SEPTEMBER ~993
ECN-C--93-049
LEEFSTIJL EN ENERGIE WAAR MOET DAT HEEN, HOE ZAL DAT GAAN..... Een interdisciplinaire kruisbestuiving A.H. PERRELS (REl3.)
Verantwoording Dit rapport is een bundeting van voordrachten gehouden tijdens de eerste studiedag ’Leefstijl en Energie - Waar moet dat heen, hoe zal dat gaan ...’ 29 oktober 1992 te Zeist en georganiseerd door ECN-Beleidsstudies. De studiedag is financieel mogelijk gemaakt door een bijdrage van het Ministerie van Economische Zaken. De opvattingen verwoord in de afzonderlijke bijdragen blijven de verantwoordelijkheid van de respectievelijke auteurs.
Abstract Energy related lifestyie research implies a comparatively new approach in the realm of societal energy research. Lifestyle based energy research attempts to endeavour a multi-disciplinary approach. Sociology, economies, psyehology, technology assessment and social-geography may be listed as supplying disciplines. The increased interest in ]ifestyle based energy studies is mainly fueled by the energy-efficiency programmes and the promotion of renewables. Possible users are ministeries, (environmentally aware) companies, utiltities, road authorities, physical planning agencies, etc. The present report contains the contributions of a workshop ’Lifestyle and Energy’ which was held October 29th, Zeist, the Netherlands, organized by ECN-Policy Studies. Apart from an introduction and a synthesis the contributions deal with: ¯ dissemination of restrained consurnption through trickle-down processes; ¯ energy and lifestyle among poot and wealthy families; ¯ living pattems, expenditure pattems and environmental degradation; ¯ analysing and influencing domestic energy use; ¯ experimental evidence about lifestyle and energy use; ¯ spatial lay-out, transport and energy; ¯ mobility and lifestyle.
Keywords L[FESTYLE RESIDENTIAL ENERGY CONSUMPTION CONSUMER BEHAV[OUR SOCIAL ASPECTS OF ENERGY CONSUMPTION
2
ECN-C--93-049
INHOUD VOORWOORD
5
AUTEURSLIJST LEEFSTIJL ALS BASIS VOOR ENERGIEONDERZOEK ] .1 Een situatieschets per discipline 1.2 De onderzoekspraktijk in Nederland 1.30vereenkomsten en verschillen in metboden 1.4 Toespitsing van het begrip leefstijl in het energieonderzoek 2o
9 9 10 12 13
VOORWAARDEN VOOR TOENEMENDE TERUGHOUDENDHEID IN CONSUMPTIE 17 2.1 Inleiding 17 2.2 Consumptie en stratificatie 18 2.3 Vergelijkend perspectief: wonen, roken en auto’s 23 2.4 Voorwaarden voor toenemende terughoudendheid in consumptie 26
CONSUMPTIE BIJ UITKERINGSGERECHTIGDEN EN WELGESTELDEN 29 3.1 Inleiding 3,2 De armen 3.3 De welgestelden 3.4 Besluit
29 29 31 33
WOONGEDRAG, CONSUMPTIEF GEDRAG, LEEFSTIJL EN MILIEUBELASTING 37 4.1 lnleiding 37 4.2 Patronen in het elektriciteitsverbruik 38 4.3 Beïnvloeding met een onregelmatig tariefsysteem 40 4.4 Beïnvloeding met regelmatige tariefsystemen 42 4.5 Conclusie met betrekking tot aspecten van leefstijl 43 4.6 Verandering in consumptiepatronen 44 4.7 Leefstijl als gemeenschapskenmerk 47 4.8 Slotconclusie 49 5°
ECN-C--93-049
BEïNVLOEDING VAN ENERGIEGEBRUIK IN RELATIE TOT HUISHOUDELIJKE CONSUMPTIE 53 5.1 [nleiding 5.2 De hybride energie-analyse 5.3 Energiebesparing en gedrag
53 53 59
DE INVLOED VAN LEEFSTIJL OP HUISHOUDELIJK ENERGIEVERBRUIK 6.1 inleiding 6.2 Enkele determinanten van het energieverbruik; leefstijl 6.2.1 Enkele determinanten van het energieverbruik 6.2.2 Leefstijl
65 65 65 65 66
3
Leefstijl en energie 6.30nderzoeksresultaten 6.3.1 Bezit en gebruik van apparatuur 6.3.2 Energieverbruík 6.3.2.1 Invloed van leefstijl op het energieverbruik 6.3.2.2 Verlichting 6.3.2.3 Besparingsmoge~ijkheden 6.4 Conclusies
