal stijgen of dalen. Hierbij kan, om te beginnen, gidsgroepen-analyse van nut zijn, mits het op een hanteerbaar detailniveau trends weet te identificeren die substantieel zullen worden. Een nadere kwantificering van dergelijke ontwikkelingen vergt met name sociaal-economisch (procesgericht) onderzoek. Min of meer losstaand sociaal-economisch onderzoek zal ertoe neigen bestaande processen te extrapoleren. Voorzover zich in dergelijke studies omslagen voordoen, zijn deze ingegeven door veranderingen in relatieve (impliciete) prijzen zoals gespecificeerd in een scenario. Gefundeerde informatie over trickle down processen zou het scenario wezenlijk verrijken. Tot dusver blijkt het echter zeer moeilijk bij gidsgroepen-analyse bruikbare uitspraken te doen in hoeverre en op welke wijze een (nieuwe) trend zal generaliseren. Hiervoor moet, naast de sociale en economische aspecten, enerzijds meer aandacht worden besteed aan de psychologische aspecten (o.a. motivatoren voor deelname aan trend) en anderzijds aan de technologische aspecten (o.a vooruitzichten voor massaproduktie). Beweerde versus Geopenbaarde Voorkeuren
In Ganzeboom (1988) wordt gewezen op het dilemma inzake de keuze gebruik te maken van ‘stated preference’ dan wel ‘revealed preference’. Bij beweerde voorkeuren geeft een respondent wellicht beter aan met welke groep of welke leefstijl hij zich wenst te identificeren. Daar staat tegenover dat meet- en verifieerbaarheidsproblemen de bruikbaarheid van de analyse in vervolgonderzoek aantast. Anderzijds geldt bij geopenbaarde voorkeuren het bezwaar dat men de potentiële vraag kan onderschatten. Tot op zekere hoogte is dit bezwaar te ondervangen door te controleren in hoeverre de intentie en de uiteindelijke aktie verschillen. Een keus voor één van beide benaderingen zal dikwijls een kwestie van kosten zijn.
1.4 Toespitsing van het Begrip Leefstijl in het Energieonderzoek
Bij energieonderzoek gaat het uiteindelijk om de materiële consumptie, d.w.z. het gebruik van goederen en diensten en het daaruit voortvloeiende energiegebruik. Refererend aan de vier dimensies genoemd in paragraaf 2., lijken de besteding van geld en tijd een meer prominente rol te spelen wat betreft de materiële consumptie dan cognitieve vaardigheden en statusoverwegingen. Hetgeen niet wil zeggen dat deze aspecten geen sturende invloed hebben. Huishoudens in materieel vergelijkbare omstandigheden, maar met verschillende cognitieve vaardigheden en statusaspiraties, kunnen daardoor toch een uiteenlopend energiegebruik (direkt + indirekt) vertonen. Desalniettemin geldt voor de langere termijn dat de bestedingswijzen van tijd en geld de ontwikkeling van het energiegebruik domineren. Bovendien zal een deel van de zich wijzigende opvattingen en vaardigheden ook terug te vinden zijn in één herallocatie van de bestedingen van tijd en geld.
4
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 5
Beschouwen we de onderzoeksinspanningen op het terrein van leefstijl en energie tot dusver, dan ziet men nogal eens een tweedeling wat betreft de ‘harde’ en ‘zachte’ dimensies en deels daaraan gerelateerd een enkelvoudige gerichtheid op één van de aspecten economie, cultuur of levensfase. In de vorige paragraaf is reeds gerefereerd aan het belang van dynamiek in structuren en processen. In dit verband zou men het leefstijlonderzoek kunnen classificeren in: * statisch; * comparatief statisch; * dynamisch. Bij statisch leefstijlonderzoek geeft men als het ware een momentopname van de huidige samenleving, zonder veel inzicht te bieden hoe duurzaam de getoonde structuur is. Er is een impliciete aanname dat dit tenminste enkele jaren het geval zal zijn. Bij comparatief statische analyse vergelijkt men wel verschillende situaties, maar daarbij wordt niet of onvoldoende duidelijk hoe men van de huidige toestand in een geprefereerde toestand kan komen, respectievelijk of dat sociaal en economisch haalbaar is. Bij dynamisch leefstijlanalyse zou wel sprake moeten zijn van een consistent ontwikkelingspad. Van dynamische leefstijlanalyse is echter nog nauwelijks sprake, gezien de vereiste koppeling van gids-groepenstudies, sociaal-economische studies en sociaalpsychologische inzichten. Aangezien de energie- en milieuproblematiek gedurende enkele decennia onze aandacht zal vergen, is het essentieel de dynamiek in structuren en processen te vatten. Verder lijken de bestedingen van tijd en geld de hoofddimensies in geval van huishoudensgedrag en energiegebruik. De overige dimensies kunnen belangrijke aanvullende informatie leveren. Wat betreft de economie kunnen in dit verband de beste aanknopingspunten hiervoor gevonden worden in de moderne economische theorie van het huishoudensgedrag (zie o.a Hagenaars en Wunderink-van Veen, 1990). Deze theorie ontleend haar benadering niet louter aan economische inzichten maar ook sociaal-psychologische inzichten. Wat betreft de sociologie kan in ieder geval de gidsgroepenanalyse van dienst zijn. Gezien de prilheid van het soort onderzoek is het lastig gebleken tot eenduidige begripsbepalingen te komen voor leefstijlonderzoek. Met het oog op energieonderzoek zou leefstijl voorlopig als volgt omschreven kunnen worden:
Leefstijl in ruime zin zal worden opgevat als ‘gedrag, inzonderheid gewoontevorming, van huishoudens en/of individuen voorzover van significante invloed op bestedingspatronen van tijd en geld’. Daarenboven heeft leefstijl in enge zin, d.w.z. gegeven een bepaald bestedingpatroon, betrekking op de doelmatigheid waarmee de gegeven middelen worden ingezet en bijgevolg hoe efficiënt energiediensten benut worden.
5
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 6
Referenties
Albers, R., K. Blok, A.H. Scholten, Zicht op Licht. De betekenis van energiezuinige verlichting voor het huishoudelijk elektriciteitsverbruik, SWOKA onderzoeksrapport no.59, Den Haag, 1988. Aldershoff, D.E., W. Baak, Huishoudelijke Produktie in Verschillende Huishoudtypen, SWOKA onderzoeksrapport no. 21, Den haag, 1986. Beckers, Th.H., H. van der Poel, Vrije Tijd tussen Vorming en Vermaak, Stenfert Kroese, Leiden, 1990. Beckers, Th.H., S.F.J.M. Raaijmakers, Tijd-Ruimtelijke Dynamiek; onderwerpen voor onderzoek, PRO Voorstudie 30, PRO, Den Haag, 1991. Bourdieu, P., La Distinction, critique sociale du jugement, Editions de Minuit, Paris, 1979. Engelenburg, B.C.W. van, T. van Rossum, K.Blok, W. Biesiot, H. Wilting, Energiegebruik en Huishoudelijke Consumptie, Handleiding en Toepassingen, Vakgroep NWS R.U. Utrecht & IVEM R.U. Groningen, Utrecht, oktober 1991. ENGINE, Het ECN-programma gericht op een schone, veilige en duurzame energievoorziening, ECN, ongedateerd. Ester, P., F. v.d Meer, Sociaal Psychologische Determinanten van Individueel Milieugedrag, in P. Ester (red.), Sociale Aspecten van het Milieuvraagstuk, van Gorcum, Assen, 1979. Hagenaars, A. en S.R. Wunderink-van Veen, Soo Gewonne Soo Verteert, De economie van de huishoudelijke sector, Stenfert Kroese, Leiden, 1990. Homan, M.E., The Allocation of Time and Money in One-Earner and Two-Earner Families, Erasmus Universiteit Rotterdam, 1988. Huigen, P., Binnen of Buiten Bereik, een sociaalgeografisch onderzoek in Zuid-West Friesland, Nederlands Geografische Studies, Amsterdam/Utrecht, 1986. Kooreman, P. en A. Kapteyn, A Disaggregated Analysis of the Allocation of Time within a Household, Journal of Political Economy, Vol.134, pp.., 1986. Knulst, W. Een Week tijd, rapport van een onderzoek naar de tijdsbesteding van de Nederlandse bevolking in oktober 1975, SCP Cahier 10, Den Haag, 1977. Knulst, W. en L. Schoonderwoerd, Waar blijft de Tijd ?, SCP Sociaal en Culturele Studies 4, Den Haag, 1983. Knulst, W, en P. van Beek, Tijd komt met de Jaren, SCP Sociaal en Culturele Studies 14, Den Haag, 1990. Midden, C.J.H., J. Meter, M. Weenig, H. Zieverink, Using Feedback, Reinforcement and Information to reduce Energy Consumption in Households; a field experiment, Journal of Economic Psychology, Vol.3, pp.65-86, 1983. Mitchell, A., The Nine American Lifestyles, New York, Warner, 1983. Pater B. de, Tijdgeografie en Tijdsbudgetonderzoek in de Vrije-tijdswetenschap; de relaties tussen preferenties, beperkingen, mogelijkheden en vrije-tijdsgedrag, Katholieke Universiteit Brabant, Tilburg 1985.
6
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 7
Perrels, A.H. Modelling Momentary Electricity Demand - An Application to the Netherlands, Ph.D Thesis, Free University Amsterdam, 1992. Pieters,R.G.M. en Th.M.M. Verhallen, Milieuvriendelijk Aankoopgedrag door Consumenten, Tijdschrift voor Marketing, Vol.20. nr.7/8, pp.2-10. Raaij, W.F. van en T.M.M. Verhallen, A Behavioural Model of Residential Energy Use, Journal of Economic Psychology, 1983, Vol.3, pp.39-63. Verplanken, B., Persuasive Evaluation of Technological Risks, a Test of the Elaboration Likelihood Model, Ph.D. Thesis, State University Leiden, 1989. Wijngaart, R. van den en K. Blok, Effecten van Elektriciteitsbesparing op Verbruikspatronen en Openbare Elektriciteitsproduktie, rapport W-90009, Utrecht, vakgroep Natuurwetenschap en Samenleving, 1990.
7
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 8
8
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 9
2. Voorwaarden voor toenemende terughoudendheid in consumptie1 W. Aarts
2.1 Inleiding
Bovenstaande titel duidt niet op een utopisch toekomstscenario of een fantastische visie op de werkelijkheid. In westerse samenlevingen is onmiskenbaar een bijna voortdurende toename van consumptie te zien. Wel verwijst de titel naar een onderzoeksvraag en de richting waarin het antwoord gezocht wordt. In het onderzoek ‘Voorwaarden voor toenemende terughoudendheid in consumptie’2 wordt gezocht naar de groeperingen die in hun consumptie terughoudend waren, en zijn, en naar de wijze waarop terughoudendheid zich verspreid heeft, en zich verspreiden kan. De sociale gelaagdheid van de consumentenpopulatie is hierbij een belangrijk uitgangspunt. In deze bijdrage wordt met behulp van bestaande onderzoeksresultaten en literatuur de onderzoeksvraag toegelicht en het in het onderzoek gebruikte perspectief uitgewerkt. Het zijn de rijkeren, en daarmee veelal de hogere statusgroepen die de meeste goederen en (daarmee) energie kunnen gebruiken alsook het meest kunnen vervuilen. Tegelijkertijd hebben juist zij mogelijkheden en wellicht motieven om terughoudend te zijn in hun consumptie. Zij die welvarend zijn, kunnen ervoor kiezen te minderen. Als velen in overvloed leven kan matiging voor een bepaalde groep aantrekkelijk worden. Er zijn voorbeelden van gedrag waarbij niet ‘meer’ en ‘duurder’, maar juist ‘minder’ en ’verfijnder’ consumeren bij hogere statusgroepen ingang vond. Stoppen met roken en minder eten sloeg aanvankelijk aan bij de hoger opgeleiden. Zij hadden als eersten het moderne gezondheids- en slankheidsideaal voor ogen (Bourdieu 1979: 185; Van Otterloo 1990). Een aantal mensen dat het zich het gemakkelijkst kan veroorloven, rijdt bijvoorbeeld nìet in de grootste auto’s. Als de hogere statusgroepen zich matigen kan daarvan een voorbeeldfunctie uitgaan naar lagere statusgroepen. Levensstijlen, met consumptie als belangrijke component, hebben zowel een solidariserende als stratificerende werking. Mensen streven door middel van consumptie naar saamhorigheid en status. Zou het principe dat mensen zich door middel van matig of milieuvriendelijk gedrag willen onderscheiden van anderen en bij deze groep willen horen, niet de verbreiding van een sobere levensstijl kunnen bevorderen? Dit onderzoek beoogt inzicht te verkrijgen in de voorwaarden waaronder matiging ingang vindt bij bepaalde hogere statusgroepen. Wanneer kan matiging prestigieus worden en zich verspreiden?
1 Fred Spier ben ik dank verschuldigd voor kritisch commentaar op een eerdere versie van dit stuk. 2 Dit onderzoek is onderdeel van het onderzoeksproject ‘Voorwaarden voor een moraal van versobering’ en vindt plaats in het kader van het Nationaal Onderzoeks Programma ’Mondiale luchtverontreiniging en klimaatverandering’. Het onderzoeksproject wordt uitgevoerd aan de Universiteit van Amsterdam. 9
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 10
2.2 Consumptie en Stratificatie
Toename van consumptie is de dominante trend. Een economische studie over de periode 1951 tot 1980 toont dat consumptiegroei zich op bijna alle terreinen heeft voorgedaan (Van Ours 1986). Nederlanders wonen in 1980 in duurdere, betere huizen, gebruiken meer energie, geven meer uit aan opleiding en recreatie, kopen meer huishoudelijke apparaten, consumeren meer gezondheidszorg en -produkten, meer alcohol en meer luxe-voedsel. Nederlanders zijn iets minder gaan roken, kopen iets minder kleding en eten minder basisvoedsel. De groei van de consumptie, zoals te zien op meeste terreinen, is mogelijk gemaakt door toegenomen produktiviteit en welvaart en een veranderend en uitgebreid aanbod van consumptieartikelen en diensten (ibid:197-203). Een sociaal mechanisme dat aan de groei van consumptie ten grondslag ligt, is reeds door Veblen in zijn ‘Theory of the Leisure Class’ uit 1899 treffend beschreven. Veblen beschouwde sociale wedijver als de drijvende kracht die maakte dat mensen elkaar in consumptie probeerden te overtreffen. Bezittingen en consumptiegoederen golden volgens hem vooral als trofeeën, als de eervolle, duurzame resultaten van iemands inspanningen of prestaties. Vanwege deze betekenis van consumptie en het openbare karakter ervan werd consumptie iets ’opzichtigs’ dat uitdaagde tot onderlinge concurrentie (Veblen 1970). Critici menen dat Veblen het concurrentiekarakter en het streven naar sociale stijging eenzijdig en te sterk naar voren schuift (zie bijv. Campbell 1990: 49-56). Dat wedijver nog altijd een rol speelt en ’conspicuous consumption’ uitdaagt, valt echter niet te ontkennen. De laatste jaren zijn, om een voorbeeld te noemen, niet alleen autotelefoons aangeschaft door mensen die altijd bereikbaar (menen te) moeten zijn, maar ook kochten anderen imitatie-antennes die het bezit van een autotelefoon suggereren. Concurrentie leidt echter niet altijd noodzakelijkerwijs tot meer consumptie bij de hoogste lagen. Historische voorbeelden van het tegendeel zijn te vinden in de studie van de socioloog Elias die onderzoek gedaan heeft naar de ontwikkeling van etiquette tussen 1500 en 1800. In ‘Het civilisatieproces’ (1969) beschrijft hij dat de Franse hofadel, zich relatief beheerst en gematigd gedroeg. Ze propten zich niet vol, maar aten verfijnd en matig. Ook op andere terreinen gedroegen ze zich beheerster, terughoudender, verfijnder dan de rest van de bevolking. De opkomende burgerij die met de hofadel om de macht streed nam de beheerste en verfijnde gewoonten van de adel meer en meer over. Elias stelde een toenemende gedragsregulering vast en benoemde dit als een proces van civilisering. In de loop der tijd werd het bij allerlei gedragingen steeds belangrijker om vooruit te zien en rekening te houden met anderen. De gedragsstandaarden zowel wat betreft eetgewoonten als bijvoorbeeld lichamelijke verrichtingen verschoven. Vele gedragingen werden aan steeds meer nieuwe regels onderworpen en bepaalde verdwenen zelfs achter de coulissen, uit het openbare leven. Tegelijkertijd werden driften en lusten in verband met sexualiteit en geweld gedempt en gekanaliseerd. In de loop der tijd ontstonden nieuwe gedragsstandaarden. Zij werden aangeleerd, geïnternaliseerd en in het ‘geweten’ opgenomen. Gedrag dat niet meer aan die standaarden voldeed, werd beschouwd als ongepast en aanstootgevend. Doordat steeds meer mensen uit verschillende plaatsen met elkaar moesten omgaan en van elkaar afhankelijk werden, verspreidden gedragsstandaarden zich over de maatschappij. De drang van de elite zich te onderscheiden, zorgde voor veranderingen in gedragstandaarden aan de top. Verspreiding kwam tot stand doordat andere groeperingen in de macht wilden delen, en daartoe het gedrag van hogere strata gingen imiteren. Elias’ historische studie biedt aanknopingspunten voor bestudering van hedendaagse gedragsstandaarden. Meermalen zijn ook door anderen parallellen getrokken tussen enerzijds de 10
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 11
veranderende gedragsstandaarden op het gebied van tafelmanieren en omgangsvormen in het verleden en anderzijds ‘milieugedragsstandaarden’.3 Zoals in het civilisatieproces de aanvalslust niet verdwenen, maar eerder getemperd en gekanaliseerd is, kan dat ook met kooplust gebeuren. Als mensen meer weloverwogen en beheerst consumeren, en er tussen behoefte en de vervulling een moment is van bezinning op ‘het milieu’, kan men, naar analogie van Elias’ terminologie, spreken van consumptieregulering. Consumptieregulering betekent bijvoorbeeld dat mensen zich voor een aankoop afvragen of ze wel het minst milieubelastende alternatief kopen. Bedachtzamer en zuiniger omgaan met gebruikte goederen hoort er ook toe. De consumptie zou dan worden gekanaliseerd naar minder milieubelastende zaken. Kennis en een vooruitziende blik zijn daarbij van belang. Net als de 16e eeuwse hofadel weet moest hebben van de nieuwste regels der etiquette, moeten waarschijnlijk toekomstige consumenten weten hoe goederen geproduceerd zijn en verwerkt gaan worden om zich naar behoren te kunnen gedragen. Het idee van consumptieregulering attendeert op het door Elias beschreven voortschrijdende karakter van gedragsregulering en het mechanisme van internalisering van gedragsstandaarden. Dit mechanisme geldt niet alleen voor historische voorbeelden als de neus snuiten in het tafellaken, maar zou ook van toepassing kunnen zijn op waarschijnlijk toekomstige voorbeelden als het wegwerpen van een leeg conservenblik in de gewone vuilnisbak. Het roept afgrijzen op, als we geleerd en ons eigen gemaakt hebben dat het niet hoort. In een poging enkele actuele veranderingen in het civilisatieproces in kaart te brengen, stelt Blomert vast dat de tijd nu (in Duitsland) rijp is voor het ontstaan van nieuwe gevoeligheden op het gebied van milieu. De laatste eeuwen is de waardering voor produktie en techniek gegroeid. In de jaren zeventig toen de welvaart in Duitsland op een voor velen bevredigend hoog peil was, begon men de grenzen en nadelen, zoals de milieuverstoring, te ervaren. Het vooruitgangsgeloof in de economie werd aangetast. Milieubeschermingsorganisaties die zich tot dan toe in de marge hadden bewogen, werden meer en meer respectabel. Blomert neemt een opkomst waar van nieuwe gevoeligheden en mores tegenover natuur en milieu. Voorbeelden hiervan zijn de toenemende waardering van milieuorganisaties als Greenpeace en de afkeuring waarmee Trabantrijders bejegend worden (Blomert 1991:229-241). De geschiedenis toont op verschillende manieren dat hoge status en matigheid samen kunnen gaan en van hoog naar laag navolging kunnen krijgen. Om na te gaan wie in een samenleving gedragsstandaarden vormen en wie deze overnemen, moet men zich rekenschap geven van de specifieke maatschappelijke structuur. Een recentere studie op gebied van consumptie en stratificatie waarin dat nadrukkelijk gebeurt is ‘La distinction’ van Bourdieu (1989[1979]). Dit boek is een beschrijving van de smaak van de verschillende lagen binnen de Franse bevolking in de jaren ‘60. De smaak van de Fransen is beschreven op basis van enquêtes met vragen naar voorkeuren voor soorten muziek, literatuur, foto’s, sport, huisinrichting, kleding en uiterlijk en op basis van statistisch materiaal en observaties. Allerlei aspecten van wat tot levensstijl gerekend wordt, waarover mensen keuzes kunnen maken, zijn in het onderzoek opgenomen. Bourdieus onderzoek is vooral geconcentreerd is op de bovenste lagen van de bevolking.
3 Goudsblom (de projectleider van dit onderzoek) legde in een lezing ter gelegenheid van het Jubileumsymposium van Stichting Natuur en Milieu 6 november 1992 een algemeen verband tussen milieuproblematiek en civilisatie. Tellegen en Wolsink in het boek Milieu en samenleving (1992) en Van der Schoor in een lezing ter gelegenheid van het congres ‘Is er nog leven na de UNCED?‘ 8 september 1992 brengen zeer direct de veranderingen in gedragsstandaarden met elkaar in verband.
11
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 12
Uit het Franse onderzoek komt naar voren dat de mensen met de lagere sociaal-economische posities, hun eigen voorkeuren en vooral hun ideeën over wat in het algemeen de voorkeur verdient, ontlenen aan hogere statusgroepen. De laatsten onderscheiden zich door hun ‘goede smaak’ ten opzichte van lagere delen van de bevolking. Een voortdurende mechanisme van imitatie door lagere strata en onderscheiding door hogere strata maakt ‘goede smaak’ tot een veranderend gegeven. Een bepaald type auto of kleding is op een bepaald moment apart en exclusief voorbehouden aan een selecte groep. Enkele jaren later heeft het zich verspreid en is gemeengoed geworden. De verspreiding van smaakvoorkeuren over bredere lagen van de bevolking heeft volgens Bourdieu te maken met machtsverschillen in de maatschappij. In zijn visie proberen leden van de maatschappij hun positie te handhaven of te verbeteren met behulp van de machtsbronnen waarover ze in meerdere of mindere mate beschikken. Elites proberen hun positie te handhaven door zich met verschillende, zo mogelijk exclusieve, machtsbronnen te onderscheiden. Binnen de elite onderkent Bourdieu enerzijds een categorie mensen die hun hoge maatschappelijke positie en prestige vooral ontleent aan ‘economisch kapitaal’, aan geld, een goede baan en macht in de produktieve sector. Anderzijds is er een elite van mensen die hun hoge positie vooral ontlenen aan hun hoge opleiding en culturele vorming, aan `cultureel kapitaal’. Voorbeelden van leden van de economische elite zijn directeuren van grote bedrijven. Professoren en artsen maken deel uit van de culturele elite. De machtsbronnen duidt Bourdieu aan met de termen cultureel en economisch kapitaal. Net als kapitaal in de gangbare betekenis, wordt `kapitaal’ in Bourdieus betekenis gedurende een lange periode en met vele inspanningen opgebouwd en kan op verschillende manieren ingezet worden. In vergelijking met economisch kapitaal is cultureel kapitaal veel minder makkelijk te verkrijgen, over te dragen (bijvoorbeeld intergenerationeel) en te verliezen. Leden van de culturele elite zetten vooral cultureel kapitaal in om zich te onderscheiden van de mensen die alleen veel geld hebben.4 Bourdieu meent dat ook in Frankrijk ‘zich in beperking de meester toont’, dat hogere vormen van smaak samenhangen met een beperking. Dit bepaalt zich niet tot één terrein van levensstijl, maar is terug te zien in het gehele voorkeurpatroon. Het streven naar distinctie of prestige leidt er bij bepaalde hogere groeperingen toe, goederen en diensten te gebruiken die van verfijning getuigen en van bepaalde populaire vermaken en produkten af te zien. Wanneer gevraagd werd welke onderwerpen mooie foto’s op zouden leveren verwierpen veel respondenten met een hoger opleidingsniveau gewone populaire thema’s als een zonsondergang of eerste communie (ibid:35). Ook voor circus, melodrama en licht klassiek muziek als ‘Die schöne blaue Donau’ geldt een grote algemene bewondering vanuit het ‘gemiddelde’ publiek, maar afwijzing door een elite. Hogere statusgroepen zien niet alleen af van het populaire maar ook van het overdadige. Wie het overdadige afwijst en in die zin terughoudend consumeert, kan geïllustreerd worden aan de hand van Bourdieus beschrijving van eetstijlen van verschillende beroepscategoriëen. Hij vergeleek de industriële en diensten werknemers (arm) met hun werkgevers (rijk). Binnen de categorie met relatief weinig cultureel kapitaal eten degenen met de minste economische beperkingen duurder en meer calorierijk voedsel. De voedselconsumptie van niet onbemiddelde cultureel-kapitaalbezitters zoals leidinggevenden en professionals daarentegen, belichaamt een afwijzing van een zwaar, vet, duur eetpatroon. Zij verkiezen licht en verfijnd eten. Leraren ten slotte, rijker in cultureel dan in economisch kapitaal en daarom gedwongen tot ascetische consumptie op alle gebieden, streven naar orginaliteit tegen de laagste kosten en koken vaak exotisch. In 4 Bovenstaande is een selectieve en vereenvoudigde weergave van Bourdieus behandeling van ‘kapitaal’. Zie voor een uitgebreidere behandeling: Opstellen over smaak, habitus en het veldbegrip. Bourdieu, 1975-1988. Gekozen door Dick Pels. Amsterdam, Van Gennep bv 1989, pagina 120-142. 12
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 13
tegenstelling tot degenen met alleen veel economische kapitaal, gaat bij mensen met veel cultureel kapitaal verruiming van het economisch kapitaal gepaard met versterking van sociaal en zelf opgelegde terughoudenheid ten behoeve van slankheid en distinctie, aldus Bourdieu (ibid:185). Zelfbeperking, door Bourdieu ascetisme genoemd werd het sterkst opgemerkt bij bepaalde categoriëen hoog opgeleiden, de zogenaamde stijgende ‘petits bourgeois’. Bourdieu noemt hiervan als voorbeeld leidinggevenden in de overheidssector en middelbare schooldocenten. Hij ziet hun terughoudendheid (ze gaan bijvoorbeeld naar goedkope vormen van avantgardistisch toneel) als onderdeel van hun strategie om hogerop te komen. Zij proberen met bescheiden financiële middelen maximale sociale winst te maken. Ook schrijft hij dat ze hun consumptie (en kindertal) beperken om de volgende generatie de kans te geven sociaal te stijgen (ibid:318-368). Uit Bourdieus studie over hedendaags Frankrijk komen de stijgende ‘petits bourgois’ naar voren als terughoudende consumenten. In Elias’ studie is te lezen dat het in de 16e tot 19e eeuw de adel was die zich terughoudend gedroeg om zijn distinctieve positie tegenover de burgerij te behouden. In navolging gedroegen burgers zich terughoudend omdat ze in de richting van de adel wilden stijgen. Wie er terughoudend zijn is dus niet altijd een vaststaand gegeven. Of de terughoudende consumenten trends kunnen bepalen, is helemaal de vraag. Wie gedragsstandaarden of gedragsmodellen vormen en hoe de verspreiding ervan verloopt is variabel. Elias merkte hierover op grond van zijn historische studie op: ‘Het verbreid raken van modellen vanuit één sociale eenheid over andere is een van de belangrijkste deelbewegingen die zich in het civilisatieproces voordoen. Nu eens gebeurt dat vanuit het centrum van een samenleving naar haar periferie, bijvoorbeeld van het Parijse Hof naar ander hoven, dan weer binnen dezelfde politiek-maatschappelijke eenheden van hoog naar laag en van laag naar hoog zoals in Frankrijk of Saksen. (..) blijkbaar scheppen de structuren en de ontwikkeling van de Franse samenleving geleidelijk bij steeds breder lagen van de bevolking een bereidheid en een verlangen om deze in de bovenlaag gevormde modellen over te nemen (Elias 1969 [1939]: 156).’ Gedragsstandaarden kunnen zich, naar gelang de structuur en ontwikkeling van een samenleving, op verschillende manieren verspreiden. Uit Bourdieus studie over hedendaags Frankrijk is wat betreft smaak een bepaalde ‘trickle down’ af te lezen, volgens een maatschappelijke, op cultureel kapitaal gebaseerde, hiërarchie. De culturele elite bepaalt de ‘goede smaak’, zij is hierbij de avant-garde, op sobere wijze gevolgd door de stijgende ‘petite bourgeoisie’ met cultureel kapitaal. Pas later als de avantgardistische smaak breder geaccepteerd is, neemt de economische elite deze over. Er worden de laatste decennia in andere studies ook patronen geconstateerd waarbij gedrags- en consumptiestandaarden niet van boven naar beneden doorsijpelen. Volgens Blumberg bijvoorbeeld wordt veel mode niet bepaald door de middenklasse, maar door wat hij de déclassé, de jeugd en tegencultuur noemt. De verspreiding geschiedt dan door ‘percolating up’ (1974:493). Voor Nederland heeft Munters’ onderzoek over de spreiding van consumptiegoederen evenwel aangetoond dat de meeste consumptiegoederen zich verspreiden door te `zinken’ (Munters 1975). Recente onderzoekingen ondersteunen kortom de stelling dat hogere strata meestal aan de wieg staan van nieuwe consumptiegewoonten. In veel onderzoeken zijn milieubewuste consumenten geïdentificeerd als degenen met hogere beroepen, inkomens en opleiding (Rosendaal 1987:22). De kennis die nodig is voor milieuvriendelijk gedrag, hoeft niet alleen een drempel te zijn. Een deel van de consumenten kan het als een uitdaging gaan zien om zich als milieuvriendelijk te profileren en zich te laten kennen als degene die op de hoogte is van de laatste informatie hieromtrent. Dit heeft zich eerder voorgedaan
13
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 14
bij gezond eten en de kennis daarover, hetgeen zich eveneens van hoog naar laag over de bevolking heeft verspreid (Van Otterloo 1990). Als het gaat om mensen die zich vrijwillig matigen, vanuit een bepaalde overtuiging of een bepaalde drang om zich te onderscheiden, zou men dat zodoende allereerst verwachten bij de hoger opgeleiden. 2. 3 Vergelijkend Perspectief: Wonen, Roken en Auto’s
Historische en internationale vergelijking levert enig inzicht in de mogelijke voorwaarden of omstandigheden waaronder terughoudendheid op kan treden. Bourdieus en Elias’ studies wijzen op het mogelijk belang van groeperingen voor wie respectievelijk sociale stijging mogelijk is respectievelijk daling dreigt. Of matiging zal optreden en op welke terreinen, heeft niet alleen met concurrentie of in het algemeen met sociale mechanismen te maken, maar houdt tevens verband met de overige functies die consumptie heeft. Ter illustratie hiervan zal ik in het navolgende terughoudendheid aan de orde stellen op drie terreinen van levensstijl: wonen, autobezit en -gebruik en roken. In een sociologische inleiding hebben Tellegen en Wolsink (1992) reeds een poging ondernomen de gunstige en ongunstige voorwaarden voor terughoudenheid in kaart te brengen. Hiertoe is woongedrag waarbij wel terughoudendheid is opgetreden, vergeleken met automobiliteit waarbij terughoudendheid ontbreekt. Vanaf midden vorige eeuw hebben woningeigenaren, woningbouwvereniging, gemeenten e.d. gepoogd bewoners van lage sociaal-economische klasse te leren `netjes’ te wonen, rekening te houden met de buren, de tuin te onderhouden etc. Inderdaad zijn mensen op grote schaal `beschaafder’ gaan wonen. Het tweede geval betreft de pogingen van milieuorganisaties gedurende de laatste twintig jaar om het bezit en gebruik van de auto terug te dringen, hetgeen tot nu toe niet is gelukt. Uit de vergelijking van de twee casussen leiden de auteurs enkele gunstige voorwaarden af, waarvan ik hier de belangrijkste noem. Een gunstige voorwaarde voor het succes van de woonbeschaving was ten eerste het bestaan van een beschaafde elite die zich reeds terughoudend en beheerst gedroeg. Een tweede gunstige voorwaarde vormde het feit dat degenen die meer beschaafd moesten worden, afhankelijk waren van degenen die hen wilden beschaven (de huiseigenaren, woningbouwverenigingen en gemeenten). Een derde gunstige voorwaarde was het feit dat ‘terughoudendheid’ voor bewoners persoonlijk voordeel op zou leveren. Uiteindelijk hadden zij er plezier van in een fijne buurt te wonen waar buren rekening met elkaar houden. Ten vierde was terughoudendheid in het wonen niet in tegenspraak met gevestigde politieke en economische belangen. Propageren van terughoudend autogebruik daarentegen werpt nog geen vruchten af. Een beschaafde elite ontbreekt; er is geen elite zonder auto. Het bezit van een auto verleent nog steeds status. Het publiek is niet afhankelijk van de ‘campagnevoerders’, en heeft meer het nadeel dan het persoonlijk voordeel voor ogen van terughoudend autogebruik. Consumenten hebben het gevoel dat hun belangen geschaad worden. Ten slotte strookt minder autobezit en -gebruik niet met de gevestigde economische en politieke belangen (Tellegen en Wolsink 1992:207-218). De autoindustrie voert met haar reclames een campagne tegen terughoudendheid. Voorgenoemde en andere factoren die de geringe matiging van automobiliteit verklaren komen ook naar voren in een geschiedschrijving van de opkomst van de auto in Duitsland. In ‘Die Liebe zum Automobil’ (1984) heeft Thomas Sachs beeldend beschreven hoe de auto opgang gemaakt heeft en dit in verband gebracht met de sociaal-economische geschiedenis van Duitsland. Hij heeft bestudeerd welke betekenissen de auto heeft gehad voor verschillende groeperingen in de loop van deze eeuw.
14
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 15
In het begin van de eeuw toen de landadel aan macht inboette, waren er nog weinig auto’s. De auto was een onderscheidingsmiddel van de opkomende kapitaalkrachtige stedelijke burgerij (Sachs 1984:22-23). In eerste instantie voelden allerlei hooggeplaatsten in Duitsland (net als koningin Wilhelmina in ons land) zich te goed om een auto te bezitten. Er was in die begintijd mede uit klassenhaat- veel weerstand tegen de auto en autobezitters (ibid:31). Men vond dat de auto ook het leven van niet-automobilisten dicteerde. Voetgangers konden niet langer kris-kras over straat lopen, maar moesten zich ‘autogerecht verhalten’ (ibid: 23). De groei van de Duitse autoindustrie en het belang dat eraan gehecht werd, hield verband met de angst voor Franse concurrentie en verlies van werkgelegenheid. Later raakte de auto-industrie verbonden met het nationaal-socialisme: de opbouw van de Duitse auto industrie werd gedefinieerd als een nationalistische daad. De belofte dat iedereen een auto zou kunnen hebben, gold als een socialistisch ideaal (ibid:35,70). Na de oorlog is het aantal auto’s snel toegenomen. Vooral tussen 1960 en 1970 raakten alle Duitse huishoudens `geautomobiliseerd’. Tegelijkertijd met de mogelijkheid zich te verplaatsen kwam de verplichting tot mobiliteit op. Niet alleen ten behoeve van woon-werkverkeer en familiebezoek werden velen ertoe gebracht vaker de auto te nemen. De vestiging van voorzieningen als woonwarenhuizen of artsenpraktijken buiten de bebouwde kom, droeg ook bij tot de ‘mobiliteitsdwang’. Aan de hand van reclames voor auto’s en fragmenten uit de Duitse equivalenten van de ‘Autokampioen’ geeft Sachs zijn interpretatie van ‘die Geschichte unserer Wünsche’. Hij beschrijft aan welke wensen de auto moest en moet beantwoorden. In eerst instantie verleende de auto `exclusieve heerschappij over tijd en ruimte’. Aanvankelijk konden mensen die een auto hadden en later degenen die harder reden dan anderen, zich met hun auto van anderen verwijderen, zich distantiëren. Sachs beschrijft voorts dat automobilisten in een wagen een zelfbestuurde kracht ervaren die hun eigen fysieke kracht te boven gaat. Ook geeft de auto de bezitter een gevoel van autonomie, dat de trein niet kan geven. De auto is volgens Sachs’ beschrijvingen tegemoetgekomen aan verlangens naar vrijheid, distinctie, distantie, autonomie, macht en prestige. Deze wensen kunnen echter steeds minder goed door de auto worden vervuld. Automobilisten onderscheiden zich niet meer van anderen, maar staan in een file. Behalve vrijheid heeft de auto ook veel nieuwe verplichtingen met zich meegebracht. Sachs voorspelt dat mensen zich spoedig zullen onderscheiden door van de auto af te zien. Hij ziet reeds tekenen hiervan. De vrijheid die de auto `belooft’, is er immers niet meer. De fiets komt momenteel beter tegemoet aan de wensen die aan de opkomst van de auto ten grondslag lagen (ibid: 236-8). Het verloop van de autogeschiedenis zou er een kunnen zijn van toenemend autobezit en -gebruik dat zichzelf uiteindelijk in de wielen gaat rijden. Dat de groei van het aantal auto’s zal leiden tot minder autogebruik is echter enigszins utopisch. Nog steeds is er voortdurende groei van het aantal auto’s te zien. Mensen die hun auto afschaffen en de fiets nemen zijn zeldzaam. Enkele terreinen waarop de laatste decennia in Nederland aantoonbaar wel matiging is opgetreden, zijn voortplanting, eetgewoonten en rookgedrag. In het geval van roken is het duidelijkst sprake van verminderde consumptie. Tesamen met het feit dat mensen vooral met roken beginnen uit sociale overwegingen maakt dit rookgedrag bij uitstek tot een geschikte casus binnen dit sociologische onderzoek. Jongeren beginnen te roken om bij een bepaalde groep te horen of volwassen te lijken. Roken is in eerste instantie geen fysieke behoefte. De laatste jaren zijn rokers in allerlei gezelschappen steeds vaker in de minderheid en wordt verwacht dat rokers zich in allerlei situaties kunnen beheersen en niet zullen roken. Het is interessant te kijken wanneer er een omslagpunt plaatsgevonden heeft zowel in het percentage rokers als in de publieke opinie over roken. Het van daarom ook van belang de rol van antirookcampagnes te bestuderen.
15
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 16
Er is onder andere vanuit de epidemiologie en medische sociologie veel onderzoek verricht naar rookgedrag. Dit geeft gelegenheid een diffusiepatroon van hedendaagse terughoudendheid goed te bestuderen. De daling van het percentage rokers heeft zich de laatste decennia in Nederland waarschijnlijk via een `trickle down’-proces voltrokken. In eerste instantie zijn vooral hoger opgeleide mannen gestopt met roken, later zijn mensen van alle opleidingsniveaus minder gaan roken (Van Reek 1983). Dat het percentage rokers het eerst afnam onder de hoger opgeleiden, heeft gezien de parallel met de verspreiding van gezonder eten, waarschijnlijk te maken met hun grotere gevoeligheid voor (medische) informatie. Hoger opgeleiden zijn ook het meest gevoelig voor de milieuproblematiek (Rosendaal 1987). Inzicht in het proces en precieze verloop van het proces van afname van het aantal rokers, kan inzicht geven in de voorwaarden die in onze huidige maatschappij nodig zijn voor toenemende terughoudendheid in consumptie. De case studie biedt de mogelijkheid te onderzoeken op welke manier hoger opgeleiden de voorhoede kunnen vormen bij terughoudendheid en wie de volgers kunnen zijn. De case studie naar matiging op het gebied van roken vormt basismateriaal voor de vergelijking met de eventuele terughoudendheid op milieurelevantere gebieden van consumptie zoals auto’s, huishoudelijke apparaten en vliegreizen. Het onderzoeksmateriaal bestaat onder meer uit secundaire literatuur, statistisch materiaal over de spreiding van genoemde consumptie en uit interviews met consumenten. Roken heeft, overeenkomstig milieurelevante consumptie, zogenaamde ‘externe effecten’. Het gedrag heeft effecten in de omgeving en aan derden. Uit de toename van gescheiden rookruimtes en rookvrije ruimtes blijkt dat er niet alleen oog is voor de schade aan de rokers maar ook steeds meer voor hun omgeving. Degenen die door het roken gehinderd worden, zo voeren Tellegen en Wolsink evenwel aan, kunnen de roker op zijn gedrag aanspreken, hetgeen bij autoverkeer nu minder het geval is (1992:216). Een verschil is dat bij milieurelevantere vormen van consumptie niet zoals bij roken terughoudendheid vooral ingegeven is door zorgen om de eigen gezondheid en pas in veel latere instantie overwegingen over de gezondheid of het welbevinden van anderen. Enkele hier gepresenteerde schetsmatige vergelijkingen geven reeds enige inzichten in de voorwaarden voor toenemende terughoudendheid. Elke vergelijking kent haar eigen beperkingen. Daarom is het goed verschillende vergelijkingen uit te voeren. Het consumptiepatroon van Nederlanders biedt hiertoe een welhaast onuitputtelijke hoeveelheid mogelijkheden.
2.4
Voorwaarden voor Toenemende Terughoudendheid in Consumptie
Tot nu toe ben ik bij de behandeling van mogelijke voorwaarden voor terughoudenheid in consumptie vooral uitgeweken naar het buitenland en het verleden. Op milieurelevante gebieden is terughoudendheid op grote schaal niet direct waarneembaar. Uit het voorgaande kwam naar voren dat vrijwillige terughoudendheid in consumptie, als er al sprake van mocht zijn, het meest waarschijnlijk optreedt bij de bovenlagen en hoger opgeleiden. Bij diezelfde categoriëen lijken echter ook ontwikkelingen te zien in de richting van afnemende terughoudenheid. Als mensen hun geld niet uitgeven aan auto’s, huizen en huishoudelijke apparaten, waar laten ze het dan? Zijn het niet de mensen die terughoudend zijn in allerlei vormen van bestedingen die veel vliegreizen maken? Er bestaat mogelijk een categorie van mensen die in plaats daarvan veel geld besteden aan kunst, en een bescheiden hoeveelheid kwalitatief goede spullen, zoals dure duurzame meubelen. Leden van hogere statusgroepen die werkelijk begaan zijn met het milieu zouden hun geld kunnen beleggen bij een bank die investeert in vooruitstrevende milieu-initiatieven, of korter kunnen gaan werken.
16
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 17
Het behoort niet tot mijn taak of mogelijkheden als sociaal wetenschapper om uitputtend onderzoek uit voeren naar `een alomvattend minder milieubelastend consumptiepatroon’ onder de rijkeren. Een algemeen -en ook slechts voorlopig- oordeel over milieubelasting kan slechts ontleend worden aan natuurwetenschappers. In dit sociologische onderzoek is het doel aan te tonen of onderliggende principes van terughoudende consumptie zoals bescheidenheid en bedachtzaamheid en een streven naar duurzame kwaliteit aanwezig zijn in consumptiegedrag van de hogere statusgroepen. Is de door deze bevolkingsgroepen beleden zorg om het milieu zichtbaar in hun consumptiepraktijken, voor zover mogelijk op grond van publiek aanwezige kennis? Dit onderzoek zal enkele terreinen onderzoeken waarop er wel en geen terughoudendheid optreedt bij de rijkeren. In navolging van Bourdieu zal hierbij vergeleken worden of er een verschil is tussen de hoger en lager opgeleiden. Het onderzoek zal uitwijzen op welke terreinen terughoudendheid optreedt en in hoeverre prestige daarbij van belang is. Het eventuele prestigieuze karakter van bepaalde vormen van consumptieregulering kan de verspreiding ervan via ‘trickle down’ vergemakkelijken. Ook zal duidelijk worden op welke terreinen er bij de bovenste lagen geen terughoudendheid te zien is en ook niet te verwachten is. Op die gebieden moeten ofwel door de overheid dwingende maatregelen genomen worden of oplossingen in de technische sfeer worden gezocht.
17
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 18
Referenties
Blomert, Reinhard, Verfeinerung der Sitten- Verfeinerung der Technik; Bemerkungen zu aktuellen zivilisatorische Veränderungen; Der unendliche Prozess der Zivilisation. Zur Kultursoziologie der Moderne nach Norbert Elias, Helmut Kuzmics & Ingo Mörth (Hg), (1991) Frankfurt, Campus Verlag, 229-241. Blumberg, P. (1974), The decline and fall of the status symbol: some thoughts on status in a postindustrial society. Social Problems, Vol. 21(4), 480-498. Bourdieu, Pierre (1989), Distinction, London: Routledge. oorspronkelijk: La Distinction (1979) Paris, Les Editions de Minuit. Campbell, Colin (1990), The Romantic Ethic and the Spirit of Modern Consumerism, Oxford/New York: Basil Blackwell. Elias, Norbert (1969), Het civilisatieproces. Sociogenetische en psychogenetische onderzoekingen, Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum. Oorspronkelijk: Ueber den Prozess der Zivilisation; soziogenetische und psychogenetische Untersuchungen (1939). Munters, J. (1975), Sociale stratificatie en consumentengedrag, Jaarboek van de Nederlandse Vereniging van Marktonderzoekers, 1975, 130-147. Otterloo, Anneke H. (1990), Eten en eetlust in Nederland (1840-1990), Een historisch-sociologische studie, Bert Bakker. Ours, Jan Cornelis van (1986), Gezinsconsumptie in Nederland; 1951-1980, Meppel: Kris Repro. dissertatie economische wetenschappen. Reek, J. van (1983) Rookgedrag in Nederland van 1958-1982. Tijdschrift voor alcohol en drugs, Vol. 9(3), 99-103. Rosendaal, C. en T. Poiesz (1987), Milieu en consumentengedrag; een literatuuronderzoek, Den Haag, SWOKA Sachs, Thomas (1984), Die Liebe zum Automobil. Ein Rückblick in die Geschichte unserer Wünsche. Tellegen, Egbert & Maarten Wolsink (1992), Milieu en samenleving; Een sociologische inleiding, Leiden/Antwerpen: Stenfert Kroese. Veblen, T. (1970), The theory of the leisure class, Penguin Books (1899).
18
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 19
3. Consumptie bij uitkeringsgerechtigden en welgestelden C. de Hoog
3.1 Inleiding
Tussen consumptiepatronen van huishoudens en het milieu kan een verband worden gelegd. In het algemeen kan worden gezegd dat een hoog consumptieniveau tot een grotere belasting van het milieu kan leiden. Ook het omgekeerde kan gelden : een laag consumptieniveau kan tot een mindere belasting van het milieu leiden. Toch zijn bij deze uitspraken nuanceringen aan te brengen, indien het dagelijks leven van armen en rijken wordt onderzocht. In deze bijdrage worden de resultaten van twee onderzoeken aan de orde gesteld, die eind jaren tachtig, begin jaren negentig, door de vakgroep Huishoudstudies van de Landbouwuniversiteit zijn uitgevoerd. Bij beide onderzoeken stond de milieuvraag niet centraal. In het onderzoek onder uitkeringsgerechtigden: de armen, stond de vraag naar overlevingsstrategieën centraal. In het onderzoek onder de relatief welgestelden: de rijken, is vooral naar de levensstijl gekeken, in het bijzonder naar de tijd/geld-substitutie en naar de monetarisering van hun huishouden. Dit betekent dat slechts op een indirecte wijze een beschouwing geleverd kan worden over de relatie consumptiepatronen en milieu. De vraag die we hier willen beantwoorden luidt: in hoeverre leidt de gedwongen soberheid van de huishoudens van uitkeringsgerechtigden tot een milieuvriendelijke gedrag en in hoeverre leidt de relatieve welstand bij de huishoudens van de welgestelden tot een milieu-onvriendelijke gedrag? Daarbij kan men zich ook afvragen, in hoeverre en in welke mate er bij de twee onderzoekspopulatie reële keuzemogelijkheden aanwezig zijn om tot gedragsveranderingen te geraken die een gunstige uitwerking op het milieu kunnen hebben. 3.2 De Armen
Het onderzoek onder de uitkeringsgerechtigden is uitgevoerd in opdracht van WVC. Door de auteurs is in verscheidene publikaties uitvoerig verslag gedaan (Goossens e.a., 1990;De Hoog en Van Ophem, 1990;1991;1992). De totale populatie bestond uit 514 huishoudens, onderverdeeld naar huishoudenstype en naar leeftijd van het hoofd van het huishouden. In het onderzoek zijn de ontvangers van een RWW-, ABW-, AOW-uitkeringen ondervraagd. In geen van de huishoudens kwam een dubbele uitkering voor. Daarnaast is de populatie beperkt tot de autochtonen. Gelijktijdig met het hoofdonderzoek is bij een veel kleiner populatie van allochtonen (Surinamers, Turken en Marokkanen) een onderzoek gehouden (Fassaert, 1989; Von Bergh, 1991). Bezien we bij de uitkeringsgerechtigden bepaalde bezittingen dan blijken de afwijkingen met gegevens van het CBS(1991) van de totale Nederlandse bevolking gering te zijn. De koelkast is bij 98% van de huishoudens aanwezig, de kleurentelevisie bij 90%, de stofzuiger bij 97%. Bij het autobezit ligt het gemiddelde bij de uitkeringsgerechtigden veel lager dan het landelijk gemiddelde. Van de uitkeringsgerechtigden is 38% in het bezit van een auto, landelijk ligt het percentage op 69. Overigens blijkt dat de gezinnen in 66% van de gevallen een auto hebben en onder echtparen is de bezitsgraad 60%. Op grond van deze gegevens kan een conclusie worden getrokken. Kennelijk hebben we in de Nederlandse samenleving te maken met “standaardgoederen” die in vrijwel alle huishoudens aanwezig zijn. Het is dus niet zo dat armen door de gedwongen soberheid ook op een volstrekt andere wijze hun dagelijks leven moeten inrichten. Daarbij komt een tweede factor, als we op de goederenvoorraad letten, namelijk de kwaliteit. Bij de uitkeringsgerechtigden zien we dat er weliswaar sprake is van een hoge penetratiegraad van de standaardgoederen, maar we zien tevens 19
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 20
dat de kwaliteit slecht is. Ruim 40% van de hier opgesomde goederen vertoont ernstige gebreken, meer dan de helft van de goederen is oud. Op basis van deze summiere gegevens kan dan worden gezegd dat het waarschijnlijk is dat de goederen van de armen, juist door hun ouderdom en staat van onderhoud gebreken vertonen die zeker gevolgen voor het milieu hebben. In het bijzonder kan hierbij worden gedacht aan een hoger energiegebruik en een laag rendement van de verschillende apparaten. Nadrukkelijk moet worden gezegd dat de uitkeringsgerechtigden hierdoor niet meer vervuilen dan anderen. Want veel dominanter zijn de beperkingen die bij deze huishoudens aanwezig zijn door hun financiële en maatschappelijke positie. Niet voor niets hebben we het over een gedwongen soberheid. Deze soberheid wordt voor een belangrijk deel bepaald door hun financiële positie. Bijna de helft van de gezinnen heeft schulden bij een instelling, in veel gevallen de Gemeentelijke Social dienst (GSD) of het nutsbedrijf. De concentratie van schulden bij de GSD wordt vooral veroorzaakt door de schuldsanering die deze instantie als hulpverlening aanbiedt. De schulden bij de nutsbedrijven kunnen als een ongunstige factor voor het milieu worden gezien. Het nutsbedrijf wordt in veel gevallen als een tegenpartij gezien die bij voortduring betalingen vraagt voor een produkt waarop niet bezuinigd kan worden. Geen van de respondenten heeft te kennen gegeven dat dat er op gas, water en licht in hun huishouden bezuinigd kon worden. Deze bezuinigingen behoorden eenvoudig niet tot een overlevingsstrategie. Dit kan betekenen dat voorlichting over energiebesparing aan de groep van uitkeringsgerechtigden geheel en al voorbij gaat. Er is evenwel meer aan de hand. De ideologie van de verzorgingsstaat, kortweg te typeren “als welstand voor iedereen”, vergroot de problemen van de armen in de samenleving. Een en ander kan worden geïllustreerd met een voorbeeld uit de woningbouw: de renovatie. Het streven van vele regeringen en gemeentebestuurders is er op gericht om iedereen een goede woning aan te bieden. Dit streven is gepaard gegaan met grootscheepse renovatie van oude huizen met slechte nutsvoorzieningen, maar wel met lage huren. In belangrijke mate is de onderkant van de woningmarkt in Nederland gesaneerd. Bij Brand e.a. (1989) zien we dat ondanks de individuele huursubsidie en de huurgewenningstoeslagen juist door het aanbieden van goede woningen het vrij besteedbare inkomen van de uitkeringsgerechtigde in belangrijke mate is gedaald. De ideologie van de verzorgingsstaat werkt dus in veel gevallen averechts voor de onderkant van de samenleving. Als voorbeeld hebben we hier de sanering van de woningmarkt gekozen, andere voorbeelden kunnen bijvoorbeeld worden ontleend aan de ontwikkeling van de arbeidsmarkt. Ook hier blijkt dat de onderkant van de arbeidsmarkt in de laatste decennia verdwenen is, juist hierdoor ontstaat voor mensen met een lage opleiding weinig perspectief op een betaalde baan. In zekere zin kunnen we de positie van de nutsbedrijven ook zien als saneerders van de onderkant van de nutsmarkt. De keuzevrijheid is beperkt door de massale aansluiting op het aardgasnet en andere nutsnetwerken. De eigen waterpomp, de eigen brandstofvoorziening zijn slechts hier en daar nog, op het platteland, te vinden. Indien we nu de maatschappelijke positie van de armen in de Nederlandse samenleving eind jaren tachtig, begin jaren negentig pogen samen te vatten dan kunnen we hun levensstijl typeren als een kleinburgerlijke gedwongen sobere levensstijl. Kleinburgerlijk omdat, sprekend met de Amsterdamse sociologische school (zie o.a. Wilterdink en van Heerikhuizen, 1985), het beschavingsoffensief van de burgerlijke verzorgingsstaat de onderkant van de samenleving in allerlei opzicht heeft beïnvloed. Kenmerkend voor de kleinburgerlijkheid, die hier niet kleinerend wordt bedoeld, is de aanwezigheid van een standaardgoederenvoorraad, maar ook de graagte om in goede huizen te wonen en ook de aansluiting om de nutsnetwerken. De gedwongen soberheid wordt dan in belangrijke mate bepaald door een laag vrij besteedbaar inkomen, waardoor de armen in een neerwaartse spiraal zijn gekomen, waaruit geen ontsnappen mogelijk is en waardoor er geen reële eigen keuzen meer gemaakt kunnen worden die een gunstige werking op het milieu kunnen hebben. Bovendien worden bepaalde goederen niet gezien als energieverslindende apparaten, maar veel meer als statussymbolen. Het bezit van een auto toont bijvoorbeeld aan dat men nog niet tot de rafelrand van de samenleving behoort. Het bezit van een wasmachine bewijst dat men nog een eigen huishouden kan voeren. 20
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 21
3.3 De Welgestelden
Het onderzoek onder de welgestelden bestaat uit twee gedeelten. In het eerste onderzoek gehouden in 1988 is als ondergrens van het netto maandinkomen uitgegaan van een bedrag van f 4000,00. De populatie bestond uit al dan niet gehuwde paren (N=162). Bij het tweede onderzoek dat in 1992 is gehouden is als ondergrens van het netto maandinkomen uitgegaan van een bedrag van f 6000,00. In beide onderzoeken vormt het netto-inkomen het huishoudinkomen van de partners. De populatie van het tweede onderzoek werd gevormd door 247 huishoudens. De welgesteldheid is door ons in eerste instantie getypeerd als het hebben van een hoog nettoinkomen. Deze omschrijving kan worden aangescherpt door na een berekening uit te gaan van het vrije keuze inkomen (discretionair inkomen). Dit vrije keuze inkomen is, zoals zal blijken een betere typering voor de levensstijl van welgestelden dan het netto-huishoudinkomen. Terzijde moet worden opgemerkt dat over beide onderzoeken nog geen publikaties zijn verschenen, het materiaal is bij de vakgroep Huishoudstudies in bewerking. Grofweg kunnen twee belangrijke subpopulaties worden onderscheiden bij de welgestelden: de echtparen zonder kinderen en de echtparen met kinderen. Bij een dergelijke indeling doet zich niet alleen een probleem voor bij het al dan niet thuiswonend zijn van de kinderen, maar vooral door de aanwezigheid van een tijdsdimensie. De kinderloze (echt)paren zijn in het algemeen jonger dan de echtparen met kinderen. Zij kunnen starters worden genoemd (Van Engelsdorp, Gastelaars, 1986), en juist deze tijdsdimensie heeft nogal wat invloed op het vrije keuze inkomen. Daarbij doet zich het probleem voor dat er twee convergerende effecten optreden. Bij de jongere echtparen, de starters, is er in belangrijke mate sprake van twee inkomens, dit werkt verhogend op het vrije keuze inkomen. Bij de echtparen met kinderen is echter ook een inkomensverhogend effect aanwezig door het carrièreperspectief van de belangrijkste kostwinner, terwijl in nogal wat gevallen er juist bij deze huishoudens sprake is van een éénverdiener. Het valt evenwel op dat de jonge huishoudens met een relatief hoog inkomen, ook een hoog vrije keuze inkomen hebben, dit komt niet alleen door het reeds genoemde effect van de dubbele kostwinners, maar ook doordat de vaste lasten betrekkelijk laag zijn (huurhuis, kleinere eigen woning). Bij deze starters zien we dan ook dat een belangrijk deel van het discretionair inkomen opgaat aan vakanties, reizen, uitgaan, luxe goederen en duurdere auto’s. Zonder uitvoerig bewijsmateriaal hierover te verschaffen, kan worden gezegd dat de jonge startende huishoudens zonder kinderen in belangrijke mate een hedonistische levensstijl hebben. Hun consumptie van bepaalde goederen en diensten is hoog. Indien we een en ander toespitsen op energieverbruik dan zien we een relatief laag huiselijk energieverbruik, omdat er een grote uithuizigheid aanwezig is. Vier vakanties naar verre landen vormt bij deze populatie zeker geen uitzondering. Vele maaltijden worden niet thuis genuttigd, in belangrijke mate vindt reiniging van textiel etc. niet thuis plaats. Bovendien treedt er binnen deze huishoudens een sterke monetarisering op. Er wordt veel gebruik gemaakt van kant-en-klaar maaltijden en halffabrikaten. Opvallend is derhalve dat de levensstijl van deze huishoudens leidt tot een hoog uithuizig energieverbruik. De auto speelt hierbij ook een belangrijke rol. Niet alleen de autodichtheid is hoog, gemiddelde iets onder de twee, maar ook het autogebruik is hoog. Bij deze welgestelden is er sprake van een “happy few” die zich op individueel niveau weinig aantrekt van de gevolgen voor het milieu van hun gedragingen. Daarnaast kunnen deze starters op een betrekkelijk eenvoudige manier allerlei milieulasten opbrengen. En omdat hiervoor wordt betaald, een afkoopsom wordt gegeven, ziet men geen aanleiding om in de levensstijl een versobering aan te brengen. Bij de welgestelde huishoudens met kinderen zien we dat juist de aanwezigheid van deze kinderen voor een belangrijke omslag zorgen. Allereerst is er sprake van een trits: kinderen- eigen huis vermindering arbeidsparticipatie van de vrouw. Het netto-huishoudinkomen is bij deze categorie weliswaar hoger dan bij de startende welgestelden, het vrije keuze inkomen is dat niet. Wat er in deze huishoudens na de komst van kinderen heeft plaatsgevonden is een grotere concentratie op 21
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 22
het eigen domein. Huis, haard en kinderen zijn een centrale positie gaan innemen. De belangstelling voor frivoliteiten, zoals uitgaan, buitenshuis eten, het beoefenen van exclusieve sporten, is verminderd. Wel dienen we dit in relatieve zin te beschouwen, want de vakanties zijn gebleven, de autodichtheid en het autogebruik van deze huishoudens is ook hoog. Evenals bij de startende welgestelden is ook de goederenvoorraad hoog en van goede kwaliteit. Opvallend is dat de welgestelden met kinderen veel investeren in de kwaliteit van hun eigen huis. Deze huizen zijn in veel gevallen voorzien van isolatie, zuiniger verbrandingsketels etc. Deze welgestelden trekken maximaal profijt uit de statelijke subsidies die in verband met energiebezuiniging worden gegeven. Hun levensstijl kunnen we al met al als burgerlijk typeren. Er is geen sprake meer van een hedonistisch gedrag. Zij zijn welgestelde conformisten die te typeren zijn als de calculerende burgers die maximaal profiteren van statelijke subsidies. Daarbij komt dat ze juist door hun sterke financiële positie niet tot gedragswijzigingen behoeven over te gaan, verhoging van bijvoorbeeld de energieprijs maakt voor deze groeperingen weinig uit. 3.4 Besluit
De vraag dient gesteld te worden wat de bovenstaande beschrijving nu heeft opgeleverd. Allereerst is een poging gedaan om de contouren te geven van een levensstijl, via consumptiepatronen, van drie groeperingen. Deze drie groeperingen hebben gemeen dat ze absoluut niet behoren tot het gemiddelde van de samenleving. De uitkeringsgerechtigden bevinden zich aan de onderkant van de samenleving. De welgestelden bevinden zich in het bovenste deciel. Bij de armen, vooral bij de arme gezinnen, is er sprake van, wat we hebben genoemd, een klein burgerlijke levensstijl, die voor een belangrijk deel door anderen, in het bijzonder beleidsmakers is opgedrongen. Hun keuzevrijheid is op allerlei wijze beperkt. Zij kunnen in zeker opzicht als maatschappelijke speelballen worden getypeerd. Indien we tussen deze maatschappelijke positie en het milieu een verband leggen, dan kunnen we allereerst constateren dat door hun weinig florisante economische positie er enerzijds sprake is van een negatieve invloed op het milieu (oudere dus meer vervuilende apparatuur), maar dat anderzijds door economische beperkingen een belemmering in de bewegingsvrijheid aanwezig is die deze huishoudens minder vervuilend doen zijn dan andere. Belangrijker dan deze constatering is echter dat deze huishoudens nauwelijks alternatieven hebben om tot gedragsveranderingen te komen. Via gerichte handelingen zou hulp gegeven moeten worden, bijvoorbeeld via een gratis controle en via een gratis herstel van apparatuur door het nutsbedrijf. De welgestelden zijn in twee groeperingen onder te verdelen. De startende welgestelden die we hier hebben getypeerd als “hedonisten” hebben een hoog consumptiepatroon. Dit hoge consumptiepatroon komt ook tot uiting in het energieverbruik. Gemeld is dat er ook in belangrijke mate sprake is van uithuizig energieverbruik. Betalingen voor milieukosten worden als een afkoopsom beschouwd, deze betalingen kunnen gemakkelijk worden opgebracht. Bij deze huishoudens is geen aanleiding aanwezig om hun levensstijl te versoberen. Het is onjuist om te veronderstellen dat we juist hier te maken hebben met de milieu-bewuste kritische consument. De leden van deze huishoudens zijn over het algemeen zeer hoog opgeleid. Bij sommige opiniemakers heeft de mening postgevat dat juist bij deze categorie een grote zorg voor het milieu aanwezig zou kunnen zijn. De bestudering van hun dagelijks leven geeft echter het tegendeel te zien. De gevestigde welgestelden, de huishoudens met kinderen, zijn minder uitbundig wat hun consumptie betreft dan de jonge welgestelden. De leden van deze huishoudens zijn sterk geconcentreerd op huis, haard en kinderen. Zij trekken maximaal profijt uit allerlei statelijke subsidieregelingen. We hebben hun levensstijl als burgerlijk getypeerd. Maar we hebben hier ook niet te maken met bewuste consumenten ten aanzien van het milieu. Ook deze groepering kan gemakkelijk de milieulasten opbrengen, zonder tot gedragsveranderingen te geraken.