68 68 69 69 71 71 73
ENERGIEGEBRUIK EN MOBILITEIT VAN ’NIEUWE HUISHOUDENS’
75
7.1 [nleiding 7.2 De opkomst van nieuwe huishoudensvormen 7.3 Het onderzoek 7.4 De energieconsumptie in huis 7.5 Energiegebruik in het vervoer 7.6 Vervoerspatronen in binnenstad, stadsrand en groeikem 7.7 Tot besluit
75 75 76 78 82 83 87
LEEFSTIJL, AUTOMOBILITEIT EN ENERGIEGEBRUIK 91 8.1 lnleiding 91 8.2 Energie, gedrag en techniek 92 8.3 Leefstijl en autobezit 95 8.3.1 Inleiding 95 8.3.2 Financiële determinanten 95 8.3.3 Persoonskenmerken 96 8.3.4 Huishoudenssituatie 97 8.3.5 Ruimtelijke spreiding van wonen, voorzieningen en werkgelegenheid 98 8.3.60mvang en kwaliteit van de infrastructuur voor personenauto’s 98 8.3.7 Kwaliteit van de voorzieningen voor andere vervoerswijzen 98 8.3.8 Kwaliteit van informatie over de auto en zijn a]tematieven 99 8.3.9 intrinsieke motivatoren (attituden) 99 8.4 Leefstijl en autogebruik 100 8.4,1 Financiële determinanten 100 8.4.2 Persoonskenmerken 100 8.4.3 Huishoudenssituatie 101 8.4.4 Ruimtelijke spreiding van wonen, voorzieningen en werkgelegenheid 101 8.4.50mvang en kwaliteit van de infrastructuur voor personenauto’s 102 8.4.6 Kwaliteit van de voorzieningen voor andere vervoerswijzen103 8.4.7 Kwaliteit van informatie over de auto en zijn altematieven 103 8.4.8 [ntrinsieke motivatoren (attituden) 104 8.5 Leefstijl en rijstijl 104 8.5.1 Inleiding 104 8.5.2 Determinanten van rijstijl 104 8.6 Conclusies en aanbevelingen 106
9. DISCUSSIE EN SLOTBESCHOUWING
4
109
ECN-C--93-049
VOORWOORD Het leefstijlonderzoek in relatie tot energieverbruik is een betrekkelijk nieuwe loot aan de stam van maatschappelijk georiënteerd energieonderzoek. Dat wil niet zeggen dat het belang van leeí~tijl in het verleden niet werd ingezien en ook niet volslagen werd genegeerd, maar het huidige leefstijlonderzoek beoogt veelomvattend te zijn. Bovendien worden er uitdrukkelijk pogingen ondemomen economische, sociale en psychologische factoren in een gezamenlijk kader te plaatsen. Aangezien het om betrekkelijk nieuw onderzoek gaat, bestaat er behoefte aan afstemming tussen onderzoekers, zowel in theoretlsche als praktische zin. Bovendien klinkt onder andere vanuit nutsbedrijven reeds de ~oep om toepassingen. Derhalve is het van belang dat zowel beleidmakers als onderzoekers inzien wat voor soort leefstijlonderzoek nodig is en welke methodologische problemen daarvoor overwonnen moeten worden. Het prille en multi-disciplinaire karakter van leefstijlonderzoek in aanmerking genomen is het buitengewoon aantrekkelijk om een contaetennetwerk voor het onderzoeksveld op te bouwen. Uiteraard geschiedt de netwerkopbouw deels spontaan. Een studiedag kan op dit punt echter een handje helpen. Dit bracht ECN-Beleidsstudies (toen nog Energiestudies) ertoe een dergelijke studiedag te organiseren. Dankzij financiële steun van het ministerie van Economische Zaken kon deze dag georganiseerd worden. De studiedag vond plaats 29 oktober 1992 te Zeist. De acht voordrachten vindt u in deze bundel terug. Verder is er een synthese gemaakt van de discussie(s) gedurende de dag. De opvattingen verwoord in de afzonderlijke hoofdstukken blijven de verantwoordelijkheid van de respectievelijke auteurs. Inclusief sprekers telde de studiedag 36 deelnemers. Samenvattend beoogde de studiedag dat deelnemers: ¯ ’t Een en ander van elkaar zouden leren; ¯ Leefstijlonderzoek beter op zijn waarde zouden kunnen schatten; ¯ Zouden onderkennen waar met name lacunes in onderzoeksmethoden zitten; ¯ Enthousiast zouden worden voor het opzetten van een contactennetwerk.