22
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 23
Kortom de armen kunnen geen milieuvriendelijke positie innemen, de rijken behoeven geen milieuvriendelijke positie in te nemen. De armen hebben geen of nauwelijks mogelijkheden om tot gedragsveranderingen te komen, hun keuzevrijheid is beperkt. De welgestelden hebben in aanleg een breed scala van keuzemogelijkheden, maar maken daar in hoofdzaak alleen gebruik van voor eigen profijt.
23
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 24
Referenties
Goossens, R.C., Vol, E.L. de, Hoog, C. de, Ophem, J.A.C. van, De huishouding van minima, een onderzoek naar de huishoudvoering van ontvangers van RWW, rapport 7, vakgroep Huishoudstudies, Wageningen, 1990, 269 pp. Hoog, C. de, Ophem, J.A.C. van, Gezinnen en armoede, Gezin, Tijdschrift voor primaire leefvormen vol. 2, nr. 3-4, (1990), pp. 144-156. Hoog, C. de, Ophem, J.A.C. van, Poor families in the Netherlands, strategies used by nuclear and one parent families, Kiely, G. (red.), In and Out of Marriage, Irish and European Experiences, Family Studies Centre, University College, Dublin, Ireland, 1992, pp. 57-69. Fassaert, C., Huishoudvoering bij allochtonen met een laag inkomen, Vakgroep Huishoudstudies, Landbouwuniversiteit, intern rapport, Wageningen, 1989, 48 pp. + bijlagen. Bergh, M. von, Turkse, Marokkaanse en Surinaamse uitkeringsgerechtigden. Rondkomen met een minimum inkomen? Reeks publikaties van de vakgroep Huishoudstudies nummer 6, Wageningen, 1991, 73 pp. Brand, A., Raaij, M. van, Minima en Schulden in de Maasstad, G.S.D., Rotterdam, 1989, 237 pp. CBS, Statistisch Zakboek 1991 Engelsdorp Gastelaars, R. van, Stedelijke bevolkingscategorieën in opkomst: stijlen en strategieën in het alledaagse bestaan, Amsterdam, 1986, 118 pp. Wilterdink, N., Heerikhuizen, B. van (red), Samenlevingen, een verkenning van het terrein van de sociologie, Groningen, 1985, 442 pp.
24
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 25
4. Woongedrag, consumptief gedrag, leefstijl en milieubelasting Het voorbeeld van belastingpatronen en elektriciteitsverbruik in huishoudens. M. Wolsink
4.1 Inleiding
Eenduidige relaties tussen leefstijl en energiegebruik bestaan niet. Dat is de stelling die in dit verhaal zal worden uitgewerkt. Dat wil vooral zeggen: eenduidige relaties tussen leefstijl en energiegebruik bestaan op micro niveau niet. Wanneer leefstijl gezien wordt als een kenmerk van gemeenschappen, bijvoorbeeld regionale gemeenschappen of landen, dan zijn er wel duidelijker verbanden te leggen. Als voorbeeld voor de relaties tussen leefstijl en energiegebruik op micro niveau zal in dit verhaal het verbruikspatroon van elektriciteit in huishoudens dienen. Dat verbruikspatroon heeft een aantal consequenties die zich uitstrekken tot op het gebied van het milieu. Dat verband is echter ook niet eenduidig. In welke mate bepaalde verbruikspatronen gunstig of ongunstig zijn voor het milieu, is afhankelijk van factoren die veelal buiten de controle vallen van de huishoudens in kwestie. Leefstijl kan nog niet als een uitgewerkt begrip worden beschouwd. Definities die relatief vaak worden gebruikt zijn zo breed dat de gebruiker er meestal wel dat in kan vinden en uit kan selekteren wat in het eigen onderzoek past. Een eerste vorm van leefstijl-onderzoek is dat waarin gepoogd wordt bevolkingsgroepen te typeren die op een aantal belangrijke kenmerken gelijksoortig gedrag vertonen. Dit soort onderzoek is een doodlopende weg, omdat het meestal te simplificerend is en al snel leidt tot stereotypering die in empirisch onderzoek geen stand houdt. In een tweede vorm komt leefstijl in onderzoek voor als afhankelijke variabele. Zonder dat duidelijk wordt wat precies onder leefstijl verstaan moet worden, komt in dergelijk onderzoek vooral naar voren wat de determinanten van leefstijl zijn. Sociaal-culturele verworvenheden als status en cognitieve mogelijkheden, zoals bijvoorbeeld bepaald door opleiding, leiden in combinatie met meer materiële voorwaarden tot zekere gedragspatronen. Die materiële mogelijkheden liggen besloten in besteedbaar inkomen en vermogen (het financieel budget) en in naar eigen inzicht te besteden tijd (het tijdbudget). De gedragspatronen die hierdoor worden bepaald zijn de ‘leefstijlen’ en deze zijn mede bepalend voor het primaire en secundaire energiegebruik. In het algemeen blijkt dat er een sterke neiging bestaat om groepen te typeren aan de hand van consumptiepatronen. Het patroon en het niveau van het energiegebruik is een belangrijk onderdeel van het totale consumptiepatroon (Dillman cs, 1983). Energiegebruik komt altijd tot stand via apparatuur, die in de meeste gevallen door de gebruikers zelf is aangeschaft. Typeren aan de hand van consumptiepatronen gebeurde bijvoorbeeld al in een WRR-rapport dat aan het einde van de jaren zeventig werd uitgebracht (Hoogervorst cs. 1979). Daarin werden zeven groepen onderscheiden op grond van consumptiegedrag. Zaken als statusgevoeligheid, maatschappelijke participatie, woonomgeving en dergelijke, werden daarbij betrokken.
25
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 26
In een derde vorm van leefstijl onderzoek wordt leefstijl benaderd als een set van variabelen die bij moeten dragen aan de verklaring van een of meer afhankelijke variabelen, in dit geval het energiegebruik. In de volgende paragrafen wordt een voorbeeld van dergelijk leefstijl onderzoek gegeven. 4.2.
Patronen in het Elektriciteitsverbruik
Bij energiegebruik is niet alleen de hoeveelheid energie die per huishouden of per persoon wordt verbruikt relevant. Ook de wijze van gebruik en het tijdstip van verbruik is belangrijk. In energiegebruik zitten duidelijke systematische fluctuaties die, voorzover niet seizoensgebonden, vooral door leefritme worden bepaald. In de vakgroep Milieukunde van de UvA wordt al enige jaren onderzoek gedaan naar verbruikspatronen van elektriciteit in huishoudens. Deze patronen worden geanalyseerd en verklaard aan de hand van de huishoudenssituatie en het woongedrag (Stoppelenburg, 1982). In beide zitten, naast gewoontevorming, componenten die door sociaaleconomische trends en leefstijl worden bepaald. In figuur 1 weergegeven zijn de relaties tussen elektriciteitsgebruik, woongedrag en huishoudenssituatie schematisch weergegeven.
Figuur 1 Conceptueel model voor onderzoek naar veranderd electriciteitsgebruik (bron: Wolsink, 1987, p. 202)
Bij pogingen om het elektriciteitsgebruik en dus het woongedrag te beïnvloeden, zowel wat betreft verandering van het verbruikspatroon als wat betreft het niveau van het elektriciteitsverbruik, speelt de leefstijl een rol. De besteding van tijd en van materiële middelen legt in het huishouden een belangrijk deel van de mogelijkheden voor veranderingen in het gebruiksgedrag vast. Het patroon van het verbruik van elektriciteit is belangrijk voor bepaalde milieu-effecten. Het belastingspatroon is mede bepalend voor de capaciteit van de eenheden die ter opwekking van elektriciteit moeten worden gebouwd. Voor iedere installatie extra is ruimte nodig, en deze plaatsingskwestie is in toenemende mate problematisch (O’Hare cs 1983; Wolsink, 1993). Op iedere nieuwe lokatie waar een opwekkingseenheid komt te staan is door de bouw en daarna door het functioneren sprake van effecten op de leefomgeving. Beïnvloeding van het belastingspatroon kan de benodigde capaciteit en dus het aantal benodigde lokaties beperken. Een tweede factor is dat bepaalde belastingspatronen zekere milieuvriendelijker vormen van opwekking beter mogelijk maken, of juist minder haalbaar. Als de vraag naar elektriciteit sterk fluctueert of slecht voorspelbaar is, betekent dat problemen voor bepaalde opwekkingsvormen. Beïnvloeding van het verbruikspatroon kan er onder andere op gericht zijn om bepaalde vanuit milieu-oogpunt wenselijke energiebronnen beter benutbaar te maken. Daar moet direkt bij worden gezegd, dat het verbeteren van de gelijkmatigheid in de verbruikspatronen die voor de beperking 26
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 27
van de totaal benodigde capaciteit van belang is, ook minder wenselijke opwekkingsvormen meer mogelijkheden biedt. Als de zogenaamde pieklast (de belasting op het moment dat de vraag naar elektriciteit het grootst is) wordt verminderd, is dat op zichzelf een goede zaak. Wanneer dat verbruik wordt verplaatst naar een moment waarop de vraag het geringst is, dan komt die dalbelasting (de ‘basislast’) hoger te liggen. Dat betekent praktisch gesproken dat een groter aantal opwekkingseenheden continue kan blijven draaien. Dat soort eenheden zijn op dit moment veelal kerncentrales en kolencentrales. Een gelijkmatiger belastingpatroon zou derhalve kunnen leiden tot een groter aandeel van met kolen en uraan opgewekte elektriciteit. Of dat gebeurd is overigens een beleidskwestie. Als alleen naar de direkte financiële kosten wordt gekeken, zal al snel worden gekozen voor kolen om in de basislast te voorzien1. Vanuit milieu-oogpunt is dat onwenselijk en het is dan ook zeer goed mogelijk om andere vormen van opwekking daarbij te betrekken: kolenvergassing, duurzame bronnen en warmte-kracht. Gelukkig gebeurd dat in het Structuurschema Electriciteitsvoorziening ook in zekere mate. De totale CO2-uitstoot moet gestabiliseerd blijven en het aandeel kolencentrales mag niet boven de 6000 MW uitkomen. Het probleem van de belastingpatronen is op dit moment zeer actueel. De beïnvloeding van belastingpatronen geschiedt in de meeste gevallen met behulp van tariefsystemen met variabele prijsniveaus. De in Nederland momenteel gebruikelijke systemen van elektriciteitstarieven staan onder druk. Dat geldt onder andere voor de kleinverbruikerstarieven, waarmee op dit moment een aantal experimenten worden uitgevoerd. De vorm van de tariefsystemen wordt door een groot aantal kenmerken, waarvan differentiatie tussen hoge en lage kWh-prijzen maar één aspect is (Wolsink en De Jong, 1993) bepaald. Zodra de tariefsystemen echt veranderd worden gaat bijvoorbeeld de degressie (dwz. dat de kWh-prijs daalt naarmate het verbruik hoger is) van de huidige systemen waarschijnlijk verdwijnen. Dat is gunstig voor energiebesparing. Bij verandering van tariefsystemen is het zelfs mogelijk om progressieve tarieven (dwz. dat de kWh-prijs stijgt naarmate het verbruik hoger is) in te voeren en daarover bestaan zelfs bij sommige energiebedrijven al ideeën (EnergieNed, 1992, p.12). 4.3
Beïnvloeding met een onregelmatig tariefsysteem
Een voorbeeld van de beïnvloeding van het verbruikspatroon om een milieuvriendelijke optie mogelijk te maken, is te vinden in het windenergie-project in Camperduin (Boone cs, 1987). In een kleine woonwijk kregen huishoudens elektriciteit direkt van twee windturbines, waarbij door middel van beïnvloeding van het elektriciteitsgebruik werd geprobeerd zoveel mogelijk elektriciteit die met behulp van wind werd opgewekt, direkt te verbruiken. Het was dus de bedoeling het verbruik van de huishoudens zoveel mogelijk te concentreren in periodes waarin voldoende wind was om de woningen van stroom te voorzien. De economische rentabiliteit van zo’n decentraal opgesteld windenergiesysteem zou door aangepast elektriciteitsgebruik verbeterd kunnen worden. De economische haalbaarheid in zo’n decentraal systeem is sterk afhankelijk van de benutbaarheid, dat wil zeggen het percentage van de door de huishoudens gebruikte elektriciteit dat direkt van de windturbines afkomstig is. In figuur 2 is het belastingspatroon van de deelnemende huishoudens gedurende de looptijd van het proefproject (3 jaar) afgebeeld. Het patroon is weergegeven in een curve voor de belasting tijdens de geldigheid van lage kWh-prijzen (gekoppeld aan voldoende beschikbaarheid van ‘windstroom’) en een curve voor hoge kWh-prijzen (als stroom uit het net werd betrokken). In figuur 2 is te zien dat er werkelijk sprake was van een verandering in het verbruikspatroon van elektriciteit. De verschillen in de figuur zijn gebaseerd op een zeer groot aantal metingen (per huishouden iedere tien minuten) en ze zijn dan ook statistisch significant. Dat betekent echter niet dat de verschillen groot zijn. Uiteindelijk betekende het veranderde gedrag in de aangesloten huishoudens 1 Niet als ook de externe kosten bij een kosten-baten analyse worden betrokken (cf. Hohmeyer, 1992). In de praktijk gebeurt dat nog maar in zeer beperkte mate in de vorm van de CO2-heffing. 27
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 28
dat de benutbaarheid van de windturbines met 1,4 % steeg. Voor de technisch georiënteerde betrokkenen bij het project en de voorstanders van decentrale energievoorziening een teleurstellend resultaat. Zij hadden van de gedragsverandering meer verwacht, gegeven de positieve attitude van de wijkbewoners ten aanzien van windenergie. De reden waarom het resultaat zo beperkt bleef was dat de bewoners voor een substantiële bijdrage aan de benutbaarheid van de windturbines een vrij drastische verandering van hun leefstijl hadden moeten doorvoeren.
Figuur 2 Uurgemiddelden elektriciteitsgebruik in woonwijk Camperduin, verdeeld over'windstroom' (laag tarief) en netstroom (hoog tarief). bron: Wolsink, 1986, p.170
Leefstijlen in de vorm van consumptiepatronen zijn voor het primaire en secundaire energiegebruik van groot belang. Het elektriciteitsgebruik in woningen is voor een groot deel te verklaren aan de hand van de in de woning aanwezige apparatuur. Het apparatenbestand in een woning is een afspiegeling van de leefstijl van de bewoners. Het grootste deel van de apparatuur die men bezit is immers door de bewoners zelf aangeschaft. Elektrische apparaten vallen bij uitstek onder de noemer ‘duurzame consumptiegoederen’. Wanneer leefstijl geoperationaliseerd wordt in termen van het bezit van consumptiegoederen, dan zijn elektrische apparaten derhalve bij uitstek geschikt om in zo’n operationalisatie een rol te spelen. Van Raaij en Verhallen (1983) maken in hun gedragsmodel van huishoudelijk energiegebruik echter duidelijk onderscheid tussen leefstijl en energie-gerelateerd gedrag, waarin ook het aankoop-gedrag is begrepen. Dat onderscheid is zeer essentieel, want als het bezit van apparatuur eerst wordt gebruikt om leefstijlen te onderscheiden, dan kan een aldus geoperationaliseerde variabele ‘leefstijl’ vervolgens niet dienen als verklaring voor energie-gerelateerd gedrag. Apparatuur in de woning kan derhalve wel gezien worden als een afgeleide van leefstijl, maar het moet in een analyse van het energiegebruik gescheiden blijven van andere componenten van het begrip leefstijl. In het onderzoek naar de verbruikspatronen van elektriciteit in huishoudens blijken andere leefstijlcomponenten naast apparatuur een belangrijke rol te spelen. In het onderzoek waarin de aanpassing van het elektriciteitsgebruik gericht was op (op zeer onregelmatige tijden geproduceerde) ‘windstroom’, bleek met name de aanwezigheid in de woning van een of meer volwassen personen een belangrijke factor. Die aanwezigheid, uitgedrukt in aantallen dagdelen (ochtend, middag en avond) per week, werd bepaald door de samenstelling van het huishouden en door de werkzaamheden buitenshuis. Vooral bij aanwezigheid van kinderen in het huishouden was men vaker thuis en kon men het patroon van het elektriciteitsgebruik beter aanpassen. Naarmate het aantal leden van het huishouden groter werd, met name wanneer het kinderen betrof, nam de aanpassing aan het onregelmatig optredende speciale ‘windtarief’ echter weer af. Dat de aanpassing van het gebruik van elektriciteit zeer beperkt bleef was niet te wijten aan minder positieve attitudes. Vrijwel alle bewoners hadden gunstige gedragsintenties. Waar men 28
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 29
aanvankelijk nog vrij optimistisch was over de mogelijkheden tot aanpassing van het gebruik, bleek het werkelijk rekening houden met het zeer onregelmatige lage windtarief de huishouden behoorlijk in de war te sturen. Zeer begrijpelijk was er niemand die voor ongeveer tien cent per kWh de huishouding volledig wilde reorganiseren. De nadelen die aan aanpassing van het elektriciteitsgebruik verbonden waren hadden allemaal te maken met leefpatronen en het reguliere woongedrag (Wolsink, 1986, p.38 ev.). Genoemd kunnen worden: * veel werkzaamheden zouden in de avond terecht komen, wat men om uiteenlopende redenen niet wilde (teveel lawaai voor kinderen; aantasting vrije tijd); * te veel was zou te lang blijven liggen (vooral bij meerdere personen en in het bijzonder bij meerdere kinderen); * de op het wassen volgende handelingen (drogen, strijken, opruimen) zouden niet meer dezelfde dag verricht kunnen worden; * andere huishoudelijke werkzaamheden die ook aan bepaalde tijden gebonden zijn, zouden in het gedrang komen (koken, kinderen opvangen, boodschappen doen). 4.4
Beïnvloeding met Regelmatige Tariefsystemen
Tariefsystemen met regelmatige prijsvariaties zijn gericht op beïnvloeding van het verbruikspatroon ter beperking van de benodigde opwekkingscapaciteit in het algemeen. Die kennen wel een regelmatig terugkerend patroon, maar ze beperken de benodigde capaciteit niet. Dat is overigens iets anders dan de op dit moment bestaande ‘dubbel-tarieven’. Daarvoor komen tariefsystemen in aanmerking met geheel andere eigenschappen dan de huidige dubbeltarieven (De Jong en Wolsink, 1992a, p.770). Bij dergelijke nieuwe gedifferentieerde tariefsystemen komen voor de huishoudelijke elektriciteitsgebruikers dezelfde problemen aan de orde als in de voorgaande paragraaf beschreven bij het ‘windtarief’. Er is echter één groot verschil. De tijden waarin de vraag naar elektriciteit in huishoudens beperkt moet worden doen zich veel regelmatiger voor en daardoor is het gemakkelijker om het woongedrag aan te passen. Er kan rekening gehouden worden met lage kWh-prijzen die op van te voren bekende tijden geldig zijn en dat ontregelt de normale gang van zaken in het huishouden in veel mindere mate. De belangstelling die mensen hebben voor tariefsystemen die gericht zijn op beïnvloeding van verbruikspatronen, is redelijk groot te noemen. Die belangstelling is echter tevens afhankelijk van de mogelijkheden die zo’n tariefsysteem biedt om er door middel van aanpassing van huishoudelijke werkzaamheden ook werkelijk gebruik van te maken (De Jong en Wolsink, 1992a, p.772). Dat betekent bijvoorbeeld dat wanneer goedkope elektriciteit redelijk vroeg in de avonduren en in het weekend beschikbaar is, men daarin mogelijkheden ziet om overdag minder elektriciteit te gebruiken. Hoewel er in dergelijke gedifferentieerde tariefsystemen niet alleen goedkope uren voorkomen, maar ook dure ten opzichte van de huidige ‘normale’ standaardtarieven (de voorgelegde tariefsystemen zijn bij gelijkblijvend gedrag kostenneutraal voor het energiebedrijf) is er toch sprake van een verhoogde belangstelling als de mogelijkheden voor benutting beter zijn. Die belangstelling wordt voor een belangrijk deel ingegeven door het oordeel dat men heeft over de aansluiting van de verschillende tarieftijden op de organisatie en de gang van zaken in het huishouden. Met andere woorden: past een wijziging van elektriciteitsgebruik bij de leefstijl of niet? De acceptatie van gedifferentieerde tariefsystemen gericht op daadwerkelijke aanpassing van verbruikspatronen, blijkt redelijk parallel te lopen aan de gedragsveranderingen die na invoering van zo’n tariefsysteem optreden. De veranderingen in het verbruikspatroon worden bepaald door (De Jong en Wolsink, 1992b): * de omvang van het huishouden: meer mensen in huis leidt tot een relatief hoger verbruik overdag, omdat men werkzaamheden niet tot de avond of het weekend uit kan of wil stellen. 29
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 30
* het bezit van apparatuur waarvan het gebruik qua tijdstip kan worden aangepast: dit zijn de wasmachine, de afwasmachine, diverse droog-apparaten en warmwater-apparatuur. * de gebruiksfrequentie van apparatuur waarvan het gebruik qua tijdstip kan worden aangepast. Dit effect wijkt wezenlijk af van dat van het bezit van deze apparaten. Voor de wasmachine geldt dat intensief gebruik niet leidt tot een relatief hoger verbruik in de daluren (avond, nacht en weekend). Met andere woorden, wie niet zo veel was heeft kan het wassen gemakkelijk naar andere tijden verplaatsen, maar wie veel was heeft kan dat niet. Een grote hoeveelheid was draagt daardoor voornamelijk bij aan een relatief hoger verbruik overdag. Voor de wasdroger geldt iets heel anders: intensief gebruik van drogers gaat samen met relatief laag verbruik overdag. Het gebruik van de droger concentreert zich in de avond, de nacht en het weekend. Hetzelfde geldt voor grote bad- en douche-boilers, maar die apparaten worden meestal geschakeld door het energiebedrijf. 4.5 Conclusie met betrekking tot Aspecten van Leefstijl
In de voorgaande twee paragrafen zijn enkele resultaten weergegeven van onderzoek betreffende de aanpassing van het elektriciteitsgebruik. Uit die onderzoeken kunnen een aantal conclusies getrokken worden over het verband tussen leefstijl en energiegebruik, en meer algemeen over de relatie tussen leefstijl en het beslag dat wordt gelegd op de ‘milieu-gebruiksruimte’ (Opschoor en Van der Ploeg, 1990, p.84). Tijdbesteding blijkt voor aanpassing van verbruikspatronen cruciaal. Zodra er in huishoudens een grotere druk bestaat op de indeling van de tijd in het huishouden, dan daalt het aanpassingsvermogen. Bezigheden buitenshuis blijken vooral bepalend voor benutting van een onregelmatig wisselend elektriciteitstarief, terwijl intensieve bezigheden binnenshuis juist de aanpassingsmogelijkheden beperken bij tariefsystemen met regelmatig wisselende prijsniveaus. De relatie tussen budgetbesteding en verbruikspatronen is nog belangrijker en tegelijk complexer. In het algemeen is het zo dat beïnvloeding van het verbruikspatroon vooral mogelijk is in gevallen dat er veel elektrische apparatuur in de woning aanwezig is. Daarbij gaat het om wasmachines (in _ 96% van de Nederlandse huishoudens aanwezig), maar vooral ook om de op dit moment nog veel minder alom aanwezige vaatwassers en droogapparatuur. Het is vooral dit soort apparatuur die in opkomst is en die een belangrijke oorzaak vormt voor het nog steeds stijgende elektriciteitsgebruik in huishoudens. Daarmee zijn we aangeland bij een uitkomst die onderstreept wat in de aanhef van dit verhaal als stelling werd geponeerd. Eenduidige relaties tussen leefstijl en energiegebruik bestaan op micro niveau niet. Waar het bezit van luxe consumptiegoederen als vaatwassers en droogtrommels een bijdrage kan leveren aan een betere benutting van bestaande capaciteit aan centrales en andere (milieuvriendelijke) eenheden voor opwekking van elektriciteit, leveren ze anderzijds juist een bijdrage aan een verhoogd verbruiksniveau. Voorzover er winst wordt behaald ten aanzien van het beslag op de ‘milieugebruiksruimte’, gaat die volledig verloren door het toegenomen energieverbruik. Nu zou gemakkelijk tegengeworpen kunnen worden dat het voorbeeld dat hier is gegeven een uitzondering is. Dat is evenwel niet het geval. Bij de meeste vormen van energiegebruik spelen soortgelijke verschijnselen. In bijna alle gevallen is het zo dat het stimuleren van relatief milieuvriendelijk gedrag door het niet mee veranderen van de bijbehorende leefstijlen via een hoger beslag op een ander deel van de milieugebruiksruimte, in zijn tegendeel verkeert. In het geval van het energiegebruik is dit verschijnsel bekend als ‘the boomerang law of energy conservation’ (Hayes, 1976). In het algemeen is het buiten kijf dat energiebesparing gunstig is voor het milieu. Stel dat een huishouden er via een aantal investeringen (isolatie, aankoop van
30
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 31
energiezuinige apparatuur e.d.) en/of via verandering in het gedrag (thermostaat lager, beperking van apparatuur e.d.) in slaagt om energie te besparen. Het gevolg daarvan is dat de energierekening lager uitvalt. Er blijft geld over en dat is voor het huishouden alleen nastrevenswaardig als er voor dat geld weer een bestemming wordt gevonden. Koopt men met het bespaarde geld weer een ander produkt, dan wordt daarmee opnieuw energie gebruikt. Het geld kan ook gebruikt worden voor bijvoorbeeld reizen en een grotere mobiliteit leidt ook weer tot energiegebruik. Deze weerbarstigheid bij pogingen om de belasting van het milieu te beperken treedt ook bij andere terreinen op, zoals de auto-mobiliteit. Wie afziet van de aanschaf van een auto houdt maandelijks een bedrag over dat zelfs na de uitgaven voor alternatief vervoer al gauw enkele honderden guldens beloopt. 4.6
Verandering in Consumptiepatronen
Dat overheersende opvattingen en gedragspatronen de basis van milieuproblemen zijn is een idee dat sterk leeft. Dat blijkt bijvoorbeeld uit een advies aan de regering bij de opstelling van het Nationaal Milieubeleidsplan. Gedragsverandering is tot de officiële doelstelling van milieubeleid in Nederland verheven: ‘duurzame ontwikkeling vereist een trendbreuk in ons gedrag’ (NMP plus, 1990, p.1). Een belangrijke categorie van gedrag met milieuconsequenties waarin individuen sterk van elkaar kunnen verschillen, is het consumentengedrag. Consumeren van goederen en diensten is in vrijwel alle gevallen gedrag met milieuconsequenties. Een belangrijk onderdeel daarvan is het energiegebruik, om te beginnen in de vorm van de energie die is gebruikt bij de produktie van het goed of de dienst. Een ander deel in de vorm van de energie die nodig is voor het dagelijks gebruik van het gekochte produkt. Voor de aanschaf en het gebruik van elektrische apparatuur is dat duidelijk. Bij iedere keuze voor aanschaf of gebruik van consumptiegoederen wordt impliciet een aantal alternatieven overwogen: wel of niet aanschaffen; zo ja, wat aanschaffen en hoe het daarna te gebruiken? Aan alle keuzes zijn direct en indirect milieu-effecten verbonden. Afzien van de aanschaf van een artikel dat bij de produktie, tijdens of na gebruik negatieve milieu-effecten heeft, kan als gedrag met positieve consequenties voor het milieu gezien worden. Daarna is het verhaal echter nog niet af, want waaraan wordt het overgebleven inkomen vervolgens besteed? Na de keuze tot aanschaf en gebruik, is een nieuwe vraag aan de orde: wordt de keuze gemaakt voor een meer of minder milieubelastend apparaat. Vervolgens komt de vraag hoe er in het dagelijks gebruik mee om wordt gegaan. Neem bijvoorbeeld weer een huishouden dat besloten heeft tot de aanschaf van apparatuur als een wasdroger of een vaatwasmachine. Die apparaten zijn milieubelastend door de produktie, de materialen die erin zijn verwerkt en vooral door de hoeveelheid energie die ze gebruiken. Op de markt wordt een groot aantal modellen aangeboden, waarvan de energiezuinigheid (of juist verspilling) één van de zaken is waarop zich grote verschillen voordoen. Wordt daar bij de aanschaf rekening mee gehouden? En als het apparaat er eenmaal staat, wordt het dan intensief gebruikt of niet? En wordt het efficiënt gebruikt, dat wil zeggen niet als het maar half gevuld is? De wasdroger kan intensief worden gebruikt door alle was erin te drogen, maar het gebruik kan ook beperkt blijven tot dagen dat de was vanwege het weer niet buiten kan drogen. De afwasmachine kan aangezet worden voor iedere afwas, maar er kan ook gewacht worden tot het apparaat geheel vol is. De keuzes die bij aanschaf en gebruik van een produkt of dienst worden gemaakt, zijn in figuur 3 weergegeven. Op ieder punt in het schema worden keuzes gemaakt die bepalen wat de uiteindelijke milieubelasting is die uit het gedrag voortvloeit. Van iedere keuze is in het schema de relatieve betekenis voor het milieu weergegeven. Die betekenis is relatief, want het gaat alleen om de vergelijking tussen de consequenties die verbonden zijn aan de alternatieven van de
31
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 32
voorliggende keuze. Spaarzaam gebruik maken van een op zich milieuvervuilend produkt is alleen maar positief voor het milieu in vergelijking met intensief gebruik van hetzelfde produkt. Het uiteindelijke milieu-effect van consumptie is afhankelijk van alle keuzes die in het schema zijn aangegeven. Bovendien komt daar in veel gevallen nog bij wat er met een produkt gedaan wordt na de consumptiefase. Binnen de groei in de consumptie kunnen de keuzes voor diverse soorten en vormen van consumptie een sterk variërend gedrag met gevolgen voor het milieu laten zien. Omdat consumptie gericht is op behoeftenbevrediging, is de aandacht voor milieugevolgen bij dergelijk gedrag slechts één van minimaal twee overwegingen. Het belangrijkste aspect van figuur 3 is echter dat bij alle keuzes niet alleen energie wordt bespaard, maar ook financiën. Dat geld blijft in het huishouden en wordt uiteindelijk weer voor iets anders gebruikt. Wie geen wasdroger of vaatwasser koopt, bespaart op aanschafkosten en op de energierekening. Wie een energiezuinig apparaat koopt en hem spaarzaam gebruikt houdt ook geld over. Waarvoor wordt dat geld vervolgens gebruikt? Vrijwel alle aanwending van dit geld zorgt voor nieuwe consumptie en energiegebruik. Zelfs als het niet wordt besteed maar gespaard, dan geeft de bank het uit. Het fundamentele probleem is hiermee geschetst. Bij een analyse van een bepaald soort energiegebruik van huishoudens, zoals de hoeveelheid stookgas, blijkt herhaaldelijk dat er grote verschillen bestaan. Die verschillen zijn meestal maar voor een zeer beperkt deel uit besteedbaar inkomen te verklaren. Wanneer individuele huishoudens qua totaal energieverbruik met elkaar worden vergeleken, inclusief het energievolume van gebruikte produkten en inclusief het energiegebruik voor transport etc., zullen er zeker ook belangrijke verschillen worden gevonden, maar dan is het besteedbaar inkomen plotseling wel een buitengewoon bepalende factor2. Nog steeds bestaan er binnen groepen met hetzelfde besteedbaar inkomen verschillen, maar over het geheel genomen valt het moeilijk in te zien hoe bij een groeiend netto besteedbaar inkomen het energiegebruik omlaag zou kunnen gaan.
Figuur 3 Schematische voorstelling keuzes bij consumptieve bestedingen. Bij iedere keuze is de relatieve belasting voor het milieu aangegeven (bron; Tellegen en Wolsink 1992, p. 95)
2 Zie bijvoorbeeld de bijdrage van Biesiot in deze bundel.
32
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 33
4.7 Leefstijl als Gemeenschapskenmerk
Het energiegebruik van de huishoudelijke sector neemt nog altijd toe. Het beslag dat op de milieugebruiksruimte wordt gelegd is echter niet alleen de uitkomst van puur individuele gedragingen. Het individueel gedrag maakt onderdeel uit van meer algemene trends die voor een groot deel ook door collectief gedrag worden bepaald. Veel milieuschade wordt aangericht door gedrag van mensen binnen een organisatie waarvan ze deel uitmaken. In dergelijke gevallen is hun handelen niet gericht op het bevredigen van eigen behoeften, maar op bereiken van doelstellingen van de organisatie waarvan ze deel uitmaken. Het is gedrag met een collectief bepaald patroon, ofwel institutioneel gedrag. Ook in het institutionele gedrag, waarin ook het beleid van overheden is begrepen, worden wel keuzes gemaakt ter verbetering van de kwaliteit van goederen en diensten wat betreft de milieueffecten, maar dat gebeurt hoogstens binnen de algemene trend van kwantitatieve toename van goederen en diensten (volumegroei). Zo is er bijvoorbeeld de ontwikkeling van de ruimtelijke spreiding van activiteiten. Deze ontwikkeling kent twee componenten: de woonverdunning en de toename van de mobiliteit. Burgers zijn niet volledig vrij om te beslissen over hun huisvesting, zowel wat betreft de lokatie als wat betreft het soort woning. Wie over meer geld beschikt, heeft meer keuzevrijheid en zal doorgaans meer woonruimte in beslag nemen dan wie minder verdient. Het beslag dat woningen op de ruimte leggen wordt sterk beïnvloed door leefstijl. Een belangrijke ontwikkeling is in dit verband de woonverdunning: per huishouden wonen steeds minder mensen samen en dat betekent ook, door toename van het aantal huishoudens, een steeds groter ruimtebeslag voor woningen ten nadele van de hoeveelheid niet bebouwde omgeving. Nadat eerst het samenwonen van verschillende generaties verminderde, is vervolgens ook het samenwonen van paren verminderd. Dezelfde emancipatieprocessen van ouderen en vrouwen die de bevolkingsdruk op het milieu beperken, versterken het ruimtebeslag ten behoeve van de huisvesting. De ruimtelijke spreiding levert ook een bijdrage aan de verhoogde mobiliteit. Mobiliteit draagt in sterke mate bij aan allerlei milieuproblemen. Ook hier geldt dat het gedrag van een individu gedeeltelijk bepaald wordt door maatschappelijke ontwikkelingen waarop hij zelf geen invloed heeft. Dat geldt in het bijzonder voor de afstand tussen wonen en werken, die ook een gevolg is van planologische beslissingen in het verleden en van de woonverdunning. Een tweede ontwikkeling die fundamenteel is voor het milieuprobleem, is die van de aard en omvang van de consumptie. Op het terrein van energie is sinds 1974 wel het nodige gedaan aan de verbetering van efficiëntie. Niettemin blijft de groei in het energiegebruik aanhouden, ondanks de verbeterde efficiëntie. Deze trend is nauw verbonden met de omvang van de consumptie en die wordt, zoals in de voorgaande paragraaf is betoogd, vooral veroorzaakt door de toename in de besteedbare inkomens. In de Nationale Milieuverkenning 2 geeft het RIVM aan wat het verband is tussen economische groei en de groei en het energieverbruik (RIVM, 1991, p.15). Over langere termijn beschouwd leidt economische groei onmiskenbaar tot meer energievraag. Meer energiegebruik per hoofd van de bevolking is de uitkomst van veranderingen in consumptiegedrag: hogere kamertemperatuur, meer ruimteverwarming, meer en nieuwe energiegebruikende apparatuur, meer gemotoriseerd privé-vervoer, meer mobiliteit in het algemeen. Een groot deel van dat gedrag is individueel, maar er is ook een belangrijk institutioneel gedeelte. Daarvoor kijken we naar een vorm van energiegebruik waar wat betreft efficiëntie de laatste twee decennia grote vooruitgang is geboekt: de verwarming in woningen ten behoeve van ruimte, water en koken. De hoeveelheid gas die de huishoudelijke sector verbruikt is in figuur 4 weergegeven, waarbij tevens een aantal trends zijn weergegeven van factoren die dit verbruik grotendeels bepalen.
33
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 34
Figuur 4 Ontwikkeling gasverbruik huishoudens (1978 = 100)
In de figuur is te zien dat de efficiëntie zeer is verbeterd. Maar er zijn een aantal collectieve processen die dat effect geheel hebben opgeheven. In de eerste plaats is dat de woonverdunning die geleid heeft tot een veel groter aantal huishoudens. Daarnaast is er een verandering in het soort ruimteverwarming opgetreden. In verband met de energie die voor ruimteverwarming nodig is, heeft de introductie van cv-installaties mede gezorgd voor meer gebruik. Dat dergelijke installaties standaard in nieuwbouwwoningen worden aangebracht is een vorm van leefstijl die niet persoonsgebonden is, maar die verbonden is aan de gehele Nederlandse maatschappij. Het gebruik van woningen is veranderd en dit aspect van leefstijl is nauw verbonden met het feit dat meer ruimtes per woning verwarmd kunnen worden. Door isolatie en verbetering van het energierendement van ketels, is desondanks het gasverbruik per huishouden afgenomen, maar dat effect wordt dus gecompenseerd door het groter aantal huishoudens. Het weergegeven voorbeeld is nog redelijk positief. Het gasverbruik in huishoudens is in de aangegeven periode in ieder geval niet gestegen. Maar op de meeste terreinen is de situatie veel ongunstiger. Waarschijnlijk het sterkst is dat te vinden in de sector gemotoriseerd personenvervoer. De efficiëntie-verbetering van de auto’s, uitgedrukt in eenheden energie per gereden kilometer, is volledig teniet gedaan door de grotere omvang van de auto’s en de terugloop in het gemiddeld aantal inzittenden. Door de enorme toename in het aantal gereden kilometers die weer voor een groot deel veroorzaakt wordt door sterke groei in het aantal auto’s, is er een indrukwekkende groei in het energiegebruik voor personenvervoer 3. Overigens stijgt ook het energiegebruik ten behoeve van mobiliteit die niet met behulp van privé-vervoermiddelen plaats vindt. Zoals al eerder aangegeven blijft ook het elektriciteitsgebruik in huishoudens stijgen. Hier geldt hetzelfde als bij het autogebruik: in principe efficiëntere modellen worden groter en het aantal apparaten neemt toe. Ook hier doet de woonverdunning zich net als bij het gasverbruik gelden. Uit de cijfers blijkt bijvoorbeeld dat voor bepaalde apparatuur de aanwezigheid per huishouden (de penetratiegraad) vrijwel constant blijft. Dat geldt met name voor de apparatuur die nu in vrijwel ieder huishouden staat, zoals koelkasten en wasmachines. Niettemin stijgt het aantal apparaten, omdat door de woonverdunning het aantal huishoudens groeit. 3 Zie de bijdrage van Vijgen en van Vleugel en Rietveld in deze bundel.
34
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 35
4.8 Slotconclusie
Het toenemende beslag op hulpbronnen als energiebronnen, grondstoffen en ruimte is niet zozeer een kenmerk dat aan individuen is gekoppeld. Het gaat daarbij meer om een ‘leefstijl’ van de maatschappij als geheel, waarbij overigens net zo goed van de overheersende cultuur in die maatschappij gesproken kan worden. Die cultuur is gericht op vooruitgang, met name in economisch opzicht, en die komt bepaald niet alleen tot uiting in het gedrag van de individuen in de maatschappij. Het gaat in hoge mate om de inherente drijfveren van de in de maatschappij bestaande instellingen. Dat met inbegrip van de staat, want het is nog maar sterk de vraag of de bescherming van het milieu en de daarvoor benodigde beperking van het beslag op de milieugebruiksruimte een taak is die bij de staat in goede handen is (Tellegen en Wolsink, 1992, p.182 ev.). Er is wat betreft de milieuproblematiek nog geen sprake van een collectiviseringsproces, zoals dat wel voor de gezondheidszorg, de milieuhygiëne (riolering, vuilafvoer), het onderwijs en de sociale zekerheid heeft plaatsgevonden (De Swaan, 1989). Wat betreft het beslag op de milieugebruiksruimte bestaan er op individueel niveau en op het niveau van huishoudens grote verschillen. Daarbij is het niet zo eenvoudig om vast te stellen welk soort leefstijl uiteindelijk tot een gering beslag op de milieugebruiksruimte leidt. Zodra geprobeerd wordt dergelijke leefstijlen op te sporen met betrekking tot een bepaald soort gedrag, bijvoorbeeld elektriciteitsgebruik of mobiliteit, dan is het probleem dat soberheid op het ene terrein al gauw leidt tot minder terughoudendheid op het andere. De oorzaak daarvan is het feit dat leefstijl gebaseerd is op twee componenten die ‘op’ moeten: het tijdbudget en het geldbudget. Het tijdbudget kent een belangrijke fysieke grens, want er zijn nooit meer dan 24 uur in een etmaal. Het geldbudget kent geen grens en zo is er bij stijgende welvaart steeds meer om uit te geven en dat gebeurt dan ook. Voorzover er een oplossing gezocht moet worden in veranderde leefstijlen teneinde de groei in het energiegebruik te doorbreken en over te laten gaan in een daling, tenminste van het gebruik van fossiele brandstoffen, moet gekeken worden naar leefstijlen die zich beperken wat betreft het verwerven van financiële middelen. De cruciale factor in de realtie tussen leefstijl en energiegebruik is de omvang van het geldbudget. Voor de hand ligt om te kijken naar leefstijlen waarin het financiële budget op de een of andere wijze wordt beperkt ten gunste van uitbreiding van het tijdbudget.
35
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 36
Referenties
Boone, M., Hulle, F.J.L. van, Westra, C. en Wolsink, M., Elektriciteit uit windenergie voor huishoudens. Het proefproject Camperduin, PEN, Bloemendaal, 1987. Dillman, D.A., Rosa, E.A. en Dillman, J.J., Lifestyle and home energy conservation in the United States, Journal of Economic Psychology, 1987, Vol. 3 (3), pp. 299-315. EnergieNed, Op weg naar 100 tariefideeën, Ad-hoc werkgroep tariefideeën EnergieNed, Arnhem, 1992. Gilijamse, W., Fuel supply options in local heat supply systems, (nog te verschijnen dissertatie), 1993, Universiteit van Amsterdam. Hayes, D., Energy: the case for conservation, Worldwatch Institute, Washington DC, 1976. Hohmeyer, O.J., Renewables and the full cost of energy, Energy Policy, 1992, Vol. 20 (4), pp. 365375. Hoogervorst, A. e.v.a., Konsumptieverandering in maatschappelijk perspektief, WRR, Den Haag, 1979. Jong, P. de, en Wolsink, M., Nieuwe gedifferentieerde tariefsystemen, Energietechniek, 1992a, Vol. 70 (11), pp. 770-774. Jong, P. de, en Wolsink, M., Benutting van een nieuw gedifferentieerd elektriciteitstarief door Heerlense huishoudens, IVAM-onderzoeksreeks nr.58, Amsterdam, 1992b. IEA, Energy balances of OECD countries 1980-1989, OECD, Paris, 1991. O’Hare, M., Bacow, L., en Sanderson, D., Facility siting and public opposition, Van Nostrand Reinhold, New York, 1983. Opschoor, H. en Ploeg, F. van der, Duurzaamheid en kwaliteit: hoofddoelstellingen van milieubeleid, in Commisie Lange Termijn Milieubeleid, Het milieu: denkbeelden voor de 21ste eeuw, pp.81-124. Kerckebosch, Zeist, 1990. Raaij, W.F. van en Verhallen, Th.M.M., A behavioral model of residential energy use, Journal of Economic Psychology, 1983, Vol. 3 (1), pp. 39-63. RIVM, Nationale milieuverkenning 2, Samsom H.D. Tjeenk Willink, Alphen aan den Rijn, 1991. Stoppelenburg, P.A., Woonmilieu en woongedrag, dissertatie, Katholieke Universiteit Brabant, Tilburg, 1982. Swaan, A. de, Zorg en de staat. Welzijn, onderwijs, gezondheidszorg in Europa en de Verenigde Staten in de nieuwe tijd, Bert Bakker, Amsterdam, 1989. Tellegen, E. en Wolsink, M., Milieu en samenleving. Een sociologische inleiding, Stenfert Kroese, Leiden/Antwerpen, 1992. Wolsink, M., Windenergie en direct huishoudelijk elektriciteitsverbruik, Tijdschrift voor Huishoudkunde, 1986, Vol. 7 (2), pp. 35-41. Wolsink, M., Wind power for the electricity supply of houses, The Netherlands Journal of Housing and Environmantal Research, 1987, Vol. 2 (3), pp. 195-214. Wolsink, M., De theorie achter het NIMBY-beleid, (nog te verschijnen). Wolsink, M. en Jong, P. de, Experimenten met nieuwe tariefsystemen voor huishoudelijke kleinverbruikers, Energietechiek, 1993, Vol. 71.
36
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 37
5. Beïnvloeding van energiegebruik in relatie tot huishoudelijke consumptie W. Biesiot & H.C. Wilting
5.1
Inleiding
Huishoudens consumeren in directe zin ongeveer 20% van het Nederlandse energiegebruik. De rest van het energiegebruik vindt plaats in industrie, dienstensector en transport, en is (grotendeels) te beschouwen als indirect energiegebruik t.b.v. die huishoudelijke consumptie. In het kader van discussies over energiebesparing wordt de vraagstelling vaak beperkt tot het energiegebruik zoals dat “achter de voordeur” plaatsvindt, ofwel het directe energiegebruik. Daarmee blijft het potentieel in eerste instantie beperkt tot een fractie van de genoemde 20%, en bestaat het risico dat prioriteiten verkeerd worden gekozen, aangezien een groot deel van het Nederlandse energiegebruik op een of andere wijze samenhangt met de wijze waarop het huishouden de directe energie gebruikt: via de in het huishouden in gebruik zijnde apparaten en de bijbehorende energiedragers. In de apparaten en consumptiegoederen wordt immers energie vastgelegd. Als tussen apparaten en goederen aanmerkelijke verschillen in indirect energiegebruik bestaan, dan kan alleen een integrale beschouwing een correct beeld van het energiegebruik van huishoudelijke consumptiepatronen en van de besparingsmogelijkheden bieden. In deze bijdrage wordt ingegaan op de resultaten van een onderzoeksprogramma dat beoogt om de relevantie van deze beschouwingen in beeld te brengen, en bovendien beoogt om een systematische aanpak van de besparingsopties te ontwikkelen. Bij het onderzoek speelt telkenmale de vraag of de resultaten voldoende spreiding en beïnvloedbaarheid vertonen voor de ontwikkeling van beleid en beleidsinstrumenten. 5.2
De Hybride Energie-analyse
In figuur 1 wordt een beeld van de Nederlandse energiebalans gegeven voor het jaar 1987. Circa 2600 PJ stroomt in de vorm van diverse energiedragers naar de (in 59 sectoren opgedeelde) industrie en naar de huishoudens plus de andere finale gebruikers. Dit betreft de directe energiestromen.
Figuur 1 Overzicht van de primaire energiestromen in Nederland, 1987 37
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 38
Figuur 2 toont naast deze stromen naar economie en huishouden ook de in energie vertaalde goederenstromen (dus het indirecte energiegebruik). Uit de in figuur 2 vermelde getallen valt af te leiden dat de totale indirecte energiestroom naar de huishoudens groter is dan de directe (circa 1200 PJ versus 1030 PJ). De in de export vervatte energiestroom blijkt groter te zijn dan die in de import: aardgas verpakt in goederen als exportprodukt. Uiteraard dient dit beeld gecorrigeerd te worden voor het feit dat de Nederlandse economie enkele betrekkelijk energie-intensieve sectoren kent. Desondanks kan worden gesteld dat het indirecte energiegebruik een significant deel van het totaal uitmaakt.
Figuur 2 Overzicht van de directe (brede pijlen) en indirecte (smalle pijlen) energiestromen in Nederland 1987
In figuur 2 worden de directe energiestroom naar de economie plus de indirecte stroom (via goederenimport) “herverdeeld” over de indirecte stromen naar de finale gebruikers (waaronder de huishoudens) en de export. In een samenwerkingsverband van de vakgroep NW&S van de RUU en de IVEM-RUG is in 1991 en 1992 uit de in de jaren zeventig ontwikkelde energie-analyse een methodologie ontwikkeld (de zgn hybride energie-analyse) waarmee het mogelijk is om de energie-intensiteit (Joule per gulden) van categorieën van het CBS-budgetonderzoek te bepalen. In deze methode worden elementen van de technische proces-analyse en van de economische I/O-analyse gecombineerd in een aanpak die is ontleend aan keten-analyse. Een voorbeeld van de aanpak wordt getoond in figuur 3. Via een proces-analyse is het veelal mogelijk om betrouwbare waarden voor de energie-intensiteit van de belangrijkste materialen (metalen, plastics, etc) te bepalen, terwijl tal van kleine bijdragen worden geschat m.b.v. een economische analyse. In tabel 1 worden de resultaten van berekeningen aan twee typen woningen samengevat (een traditionele woning en een minimum-energie woning). De traditionele woning kost minder vastgelegde energie dan de minimum-energie uitvoering (vanwege de verschillen in met name isolatie), maar vergt in exploitatie veel meer. Over het geheel genomen blijkt voor de minimum-energie woning in vergelijking met de traditionele woning overduidelijk dat de winst bij exploitatie groter is dan het verlies bij investering in de bouw. In andere gevallen zijn de verschillen minder geprononceerd, en kan ook het tegenovergestelde het geval zijn.
38
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 39
Tabel 1 Uitsplitsing van het energiegebruik t.b.v. een traditioneel gebouwde woning en een minimum-energie woning over de diverse categorieën van figuur 3 Trad. geb. woning
Min. en. woning
Basisgoederen
420
523
Restgoederen
22
73
Directe energie
25
25
Afschrijving
8
11
Afvalverwerking 1
1
2
Tussenhandel
7
8
4738
1124
Huishouden Sloop
10
10
Afvalverwerking 2
37
37
TOTAAL/JAAR
70
24
DIRECT/JAAR
(90%) 63
(62%) 15
INDIRECT/JAAR
(10%) 7
(38%) 9
3.7 MJ/gld
4.0 MJ/gld
Indirecte energie-intensiteit
Tabel 2 Energiegebruik (MJ/jr) bij diverse vormen van afwassen in de huishoudens, uitgesplitst naar gebruik vanwege warmwatervoorziening, reinigingsmiddel en waterconsumptie. Het handafwassen geschiedt hier met zuinig waterverbruik; de afwasmachine is van een modern en efficiënt type
Elektr./gas(primair)
Handafwas (gasgeiser)
Handafwas (elektr. boiler)
Machine afwas
3938
9520
4032
Reinigingsmiddel
18
18
186
Water
42
42
23
Totaal
3998
9580
4241
De indirecte energie-intensiteiten zijn veel lager dan de directe (circa 65 MJ/gld), zodat introductie van extra isolatie t.o.v. een standaardwoning over het geheel gezien een positief energetisch saldo biedt. De methodologie is toegepast op een aantal case-studies. Hieruit blijkt (zie figuur 4) een betrekkelijk grote spreiding in de energie-intensiteit van consumptieve bestedingen. De woning (huis-indirect versus huis-direct in figuur 4) is hierboven reeds besproken. Voor witgoed- en audioapparatuur blijkt hetzelfde te gelden, zij het dat de absolute hoeveelheden kleiner zijn. Voor het gemiddelde in de sector voeding en de sector mobiliteit blijken weer andere waarden van de energie-intensiteit te gelden. Figuur 5 laat zien dat ook binnen een sector (in dit geval voeding) aanmerkelijke verschillen kunnen bestaan. Een interessant voorbeeld wordt vermeld in tabel 2, waar diverse vormen van afwassen in het huishouden worden vergeleken. Wanneer men zuinig met warm water omspringt en het warm water betrekt uit een gasgeiser, dan is het mogelijk om minder energie te gebruiken dan bij afwassen m.b.v. een moderne zuinige afwasmachine.
39
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 40
Figuur 3 Illustratie van hybride energie-analyse toegepast op een minimum-energiewoning
Als het warm water afkomstig is uit een electrische boiler, ligt het energiegebruik veel hoger (en blijkt vergelijkbaar te zijn met dat bij gebruik van een ouderwetse afwasmachine). In het lopende onderzoekprogramma (dat VROM laat uitvoeren onder coördinatie van NOVEM door CEA, ESC-ECN, NW&S-RUU en IVEM-RUG) worden meer gedetailleerde bepalingen van de energie-intensiteit van huishoudelijke bestedingen nagestreefd, en wordt getracht een relatie met leefstijlen te leggen. Daarnaast worden enkele meer methodologische vragen en historische trends onderzocht door IVEM-RUG en NW&SRUU in een studie in het kader van het nationaal onderzoeksprogramma mondiale luchtverontreiniging en klimaatverandering (met een toespitsing op CO2-intensiteiten van bestedingen en leefstijlen). Figuur 4 geeft een overzicht van de uitkomsten van enkele case-studies naar energie-intensiteiten van huishoudelijke bestedingen. Per categorie (resp. voeding, diervoeding, wonen (indirect en direct), huishoudelijke apparaten (idem), audio-apparatuur (idem) en mobiliteit) is aangegeven hoeveel geld en energie is besteed in een gemiddeld gezin in 1987. NB: de linker- en rechterschaal zijn in een arbitraire verhouding gekozen.
Figuur 4 Gezinsbudget (bestedingen)
Een ruwe schatting van de verschillen in en tussen inkomensklassen heeft geresulteerd in figuur 6. De drie blokjes bevatten een +symbool dat aangeeft welk gemiddeld consumptief budget en welk gemiddeld energiegebruik geldt voor drie inkomensklassen in 1987: minimum, modaal, twee maal modaal. Ook is aangegeven hoeveel spreiding rond deze waarden bestaat. In horizontale richting is 40
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 41
Figuur 5 Overzicht van enkele details binnen de sector voeding, analoog aan figuur 4
dat de inkomensklasse. In vertikale richting betreft het de uitkomst van een schatting waarbij is aangenomen dat enkele energie-intensieve bestedingen (automobiliteit, vleesconsumptie, e.d.) zijn gehalveerd resp. verdubbeld, binnen de beperkingen die worden gesteld door het beschikbare budget (dus zonder - gemiddeld genomen - (ont)sparen). Elke klasse blijkt zo 15-20% variatie te kunnen opleveren. Als het vrije marktmechanisme snel werkt, dan zou een systematische verandering in koopgedrag dus een energiebesparing van deze grootte-orde kunnen bewerkstelligen. Figuur 6 geeft het verloop van de relatie tussen energiegebruik en inkomen voor de klassen minimum, modaal en tweemaal modaal inkomen. Het +symbool representeert een gemiddelde waarde, berekend op basis van CBS-statistieken en de uitkomsten van de case-studies. De spreiding langs de inkomens-as correspondeert met die in de inkomensklassen. Die in vertikale richting komt overeen met de verschillen die het gevolg zijn van verhoging of verlaging van enkele hoog-energetische categorieën binnen het huishoudbudget (50% verandering in automobiliteit, vleesconsumptie, ed). De stippellijn suggereert een systematisch verloop als functie van inkomen. Voor hogere inkomensklassen waren geen gegevens beschikbaar. Figuur 6 Energiegebruik per huishouden (als functie van inkomensklasse)
41
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 42
5.3
Energiebesparing en Gedrag
In een separaat uitgevoerde serie onderzoeken (in opdracht van NOVEM) is in een Gronings samenwerkingsverband van de vakgroep Sociale en OrganisatiePsychologie (Vlek/Siero) en de IVEM een methodologie ontwikkeld waarmee systematisch een energiebesparingspotentieel kan worden geanalyseerd vanuit een geïntegreerd technisch-wetenschappelijk/ gedragswetenschappelijk kader (het zgn Actor-Fase-model gericht op gedragsverandering i.v.m energiebesparing, AFG-model). Deze methode kan met vrucht worden toegepast op die huishoudelijke consumptieve bestedingen die zich kenmerken door een hoge energie- of vuillastintensiteit. De aanpak is gebaseerd op de constatering dat in veel gevallen techniek en gedrag mbt energiebesparing twee kanten van eenzelfde institutionele medaille vormen. Zo kan een consument bijvoorbeeld een energiebesparingspotentieel niet realiseren vanwege het ontbreken van technische opties (nieuwe apparatuur), terwijl dat ontbreken te herleiden is tot het achterwege blijven van een gedragsverandering bij ontwerpers (die nl verzuimden om energetische efficiëntie als belangrijk ontwerp-criterium op te vatten). Deze redenatie kan men naar believen voortzetten door na te gaan hoe het komt dat een ontwerper niet kan beschikken over de benodigde materialen en componenten voor een laag-energetisch ontwerp, etc.