Adriaan Perrels
ECN-C--93-049
~
Leefstijl en energie
6
ECN-C--93-049
AUTEURSLIJST Drs. W. Aarts, Universiteit van Amsterdam, Postdoctoraal Instituut voor de Sociale Wetenschap (UvA-PdlS) titel bijdrage: Voor~vaarden voor toenemende terughoudendheid in consumptie Dr. W. Biesiot en drs. H.C. Wilting, Rijksuniversiteit Gmningen, lnteffacultaire Vakgroep Energie en Milieukunde (RUG-IVEM) titel bijdrage: Beïnvloeding van energiegebruik in relatie tot huishoudelijke consumptie Dr. C. de Hoog, Landbouwuniversiteit Wageningen, Vakgroep Huishoudstudies (LUW-HHS) titel bijdrage: Consumptie en milieu bij uitkeringsgerechtigden en relatiefwelgestelden, enkele paradoxen Dr. A.H. Perrels, Energieonderzoek Centrum Nederland, Beleidsstudies (ECN-BS} titel bijdrage: Leefstijl als basis voor energieonderzoek - een inleidende schets Ir. P.J.S. Siderius, Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Konsumentenaangelegenheden {SWOKA) titel bijdrage: Invloed van leefstijl op het huishoudelijk energieverbruik concrete ervaringen Drs. J. Vleugel en prof. dr. P. Rietveld, Vrije Universiteit, Vakgroep Ruimtelijke Economie (VU-RE) titel bijdrage: Leefstijl en energie in het personenverkeer Drs. J. Vijgen, Universiteit van Amsterdam, Instituut voor Sociale Geografie (UvA-ISG) titel bijdrage: Energiegebruik en mobiliteit van ’nieuwe huishoudens’ - het schaalverlies van de individuallsering Dr. M. Wolsink, Universiteit van Amsterdam, lnteffacultaire Vakgroep Energie en Milieu (UvA-IVAM) titel bijdrage: Energiegebruikspatronen in relatie tot kenmerken van hulshoudens
ECN-C--93-049
7
Leef~tijl en energie
8
ECN-C--93-049
1. LEEFSTIJL ALS BASIS VOOR ENERGIEONDERZOEK Een inleidende schets A. Perreis
Een situatieschets per discipline Van oorsprong is leefstijl een sociologisch begrip, maar langzamerhand kan men spreken van sociologisch, psychologisch, economisch en sociaal-geografisch leefstijlonderzoek. Overigens zal dergelijk onderzoek altijd een interdisciplinair karakter hebben. Bij sociologisch leefstijlonderzoek treft men vooral typologisch onderzoek aan. Hierbij wordt de bevolking ingedeeld op grond van een verzameling gedragskenmerken. In de V.S. zijn de enigszins simplificerende versies van dergelijk onderzoek populair geweest (o.a. Mitchell, 1983), hetgeen termen opleverde als ’yuppies’, ’dinkies’, e.d. in West-Europa wordt meestal getracht een meerdimensionale typering op te zetten (o.a. Bourdieu, 1979). Hierbij wordt een bepaalde tendentie in gedrag gerelateerd aan kenmerken als opleiding, inkomen, sociale herkomst, leeftijd, e.d. Anders gezegd dergelijk onderzoek geeft aan hoe onderscheid in gedrag verband houdt met onderscheid in persoonskenmerken. Praktische toepassing van dergelijk onderzoek vindt bij uitstek plaats ten behoeve van marketing. Ook de frequente onderzoeken naar het stemgedrag zijn hiertoe te rekenen. Dit geeft meteen aan dat typologische concepten alleen brulkbare informatie leveren voor de korte termijn. Een tweede lijn van sociologisch leefstijl onderzoek richt zich met name op zgn. gidsgroepen, welke geacht worden bepaald gedrag te vertonen lang voordat dit in al of niet gewijzigde vorm gemeengoed wordt. In aanleg kan dergelijk onderzoek betekenis hebben voor het identificeren van ontwikkelingen op langere termijn. Een probleem is echter dat de invulling van de nieuwe trend kan veranderen naarmate de acceptatie voortschrijdt (’trickle down’). Dat neemt niet weg dat gidsgroepen onderzoek tenminste aanwijzingen kan leveren voor trends. Bovendien zou dergelijk onderzoek zich niet hoeven te beperken tot een land, maar zouden ook internationale vergelijkingen getrokken kunnen worden. Zo had de voortdurende onderschatting van het autobezit in West-Europa tot op zekere hoogte voorkomen kunnen worden, indien onderzoekers zich meer hadden vergewist van de ontwikkeling