Tabel 3 Illustratie van een actor-fase matrix voor het domein huishoudelijke koeling. Het type invloed van de actor op een fase is gekarakteriseerd als direct (D) of indirect (I); de mate van invloed komt tot uiting in sterk (X), matig of zwak (een leeg veld). De energetisch meest relevante velden zijn gearceerd Domein X
Ontwerp
Materiaal
Poducent
Handelaar
Consument
ONTWERP
D
I
I
I
I
I
MATERIAAL
XI
XD
X?I
XI
XI
XI
PRODUKTIE
I
I
D
TRANSPORT
I
HANDEL
Transport
Verwerker
I D
D
D
I
I
AANKOOP
I
I
I
D
I
INSTELLEN
I
D
D
D
XI
XD
I
I
GEBRUIK
XI
AFDANKEN
XI
D
I
I
D
Het AFG-model functioneert als een systematiek waarbinnen een volledig stappenplan wordt doorlopen dat resulteert in selectie van die combinaties van actoren en levensloopfasen van een produkt waar het realiseerbare energiebesparingspotentieel het grootst is. Uitgangspunt is een scenario waarbinnen per sector of domein een energiebesparingsdoelstelling is geformuleerd. De volgende stappen worden doorlopen: 1. Per domein wordt een actor-fase matrix opgesteld (zie tabel 3 voor een illustratie uit het domein huishoudelijke koeling). Een deel van de matrix is leeg: daar ontbreekt een significante (directe dan wel indirecte) invloed van een actor op de betreffende fase. 2. Voor de aldus geselecteerde relevante velden van de matrix wordt nagegaan hoe groot de veranderbaarheid in termen van energie en gedrag is: welke bijdrage aan energiebesparing kan worden geleverd in technische zin (GJ potentieel) en in gedragswetenschappelijke zin (welke determinanten bepalen het gedrag van de actor en welke vrijheidsgraad kan hierin worden gebracht)? Deze analyse levert een beeld van die actor-fase combinaties waarop een energiebesparingsstrategie zich optimaal kan richten.
42
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 43
3. Vervolgens dient te worden vastgesteld welke veranderingsstrategieën en instrumenten vereist zijn voor het bereiken van de gestelde doelen per sector en domein. Veelal gaat het hier om goed gekozen pakketten van maatregelen. 4. De uitkomsten van de analyses per sector dienen nu te worden gebundeld tot een totaalbeeld teneinde te kunnen vaststellen of sprake is van een evenwichtige benadering van de sectoren en van de instrumentenmix. Hieruit resulteert een beeld van de maatschappelijke aanvaardbaarheid van het totaal. Eventueel leidt het vaststellen van onevenredigheden tot een iteratief proces door het stappenplan. 5. Hierna volgt uiteraard het gebruikelijke stelsel van pilot-studies, bijstellingen, grootschalige campagnes, monitoring, evaluaties en bijstellingen in een iteratief proces. Een voorbeeld van de AFG aanpak wordt getoond in figuur 7, waarin de keten van koeling t.b.v. zuivelconservering wordt getoond. De getallen representeren het jaarlijkse energiegebruik in GWh. Vanuit een optiek van energiebesparing lijkt in eerste instantie het analyseren van de situatie bij consument en dienstensector het meest belangrijk (vanuit een optiek van CFK-beleid richt men zich wellicht liever in eerste instantie op het transport, waar de grootste CFK-lekkages optreden). Uit een nadere analyse blijkt dat het grootste besparingspotentieel te bereiken is door introductie van een ultraefficiënte koelkast (deels koeling, deels hygiënische opslag), waarvoor een nieuw ontwerp van een klein (CFK-loos) compressor-systeem nodig is. Het knelpunt betreft dus het uitlokken en introduceren van een innovatie m.b.t. de compressor. Daarnaast is een algemene trend van toenemend gebruik van koeling t.b.v. fast-food produkten in de gehele keten waarneembaar. Een campagne gericht op de consument kan hierin wellicht verandering brengen - uiteindelijk staat per huishoudkoelkast inmiddels al ongeveer een kwart koelkast (qua energieverbruik) in het midden- en kleinbedrijf in de koelketen. In figuur 7 is per stap is aangegeven hoeveel energie (in GWh/jr) wordt gebruikt. Introductie van een state-of-the-art ultra-efficiënte koelkast (met 80% vraagreductie) bij huishoudens en midden- & kleinbedrijf zou de rangorde significant veranderen. Het stappenplan is gebaseerd op een multidisciplinaire aanpak (energiekunde, sociale psychologie, sociologie, bestuurskunde, economie) en op een multi-theoretisch perspectief. Afhankelijk van de resultaten van een gedragsanalyse volgt een keuze voor een bepaalde theorie gericht op het bereiken van een (blijvende) gedragsverandering. Dit laatste is zeker niet overal de praktijk, zoals wordt getoond in tabel 4. Deze geeft een overzicht van enkele recent ontwikkelde modellen voor gedragsverandering mbt energiebesparing die veelal uitsluitend Figuur 7 De keten waarlangs zuivelprodukten in gekoelde vorm de consument bereikt zijn gebaseerd op attitude-modellen. Noch startpunt, noch eindpunt van het AFG-model is exclusief georiënteerd op techniek of gedrag, de “mengverhouding” volgt uit de analyse.
43
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 44
Het ligt in de bedoeling om deze werkwijze in samenwerking met NOVEM toe te passen op een meer uitgebreide case-studie.
Tabel 4 Overzicht van enkele modellen voor gedragsverandering m.b.t. energiebesparing, ontleend aan de AFG-studie. Opvallend is de nadruk op attitude-theorie en op de individuele actor (consument) a: domein b: theorie/gedrag c: validering d: generaliseerbaar e: checklist f: actor
g: beïnvoeding
Midden ‘82
algemeen
attitude motivatie soc. vergel. leertheorie
-
+
+
individu
prijs feedback soc. interactie voorlichting voorschrift
v.Raay ‘82
huishouden -energie
attitude gewoonte keuze soc. vergel.
±
-
++
individu
gedragsevaluatie voorlichting technisch feedback. kosten/ baten verand.
Siderius ‘91 huishoudenelektriciteit
attitude beslis gewoonte
-
±
±
individu
aanschaf gebruik
Rosendaal ‘87 consumentengedrag
attitude keuze gewoonte
-
“milieugedrag”
+
individu voorlichting economisch juridisch omgevings factoren
Ester ‘84
attitude gewoonte
±
-
+
individu
huishoudenenergie
informatie/ prompts feedback self-monitor
De Vries ‘85
organisaties- attitude energie
-
+
±
Midden ‘90
algemeen
soc. dilem. beslis gewoonte
-
+
+
individu
juridisch economisch schaalverkleining voorlichting “mix”
Erasmus/ RUL ‘91
algemeen
attitude gewoonte
-
+
±
individu
(afleidbaar)
Van Meegeren ‘91
algemeen attitude milieu leertheorie
-
+
±
individu
voorlichting
Costanzo ‘86
aankoopgedrag
-
+
+
individu
voorlicht. technisch “social diffusion” financieel
attitude beslis
organisatie voorlichting
Het is duidelijk dat langs deze lijnen slechts een deel van de relevante issues in het debat over leefstijlen en energiegebruik kan worden aangepakt. Het opbouwen van een netwerk van onderzoekers en gebruikers van onderzoek op dit punt is dan ook een zinvolle en noodzakelijke bezigheid. Met name een uitbreiding naar EG of OECD-Europa ter vergelijking van landspecifieke studies ligt voor de hand. 44
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 45
Referenties
Van Engelenburg et al, Energiegebruik en huishoudelijke consumptie, NW&S-RUU/IVEM-RUG, IVEM-onderzoeksrapport 51, oktober 1991. Jager et al, Energiebesparing door gedragsverandering (ontwikkeling van een actor-fasemodel voor gedragsverandering in verband met energiebesparing), IVEM/Soc.&Org.Psychologie-RUG, IVEM-onderzoeksrapport 55, september 1992.
45
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 46
46
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 47
6. De invloed van leefstijl op huishoudelijk Energiegebruik: concrete ervaring P.J.S. Siderius 6.1 Inleiding
In een aantal verschillende onderzoeken heeft SWOKA een aantal aspecten van leefstijl en de invloed op het energieverbruik onderzocht. In een onderzoek (voorjaar 1991) onder 1015 huishoudens uit het verzorgingsgebied van het EGD (Groningen en Drenthe) zijn determinanten van zowel gas- als elektriciteitsverbruik onderzocht (Homan en Siderius, 1991). In onderzoek in opdracht van de NOVEM is bij 751 huishoudens onder andere gekeken naar het bezit en gebruik van elektrische apparaten in relatie tot achtergrondkenmerken van huishoudens (Siderius en Van Dijk, 1992).
6.2 Enkele determinanten van het energieverbruik; leefstijl
6.2.1 Enkele determinanten van het energieverbruik
Op het energieverbruik van huishoudens zijn verschillende variabelen van invloed (zie figuur 1.): 1. gedrag: - aankoop (bezit) en gebruik van apparatuur; - aanwezigheid; - mate van energiezuinig gedrag; 2. kenmerken woning en apparatuur: - ligging en grootte; - isolatiegraad; - apparatuur ruimteverwarming en warmwatervoorziening; - grote elektrische huishoudelijke apparatuur; 3. demografische en sociaal-economische kenmerken: - leeftijd; - opleiding; - inkomen; - samenstelling van het huishouden; 4. omgevingskenmerken: - buitentemperatuur; - vochtigheidsgraad. Verschillende huishoudelijke functies kunnen zowel met behulp van gas als met behulp van elektriciteit vervuld worden.
47
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 48
Figuur 1 Model energieverbruik bij huishoudens 6.2.2 Leefstijl
Leefstijl kan beschouwd worden als een complex construct met een aantal persoonlijke karakteristieken, dat zich uit in een bepaalde verzameling van gedragingen, zoals bezit en gebruik van apparaten, aanwezigheid en omgaan met energie. Hieronder wordt aangegeven op welke wijze leefstijl aan de orde gekomen is in de beschouwde onderzoeken. 1. Aanwezigheid van leden van het huishouden: - tijdens werkdagen overdag; - ‘s avonds, in het weekend; - ‘s winters, ‘s zomers (vakantie). 2. Bezit en gebruiksfrequentie van (elektrische) apparatuur. 3. Omgaan met energie, zoals: - lichten uit in kamers waar niemand is; - sluiten van de gordijnen; - verwarming laag; - bijhouden van het energieverbruik; - eigen oordeel over energiezuinigheid. Om de resultaten van het onderzoek inzichtelijk te maken, is voor de onderdelen ‘Aanwezigheid van leden van het huishouden’ en ‘Omgaan met energie’ een typering van huishoudens gemaakt. Aanwezigheid van leden van het huishouden
De variabele “aanwezigheid” is gebaseerd op de antwoorden op 4 vragen met betrekking tot onder ‘Aanwezigheid van leden van het huishouden’ genoemde aspecten en is bepaald met behulp van principale componentenanalyse2. Op basis van de antwoorden op de vragen kunnen de huishoudens als volgt getypeerd worden: weinig afwezig: overdag, ‘s avonds en in het weekeinde (vrijwel) altijd iemand thuis, weinig tot geen vakantie in de zomer of winter; gemiddeld afwezig: overdag gedurende halve dag niemand thuis, ongeveer 1 keer per week ‘s avonds en in het weekende niemand thuis en een paar weken vakantie; veel afwezig: overdag niemand thuis, ‘s avonds of in het weekend twee keer of meer per week niemand thuis, langdurige zomer- of wintervakantie. 2
2 R = 0.46 48
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 49
Op basis van de score op de indicator “aanwezigheid” wordt deze typologie geoperationaliseerd. Een kwart van de huishoudens heeft een score van -0.96 of minder en een kwart heeft een score van 0.72 of meer. De overige huishoudens hebben een score tussen deze twee waarden in. Voor bovenstaande indeling levert dit het volgende beeld op (zie tabel 1.).
Tabel 1 Indeling huishoudens op basis van “aanwezigheid” Typering
indicatorinterval
gemiddelde score
<-, -0.96] (-0.96, 0.72) [0.72, ->
-1.37 -0.24 1.84
weinig afwezig gemiddeld afwezig veel afwezig
De variabele “aanwezigheid” kan goed worden verklaard uit demografische en sociaaleconomische kenmerken. Weinig afwezig zijn grote huishoudens, huishoudens met een oudere hoofdkostwinner en huishoudens met een hoofdkostwinner met lagere opleiding. Veel afwezig zijn kleine huishoudens, huishoudens met een jongere hoofdkostwinner en huishoudens met een hoofdkostwinner met hogere opleiding. Omgaan met energie
De variabele “energiegedrag” is gebaseerd op de antwoorden op 6 vragen met betrekking tot onder ‘Omgaan met energie’ genoemde aspecten en is bepaald met behulp van principale componentenanalyse3. Op basis van de antwoorden op de vragen kunnen de huishoudens als volgt getypeerd worden: - energiezuinig gedrag:
overgordijnen altijd sluiten, verwarming half uur voor het slapen lager, uur niemand thuis verwarming altijd lager gezet, lichten altijd uit, bijhouden meterstanden, volgens eigen oordeel zeer zuinig met energie;
- redelijk energiezuinig gedrag: overgordijnen soms wel, soms niet sluiten, verwarming vlak voor het naar bed gaan lager, uur niemand thuis verwarming even vaak wel als niet lager gezet, lichten even vaak wel als niet uit, een paar keer per jaar naar de meterstanden kijken, volgens eigen oordeel redelijk zuinig met energie; -geen energiezuinig gedrag:
overgordijnen nooit sluiten, verwarming vlak voor het slapen lager, uur niemand thuis verwarming nooit lager gezet, 1 keer per jaar of minder op de meterstand kijken, volgens eigen oordeel niet zo zuinig met energie.
Op basis van de score op de indicator “energiegedrag” wordt deze typologie geoperationaliseerd. Een kwart van de huishoudens heeft een score van -0.88 of minder en een kwart heeft een score van 0.81 of meer. De overige huishoudens hebben een score tussen deze twee waarden in. Voor bovenstaande indeling levert dit het volgende beeld op (zie tabel 2.).
Tabel 2 Indeling huishoudens op basis van “energiegedrag” Typering energiezuinig gedrag redelijk energiezuinig gedrag geen energiezuinig gedrag
indicatorinterval
gemiddelde score
<-, -0.88] (-0.88, 0.81) [0.81, ->
-1.48 -0.04 1.53
2
3 R =0.23 49
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 50
6.3 Onderzoeksresultaten
6.3.1 Bezit en gebruik van apparatuur
Allereerst komen enkele resultaten aan de orde met betrekking tot het bezit en gebruik van (elektrische) apparatuur. In figuur 2 zijn de penetratiegraden van enkele grote huishoudelijke apparaten gegeven, gebaseerd op het EGD-onderzoek4. Het bezit van magnetron, droogtrommel en vaatwasser hangt samen met achtergrondkenmerken. Hoe ouder de hoofdkostwinner hoe lager de penetratie van de magnetron, de wasdroger, maar hoe hoger de mate van bezit van de diepvriezer. Bij huishoudens met een hoogopgeleide hoofdkostwinner staat vaker een vaatwasser, maar minder vaak een diepvriezer. De penetratie van elektrische apparatuur stijgt met het inkomen. Huishoudens met een hoge mate van afwezigheid hebben vaker een magnetron. Huishoudens met een hoge score op de variabele “energiegedrag”, dit zijn huishoudens met minder energiezuinig gedrag, bezitten vaker een magnetron, vaatwasser of wasdroger.
Figuur 2 Penetratiegraden grote huishoudelijke apparatuur (in procenten)
Uit het NOVEM-onderzoek volgt dat de gebruiksfrequentie van (elektrische) apparaten in hoofdzaak beïnvloed wordt door de huishoudgrootte. 6.3.2 Energieverbruik 6.3.2.1 Invloed van leefstijl op het energieverbruik
De volgende resultaten van multivariate analyses betreffen de invloed van aspecten van leefstijl op het energieverbruik.
4 Vandaar de lage penetratiegraad van het elektrische fornuis 50
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 51
Figuur 3 Verschillen in energieverbruik naar afwezigheid
Huishoudens met een hoge mate van afwezigheid verbruiken op jaarbasis 180 kWh (6,6%) minder elektriciteit en 180m3 (7,5%) minder gas dan huishoudens met een geringe mate van afwezigheid (zie figuur 3.).
Figuur 4 Verschillen in gasverbruik naar type verwarming, warmwatervoorzienig
Het bezit van een centrale verwarming kan gezien worden als uitdrukking van een bepaalde leefstijl (comfort, gemaksaspect). Huishoudens met centrale verwarming en geiser (‘groep HR/VR geiser’) verbruiken 610 m3 meer gas per jaar dan huishoudens met gaskachels (groep ‘haard geiser’; dit is ook de referentiegroep) (zie figuur 4.). Huishoudens die veel energiezuinig gedrag tonen, verbruiken op jaarbasis 250 kWh (9,3%) minder elektriciteit en 290 m3 (12%) minder gas dan huishoudens die geen energiezuinig gedrag vertonen (zie figuur 5.).
51
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 52
Figuur 5 Verschillen in energieverbruik naar energiegedrag
6.3.2.2 Verlichting
Elektriciteitsverbruik voor verlichting neemt een aanzienlijk deel van het totale verbruik van een huishouden in beslag. Vandaar dat afzonderlijk aandacht is besteed aan verlichting in het EGDonderzoek. Gemiddeld branden er ‘s avonds 5 lampen in een huishoudens. De volgende factoren hebben invloed op het aantal brandende lampen: -
huishoudgrootte: er branden meer lampen als het huishouden groter is; leeftijd: er branden meer lampen als de hoofdkostwinner ouder is; opleiding: er branden meer lampen als de opleiding van de hoofdkostwinner hoger is; inkomen: er branden meer lampen als het inkomen hoger is; omgaan met energie: er branden meer lampen als het huishouden een minder zuinig gedrag ten aanzien van energie vertoont.
Figuur 6 Besparingsmogelijkheden grote huishoudelijke apparaten 52
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 53
De penetratiegraad van energiezuinige lampen bedroeg 25%. Van invloed hierop was alleen het inkomen; in de lage inkomenscategorieën komen energiezuinige lampen minder vaak voor. 6.3.2.3
Besparingsmogelijkheden
Apparatuur In figuur 6 is aangegeven welke mogelijkheden voor energiebesparing er zijn op het gebied van grote huishoudelijke apparatuur. Weergegeven zijn de schattingsresultaten van het verbruik uit het EGD-onderzoek, het verbruik van de best beschikbare apparatuur en de maximaal haalbare besparing. Deze laatste twee cijfers zijn gebaseerd op Johansson (1989). Wat betreft gasapparatuur geldt dat forse besparingen te behalen zijn door oudere apparatuur te vervangen door nieuwe, zuinigere apparatuur. Met uitzondering van de zonneboiler zijn grote rendementsverbeteringen van nieuwe ontwikkelingen op het gebied van warmwatervoorziening en ruimteverwarming niet te verwachten. Nieuwe ontwikkelingen zijn hier vooral gericht op comfortverbetering (bijvoorbeeld combi-ketel; close-in boiler).
Gebruiksgedrag Er is een simulatie uitgevoerd met betrekking tot de variabele “energiegedrag” om na te gaan wat de besparingmogelijkheden van verandering van het gebruiksgedrag zijn. De variabele “energiegedrag” heeft als gemiddelde waarde 0; verder corresponderen negatieve waarden met een energiezuinig gedrag en positieve waarden met niet energiezuinig gedrag. In het simulatie-experiment wordt verondersteld dat de huishoudens met een nu nog positieve score op de variabele “energiegedrag” (overeenkomend met weinig energiezuinig gedrag) door bijvoorbeeld voorlichtingscampagnes worden aangezet tot een meer energiezuinig gedrag. Veronderstel in eerste instantie dat deze huishoudens uiteindelijk de waarde 0 voor de variabele scoren; dit levert een daling op van het elektriciteitsverbruik van ongeveer 2700 kWh per jaar naar ongeveer 2660 kWh per jaar (een daling van 1.4%). Voor het gasverbruik kan een daling van ongeveer 2410 m3 per jaar naar 2360 m3 per jaar berekend worden (een daling van 1.9%). Veronderstel verder dat de maatregelen ook de huishoudens beïnvloeden die nu al enigszins energiezuinig zijn, en dat de score van deze huishoudens uitkomt bij de grens die gehanteerd is om de energiezuinige huishoudens te typeren (-0.88). In dit geval daalt het gemiddeld elektriciteitsverbruik naar ongeveer 2610 kWh per jaar (een daling van 3.1%).
Figuur 7 Besparingsmogelijkheden gebruiksgedrag 53
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 54
Voor het gasverbruik kan een daling naar ongeveer 2310 m3 per jaar berekend worden (een daling van 4.1%). Een verbeterd energiezuinig gedrag kan dus een besparing opleveren van ongeveer 3% bij elektriciteit en bij gas van 4% (zie figuur 7). Daarnaast kan nog een verdere besparing bereikt worden door het aanpassen van ander gedrag, zoals het aankoopgedrag en gedrag waaraan een zekere comfortvermindering gekoppeld is. Bij dit laatste is te denken aan het verlagen van de temperatuur in de woonkamer en het niet verwarmen van de hele woning. Zoals uit figuur 6 blijkt kunnen forse besparingen behaald worden door het aankoopgedrag van consumenten in een meer energiezuinige richting te sturen. Voorwaarde hiervoor is dat er een voldoende aanbod van energiezuinige apparatuur op de markt komt. 6.4 Conclusies
Onderzoek naar energieverbruik van huishoudens heeft meestal als doel om na te gaan hoe het energieverbruik van huishoudens verminderd kan worden.Uit de resultaten met betrekking tot de invloed van leefstijl op het energieverbruik kunnen hiervoor de volgende conclusies getrokken worden: 1.
Een grote afwezigheid mag dan leiden tot minder energieverbruik thuis, onbekend is het effect op het totale energieverbruik.
2.
Het gebruik van apparatuur is veelal bepaald door moeilijk beïnvloedbare factoren, zoals samenstelling en grootte van het huishouden.
3.
Instrumenten, enkel gericht op gedragsverandering van het gebruik, leveren vooralsnog onvoldoende resultaat.
4.
De aanschaf en het bezit van apparatuur bieden aanknopingspunten om het energieverbruik terug te dringen, bijvoorbeeld door toepassing van de WET.
Referenties
Homan, M.E.; P.J.S. Siderius (1991), Energieverbruik bij kleinverbruikers in het verzorgingsgebied van de EGD, SWOKA, ‘s-Gravenhage, november 1991 Johansson, Th. B.; Bodlund, B.; Williams, R.H. (eds.) (1989), Electricity, Lund University Press, Lund, 1989 Siderius, P.J.S.; Dijk, H.M.L. van, (1992), Consumenten en elektriciteitsverbruik grote huishoudelijke apparaten, SWOKA-onderzoeksrapport no. 130, ‘s-Gravenhage, 1992
54
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 55
7. Energiegebruik en mobiliteit van 'nieuwe huishoudens': Het schaalverlies van de individualisering J. Vijgen 7.1 Inleiding
De Nederlandse samenleving is de afgelopen decennia ingrijpend van karakter veranderd. Werd het beeld vroeger bepaald door ‘traditionele gezinshuishoudens’ bestaande uit mannelijke kostwinner, huisvrouw plus kinderen, sindsdien zijn alternatieve samenlevings- en organisatievormen met zeer variabele leefpatronen opgekomen. Aan de hand van een onderzoek uitgevoerd voor de Rijksplanologische Dienst en Stedelijke Netwerken wordt hier nagegaan welke consequenties dit heeft voor de energieconsumptie in de woning en van vervoer. In beide gevallen blijkt de nieuwe Nederlandse pluriformiteit dan wel ‘individualisering’ aanleiding voor een sterke en irreversibel geachte - stijging van het energieverbruik. Wel gloort, wat althans het autoverkeer betreft, een lichtpuntje in de vergelijking van stad en ommeland.
7.2 De opkomst van nieuwe huishoudensvormen
In voorbije tijden - zo tot eind jaren zestig - kende Nederland slechts één doorsnee levensloop. Mensen werden geboren en bleven bij hun ouders tot hun trouwen, om vervolgens vrijwel onmiddellijk een eigen gezin te stichten. De man verrichte de betaalde arbeid; de vrouw werkte hooguit tot de komst van het eerste kind, voor de uitzet. Na het vertrek van de laatste nakomeling en de pensionering van de man resteerden het echtpaar hooguit enkele jaren ‘gelukkige oude dag’. Niet meer dan drie levensfasen waren gangbaar: die van kind, en vervolgens ouder, binnen een volledig gezin, en ten slotte die van bejaarde. Gevolg was een sterke dominantie van gezinshuishoudens met een ‘traditionele’ taakverdeling. Sindsdien heeft Nederland echter in zowel demografisch als economisch opzicht een ware metamorfose ondergaan (zie onder andere: De Feijter 1991, Sociaal en Cultureel Rapport 1990, Knulst & Van Beek 1990). De meest opzienbarende demografische verandering in Nederland is de forse daling van het geboortencijfer, van ruim 18 per 1000 inwoners (uitschieter binnen West-Europa) in 1970, tot minder dan 13 (één der laagste niveaus) tegenwoordig. Voor deze ontwikkeling worden verschillende verklaringen aangedragen: de uitzonderlijk snelle secularisatie en daarmee afgenomen waardering van het kinderrijke gezin; de vrouwenemancipatie met haar gerichtheid van (gehuwde) vrouwen op een eigen loopbaan; en de welvaartsexplosie met haar verondersteld bijkomende nadruk op individuele voorspoed (‘individualisme’). Duidelijk is hoe dan ook dat de gangbare levenscyclus aanzienlijk is veranderd. Jongeren gaan eerder uit huis en wonen bewust enige tijd alleen; (echt)paren stellen het krijgen van kinderen uit of, vrijwillig, af; niet zelden verbreken echtparen hun relatie om hun levenspaden als gescheiden alleenstaande c.q. alleenstaand ouder te vervolgen; en de levensverwachting is gestegen, met als gevolg langere fasen als ‘lege nest’-echtpaar en alleenstaand bejaarde. Het volledige gezin is zijn numeriek overwicht kwijt; andere samenlevingsvormen - alleenstaanden, al dan niet getrouwde kinderloze paren en eenoudergezinnen - zijn in opmars. Gevolg is dat het aantal huishoudens in ons land zeer snel is toegenomen, van 3.2 miljoen in 1960 tot 6.0 miljoen in 1989 (ofwel een toename van 88 procent, bij een bevolkingsgroei van slechts 28 procent). Het gemiddelde aantal leden per huishoudens is tegelijkertijd afgenomen van 3.5 tot minder dan 2.5.
55
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 56
Ook in sociaal-economisch opzicht is de heterogeniteit sterk toegenomen. Economische structuurveranderingen (neergang van de industrie, opkomst van de dienstensector) hebben geresulteerd in een groei van werkgelegenheid èn werkloosheid, maar bovenal in een sterke verschuiving van de verdeling van banen. Waar de arbeidsmarkt voorheen werd gedomineerd door mannelijke éénverdieners uit meerpersoonshuishoudens, is de arbeidsparticipatie van (vooral oudere) mannen inmiddels afgenomen terwijl die van vrouwen juist sterk is gegroeid. In 1960 bestond 22 procent van de beroepsbevolking uit vrouwen, in 1989 ruim 38 (wat binnen Europa overigens nog zeer laag mag heten). Gevolg van deze ontwikkelingen is dat binnen Nederland momenteel een grote diversiteit bestaat wat betreft de verdeling van zowel inkomens als de tijd besteed aan beroepsarbeid. Aan het éne uiterste staan huishoudens zonder betaalde werkzaamheden, die over veel tijd maar weinig geld beschikken (werklozen, WAO’ers, VUTters, beursstudenten, bijstandsmoeders), aan het andere huishoudens waarin èlke aanwezige volwassene beroepsarbeid verricht, met doorgaans veel geld maar weinig vrije tijd als gevolg (tweeverdieners met en zonder kinderen, werkende alleenstaanden alsook alleenstaande ouders). Demografische en economische ontwikkelingen tezamen hebben tot een indrukwekkende sociale heterogeniteit gevoerd. Het aantal levensfasen dan wel huishoudenstypen waarin Nederlanders tussen wieg en bejaardentehuis (kunnen) verkeren is enorm toegenomen èn hangt veel sterker dan vroeger af van de eigen ambities en mogelijkheden op het gebied van carrière en relatievorming. (In deze zin - dus níet enkel vanwege de opkomst van alleenstaanden - past hier dan ook de term ‘individualisering’.) 7.3 Het onderzoek
De toegenomen pluriformiteit binnen de Nederlandse bevolking impliceert een navenant uiteengroeien van alledaagse leefpatronen en de eisen die daarin worden gesteld, onder meer - en niet in de laatste plaats - aan de woning en woonomgeving. Dit vormde aanleiding voor een grootschalig onderzoek1 naar het dagelijkse gedragspatroon en ruimtegebruik van enkele ‘oude’ en ‘nieuwe’ bevolkingscategorieën. Het project, uitgevoerd in 1987, heeft hoofdzakelijk de vorm van tijdsbestedingsonderzoek. De respondenten - de enige c.q. beide volwassenen uit de betrokken huishoudens - noteerden vijf dagen lang (woensdag t/m zondag) aard, begin- en eindtijd, gezelschap en lokatie van al hun bezigheden en verplaatsingen. Vraaggesprekken zorgden voor aanvullende maatschappelijke informatie. In het onderzoek zijn negen typen huishoudens vergeleken: ‘alleenstaande starters’ (alleenwonenden jonger dan 35, weinig of géén betaald werk en doorgaans studerend); ‘alleenstaande werkers’ (alleenwonenden 25-45 jaar met volledige werkkring), ‘tweeverdienende stellen’ (kinderloze (echt)- paren 25-45 jaar, samen minimaal 1.5 en ieder minimaal .7 werkkring); ‘traditionele gezinnen’ (echtparen 25-45 jaar met kind(eren) jonger dan 16, man full-time en vrouw géén betaalde bezigheden); ‘tweeverdienende gezinnen’ (idem maar met beroepsarbeid als tweeverdienende stellen); ‘bijstandmoeders’ (alleenstaande ouders 25-45 jaar met kind(eren) jonger dan 16, zonder betaald werk; ‘werkende alleenstaande ouders’ (idem maar mèt baan); ‘werkende senioren’ (echtparen 50-65 jaar zonder inwonende kinderen, één of beiden nog beroepsmatig actief); en ‘uitgetreden senioren’ (idem zonder werk).