in de V.S. Zuiver psychologisch leefstijl onderzoek treft men niet veel aan. Meestal vormt het psychologisch aspect een onderdeel van een grotere leefstijl studie. Met name indien vergaand inzicht in de persoonlijke motieven voor een bepaalde gedragsvoorkeur onderzocht wordt, mag gesproken worden van psychologisch leefstijl onderzoek. Dit betekent dat dergelijk onderzoek doorgaans niet grootschalig kan zijn, daar gebruik gemaakt moet worden van diepte-interviews, langdurige observaties of gedragsexperimenten. Dit kan de generalisatie van bevindingen bemoeilijken. Juist op het gebied van
ECN-C--93-049
9
Leefstijl en energie energie en milieu zijn in Nederland ook psychologische aspecten onderzocht (o.a. Ester en van der Meer, 1979; van Raaij en Verhallen, 1983; Midden e.a., 1983; Pieters en Verhallen, 1986; Verplanken, 1991). Dikwijls vervult de psychologische benadering de rol van verfijnende verklaring als aanvulling op de (doorgaans) vereenvoudigde economische of sociologische gedragshypothesen. Economisch leefstijl onderzoek richtte zich traditioneel op geldbestedingen van huishoudens op micro- of macro-niveau. Langzamerhand ontwikkelt zich een zelfstandige deeldiscipline ’economie van het huishouden’, waarin meer plaats is ingeruimd voor psychologische en sociologische aspecten. Bovendien wordt getracht bestedingen van geld en tijd in hun onderlinge samenhang te bestuderen, waardoor min of meer herkenbare leefstijlen aan hun bestedingsconsequenties gekoppeld kunnen worden. Voorbeelden van werk op dit terrein in Nederland zijn o.a. Hagenaars en Wunderink-van Veen (1990), Homan (1988), Kooreman en Kapteyn (1986) en Aldershoff en Baak (1986).
1.2 De onderzoekspraktijk in Nederland In het SCP-rapport ’Leefstijlen in Nederland’ (Ganzeboom, 1988) wordt een overzicht gegeven van de determinanten die tezamen de leefstijl bepalen. Dit zijn volgens Ganzeboom¯ geldbudget ¯ tijdbudget ¯ cognitieve vaardigheden ¯ statusoverwegingen. Wat het betreft het manifest worden van een leefstijl worden drie dimensies genoemd, waarop individuen (of huishoudens) zich in termen van leefstijl bij uitstek onderscheiden, te wetem ¯ economie ¯ cultuur ¯ levensfase (deels demografisch bepaald, deels een kwestie van keuze). Andere thans minder prominente dimensies zijn religie, sekse, woonomgeving en etnische achtergrond. In Nederland lijken de zgn. harde (kwantificeerbare) aspecten van de leefstijl meer aandacht te krijgen dan de zgn. zachte aspecten. De besteding van geld heeft van oudsher veel aandacht ontvangen, zij het dat tot voor kort een mono-disciplinaire benadering (economie) overheerste. Tijdsbestedingsonderzoek is hier goed ontwikkeld, getuige de uitvoerige 5 jarige tijdsbestedingsenquêtes (TBO) van het SCP sedert 1975 (zie o.a. Knulst, 1977; Knulst en Schoonderwoerd, 1983; Knuist en van Beek, 1990). Ook sociaalgeografische studies inzake leefstijl, d.w.z, tijd-ruimte onderzoek, krijgt in Nederland veel aandacht, voor een overzicht zie o.a. Beckers en Raaijmakers (1991). Het gaat hier zowel om pure mobiliteitsstudies, vaak
10
ECN-C--93-049
Leefstij! als basis voor energieonderzoek op basis van uitgebreide statistieken1, als om interacties tussen ruimtelijke structuur, sociaal economische kenmerken en o.a. verplaatsingsgedrag. Voorbeelden van deze interactiestudies zijn Vijgen en van EngelsdorlP-Gastelaars (1986) en Huigen (198ô). Indien het niet specifiek om verplaatsingsgedrag gaat, maar tijd-ruimte patronen in hun totaliteit geanalyseerd worden, spreekt men ook wel van activiteitenstudies. Overigens bieden dergelijke activiteitenstudies goede aansluitmogelijkheden in de richting van de economie van het huishouden. Tenslotte dient wat betreft Nederland het vrijetijdsonderzoek vermeld te worden (o.a. Beckers en van der Poel, 1990). De benadering is hier overwegend beschouwend, zij