1 Gefinancierd door de Rijksplanologische Dienst en het onderzoekprogramma ‘Stedelijke Netwerken’ en uitgevoerd door het Instituut voor Sociale Geografie van de Universiteit van Amsterdam. 56
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 57
De onderzoeksgroepen onderscheiden zich dus hoofdzakelijk wat betreft arbeidsparticipatie en resulterende omvang van het tijd- en geldbudget, wat betreft de aanwezigheid van één dan wel twee volwassenen in het huishouden, en wat betreft de aan- dan wel afwezigheid van kinderen. Deze dimensies - door Ganzeboom (1988) genoemd als belangrijke ‘interveniërende variabelen’ bij de vorming van leefstijlen - blijken het dagelijkse leven in tal van facetten ingrijpend te beïnvloeden (zie voor een uitgebreide verslaggeving: Vijgen & Van Engelsdorp Gastelaars, 1991). Hier worden de ‘oude’ en ‘nieuwe’ leefpatronen toegespitst op de intensiteit van hun energieverbruik, achtereenvolgens binnenshuis en in het vervoer. 7.4 De energieconsumptie in huis
Figuur 1 Ruimtebeslag (kameraantal) van negen huishoudtypen
De typerende leefwijzen van de onderzoeksgroepen beïnvloeden het huiselijk energieverbruik direct dan wel indirect op diverse wijze. Meest in het oog springend is hierbij wel het onderlinge verschil in woonruimtebeslag. Naarmate een huishouden meer leden telt, is het over het algemeen ook ruimer gehuisvest. De woningen van werkende alleenstaanden tellen gemiddeld minder dan drie kamers; onder kinderloze stellen en eenoudergezinnen is dat vier, en onder volledige gezinshuishoudens tegen de vijf. Dit impliceert echter dat alleenstaanden en alleenstaande ouders in dit opzicht onvoordelige samenlevingsvormen zijn. Het kameraantal per volwassene ligt in deze typen huishoudens een stuk hoger dan onder (echt)paren (tabel 1; figuur 1) en ook faciliteiten als keuken, toilet en badgelegenheid worden met minder personen gedeeld. Dat het bijbehorende energieverbruik navenant hoog is, ligt voor de hand. Lamp en verwarming in de gangbare éne woonkamer branden immers voor het complete huishouden, of dat nu één dan wel vijf leden telt, en iets dergelijks geldt voor cd-speler en tv. Gegeven de samenlevingsvorm, hangen ruimtebeslag en het daaraan verbonden energieverbruik ook met de arbeidsparticipatie samen. Hoe intensiever die is, des te hoger (in doorsnee) het inkomen en des te ruimer ook de woning.
57
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 58
Tabel 1. Kenmerken van het huiselijke energiegebruik jonge niet-gezinshuishoudens volledige gezinnen eenoudergezinnen seniorenechtparen alleenst alleenst tweeverd tradi tweever bijstand starter werker stel tioneel dienend moeder werkend uitgetreden werkend
kameraantal - per huishouden - per volwassene - per huisgenoot uithuizigheid* (%)
1.6 1.6 1.6
2.7 2.7 2.7
3.8 1.9 1.9
4.9 2.5 1.3
4.6 2.3 1.3
55
67
62
45
51
jonge niet-gezinshuishoudens volledige gezinnen alleenst alleenst tweeverd starter werker stel
3.7 3.7 1.4
4.2 4.2 1.7
35
52
eenoudergezinnen
tradi tweever bijstand tioneel dienend moeder werkend
3.7 1.9 1.9
4.2 2.1 2.1
31
43
seniorenechtparen uitgetreden werkend
is in bezit (%) van - diepvriezer - afwasmachine - magnetron
17 -
33 5 6
51 16 6
54 17 -
63 23 9
44 9 1
41 4 2
58 8 1
72 16 9
was naar wasserette (%)
25
14
4
-
3
-
2
4
6
gebruikt maaltijd (%) van - afhaalrestaurant (>1* mnd)24 - traiteur (‘wel eens’) 10
35 26
43 20
16 5
43 25
26 -
29 12
22 7
18 6
eet in restaurant (%) - maandelijks of vaker - wekelijks of vaker
50 13
77 37
76 30
22 2
37 17
27 7
44 -
22 3
21 7
eet met vrienden/familie (%) - wekelijks of vaker 81 - meermalen per week 28
58 24
29 6
17 3
11 4
54 16
37 10
23 5
25 2
energieverbruik* (gld/mnd) - per huishouden 119 - per volwassene 119 - per huisgenoot 119
167 167 167
217 109 109
234 117 60
266 133 72
176 176 68
189 189 76
202 101 101
229 115 115
respondentaantal*
118
133
101
67
63
43
92
75
67
* ‘Uithuizigheid’: gemiddeld aandeel (%) van de niet-slaaptijd der volwassene(n) op werkdagen dat buiten de eigen woning wordt doorgebracht; ‘energieverbruik’: hier uitgedrukt in de hoogte van de maandelijkse energierekening inclusief eventuele in de huur inbegrepen verwarmingskosten e.d.; ‘respondentaantal’: t.a.v. uithuizigheid gelden de aantallen van tabel 3.2.
Huishoudenssamenstelling en arbeidsparticipatie beïnvloeden de dagelijkse leefwijze en energieconsumptie ook via andere mechanismen. Beroepsarbeid impliceert doorgaans een langdurige en vaste binding aan een werkplek buitenshuis, hetgeen hun tijdbudget voor en bewegingsvrijheid bij andere activiteiten sterk beperkt. Huishoudens waarin elke volwassene een beroep uitoefent nemen daarom bij hun huishoudelijke taken (èn vervoer; daarover later) hun toevlucht tot ‘flexibiliseringsstrategieën’. Ook samenlevingsvormen met slechts één volwassene demonstreren dergelijke strategieën, in hun geval omdat de huishoudelijke organisatie verhoudingsgewijs tijdrovend is (koken bijvoorbeeld vergt onder alleenstaanden per persoon bijna tweemaal zoveel tijd als in vijfpersoonshuishoudens; vergelijk Knulst & Van Beek, 1990).
58
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 59
Figuur 2 Energieverbruik (guldens/maand) van negen huishoudtypen
Gelet op de consequenties voor het energieverbruik zijn twee typen strategieën zichtbaar. Enerzijds wordt tijd bespaard door een hoger dan ‘traditioneel’ gebruik van huishoudelijke apparatuur (tabel 1). Met name de tweeverdienersgezinnen springen eruit wat betreft het bezit van diepvriezers, afwasmachines en magnetronovens. Onder kleinere huishoudens is het rendement van zulke collectieve faciliteiten geringer (minder personen profiteren, bij gelijkblijvende aanschafkosten) maar niettemin duidelijk aanwezig (vergelijk bijvoorbeeld de beide typen alleenstaanden en senioren). Het netto effect van tijdbesparende apparatuur op de huiselijke energieconsumptie is niet altijd eenduidig - afwasmachine versus boiler? magnetron versus gasfornuis? - maar over het geheel genomen is een toename plausibel. Anderzijds doen drukbelaste groepen bij hun huishoudelijke takenpakket vaker een beroep op dienstverlenende instellingen buitenshuis, vooral bij de voedselvoorziening (tabel 1). In dit geval profiteren juist kleine huishoudens sterker (persoonsgebonden kosten, bij een relatief grote tijdsbesparing). Uitschieter wat betreft het bezoek aan restaurants en traiteur - en daarmee wat betreft de overheveling van ‘eigen’, intern, naar extern energieverbruik - zijn de werkende alleenstaanden en kinderloze tweeverdieners. Alleenstaanden en alleenstaande ouders delen voorts vaak de maaltijd èn bijkomend energieverbruik met vrienden en verwanten. Een intensieve arbeidsparticipatie resulteert behalve in logistieke problemen ook in een hoge mate van uithuizigheid, en datzelfde geldt voor een partnerloos bestaan. Alleenstaanden en alleenstaande ouders zijn voor elke sociale omgang (met volwassenen) per definitie aangewezen op niet-huisgenoten, hetgeen resulteert in een sterke (recreatieve) oriëntatie op de buitenwereld. Veel tijd wordt doorgebracht in gezelschap van ‘buitenstaanders’ (vrienden, familie) en/of op plekken buitenshuis (andermans woningen, bioscopen, cafés). De aanwezigheid van kinderen daarentegen zet een duidelijke domper op de buitenshuisactiviteit. De toenemende woonlasten beperken het besteedbare inkomen, terwijl veel vormen van buitenshuisontspanning individueel worden omgeslagen en dus juist duurder worden. Daarnaast zijn kinderen niet overal welkom, zorgt thuislaten eveneens voor (oppas)problemen, en versnippert hun komen en gaan de ouderlijke tijd en bewegingsvrijheid. In al deze opzichten versterken zij dus de oriëntatie op de eigen woning.
59
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 60
De resulterende verschillen wat betreft uithuizigheid (tabel 1) hebben potentiële consequenties voor het energieverbruik in de vorm van verwarming, verlichting e.d. De woningen van traditionele gezinnen, bijstandsmoeders en senioren zijn het overgrote deel van de dag bevolkt, voor (jonge) kinderloze en/of drukbezette huishoudens daarentegen geldt dat veel minder. Trendsetter zijn opnieuw de werkende alleenstaanden die twee derde van hun actieve uren op werkdagen doorbrengen buiten de eigen woning. De nacht meegerekend, kan hun kachel dus drie kwart van de tijd op de waakstand. Via woonruimtebeslag, gebruik van apparatuur en diensten, en uithuizigheid ondervindt de interne huishoudelijke energieconsumptie dus verschillende, en soms tegenstrijdige, invloeden van de nieuwe maatschappelijke pluriformiteit. Het totale energieverbruik van de onderzoeksgroepen kan hier worden vergeleken aan de hand van hun maandelijkse energierekening (de kosten van gas en elektriciteit, inclusief ‘servicekosten’ daarvoor in de huur). Ofschoon het effect van de afzonderlijke gedragspatronen hieruit uiteraard niet is te herleiden, is het netto resultaat glashelder. De hoogte van de energieconsumptie spoort bovenal met het ruimtebeslag: hoe groter het huishouden in kwestie, des te hoger ook het verbruik. De GEB-rekening loopt op vanaf de alleenstaanden (in doorsnee ruim 140 gulden per maand) via de eenoudergezinnen en kinderloze paren (respectievelijk circa f 180 en 210) tot de volledige gezinnen (f 250). Binnen elk van deze samenlevingsvormen ligt het energieverbruik hoger naarmate de arbeidsparticipatie intensiever en dus inkomen zowel als woning ruimer zijn. Het energieverbruik per volwassene toont echter een geheel ander patroon (figuur 2). Vergeleken met het ooit maatgevende traditionele gezin zijn eenoudergezinnen alsook werkende alleenstaanden zeer oneconomische organisatievormen, en ook het verbruik in tweeverdienersgezinnen ligt aan de hoge kant. Werkende oude en jongere paren alsook studenten blijven ongeveer op traditioneel niveau; uitsluitend onder de uitgetreden senioren is een lichte besparing zichtbaar. De leefwijze van met name de kleinere onder de nieuwe huishoudens blijkt dus buitengewoon ‘energievretend’. Het effect op het binnenlandse energieverbruik van de talloze zelfstandige jongeren die voorheen de ouderlijke energierekening amper vermochten te verhogen (vergelijk het geringe verschil tussen de rekening van een volledig gezin en een ‘lege nest’-echtpaar) zal duidelijk zijn. En evenzeer zijn dat de consequenties van de echtscheidingsgolf. Elke splitsing van een traditioneel gezinshuishouden in één werkende alleenstaande plus één bijstandsmoeder resulteert volgens de hier gepresenteerde cijfers in een stijging van het energieverbruik van maar liefst bijna de helft. 7.5 Energiegebruik in het vervoer
Ook binnen het Nederlandse verplaatsingsgedrag bestaat tegenwoordig een aanzienlijke heterogeniteit. Huishoudens met een zware arbeidsparticipatie hebben vanwege hun structurele tijdnood een groot belang bij kortdurend vervoer, en iets dergelijks geldt weer voor personen zonder inwonend partner. Alleenstaanden en alleenstaande ouders kennen verhoudingsgewijs veel verplichtingen buitenshuis (per week worden gemiddeld 32 respectievelijk 35 adressen bezocht, tegenover 27 per traditionele volwassene), vooral in de vorm van winkelbezoek dat immers gebeurt per huishouden, onafhankelijk van het aantal leden. Daarnaast ondervinden zij logistieke problemen omdat slechts de flexibele momenten (lunchpauze, het uurtje tussen vijf en zes) ter beschikking staan. Ook tijdwinst in het vervoer wordt via verschillende strategieën nagestreefd (tabel 2). Zo worden adressen vaker gecombineerd in ‘multi- purpose trips’: waar traditionele ouders per rondreis van huis gemiddeld twee adressen bezoeken, is dat onder alleenstaande ouders een kwart en onder alleenstaanden de helft hoger. Sterker is evenwel de neiging de vervoersduur te beperken door een verhoogd gebruik van de auto. Traditionele gezinnen zijn ook gelet op vervoerswijze zeer 60
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 61
asymmetrisch. Terwijl de man per auto tussen huis en werk pendelt, verzorgt de vrouw te voet en per fiets het transport van kinderen en boodschappen. Op werkdagen resulteert dit in vervoersaandelen van ruim één derde (van het totaal aan verplaatsingen) voor auto zowel als voetverkeer en ruim een kwart voor de fiets, bij een verhoudingsgewijs minimaal OV-gebruik. Van dit traditionele autogebruik wordt - noodgedwongen - gunstig afgeweken door huishoudens die het door geldgebrek doorgaans zonder privé-vervoer moeten stellen: starters, bijstandsmoeders, en in mindere mate de werkende alleenstaande ouders. Ook het autogebruik van senioren ligt aan de lage kant. Daarentegen vallen alle beter bemiddelde huishoudenstypen met een hoge arbeidsparticipatie op door hun intensieve autoverkeer. Werkende alleenstaanden en tweeverdieners met kinderen handelen ruim twee vijfde deel van hun verplaatsingen gemotoriseerd af, en onder de tweeverdienende stellen is dat bijna de helft.
Tabel 2 Kenmerken van het verplaatsingsgedrag jonge niet-gezinshuishoudens volledige gezinnen eenoudergezinnen seniorenechtparen alleenst. alleenst. tweeverd. tradi- tweever bijstand- werkend starter werker stel tioneel dienend moeder uitgetreden werkend
bezochte adressen, per volwassene per week
32
32
30
27
29
37
33
22
22
lengte verplaatsingsketens* (werkdagen)
3.1
3.0
2.6
2.0
2.1
2.3
2.6
2.1
1.9
9
68
84
86
92
15
47
69
85
39 39 14 8
35 11 12 42
33 12 10 46
35 26 4 35
29 23 5 43
49 32 7 13
32 31 8 29
48 13 7 33
33 21 13 33
2.03 6.33 1.00 5.50
6.55 5.20
5.18 4.30
6.34 5.40
2.13 1.00
3.57 3.30
3.52 2.30
4.49 4.00
108
79
50
48
35
76
55
autobezit (%) verplaatsingswijze* (%) - te voet - per fiets - per openbaar vervoer - per auto autoreistijd per volwassene (uren.minuten per week) waargenomen gecorrigeerd* respondentaantal*
64
111
Deze verschillen qua vervoersmatig energiegebruik blijken eens te meer uit het netto autogebruik per volwassene (figuur 3). Het toch al beperkte autoverkeer van starters en bijstandsmoeders bestaat veelal uit meerijden, en met een gemiddelde ‘eigen’ rijtijd van zo’n uur per week is hun vervoerspatroon dan ook zeer energievriendelijk (doch helaas noch vrijwillig noch, gelet op de achterliggende leefwijze, nastrevenswaardig). Het netto autogebruik van de doorgaans in echtelijk verband reizende gepensioneerde paren (tweeëneenhalf uur per volwassene per week) ligt eveneens laag, en ook de werkende alleenstaande ouders (drieëneenhalf uur) alsook senioren (vier uur) eindigen verhoudingsgewijs nog gunstig. Daarentegen valt het verplaatsingsgedrag van de overige nieuwe huishoudens zeer milieu-en energie-onvriendelijk uit. De netto autorijtijd van tweeverdieners zonder en met kinderen en van werkende alleenstaanden ligt per volwassene per week respectievelijk 50, 60 en 70 minuten - oftewel 19, 22 en 26 procent - hoger dan het traditionele niveau van viereneenhalf uur. 7.6 Vervoerspatronen in binnenstad, stadsrand en groeikern
De onderzoeksgroepen zijn opgezocht in drie woongebieden die wat betreft woningvoorraad, voorzieningenniveau en ligging sterk van elkaar verschillen. Amsterdam-Oud Zuid dateert van rond * ‘Verplaatsingswijze’: aandeel (%) van het totaal aan verplaatsingen op werkdagen, per onderscheiden vervoermiddel; ‘gecorrigeerd autogebruik’: netto autorijtijd per volwassene, d.w.z. gecorrigeerd (op basis van ‘educated guess’ a.h.v. dagboekkennis) voor car-poolen, meerijden met partner, derden etc.; ‘respondentaantal’: t.a.v. autobezit gelden de aantallen van tabel 1. 61
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 62
de eeuwwisseling en bestaat voornamelijk uit etagewoningen van wisselende grootte en kwaliteit. Groen is schaars maar werkgelegenheid en winkel-, horeca- en culturele voorzieningen bezit de buurt in overvloed, en de ‘echte’ binnenstad ligt om de hoek. Amsterdam-Zuidoost is een recente uitbreidingswijk met een gemengde woningvoorraad (waaronder de Bijlmer-hoogbouw) en veel groen. Het lokale aanbod aan werk en winkels is beperkt en uitgaansgelegenheid nagenoeg afwezig, maar wel is de overige stad per auto èn OV - de metro - uitstekend bereikbaar. De groeikern Almere kenmerkt zich door een gezinsgericht woningaanbod met zeer veel groen en sportfaciliteiten, daarbij achterblijvende werkgelegenheid en anderssoortige faciliteiten, en een perifere ligging ten opzichte van voorzieningenconcentraties elders (Amsterdam, Het Gooi).
Figuur 3 Autogebruik (uren/week/volw.) van negen huishoudtypen Tabel 3 Verplaatsingsgedrag in drie woonmilieus jonge niet-gezinshuishoudens volledige gezinnen alleenst. alleens.t tweeverd.
eenoudergezinnen
seniorenechtparen
tradi- tweever- bijstand- werkend
starter
werker
stel
18 28 /
22 29 27
22 27 28
19 22 19
19 22 29
14 19 20
16 21 18
30 21 22
23 29 34
autoreistijd per volwassene (uren.minuten per week) - Oud Zuid 2.03 - Zuidoost 2.02 - Almere /
4.50 5.58 8.49
4.45 6.45 9.14
5.01 4.38 6.09
5.15 6.01 8.22
1.22 3.47 1.26
3.09 5.06 3.27
3.27 4.01 4.08
3.39 4.59 5.53
43 47 21
31 51 26
22 34 23
16 16 18
13 13 22
18 8 9
26 17 33
24 19 12
vervoersinvestering per bezocht adres op werkdagen (minuten) - Oud Zuid - Zuidoost - Almere
respondentaantal - Oud Zuid - Zuidoost - Almere
62
32 32 /
tioneel dienend
moeder
uitgetreden werkend
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 63
Deze verschillen wat betreft woningkwaliteit, ligging en voorzieningenniveau hebben duidelijke consequenties. Huishoudens van één en hetzelfde type tonen in de drie gebieden sterk uiteenlopende leefpatronen (zie voor een uitgebreid verslag: Vijgen en Van Engelsdorp Gastelaars, 1992). Wat huiselijke energieconsumptie betreft zijn géén systematische verschillen zichtbaar. OudZuidbewoners zijn bij hun huishoudelijke taken en ontspanning weliswaar relatief sterk op de buitenwereld georiënteerd (hetgeen direct samenhangt met het overvloedige lokale voorzieningenaanbod) maar in hun energierekening is dit niet zonder meer terug te vinden. Doorslaggevender is waarschijnlijk de uiteenlopende kwaliteit (zoals isolatiegraad) van de woningvoorraad in de drie gebieden, maar een goede indicator hiervoor ontbreekt. De hoogte van GEBrekening plus servicekosten maakt slechts duidelijk dat collectieve verwarmings- en warmwatervoorzieningen zoals in de Bijlmerhoogbouw bepaald géén energievriendelijk gedrag uitlokken. Waarin de drie onderzoeksgebieden wèl overduidelijk uiteenlopen, is het energie- c.q. autogebruik in het vervoer (tabel 3). In Oud Zuid wordt dankzij de nabijheid van werk, winkels en diensten de directe woonomgeving - het gebied binnen 1500 meter, of maximaal een kwartier lopen, van huis bijzonder intensief gebruikt. Op werkdagen ligt in doorsnee bijna de helft van alle bezochte adressen binnen deze beperkte actieradius, tegenover circa een derde deel elders. In het vervoerspatroon is dit verschil duidelijk herkenbaar. In Oud Zuid gebeurt gemiddeld genomen twee derde deel van alle verplaatsingen te voet of per fiets. Buiten de centrale stad daarentegen is zonder gemotoriseerd vervoer beduidend minder mogelijk (iets meer dan de helft van alle verplaatsingen). Dit maakt Oud Zuid een ideaal woonmilieu voor bevolkingsgroepen met gebrek aan tijd en flexibiliteit. De reistijdinvesteringen liggen in deze buurt bijzonder laag. Werkende alleenstaanden bijvoorbeeld zijn er op werkdagen per bezocht adres 22 minuten onderweg; in Zuidoost is 7 minuten (ruim 30%) en in Almere 5 minuten (ruim 20%) langer. Een centrale lokatie is daarnaast voordelig voor bewonerscategorieën die niet zo zeer door tijdnood als wel door gebrek aan geld en dus gemotoriseerde mobiliteit worden geplaagd. Vooral dankzij een intensief gebruik van de fiets blijken de starters en bijstandsmoeders uit deze buurt mobieler - en dus actiever - dan elders.
Figuur 4 Autogebruik (uren/week/volw.) in drie woonmilieus
De beide ‘buitengebieden’ wijken onderling vooral af wat betreft de beschikbaarheid van openbaar vervoer. Waar in Amsterdam-Zuidoost de metro een aanzienlijk deel van het grensoverschrijdend verkeer voor zijn rekening neemt, resulteert in Almere uitsluitend een zeer sterke afhankelijkheid 63
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 64
van de auto. De stadsrand bezit hiermee een duidelijk logistiek voordeel, dat niet zozeer ligt in de potentie voor alledaagse tijdwinst als wel in de mogelijkheid om ook zonder auto met zekere regelmaat buiten het eigen woongebied te kunnen opereren. Typerende illustratie hiervoor vormt de uiteenlopende arbeidsparticipatie van de moeders uit volledige gezinshuishoudens: in Zuidoost heeft ruim drievijfde deel betaald werk, in Almere amper éénderde. Wat autogebruik betreft steekt de stad, het centrale deel daarvan in het bijzonder, gunstig af bij het suburbane ommeland (figuur 4). Dit voordeel is het grootst onder de nieuwe drukbezette bewonerscategorieën. De alleenstaande werkers en kinderloze tweeverdieners uit Oud Zuid weten vergeleken met Almere hun individuele autogebruik met bijna de helft (45 respectievelijk 49%) te reduceren, en onder de tweeverdienersgezinnen en werkende senioren is dat bijna twee vijfde. Traditionele gezinnen en uitgetreden senioren profiteren minder van een centrale woonlokatie (een besparing van eenzesde) en de voornamelijk autoloze starters en alleenstaande ouders verschillen niet systematisch. Ook de stadsrand weet, dankzij de metro, aanzienlijk op het autogebruik te besparen. Onder de werkende alleenstaanden en tweeverdienende stellen beloopt de winst krap één derde deel, onder de volledige gezinnen een kwart. Onze eerdere constatering, dat het autogebruik van de drukbezette ‘nieuwe’ bevolkingsgroepen zeer ongunstig uitvalt vergeleken met traditioneler huishoudensvormen, verdient hiermee correctie. Uitsluitend op suburbane lokaties wordt door werkende alleenstaanden en tweeverdieners - noodgedwongen - een excessief gebruik van de auto gemaakt. Soortgelijke stadsbewoners daarentegen steken wat betreft auto- en benzinegebruik juist gunstig af bij de voormalige hoeksteen van de Nederlandse samenleving alsook planning: het traditionele gezin op een suburbane woonlokatie. En voor één keer blijken de belangen van alle partijen samen te vallen. Het geringere autogebruik van de ‘nieuwe stedelingen’ is zowel prettig voor de betrokkenen zelf die het merken in hun beurs - als voor de omringende samenleving - die het ervaart in een lager niveau van energieverbruik en vervuiling.
7.7 Tot besluit
Nederland kent momenteel een grote pluriformiteit aan huishoudensvormen, met alleenstaanden, kinderloze paren en eenoudergezinnen naast volledige gezinshuishoudens, en tweeverdieners, alleenwonende éénverdieners alsook nulverdieners naast traditionele éénverdieners. Deze variatie qua huishoudenssamenstelling en arbeidsparticipatie is via diverse mechanismen ingrijpend van invloed op het energieverbruik binnen en buiten de eigen woning. Wat betreft de energieconsumptie binnenshuis blijkt met name de samenstelling van het huishouden, en meer in het bijzonder de aanwezigheid van één dan wel twee volwassenen, doorslaggevend. Onder kleine huishoudens is sprake van een duidelijk verlies van schaalvoordelen: ze zijn minder flexibel; verzorgende taken (koken) kosten per persoon beduidend méér tijd; en of een huishouden nu één dan wel vijf leden telt, de behoefte aan bepaalde voorzieningen binnenshuis (woonkamer, badkamer) en buitenshuis (bakker) blijft onverminderd bestaan. Tegengestelde tendensen zijn zichtbaar in de vorm van de (in)formele uitbesteding van huishoudelijke taken en van een grotere huiselijke afwezigheid (ofschoon beide eerder een verschuiving van intern naar extern energiegebruik dan een echte besparing impliceren). De schaalnadelen geven hoe dan ook de doorslag: het huiselijk energieverbruik per volwassene ligt onder alleenstaanden en alleenstaande ouders de helft hoger dan onder huishoudensvormen met twee volwassenen. Het energieverbruik in het vervoer wordt bovenal door de omvang van het tijd- en geldbudget beïnvloed. Met het autogebruik van het traditionele gezin als uitgangspunt, blijken de ‘nieuwe’ huishoudens in drie groepen uiteen te vallen. Enerzijds staan huishoudensvormen als eenoudergezinnen en jonge starters die over weinig geld en doorgaans (maar niet altijd) veel tijd beschikken.
64
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 65
Zij spreiden - echter bepaald níet op vrijwillige basis - een zeer energievriendelijke verplaatsingsgedrag ten toon, met een optimaal gebruik van de fiets en een buitengewoon laag van auto’s. Op ongeveer ‘normale’ hoogte ligt het autogebruik van senioren (ofschoon de combinatie van veel tijd plus auto onder vervroegd gepensioneerden tot een hoge recreatieve mobiliteit lijkt te voeren). En anderzijds staan huishoudenstypen als tweeverdieners en werkende alleenstaanden, gekenmerkt door een intensieve arbeidsparticipatie en relatief hoge inkomsten, die alles doen om hun schaarse vrije tijd te beschermen. Binnenshuis gebeurt dit door een verhoogd gebruik van huishoudelijke apparatuur; buitenshuis - met veel grotere consequenties voor het energieverbruik - door een intensief gebruik van gemotoriseerd privé-transport. Het geschetste beeld geeft weinig aanleiding tot optimisme. Aan de huishoudensverdunning noch opkomst van drukbezette bevolkingsgroepen lijkt voorlopig een einde te komen. Echtscheiding en zelfstandig wonen voor jongeren zijn inmiddels verworven rechten, en de overheidsinvloed op de huishoudensvorming en -ontbinding (via beurzen, OV-jaarkaarten en (controle op) uitkeringen) ligt uitermate gevoelig. Wat de arbeidsparticipatie aangaat, is het overheidsstreven juist op intensivering gericht. In beide opzichten lijkt slechts een flinke recessie ‘uitkomst’ te kunnen bieden. Enige hoop, althans wat de sturing van het autogebruik betreft, is wèl te vinden in de uiteenlopende vervoerspatronen van stad en ommeland. Het autogebruik van drukbezette groepen blijkt uitsluitend in groeikernen en suburbs tot Amerikaanse hoogten te reiken. In een stedelijke omgeving daarentegen is tijdbesparing ook - en zelfs beter - op milieuvriendelijke wijze mogelijk. Een compacte binnenstadsbuurt met veel dagelijkse voorzieningen op loop- en fietsafstand is uiteraard niet voor iedereen weggelegd; binnen de categorie stadsrandwijken voorzien van snel en betrouwbaar openbaar vervoer is evenwel nog heel wat verbetering mogelijk.
Referenties
Feijter, H. de (1991), Voorlopers bij demografische veranderingen, ‘s-Gravenhage: Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NiDi rapport 22). Ganzeboom, H. (1988), Leefstijlen in Nederland, Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP cahier 60). Knulst, W.P. & Beek, P. van, (1990), Tijd komt met de jaren, Onderzoek naar tegenstellingen en veranderingen in dagelijkse bezigheden van Nederlanders op basis van tijdbudgetonderzoek, Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau (Sociale en Culturele Studies 14).
Sociaal en Cultureel Rapport 1990, Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau. Vijgen, J. & Engelsdorp Gastelaars, R. van, (1991), Een gevarieerd bestaan. Het gebruik van tijd en ruimte in het dagelijks leven van enkele ‘oude’ en ‘nieuwe’ groepen binnen de Nederlandse bevolking, Amsterdam: Centrum voor Grootstedelijk Onderzoek, Universiteit van Amsterdam (Stedelijke Netwerken, Werkstukken 28). Vijgen, J. & Engelsdorp Gastelaars, R. van, (1992), Centrum, stadsrand, groeikern. Bewonersprofielen en leefpatronen in drie woonmilieus binnen het gewest Amsterdam, Amsterdam: Centrum voor Grootstedelijk Onderzoek, Universiteit van Amsterdam (Stedelijke Netwerken, Werkstukken 40).
65
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 66
66
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 67
8. Leefstijl, automobiliteit en energiegebruik J. Vleugel & P. Rietveld 8.1 Inleiding
De mobiliteit van Nederlanders is de afgelopen decennia drastisch gegroeid. Legde de gemiddelde Nederlander in 1960 ongeveer 4000 kilometer per jaar af, in 1990 was dit gegroeid tot ongeveer 11000 km. Deze groei heeft bijna geheel plaats gevonden in de vorm van autogebruik. Dit heeft tot een forse toename geleid van het energiegebruik, wat om diverse redenen als een ongewenste ontwikkeling gezien kan worden. Weliswaar is er sprake van een toenemende energie-efficiency van personenautomobielen in de loop van de jaren, maar de besparingen in het energiegebruik van de totale vloot vallen tegen, omdat het marktaandeel van de auto’s met grotere motorvermogens is toegenomen. De mogelijkheden om met auto’s tot verdere verbetering van de energie-efficiency te komen zijn nog niet uitgeput. Het is echter duidelijk dat technische ontwikkelingen onvoldoende zijn om tot een substantiële afname van het energiegebruik in het vervoer te komen. Gedragsveranderingen zullen dan ook een belangrijke rol moeten spelen in het mobiliteitsbeleid. Op macro niveau is duidelijk dat er een verband bestaat tussen processen als economische groei, demografische ontwikkelingen (afname van de omvang van huishoudens) en de internationalisering van de economie aan de ene kant, en de groei van de mobiliteit aan de andere kant. Aangezien het hier om processen gaat die naar het zich laat aanzien nog wel enige tijd door zullen gaan, zal het ook moeilijk zijn om de groei in de mobiliteit te stuiten. Op micro-niveau is overigens sprake van een aanzienlijke variatie in mobiliteitsgedrag. Deze variatie wordt vaak onvoldoende zichtbaar gemaakt in de officiële geaggregeerde statistieken. Om uiteenlopende patronen van gedrag in termen van de besteding van tijd en geld te beschrijven is het begrip leefstijl geïntroduceerd. Iemands leefstijl, en het bijbehorende mobiliteitspatroon hangt uiteraard af van zijn inkomen, maar ook van diverse andere variabelen. Het voorkomen van verschillende leefstijlen wijst op een constantie in gedrag. Gewoontevorming speelt dan ook een belangrijke rol in de leefstijl van personen en huishoudens. Een belangrijke implicatie hiervan is dat de prijselasticiteiten van de betreffende produkten laag zullen zijn. Personen zullen er naar streven hun leefstijl (mobiliteitspatroon) zo veel mogelijk constant te houden indien de prijs van mobiliteit stijgt. Dit leidt ertoe dat de mogelijkheden voor overheden om door middel van prijzen de mobiliteit te sturen beperkt zullen zijn. Er zijn echter voldoende andere instrumenten beschikbaar om autobezit, autogebruik en rijstijl (mede) te beïnvloeden. Het doel van deze bijdrage is om een aantal resultaten bijeen te brengen van onderzoek rondom determinanten van energiegebruik bij de automobiliteit. Een uitgebreide survey op dit terrein is te vinden in Blaas et al. (1992). Dit artikel geeft een samenvatting van de belangrijkste bevindingen. Daarbij zal eerst worden ingegaan op de relatie techniek-gedrag ten aanzien van automobiliteit (8.2). Daarna wordt ingegaan op de aanschaf (8.3) en het gebruik van de auto (8.4), alsmede de rijstijl (8.5). Vervolgens komen de belangrijkste conclusies en (beleids)aanbevelingen aan bod (8.6). 8.2 Energie, Gedrag en Techniek
De gemiddelde Nederlander is de afgelopen decennia steeds mobieler geworden. Dit heeft zich met name vertaald in een sterk toegenomen autobezit en autogebruik (beide zijn ruim verdubbeld in de beschouwde periode; zie figuur 1). 67
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 68
Figuur 1 Gemiddeld personenautopark, jaarkilometrage en voertuigkilometers binnen Nederland, 1970-1989
Het zal duidelijk zijn, dat deze mobiliteitsontwikkeling gepaard is gegaan met een sterke stijging van het energiegebruik in verkeer en vervoer (zie figuur 2). Tussen 1981 en 1990 ging het energiegebruik door het totale wegverkeer met 23 % omhoog en dat van personenauto’s met 16%. Ten opzichte van deze ontwikkeling vormt het regeringsbeleid voor de komende periode een forse breuk; het streeft een daling van het CO2 gebruik met 40-45% na, waarvan 35% via de techniek (zie m.n. Ministerie VROM, 1990)6. Personenauto’s zijn verantwoordelijk voor tweederde van het totale energiegebruik van het wegverkeer. Uit figuur 2 valt ook op te maken, dat er een verschuiving tussen de diverse soorten brandstof heeft plaatsgevonden; benzine heeft marktaandeel verloren ten gunste van diesel en LPG. Toch tankt nog tweederde van de automobilisten benzine.
Figuur 2 Energiegebruik en brandstofkeuze, 1981-1990, NL
6 Het NPM- Plus gaat hier uit van optimistische veronderstelling t.a.v. de ontwikkeling van het autogebruik en de samenstelling van het voertuigpark. 68
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 69
Achter de stijging van het totale energiegebruik van personenauto’s schuilt een aantal ontwikkelingen: 1.
De technische ontwikkeling die - geïnduceerd door de met name de laatste jaren steeds strengere emissie-eisen van de overheid - ertoe heeft geleid dat er automotoren op de markt kwamen met een hogere energie-efficiency (d.w.z. zuiniger motoren) en tegen een relatief lage prijs. Anderzijds heeft deze technische ontwikkeling ons ook steeds duurdere, zwaardere auto’s met zeer krachtige motoren en een scala aan ‘energievretende’ snufjes opgeleverd. Kortom, het aanbod van nieuwe auto’s is zowel aan de onderkant als aan de bovenkant van de markt sterk opgerekt.
2.
De ontwikkeling in leefstijlen voorzover die te relateren is aan autogebruik, autobezit en rijstijl. De leefstijl is de resultante van consumentenwensen (incl. sociaal-psychologische motieven) en budgettaire mogelijkheden. In feite praten we over de interactie tussen een scala van macro (autonome) ontwikkelingen zoals de economische groei en voortgaande (internationale) arbeidsverdeling, demografische ontwikkelingen (m.n. huishoudensvorming) en mobiliteit.
Wat we nu kunnen waarnemen, is dat er onvoldoende gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden om zuiniger met energie om te gaan in verkeer en vervoer ondanks de propagering hiervoor door de overheid7. Het autobezit is sterk toegenomen en bovendien is het marktaandeel van de auto’s met grotere motorvermogens gegroeid. Zowel de autobezitsgraad als de samenstelling van het autopark wordt sterk beïnvloed door de luxere leefstijl die veel huishoudens zich met de tijd hebben kunnen veroorloven dankzij hun sterk gestegen reële inkomens. Het aantal kilometers dat gemiddeld per jaar met een auto verreden wordt is overigens vrij constant gebleven. Dit hangt onder meer samen met een toename van het aantal tweede auto’s per huishouden. De mogelijkheden om de energie-efficiency van auto’s verder te vergroten zijn echter nog niet uitgeput. Maar het is duidelijk dat de uiteindelijke benutting van het technische energiebesparingspotentieel in grote mate bepaald wordt door feitelijk gedrag; we spreken in dit verband van gedragsbepaalde energiebesparing. Het besef dat ook of misschien juist het mobiliteitsgedrag beïnvloed zou moeten worden teneinde de ook in deze sector beoogde energiebesparing te bereiken, verklaart de vrije recente aandacht bij beleidsmakers en anderen voor gedragsverandering ten aanzien van mobiliteit. De relaties tussen gedrag en energiegebruik kunnen als volgt aangegeven worden (zie figuur 3). Binnen dit ruime onderzoeksveld zullen wij ons in de volgende paragrafen met name richten op aanschaf, gebruik en rijstijl. Hierbij zijn de volgende gedragsdeterminanten onderscheiden: 1. financiële determinanten 2. persoonskenmerken 3. huishoudenssituatie 4. ruimtelijke spreiding van wonen, voorzieningen en werkgelegenheid 5. omvang en kwaliteit van de infrastructuur voor personenauto’s 6. kwaliteit van de voorzieningen voor andere vervoerswijzen 7. kwaliteit van informatie over de auto en zijn alternatieven 8. intrinsieke motivatoren (attituden).
7 Zie bijv. EZ/NOVEM (REV) en VROM (NMP Plus) 69
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 70
Figuur 3 Onderzoeksveld Personenautomobiliteit en Energiegebruik
8.3 Leefstijl en Autobezit
8.3.1 Inleiding
De motieven die bij beslissingen inzake autobezit (d.w.z. aanschaf, vervanging, afschaffing) een rol spelen, zijn als volgt in te delen: 1. privébezit: woon/werk-, winkel-, sociaal-recreatief -, schoolverkeer 2. zakelijk bezit: woon-werkverkeer, zakelijk verkeer. Uit deze lijst blijkt dat het gaat over een ruim scala van motieven om een auto te bezitten, die met name in het gebruik van de auto met elkaar zullen samenhangen; autobezits- en autogebruiksbeslissingen vertonen een duidelijke samenhang. De grote populariteit van de auto is terug te voeren op een serie kenmerkende voordelen, die andere vervoerswijzen niet of in mindere mate hebben. Zo is de auto in veel gevallen op elk gewenst moment beschikbaar, is de reistijd ondanks congestie of parkeerproblemen meestal veel lager en de weersgevoeligheid beperkt. Kenmerkend is zeker ook de brede inzetbaarheid; voor alle motieven (incl. vakantie) is de auto te gebruiken. Echter, autobezit is ook uit bezitsmotieven te verklaren. In dat kader kan gewezen worden op de statusfunctie die de auto ondanks (of dankzij?) zijn diepe penetratie in de samenleving blijkt te hebben. Een bepaald type auto `hoort’ bij een bepaalde leefstijl. 8.3.2 Financiële determinanten
De financiële aspecten van autobezit en -gebruik hangen samen met de aanschafprijs van de auto en de overige kosten van dat bezit (onderhoud, verzekeringen en afschrijvingen), de belastingen i.v.m. het bezit van de auto, subsidies (belastingdifferentiatie) samenhangend het bezit van de auto en de brandstofsoort en het systeem van reiskostenvergoedingen, auto van de zaak, leasing en overige fiscale regelingen. Het individueel inkomen en de ontwikkeling daarvan zijn de belangrijkste determinanten voor het autobezit en autogebruik. Daarnaast moet uitdrukkelijk gewezen worden op de sterke invloed van autonome ontwikkelingen op autobezit en autogebruik.
70
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 71
In de afgelopen decennia zijn de gemiddelde reële inkomens in Nederland gestegen, terwijl de reële autobezits- en gebruikskosten constant bleven of zelfs daalden; autobezit en autogebruik zijn voor velen mogelijk geworden/gebleven. De keuze voor de auto als vervoermiddel is slechts gedeeltelijk gebaseerd op een volledige afweging van kosten en baten. Dit komt met name tot uiting in het onderschatten, onderwaarderen en/of niet onderkennen van bepaalde onderdelen van de kosten. Het kostenbesef en de kostengevoeligheid van de automobilist zijn gemiddeld genomen vrij gering. Deze blijken te variëren met de aard van de kosten (vaste resp. variabele kosten), de inkomenshoogte (hoe hoger het inkomen, hoe lager de kostengevoeligheid), het krijgen van onkostenvergoedingen en subsidies, en de bezitsvorm (privé, zakelijk of geleasd). Het verband tussen bezit/gebruik en kosten is voor veel autobezitters weinig inzichtelijk. De autokosten lijken voor het grootste deel van de automobilisten in feite alleen bij het keuzeproces rond de eerste aanschaf van een auto een rol te spelen. Daarna speelt gewoontegedrag veel meer de hoofdrol. De kostengevoeligheid van het bezit van de tweede auto ligt hoger dan die van de eerste 8.3.3 Persoonskenmerken
Bij persoonskenmerken gaat het met name om de leeftijd, het geslacht, het beroep en de inkomenssituatie van de autobezitter. In het algemeen kan gesteld worden dat de autobeschikbaarheid onder - vooral oudere - vrouwen nog steeds laag is vergeleken bij mannen, dit wordt veroorzaakt door het feit dat in het merendeel der gevallen de man nog altijd hoofdkostwinner is en de inkomens van vrouwen gemiddeld achterblijven bij mannen. Dat voor zowel mannen als vrouwen binnen de leeftijdsgroep 30-50 jarigen de autobeschikbaarheid het grootst is komt in belangrijke mate doordat deze groep gemiddeld zowel de hoogste verplaatsingsbehoefte heeft (woon-werk, recreatief voor de kinderen) als het hoogst beschikbare inkomen ten opzichte van andere leeftijdsgroepen. Tevens is de huidige groep 30-50 jarigen opgegroeid in een periode dat het behalen van een rijbewijs op jonge leeftijd een vanzelfsprekendheid was. Deze groep toekomstige 55 plussers zorgt er voor dat in de toekomst de autobeschikbaarheid in deze leeftijdsgroep zal stijgen - een proces dat overigens al geruime tijd aan de gang is. Daarnaast zullen nog veel mensen op oudere leeftijd alsnog hun rijbewijs gaan halen (met name vrouwen). Het belangrijkste gebruiksmotief waarvoor een nieuwe auto aangeschaft wordt (incl. vervanging) zal voor 55 plussers verschuiven van het woon-werk gebruik naar het sociaal en/of vrije tijdsgebruik. Het tweede autobezit heeft de afgelopen jaren mede bijdragen aan de nog steeds aanhoudende groei van het aantal auto’s in Nederland. Binnen huishoudens met een tweede auto zijn het in het merendeel der gevallen de kinderen die een tweede auto bezitten. Dit is echter een tijdelijke categorie van tweede autobezitters binnen een huishouden, omdat dit zal overgaan in bezit van een auto binnen één- dan wel meerpersoonshuishoudens indien de kinderen zelfstandig gaan wonen. Het inkomen wordt vaak als belangrijkste determinant voor de mate van autobezit beschouwd. Daarbij dient wel bedacht te worden dat de hoogte van het inkomen mede gerelateerd is aan andere variabelen zoals leeftijd en geslacht (dit maakt het niet altijd eenvoudig om de invloed van de individuele factoren op het autobezit te meten). Een belangrijke karakteristiek van de inkomensdeterminant is dat vooral lagere inkomensgroepen een stijging van hun inkomen gebruiken om een auto aan te aanschaffen. Daarnaast blijkt dat een inkomensstijging leidt tot een stijging in het autobezit die groter is dan de daling bij een even grote inkomensdaling (het asymmetrie-kenmerk).
71
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 72
De beroepssituatie heeft ook een relatie met het inkomen. Het maakt voor het beschikbare inkomen in het merendeel der gevallen nogal wat uit of iemand in loondienst is dan wel tot de groep van niet-actieven behoort. Het gemiddeld lagere inkomen onder de laatste groep verklaart het gemiddeld lagere autobezit. Daarnaast heeft de aard van het beroep ook direct invloed op de autobeschikbaarheid, waarbij de laatste jaren met name de leaseauto’s in opkomst zijn (vooral in allerlei dienstverlenende en managementberoepen) 8.3.4 Huishoudenssituatie
De huishoudenssituatie is eveneens een belangrijke bepalende factor voor het autobezit. In de eerste plaats vanwege de vraag of de bezitskeuze een huishoudens- of een persoonlijke beslissing is. Het is belangrijk om er niet automatisch vanuit te gaan dat de aanschaf van een auto een huishoudensbeslissing is. Uit een onderzoek onder huishoudens met twee partners - beiden in bezit van een rijbewijs - kwam namelijk naar voren dat voor de hoofdkostwinner met name persoonskenmerken (woon-werk afstand, opleidingsniveau en persoonlijk inkomen) van invloed zijn op deze beslissing, terwijl voor de partner juist huishoudenskenmerken van doorslaggevend belang zijn bij de aanschafbeslissing. Een verandering in de huishoudenssituatie is positief gerelateerd aan de - beslissing tot - aankoop van een auto. Dit geldt bijvoorbeeld voor het krijgen van kinderen. Daarnaast valt de aanschaf van een auto vaak samen met het krijgen van een betaalde baan. De aanschaf is dan mogelijk dankzij het hogere gezinsinkomen, dan wel noodzakelijk om dit hogere inkomen te verwerven. Ook de huishoudenssamenstelling is van invloed op de kans op autobezit. Het aantal één- en tweepersoonshuishoudens is fors toegenomen, evenals de penetratiegraad van autobezit (alhoewel de penetratiegraad zich bij de éénpersoonshuishoudens lijkt te stabiliseren). De veranderende huishoudenssamenstelling speelt dus een belangrijke rol in de absolute toename van het aantal auto’s. De aanschaf van de tweede auto is vooral te relateren aan de hoogte van het totale huishoudinkomen, wat op zijn beurt echter mede afhankelijk is van het wel of niet hebben van een dubbel inkomen. De eerste auto wordt met name in de woon-werksfeer gebruikt en de tweede vooral voor de overige verplaatsingsmotieven, hetzij als bezit van de partner of van nog thuiswonende kinderen. Een nadere profielschets van de beslisser vergroot derhalve de mogelijkheden om een doelgericht beleid te voeren om autobezitsgedrag te beïnvloeden. De huishoudenskenmerken worden echter mede door demografische factoren bepaald, wat de sturingsmogelijkheden ten aanzien van de groei van het autobezit beperkt. 8.3.5 Ruimtelijke spreiding van wonen, voorzieningen en werkgelegenheid
De woonplaatskeuze is mede afhankelijk van de leefstijl. Zo kiezen sommigen ervoor om buiten de stad te gaan wonen, terwijl anderen juist in de stad gaan wonen. In het algemeen gaat een hogere urbanisatiegraad gepaard met lager rijbewijs- c.q. autobezit als gevolg van de karakteristieken van een grootstedelijk woonmilieu; de noodzaak en het nut van de auto zijn er lager. 8.3.6 Omvang en kwaliteit van de infrastructuur voor personenauto’s
Er zijn nauwelijks aanwijzingen dat de huidige congestie in Nederland tot een afname van het autobezit leidt. De belangrijkste invloeden van congestie treden op bij de keuze van het tijdstip waarop de auto gebruikt wordt en de route die gekozen wordt. Bovendien blijft het (gemiddeld) reistijdverschil met (resp. het beschikbaarheidsniveau van) het openbaar vervoer nog te groot (te laag) om de auto weg te doen. Het uitbreiden van de parkeervoorzieningen zal eveneens het autogebruik bevorderen en daardoor mogelijk ook het autobezit. Het beperken van de parkeervoorzieningen kan daarentegen het (lokale) autobezit en gebruik ontmoedigen. Essentieel voor dit laatste is een goede en blijvende handhaving.
72
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 73
Tenslotte moet gewezen worden op een (beleids)dilemma; een lokale vermindering van het aantal parkeerplaatsen kan op korte termijn leiden tot ongewenst extra gebruik (meer en langer zoeken naar een vrije parkeerplaats), terwijl op langere termijn extra mobiliteit en autobezit zal ontstaan door bedrijfsverplaatsingen. Het laatste effect lijkt evenmin denkbeeldig bij toenemende congestie op delen van het wegennet. 8.3.7 Kwaliteit van de voorzieningen voor andere vervoerswijzen
De kosten van het openbaar vervoer zijn de afgelopen decennia per saldo na inflatie niet gestegen. Voor de auto geldt overigens hetzelfde. Mogelijkheden voor substitutie tussen de auto en zijn alternatieven moeten vooral gezocht worden in het significant verhogen van de vervoerskwaliteit van de laatste. De totale reistijd speelt hier een hoofdrol. De beperkte mogelijkheden om bagage mee te nemen zijn voor sommigen echter ook een belemmering om het openbaar vervoer te nemen. Gezien zijn penetratiegraad en kenmerken (geen overstapnoodzaak) zou de fiets voor veel autoverplaatsingen een belangrijk substituut kunnen zijn. Het gebruik van de fiets wordt echter ontmoedigd door de gemiddeld lage snelheid (beperkte actieradius), de weersgevoeligheid, de diefstalgevoeligheid en de beperkte bagagemogelijkheden. Carpooling stuit vooral op psychologische en praktische barrières (privacy, gebondenheid/ afstemming). De financiële voordelen wegen daar volgens velen niet tegenop. Vaak gaat carpooling ten koste van het gebruik van het openbaar vervoer. Het autobezit wordt nauwelijks beïnvloed. Telematica lijkt slechts in beperkte mate het autobezit en -gebruik af te remmen. De behoefte aan directe menselijke interactie zorgt ervoor, dat de reeds bestaande technische mogelijkheden slechts beperkt gebruikt worden. Ook voor de toekomst wordt op dit punt geen substantiële verandering verwacht. Geconcludeerd kan worden, dat de alternatieven voor de auto gemeten in directe kosten goedkoper zijn, maar dat ze qua indirecte kosten (extra reistijd etc.) en lagere vervoerskwaliteit slecht kunnen concurreren met de auto. Daarom wordt in de literatuur geconcludeerd, dat de alternatieven voor de auto met name elkaar beconcurreren; slechts hoogwaardige, vooral snelle, alternatieven hebben kansen. Het uitsluitend aanbieden van alternatieven lijkt weinig succesvol om de groei van het autobezit te beperken. Complementaire maatregelen zoals het verminderen van de noodzaak om de auto te gebruiken (kortere afstanden tussen wonen, werken, voorzieningen etc.) en het onaantrekkelijker maken van de auto lijken succesvoller. 8.3.8 Kwaliteit van informatie over de auto en zijn alternatieven
De relatie tussen informatie over de auto en auto-aankoop is allerminst duidelijk; op dit terrein is nog weinig onderzoek gedaan. Duidelijk is wel dat het autobezit en autogebruik worden gestimuleerd door de eenzijdige informatievoorziening vanuit de autobranche. Hierin worden de nadelen van de auto genegeerd, dan wel gebagatelliseerd. Vaak wordt een sterke relatie gelegd met de leefstijl; denk bijvoorbeeld aan de nadruk op sportiviteit of gedistingeerdheid. Tevens komt uit onderzoek naar voren dat de automobilist soms weinig kennis bezit over het gebruik van alternatieve vervoerswijzen; meer en betere informatie zou hierin verbetering kunnen brengen. Het nationale telefonisch informatienummer voor het openbaar vervoer is daarvan een actueel voorbeeld. 8.3.9 Intrinsieke motivatoren (attituden)
Er is eveneens relatief weinig bekend over de rol van (sociaal) psychologische determinanten en mechanismen van auto-aankoop en -bezit. Het aanschafgedrag lijkt mede bepaald te worden door 73
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 74
leefstijlmotieven (`sociale dwang’; de auto als sociale norm) naast de wens om over een auto te beschikken om deze te gebruiken voor welomschreven gebruiksdoelen. Na de aanschaf blijkt het aantal motieven aanzienlijk groter dan aanvankelijk werd beoogd. Autobezit beïnvloedt dus de tijdsbesteding en het activiteitenpatroon en daarmee de leefstijl van personen en huishoudens. Het blijkt bijzonder moeilijk vast te stellen in welke mate niet-functionele factoren, zoals emotionele waarden en status, meespelen bij de aanschaf van de auto. 8.4 Leefstijl en Autogebruik
8.4.1 Financiële determinanten
Financiële determinanten spelen in het algemeen bij autogebruik een minder belangrijke rol dan de vervoerskwaliteit zoals gemeten met behulp van reistijden; dit komt tot uiting in de lage prijsgevoeligheid (prijselasticiteit) van het autogebruik. Van gematigde verhogingen en verlagingen van de autokosten (brandstofkosten, heffingen e.d) zal slechts een beperkte invloed op het gebruik uitgaan. Dit geldt ook voor een wijziging van de kostenverhouding t.o.v. alternatieve vervoerswijzen (geringe kruiselingse prijselasticiteiten). Bij grotere kostenstijgingen of dalingen (`schokken’) kunnen grotere effecten op het gebruik verwacht worden (tenminste bij keuzereizigers), echter na enige tijd zal gewenning optreden, terwijl de invloed van simultane, c.q. sequentieel optredende, veranderingen in andere determinanten dempend kan werken. Immers, ook het inkomen, de vergoedingen en de bevolkingssamenstelling kunnen veranderen. De prijsgevoeligheid van de automobiliteit variëert met het vervoersmotief. Zo is de prijsgevoeligheid van noodzakelijk vervoer (`must’; woon-werk verkeer bijv.) lager dan die van minder noodzakelijk vervoer (`lust’; sociaal-recreatief verkeer bijv.), omdat bij de eerste het verplaatsingsgedrag niet of moeilijk op korte termijn aan te passen is. De prijsgevoeligheid is op langere termijn groter dan op korte termijn. Automobilisten zijn vooral gevoelig voor veranderingen in de variabele kosten en veel minder voor veranderingen in de vaste kosten. Hierbij dient opgemerkt dat hoge brandstofprijzen wel een effectief middel zijn om de ontwikkeling en aanschaf van energiezuiniger auto’s te stimuleren. De prijsgevoeligheid van de automobiliteit ligt systematisch lager dan die van het openbaar vervoer. Dit lijkt veroorzaakt te worden door het gemiddeld hogere inkomen van de automobilist, de ruimere afwentelingsmogelijkheden, de wijze van betaling en het feit dat de direct voelbare kosten van het autogebruik een gering deel vormen van de gegeneraliseerde kosten. 8.4.2
Persoonskenmerken
Het autogebruik van mannen ligt een stuk hoger dan dat van vrouwen, onder meer door verschillen in verplaatsingsbehoefte en de hoogte van het inkomen. Het is echter te verwachten dat hier een inhaalslag zal gaan plaatsvinden, waardoor het autogebruik van vrouwen nog een sterke groei zal gaan vertonen. Tevens valt er in de bevolkingsgroep van 50-plussers (met name het gebruik voor het sociaal en recreatief motief) nog enige groei te verwachten. Dit is een reden voor gericht onderzoek naar deze twee vervoersmotieven. Tot nu toe is het onderzoek immers sterk gericht geweest op woon-werk verkeer. In het voorgaande werd gewezen op het feit dat de mate van autogebruik afhankelijk is van de hoogte van het inkomen. Er zijn daarbij echter verschillen per gebruiksmotief (met name voor het woon-werk motief zijn de verschillen groot). De hoogte van het inkomen wordt mede bepaald door de aard van het beroep, hetgeen ook direct een invloed kan hebben op de mate van autogebruik. 74
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 75
De woon-werk afstand is sterk bepalend voor de mate van autogebruik. Indirect bestaat hier echter ook een samenhang met persoonlijke kenmerken. Met name oudere werkende mannen met een hoog inkomen overbruggen een grote woon-werk afstand met de auto. 8.4.3 Huishoudenssituatie
De huishoudenssamenstelling verklaart in belangrijke mate het autogebruik. Zo hebben meerpersoonshuishoudens gewoonlijk een hogere verplaatsingsbehoefte en groter autogebruik dan éénpersoonshuishoudens. Naast de huishoudenssamenstelling vormt ook de ontwikkeling van het huishoudinkomen een belangrijke verklaring voor verschillen in autogebruik tussen huishoudens. In de meeste gevallen blijkt een inkomensstijging bij éénpersoonshuishoudens te leiden tot een sterkere toename in de afgelegde afstand dan bij meerpersoonshuishoudens. Voorts blijkt uit onderzoek dat in huishoudens waarvan het hoofd jong is, relatief veel wordt uitgegeven aan autogebruik (en autobezit). 8.4.4 Ruimtelijke spreiding van wonen, voorzieningen en werkgelegenheid
Naarmate de bebouwingsdichtheid hoger wordt, wordt de auto minder gebruikt en daalt het gemiddeld energiegebruik. Binnen steden is het brandstofgebruik per inwoner in de buitenwijken hoger dan in de binnenstad als gevolg van kleinere te overbruggen afstanden en een hoger gebruik van het openbaar vervoer door mensen woonachtig in de binnenstad. Door middel van het aanpassen van ruimtelijke structuren dan wel het bewust plannen van autovrije gebieden is het autogebruik terug te dringen binnen de steden. Een evenwichtige verdeling van de verschillende functies (wonen, werken, sociale voorzieningen, vervoersknooppunten etc.) in de ruimte (per regio/stad) - hetgeen tevens leidt tot meer evenwichtige vervoerstromen vermindert het autogebruik. In nieuw op te zetten nederzettingen valt het meest te bereiken met het beïnvloeden van de personenmobiliteit door middel van de ruimtelijke ordening. In bestaande nederzettingen is de ruimtelijke structuur immers al gegeven. Bij de ruimtelijke ordening als middel voor sturing van de mobiliteit moet meer dan voorheen rekening worden gehouden met het sociaal-recreatief verkeer. 8.4.5 Omvang en kwaliteit van de infrastructuur voor personenauto’s
Het gebruik van de auto is positief gerelateerd aan de omvang en de kwaliteit van het wegennet. Dit biedt aangrijpingspunten voor gedragsbeïnvloeding. Dit geldt in de eerste plaats voor het rijden zelf. Zo blijkt het verlagen van de systeemsnelheid via 30-kilometer zones het doorgaand en het sluipverkeer te verminderen. Verkeerscirculatieplannen kunnen eveneens de systeemsnelheid verlagen, echter deze kunnen tot meer (om)rijden leiden of tot andere vormen van ontwijking. De aanleg van ringwegen kan lokale verkeers- (en congestie-)patronen ingrijpend wijzigen. Het verminderen van het doorgaand verkeer door de overbelaste binnensteden hoeft het energiegebruik echter niet te verminderen, want de snellere reistijden die bereikt kunnen worden door van ringwegen gebruik te maken, gaan gepaard met meer autokilometers vanwege het omrijden. Files en congestie tenslotte, leiden in de eerste plaats tot aanpassing van vertrektijden en routes. Pas in de tweede plaats treden er ingrijpender effecten op, zoals het veranderen van de bestemming, of het achterwege laten van een verplaatsing. Beleidsmaatregelen kunnen echter ook aangrijpen bij de kosten van en de mogelijkheden voor parkeren en stallen van de auto. Uit onderzoek komt naar voren dat bij de autogebruiker belangrijke mispercepties bestaan rond het parkeren. Hieraan lijkt een gebrek aan informatie over de beschikbaarheid (aantal en plaats) en de prijs van de voorzieningen ten grondslag te liggen. Dit leidt tot onnodig zoekgedrag.
75
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 76
Tot de gegeneraliseerde kosten van het parkeren behoren zowel de directe parkeerkosten als de tijdkosten gemoeid met het lopen naar de eindbestemming. Deze laatste factor is soms belangrijker dan de eerste. Veel onderzoeksresultaten blijken echter situatiespecifiek te zijn. Wel is zeker dat hoge tarieven niet bevorderlijk zijn voor het lokale autogebruik. Echter hierbij speelt de (alternatieve) reistijd en de aanwezigheid van alternatieve voorzieningen, zoals openbaar (rail)vervoer, een rol. Zo is gebleken, dat een vermindering van het parkeren door de eigen inwoners soms gecompenseerd wordt door extra parkeerders vanuit de regio (waaronder voormalige treinreizigers). Hoge tarieven bevorderen het kortparkeren, mits de handhaving voldoende is; verschuivingen naar naastgelegen zones met vrije parkeerplaatsen dienen vermeden te worden. Tenslotte is gebleken dat de aanwezigheid van particuliere parkeermogelijkheden een autogebruiksbeperkend parkeerbeleid doorkruist. 8.4.6 Kwaliteit van de voorzieningen voor andere vervoerswijzen
De auto blijkt in toenemende mate gebruikt te worden voor zogenaamde `complexe-keten relaties’, waarbij in één rit in een gewenste tijdsperiode meerdere bestemmingen achter elkaar bezocht worden. Dit vermindert de aantrekkelijkheid van alternatieve vervoerswijzen. Ook hoogwaardige openbaar vervoervoorzieningen blijken tot nu toe slechts in beperkte mate een substituut voor het woon-werkverkeer per auto te zijn. Carpooling zou het `autosolisme’ kunnen indammen. Status- en privacyverlies lijken echter slechts voor weinigen gecompenseerd te worden door de aantoonbare financiële voordelen van carpooling. Een minder vrijwillige basis (bijv. bedrijfsvervoerplannen) en parkeerprivileges lijken het carpoolen echter te kunnen stimuleren. Een ongewenste uitkomst van carpooling is echter dat de nieuwe passagiers voor een belangrijk deel ex-openbaar vervoergebruikers blijken te zijn. Telecommunicatie is voorlopig evenmin een serieuze concurrent van de auto, in tegendeel, aan telecommunicatie kan mogelijk zelfs een complementaire functie worden toegekend, waardoor eerder meer dan minder autogebruik kan optreden. 8.4.7 Kwaliteit van informatie over de auto en zijn alternatieven
Informatie over de auto en zijn alternatieven kan bijdragen aan het versterken van het probleembesef en het vergroten van het maatschappelijk draagvlak voor meer ingrijpende maatregelen ter beperking van het autogebruik. Het is echter de vraag of door een betere informatievoorziening het gebruik van alternatieve vervoerswijzen zal toenemen, omdat dit tot een aanzienlijke wijziging van het individuele-/gezins- vervoerspatroon zou moeten leiden. Ter stimulering van het gebruik van alternatieve vervoerswijzen is in elk geval een kennismakingstijd nodig waarin nieuwe gebruikers via leerervaring tot gewoontevorming kunnen komen. In deze kennismakingstijd kunnen onjuiste percepties ten aanzien van het gebruik (`altijd vertraging, lange reistijden’) weggenomen worden. Dit kan tevens leiden tot een vermindering van de neiging om het eigen gedrag (achteraf) te rechtvaardigen (cognitieve dissonantie). Dan moeten de alternatieven van de auto echter kwalitatief wel op een vergelijkbaar niveau liggen. Een belangrijke conclusie is dat het beïnvloeden van gewoontegedrag door uitsluitend voorlichting onvoldoende resultaat zal hebben, omdat dit de keuzevrijheid in stand houdt. Het probleembesef en het draagvlak voor meer sturing kunnen wel toenemen; voorlichting heeft dan vooral een ondersteunende functie naast andere beleidsinstrumenten. 8.4.8 Intrinsieke motivatoren (attituden)
Het keuzeproces met betrekking tot het vervoermiddelgebruik is slechts voor een deel gebaseerd op een rationeel beslissingsproces waarin alle voor- en nadelen expliciet aan de orde komen. Door de over het algemeen grote praktische en emotionele voordelen van de auto boven zijn alternatieven wordt het autogebruik bij velen een gewoonte die niet gemakkelijk doorbroken kan 76
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 77
worden. De consequenties kunnen zijn dat de alternatieven nauwelijks nog in overweging worden genomen, de opvattingen over de auto en over de alternatieven polariseren en er een extra weerstand bestaat tegen verandering. Automobilisten onderschatten in het algemeen de milieunadelen van de auto, bijvoorbeeld door te wijzen op de schadelijke milieu-effecten van andere sectoren. De overheid wijst slechts in beperkte mate op de nadelen van het autogebruik en in zijn geheel niet op de nadelen van het autobezit. Het sociale dilemma rond de met het autobezit en -gebruik samenhangende milieuvervuiling leidt ertoe, dat de individuele automobilist niet snel zijn mobiliteitsgedrag zal aanpassen. Samengevat lijkt het gebruik van de auto slechts effectief beïnvloed te kunnen worden door een breed pakket van maatregelen aan de hand van de drie P’s: - Push: maatregelen die het autogebruik ontmoedigen - Pull: maatregelen die het gebruik van alternatieven stimuleren - Persuasion: communicatieve maatregelen ter overreding en overtuiging van mensen tot het gewenste gedrag.
8.5 Leefstijl en Rijstijl
8.5.1. Inleiding
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de relatie tussen leefstijl en rijstijl, en dan met name vanuit een (sociaal-)psychologische invalshoek. Dit onderzoeksterrein ligt nog grotendeels braak. Onderzoeksresultaten zijn zowel schaars als slechts tentatief bruikbaar. De rijstijl - in dit onderzoek beperkt tot de gemiddelde rijsnelheid - is een persoonlijk kenmerk, dat niet eenvoudig valt te verklaren uit een van de hieronder beschreven determinanten, immers de ene rijder kan zich totaal anders gedragen dan de andere, zelfs al bezit hij of zij hetzelfde type auto. Dit neemt niet weg dat er wel indicaties zijn te geven inzake een soort `groepsrijstijl’. 8.5.2 Determinanten van rijstijl Financiële determinanten
Het kostenmotief speelt een niet onbelangrijke rol bij de rijstijl. Uit onderzoek komt bijvoorbeeld naar voren dat zakelijke rijders gemiddeld harder rijden dan privérijders. Hierbij speelt de aard van het autobezit en het feit of men voor eigen rekening rijdt (lease-auto of auto van de zaak) en het jaarkilometrage een belangrijke rol. Deze groep beschikt meestal ook over een auto met een hogere dan gemiddelde aanschafprijs en topsnelheid. Persoonskenmerken
Op basis van enkele onderzoeken komt naar voren, dat de leeftijd en het geslacht mede bepalend zijn voor de gemiddelde rijsnelheid. Zo blijken jongere rijders gemiddeld harder te rijden dan oudere, terwijl mannen harder rijden dan vrouwen en zich minder conformeren aan de wettelijke maxima. Het profiel van de automobilist met de hoogste rijsnelheid betreft een mannelijke automobilist van middelbare leeftijd, die de auto vooral voor zakelijke doeleinden gebruikt en veelal zelf niet voor de kosten opdraait. Omvang en kwaliteit van de infrastructuur voor personenauto’s
De kenmerken van de weg en de wegomgeving blijken sterk bepalend voor de feitelijke rijsnelheid. Deze is over het algemeen lager naarmate het wegdek minder egaal is, er minder en/of smallere rijstroken beschikbaar zijn en de weg bochtiger is. Specifieke uitspraken over de effecten van deze deelaspecten zijn echter niet te doen; wel is de mate van discomfort en de risicoperceptie van groot belang. 77
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 78
Kwaliteit van informatie over de auto en zijn alternatieven
Hardrijders hebben een lagere risicoperceptie dan anderen. De voorlichting en informatie gericht op snelheidsbeheersing blijkt vooral effect te hebben wanneer deze - in combinatie met politietoezicht - bijdraagt tot een verhoging van de subjectieve pakkans. Intrinsieke motivatoren (attituden)
(Te) hard rijden valt vooral te verklaren uit de vermeende rijtijdwinsten en het rijplezier. Automobilisten die doorgaans te hard rijden verschillen niet alleen in feitelijk gedrag maar ook in houding, normen en perceptie ten aanzien van rijsnelheid van automobilisten die doorgaans niet te hard rijden. De eerstgenoemde groep staat onder meer negatiever tegenover de snelheidslimieten en tegenover politietoezicht. Daarnaast hecht deze groep meer belang aan de positieve consequenties van hardrijden en minder aan de negatieve gevolgen. Verandering in gewenst snelheidsgedrag door middel van maatregelen gericht op verhoging van de subjectieve pakkans is veelal van tijdelijke aard mede als gevolg van het ontbreken van voldoende feitelijke ondersteuning van de maatregelen. 8.6 Conclusies en Aanbevelingen
Op basis van het gepresenteerde materiaal zal getracht worden een aantal hoofdlijnen te formuleren. 1. Er bestaan verschillende leefstijlen, waaruit ieder individu binnen bepaalde grenzen kan kiezen. Omdat leefstijl veel te maken heeft met gewoontegedrag, laat een eenmaal gegroeid mobiliteitspatroon zich niet gemakkelijk wijzigen. 2. Er zijn diverse autonome ontwikkelingen die het autobezit en -gebruik de komende decennia stimuleren. Daartoe behoren ondermeer de bevolkingsgroei, de economische groei en veranderingen in de samenstelling van huishoudens. 3. Voor bepaalde verplaatsingen lijkt een redelijk deel van de mensen tot de zogenoemde keuzereizigers te kunnen worden gerekend, d.w.z. zij die over een reëel alternatief voor de auto beschikken. Dat wil nog niet zeggen dat zij gemakkelijk te bewegen zouden zijn om daadwerkelijk van deze alternatieven gebruik te gaan maken. 4. Kosten van mobiliteit spelen afhankelijk van budgettaire grenzen een rol bij de leefstijl. Vaak is deze rol beperkt. Bij het autobezit is met name de eerste aankoopbeslissing cruciaal. De aanschaf van een auto leidt vaak tot beïnvloeding van het activiteitenpatroon, ook bij activiteiten die men aanvankelijk niet in de beschouwing betrok toen men tot aanschaf overging. Autobezitters blijken te streven naar het behoud van hun activiteitenpatroon. Bij kostenstijgingen zal niet snel tot het afstoten van de auto worden besloten. Wel treden vaak tijdelijke aanpassingen bij het gebruik op, zij het dat de lange termijn-effecten op het verplaatsingsgedrag groter zijn dan die op de korte termijn. 5. Zolang energie relatief goedkoop is heeft de automobilist nauwelijks een boodschap aan energiebesparing. Verhoging van de energieprijs zal wel leiden tot de ontwikkeling en aanschaf van zuiniger auto’s. 6. Alleen een compleet en afgewogen pakket van push-, pull- en persuasion maatregelen lijkt te kunnen leiden tot een daling van energiegebruik in het verkeer; `Automin’ en `OV-plus’ moeten dus samengaan.
78
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 79
Referenties
Blaas, E.W., Vleugel, J.M., Louw, E., en Rooijers, T., 1992, Autobezit, Autogebruik en Rijgedrag, Determinanten van het energiegebruik bij personen-automobiliteit, DUP, Delft. Ministerie VROM, 1990, Nationaal Milieubeleidsplan-plus, TK vergaderjaar 1989-1990, no. 21137, nr. 20-21, SDU, Den Haag. NOVEM, 1990a, Rationeel Energiegebruik in Verkeer en Vervoer (REV), Meerjarenprogramma 19911995. NOVEM, 1990b, Voorstel Gedragsonderzoek, Utrecht. NOVEM, 1992, Beïnvloeding van Automobilisten, mogelijkheden en beperkingen, Verslag van Workshop op 8 september 1992 te Utrecht, Utrecht.
79
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 80
80
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 81
9. Discussie en slotbeschouwing Tijdens de studiedag was er veel ruimte voor discussie, waarvan gretig gebruik gemaakt werd. Dit slothoofdstuk beoogt een samenvattende synthese te zijn van hetgeen in de bijdragen en de discussies naar voren is gebracht. Er is geen sprake van een letterlijke samenvatting, maar van een interpretatie teneinde zoveel mogelijk samenhang in de meningen, stellingen en discussiepunten te verkrijgen. Het Begrip ‘Leefstijl’
De duiding van (energie)onderzoek als betrokken op ‘leefstijl’, oftewel ‘leefstijlonderzoek’, is louter beschrijvend en globaal. De aanduiding geeft bijvoorbeeld geen uitsluitsel over de aard, methodologie en diepgang van dergelijk onderzoek en derhalve ook niet over het soort resultaten. Hetgeen leefstijl-georiënteerde energiestudies gemeen hebben is de aandacht voor gedrag voorzover dat van invloed geacht wordt op het energieverbruik. In dit verband is het goed eraan te herinneren dat leefstijl manifest gedrag is (zie 1.4). Bij energie gaat het met name om gebruiks- en verbruiksgedrag. Men zou dit de bovenlaag of manifeste laag van leefstijl kunnen noemen. Sommige leefstijlonderzoeken beperken zich tot deze laag. De oorzaken van het kennelijke gedrag worden in dat geval niet ontrafeld. Voor korte termijn energiebeleid hoeft dit geen bezwaar te zijn, echter voor een meer structureel besparingsbeleid is inzicht nodig in de achtergronden van leefstijlen. Met andere woorden leefstijlonderzoek dient zich dan uit te breiden naar de onderlaag of oorzakelijke laag van kennelijk gedrag. Bij dit fundamenteler leefstijlonderzoek treedt het verschil tussen disciplines (sociologie, economie, etc.) naar voren en komen de moeilijkheden om deze verschillen te overbruggen aan het licht. Tegelijkertijd is duidelijk dat de verschillende disciplines elkaar kunnen aanvullen waardoor leefstijlonderzoek aan zeggingskracht kan winnen. De bijdragen aan de studiedag (en deze bundel) hebben de pretentie zich te bewegen op dit fundamentelere niveau. Het ene onderzoek legt hierbij overigens meer ambitie aan de dag dan het andere onderzoek. Veel aspecten van hetgeen thans als leefstijlonderzoek aangemerkt zou worden zijn als afzonderlijke entiteit reeds lang onderzocht. Een voorbeeld hiervan is de relatie tussen inkomen en huishoudelijk energieverbruik. De meerwaarde van het leefstijlonderzoek zit met name in het integratieve en bijgevolg multi-disciplinaire karakter van het onderzoek. Zaken als inkomen, opleiding, type baan, woonomgeving, sociaal-culturele achtergrond, etc. worden zoveel mogelijk in hun samenhang beschouwd. In die zin bevat, of liever belooft, het fundamenteler leefstijlonderzoek een verrijkende bijdrage voor energie-onderzoek. Harde en Zachte Factoren
Een centraal thema in het leefstijlonderzoek, zo niet de bestaansoorzaak, is de vraag in hoeverre huishoudens werkelijk keuzevrijheid hebben wat betreft hun directe en indirecte energieconsumptie. Hierbij wordt gewoonlijk een onderscheid gemaakt tussen ‘harde’ en ‘zachte’ factoren. De harde factoren hebben te maken met de bepaling van de bestedingsruimte van tijd en geld. Hieronder vallen zaken als inkomen, gezinssamenstelling (en daaruit voortvloeiende geld- en tijdclaims), aantal huishoudensleden met vol-/deeltijdbaan, woningtype en beheersvorm en woonen werklokatie. De keuze voor een bepaald type woning of een bepaalde lokatie is weliswaar reeds een beslissing over de allocatie van middelen, maar wordt normaliter voor langere tijd vastgelegd. Als uitvloeisel hiervan kan dan naar het netto vrij besteedbaar inkomen gekeken worden. De samenstelling van een gezin heeft voor de meeste consumptiecategorieën implicaties voor reëel haalbare onder- en bovengrenzen van de betreffende bestedingen.
81
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 82
De zachte factoren hebben te maken met een verdere inkleuring van de voorkeuren. Dit beïnvloedt de allocatie van middelen over de bestedingscategorieën (bijv. wonen vs. vervoer) als wel de verdeling van middelen binnen categorieën (bijv. spijkerbroek vs. maatkostuum). Voorbeelden van dergelijke invloedsfactoren zijn opleidingsniveau, sociaal-culturele achtergrond, huidige leefomgeving (fysiek en cultureel), levensovertuiging, etc. Sommige van deze factoren zullen normstelling met zich meebrengen en aldus de gepercipieerde speelruimte in bestedingen verder verminderen. Zijn gezinssamenstelling en inkomensniveau eenmaal gegeven dan zou op grond van het bovenstaande een belangrijk deel van de spreiding tussen huishoudens qua direct en indirect huishoudelijk energieverbruik wegvallen. De grootte van dat deel is echter tot dusver op zijn best slechts bij (ruwe) benadering bekend. Door bestedingsenquêtes te combineren met energieanalyses of input-output analyses (zie 5.2) kan hiervan een beter beeld gekregen worden. Hierbij dient wel bedacht te worden dat dergelijke studies een statisch plaatje opleveren. Al met al bestaat de verwachting dat met de beïnvloeding van of via de zachte factoren (d.w.z. de ‘resterende’ keuzeruimte) sneller resultaat geboekt kan worden in termen van energieextensivering van de consumptie. De omvang van het effect zal evenwel beperkt zijn, maar wel significant. Bovendien dient er op gelet te worden dat het effect blijvend is. Beïnvloeding van de harde factoren zal meer tijd kosten. Enerzijds komt dit doordat het dieper ingrijpt in de consumptieen leefpatronen van huishoudens en anderszijds zijn er veel koppelingen, barrières etc. met andere functies in de samenleving in het geding. Ook de interactie met technische ontwikkeling verdient dan meer aandacht. Stel we zouden in Nederland tot de conclusie komen dat actief naar energie-extensivering van de consumptie gestreefd moet worden, langs welke wegen zal dat extensiveringsproces zich bij voorkeur moeten ontrollen en welke valkuilen kunnen worden aangewezen ? Zonder de pretentie te hebben uitputtend te zijn, kan op grond van de bijdragen en de discussie op een aantal punten gewezen worden, te weten: . de mogelijkheden van voorhoedes (‘trickle down concept’); . het recirculatie-risico bij (het streven naar) een sobere concumptie; . de betekenis van voldoende feitelijke kennis; . de flexibilisering van de tijd- en geldbesteding. De genoemde punten zullen hieronder kort besproken worden. Voorhoedes als Voorbeeld
Het introduceren van nieuwe goederen en diensten verloopt dikwijls via economische en/of culturele elites, zij het dat bij de huidige grote spreiding van de koopkracht soms ook middengroepen als voorhoede kunnen optreden. Het proces van adoptie van een nieuw goed of van meer aandacht voor bepaald gedrag of besteding (zoals sinds een paar jaar: tuininrichting) door steeds bredere lagen van de bevolking wordt in de sociologie ‘trickle down’ genoemd (zie ook hoofdstuk 2). Nu bieden elites ook voorbeelden van zelfbeperking in hun consumptie, zij het dat het in de meeste gevallen gaat om een zelfbeperking in een situatie van ruime beschikbaarheid van het betreffende goed of dienst. Dit idee zou derhalve ook op een energie-extensieve consumptie toegepast kunnen worden. Hierbij rijzen de volgende vragen: a. in hoeverre valt adoptie van gedrag samen met het bereiken van een zeker koopkrachtniveau (nl. dat van de groep waaraan men zich spiegelt), eventueel rekening houdend met prijsverlaging van de goederen of diensten in kwestie ? b. het ‘trickle down concept’ spitst zich normaal gesproken toe op een goed of een beperkte categorie bestedingen en gedragingen; bij een energie-extensief consumptiepatroon betreft het echter een veelomvattende verandering in de bestedingen; ligt een dergelijk brede adoptie dan 82
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 83
nog voor de hand en treedt niet het gevaar op van ogenschijnlijke extensivering (wel de stijl, niet de essentie) ? c. indien extensivering van de consumptie (d.w.z. soberheid) zou leiden tot toegenomen besparingen, welke eisen moeten dan aan de aanwending van dat spaargeld gesteld worden en in hoeverre speelt het ‘trickle down concept’ hier nog een rol ?
ad a. Zowel de economische theorie als empirie bieden nogal wat aanknopingspunten om dit voorbehoud serieus te nemen. Dat wil niet zeggen dat dit altijd opgaat of het inkomensverschil volledig overbrugd moet worden, maar er moet rekening mee gehouden worden dat het energiebeslag van veel huishoudens eerst nog zal stijgen voordat men aan matiging toe komt. ad b. In samenhang met de kanttekening gemeld bij a. rijst de vraag of men een dergelijke omvattende verandering wel kan, respectievelijk, wil overnemen. Om geen negatief imago aangemeten te krijgen zal er wel de neiging kunnen ontstaan goederen en diensten af te nemen die zich als ‘groen’ afficheren, zonder zich ervan te vergewissen hoe ‘groen’ het produkt daadwerkelijk is. Tot op zekere hoogte is een dergelijk bezwaar te ondervangen met gewaarborgde keurmerken. Het opstellen van een groen keurmerk systeem is echter niet eenvoudig. ad c. Dit is een belangrijke adder onder het gras. Het effect speelt op twee niveaus. Ten eerste zal een huishouden dat energie-extensivering bereikt door bestedingen in een categorie te beperken op moeten passen het geld niet uit te geven aan iets anders dat vrijwel net zoveel energie vereist. Ten tweede kan soberheid leiden tot over het geheel genomen minder consumeren. Er resteert dan meer spaargeld, indien dit spaargeld met tussenkomst van banken wordt aangewend voor investering in energie-intensieve activiteiten (bijv. ten behoeve van meer export) is op nationaal niveau niets bereikt. Een probleem hierbij is dat de individuele consument, uitzonderingen daargelaten, tot dusver hoegenaamd geen invloed uitoefent op financieringsvoorkeuren van banken. Groen beleggen is een nieuw en qua omvang nog marginaal fenomeen. Wil het ‘trickle down concept’ hier enig opgeld doen, dan dient het groen beleggen veel meer aandacht te krijgen van de overheid, de consumentenorganisaties en het bankwezen. Een gewaarborgd keurmerk is eveneens gewenst. In het volgende punt wordt nader op het recirculatie-risico ingegaan. Het Recirculatie-Risico
Met behulp van goede voorlichting, duidelijke keurmerken, specifiek produktbeleid en technische ontwikkeling is het recirculatie-risico binnen de huishoudelijke bestedingen vermoedelijk redelijk beheersbaar. Het is in feite een veralgemenisering van het reeds lang bekende rebound-effect van energiebesparing. Wat betreft een eventuele groei van het spaargeld, gaat het om een veel groter probleem. Zolang groen beleggen een marginaal verschijnsel is, waarbij hoofdzakelijk private huishoudens op idealistische gronden betrokken zijn, doen zich voor het bankwezen geen problemen voor. Er zijn enerzijds voldoende projecten te vinden die zondermeer als ‘groen’ zijn aan te merken, terwijl anderzijds de lagere rentabiliteit en/of het hogere risico geen probleem vormt gezien de bescheiden omvang ten opzichte van de totale bancaire activiteit. Indien de roep om groen beleggen sterk toeneemt zal niet meer naar specifiek groene projecten gezocht kunnen worden, maar zullen financieringsopties in het algemeen op hun energie- en milieu-effect beoordeeld moeten worden. Zowel bij de beoordeling van elk alternatief als bij de vergelijking van de
83
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 84
verschillende alternatieven doen zich allerlei waarderingsproblemen voor. Voorzover het om internationale kapitaalstromen gaat kan het bankwezen zich bovendien niet veel discriminatoire behandeling van klanten of sectoren veroorloven. Verder bestaat een belangrijk deel van het spaargeld uit contractuele besparingen voor pensioenen e.d. Het beleggingsbeleid van pensioenfondsen is derhalve een belangrijk beleidsgebied in deze context. Er zijn overigens al wel - schoorvoetende - voorbeelden van door pensioenfondsen gefinancierde energiezuinige woningbouw. De afweging tussen groen beleggen en voldoende rentabiliteit in verband met toekomstige pensioenaanspraken blijft uiteraard een grote rol spelen. Het beoordelen van groen beleggen zou er veel mee geholpen zijn indien de internalisering van milieu- en energiegebruik consequent en algeheel zou zijn doorgevoerd. Projecten die vanuit milieu-oogpunt discutabel zijn, zullen daardoor vanzelf een lagere rentabiliteit krijgen. Voldoende Feitenkennis
Het energiebeleid gericht op de huishoudelijke sector kampt met kennislacunes zowel wat betreft de instrumentkeuze als de instrumentdosering. Bij de discussie over harde en zachte factoren is aangegeven dat ‘hard’ uiteindelijk meer gewicht in de schaal legt dan ‘zacht’, maar studies om hierover duidelijkheid te verschaffen zijn pas recent ondernomen. Ook over de krachtsverhoudingen en interacties binnen en tussen de groepen harde en zachte factoren bestaat verre van volledig inzicht. Terzijde zij overigens opgemerkt dat gaandeweg wel duidelijk wordt dat de veel grotere arbeidsmarktparticipatie onder recentere cohorten huishoudens (d.w.z. nieuw gevormde huishoudens in de laatste 5 á 7 jaar) de mechanisatie en motorisatie van het huishouden stimuleert. Wat betreft de instrumentkeuze impliceert het tekort aan inzicht nogal eens dat onvoldoende instrumenten worden ingezet, waardoor de effecten onvoldoende uit de verf komen. Afgezien van de juiste instrumentkeuze kan het moeilijk zijn de juiste hoogte van prijzen, subsidies of normen te vinden. Enerzijds dient een bepaalde drempel overschreden te worden wil een stimulus effectief worden en anderzijds is het bijvoorbeeld zonde dat subsidies geïncasseerd worden door betrokkenen die ook zonder of met minder subsidie dezelfde beslissing hadden genomen. Met andere woorden er is een punt waar de winst van nieuwe deelnemers kleiner wordt dan het verlies via zogenaamde ‘free riders’. Evenzo geldt dat bij bezuiniging op een stimuleringsprogramma voorbij een bepaald punt dat de resterende inspanning waardeloos is omdat de drempelwaarden niet meer worden gehaald. Dergelijke evaluaties worden vaak niet uitgevoerd. Gebrek aan gegevens speelt hierbij een rol. De invoering van eerder genoemde keurmerken vereist veel gedetailleerde feitenkennis over de totstandkoming van een produkt en de functie van die produkten in een huishouden. Het probleem van dergelijke studies is dat ze dikwijls zowel veel diepgang als een grote breedte vereisen. Bovendien vergt het bijhouden van de resulterende kengetallen verhoudingsgewijs veel inspanning. De kennislacunes met betrekking tot een groen beleggingskeurmerk zijn zoals reeds aangegeven nog veel groter. In feite gaat over inzicht hoe te transformeren naar een echt duurzame economie. Aldus wordt ook duidelijk dat een keurmerkensysteem voor consumentenprodukten en een voor groen beleggen tezamen beide delen (consumptie en produktie) van de economische cyclus dekken. Ondanks de vele witte plekken in de kennis wordt in steeds bredere kring geaccepteerd dat voor een begrip van de ontwikkeling in het huishoudelijk energieverbruik (en dus de consumptie) inzicht in de ruilvoetwaardering van tijd en geld heel belangrijk is. Hierop wordt bij het volgende punt nader ingegaan.
84
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 85
Tijd versus Geld
Verscheidene mobiliteitsstudies en tijdsbestedingsonderzoeken tonen dat de tijdsdruk bij jongere huishoudens is toegenomen vergeleken met overeenkomstige huishoudens van 10 á 15 jaar geleden. Het aantal uren betaalde arbeid in dergelijke huishoudens is sterk toegenomen. De tijd voor huishoudelijke zorg en in mindere mate voor kinderzorg is enigszins afgenomen, bovendien heeft enige taakoverheveling plaatsgevonden van de vrouw naar de man. Om aan deze tijdsdruk tegemoet te komen vertonen dergelijke huishoudens een sterke neiging tot mechanisatie en motorisatie (zie ook hoofdstuk 7). Dit gedrag stemt keurig overeen met de economische theorie van het huishouden. Meer inkomen en minder vrije tijd verhoogt de geneigdheid tot investeren in tijdsbesparende faciliteiten. Een dergelijk proces correspondeert sterk met een toenemend huishoudelijk energieverbruik met name in de vorm van elektriciteit en motorbrandstof. Overwegende dat bij de taakinvulling voor huishoudelijke zorg en betaalde arbeid kennelijk zakelijke overwegingen (d.w.z. harde factoren) prevaleren en tegelijkertijd deze taakinvulling een belangrijk deel van het energieverbruik bepaalt biedt aanwijzingen dat gedegen inzicht in de afruil tussen tijd en geld meer begrip oplevert van de dynamiek in huishoudensgedrag en daarmee van huishoudelijk energieverbruik. Een tweede trend die ten dele overlapt met voornoemde trend is de alomtegenwoordige behoefte meer ruimte te creëren voor persoonlijke ontplooiing. Deze trend heeft uiteraard naast economische met name sociologische connotaties. Een gevolg van de behoefte aan persoonlijke ontplooiing is de kennelijk beschermde positie van het vrije tijdsbudget (blijft namelijk constant), hetgeen de ruilvoeten tussen werktijd (inkomen), huishoudelijke zorgtijd en vrije tijd weer beïnvloedt en aldus de drang tot mechanisatie en motorisatie versterkt respectievelijk tot meer huishoudens uitbreidt. Het bijsturen van voornoemde ontwikkeling zal onder andere kunnen geschieden door het aantal uren betaalde arbeid bij tweeverdieners-huishoudens te verminderen bijvoorbeeld door het propageren van deeltijdarbeid. Gezien het veelal zeer behoorlijke inkomensniveau zal dit voor de meeste van dergelijke huishoudens op weinig bezwaren stuiten. Het probleem lijkt vooral te zitten in loopbaanverwachtingen. Juist op dit punt zou het trickle down concept met behulp van toegesneden beleid (arbeidsmarkt, openingstijden, etc.) effectiever gemaakt kunnen worden. Er ontstaat aldus meer flexibiliteit in de keuze tussen werk, huishouden en vrije tijd en men hoeft zich minder ‘gedwongen’ te voelen om te mechaniseren, respectievelijk men zal zich ontvankelijker tonen op dit punt enige terughoudendheid te betrachten. Uitleiding
In dit slothoofdstuk is nog eens geïllustreerd hoe de diverse disciplines die het leefstijlonderzoek opspannen elkaar kunnen aanvullen. De te berde gebrachte punten laten zich bijna lezen als een onderzoeksagenda, waarvan sommige onderdelen overigens al onderwerp van studie zijn. Er zou evenwel aandacht besteed moeten worden aan de samenhang tussen deelgebieden. Dit geldt zowel voor de inhoud van het onderzoek (bijvoorbeeld de koppeling tussen ‘trickle down concept’ en beoogde veranderingen in de tijd-geld afweging in huishoudens) als voor de organisatie van de onderzoeksprogramma’s onder andere in termen van volgorde en kennisoverdracht. De studiedag was een bijdrage aan het bevorderen van de samenhang en wellicht een stimulans voor meer reguliere contacten. Hierbij kan gedacht worden aan een herhaling van de studiedag in 1993 alsmede de opzet van een onderzoekscontactennetwerk.
85
beleidsreeks nr5 18-08-1997 16:33 Pagina 86
86