het dat 03. de Pater (1985) aanzetten heeft gegeven die een betere aansluiting mogelijk maken met activiteitenstudies in het algemeen. Gezien het aandeel van verplaatsingen in de huishoudelijke energiebehoefte en de condifionerende invloed van de ruimtelijke structuur op huishoudensgedrag dient het belang van tijd-ruimte- e.q. aètiviteitenonderzoek voor energiestudies niet onderschat te worden. Specifieke toepassingen van bovengenoemde benaderingen met betrekking tot energie zijn nog betrekkelijk schaars. Om verschillende redenen is vaak sprake van een hybride aanpak. Genoemd kunnen worden enkele SWOKA onderzoeken (Albers, Blok en Scholten, 1988; Siderius, 1992), alsmede onderzoek gericht op belastingpatronen van het openbaar elektriciteitsnet (o.a. van den Wijngaart en Blok, 1990; Perrels, 1992). Van het lopende onderzoek verdient het onderzoek over de energie-intensiteit van leefstijlen, geÏnitieerd door [VEP!-RUG en NWS-RUU, aandacht. Hierbij wordt het totale beslag op energiedragers als gevolg van huishoudelijke consumptie geanalyseerd. Het onderzoek richt zich thans vooral op kengetallen (Pij/f) Ook bij ECN-BS wordt beoogd door een meerjarige onderzoeksinspanning diepgaand inzicht te krijgen in de lange termijn ontwikkeling van huishoudelijke consumptie in relatie tot daaruit voortvloeiend (primair) energiegebruik. Hierbij gaat het niet om consumptie in louter economische zin, er wordt nadrukkelijk beoogd een bredere dekking van het huishoudensgedrag te bereiken.
Buitenlandse initiatieven op het terrein van leefstijl en energie kunnen met name gevonden worden in de V.S. en Scandinavië. In de V.S. gaat het met name om de ondersteuning van concreet besparingsbeleid van nutsbedrijven (marketingtoepassingen). In Califomië vindt ook meer lange termijn gericht leefstijlonderzoek plaats. In Zweden is het elektridteitsbedrijf Vattenrail actief, waarbij ondermeer getracht wordt een lange termijn marketing strategie te onderbouwen met behulp van monitoring van gidsgroepen. Ook in Denemarken vinden dergelijke studies plaats.
Het Onderzoek Verplaatsingsge¢kag (OVQ; jaarlijks, sede~t 1978 tot heden) en het Mobiliteitspanel (jaarlijks, tussen 1984 en 1989).
Leefstijl en energie
1:30vereenkomsten en verschillen in methoden Structuur en proces Zowel in aanpak en ambitie toont het teefatijlonderzoek een grote verscheidenheid. Desalniettemin doorlopen deze onderzoeken in eerate instantie dezelfde stappen, namelijk: het onderscheiden en beschrijven van een bevolking in deelpopulaties op basis van een hanteerbaar aantal kenmerken; Bij het aanbrengen van onderscheid kan op verschillende wijzen te werk worden gegaan. Sociologisch onderzoek hanteert doorgaans methoden die de structuur verduidelijken. Dit levert Informatie als welke typen men kan onderscheiden in de onderzoekspopulatie en op welke kenmerken onderscheiden deze groepen zich het meest. Daarentegen hanteert economisch onderzoek doorgaans methoden die processen trachten te verklaren. Op basis van deze informatie hoopt men uitspraken te kunnen doen over de invloed van prijsstijgingen, verbetering van de arbeidsmarkt, etc. In het sociaal-geografisch en het psychologisch onderzoek worden beide benaderingen veel toegepast. Bij empirisch onderzoek zullen - ongeacht welke discipline - overigens veelal zowel de structuur als het proces de aandacht krijgen. De verdeling van de aandacht zal afhangen van het doel van de studie. Indien de aan de studie ten grondslag liggende beleidsvraag gericht is op het identificeren van relevante groepen, sectoren, gebieden, e.d., dan ligt het voor de hand dat het onderzoek zich richt op een analyse van de structuur. Is echter de ontwikkeling of toetsing van instrumenten aan de orde, dan ligt een procesgerichte analyse voor de hand. Het moge derhalve duidelijk zijn dat voor de ontwikkeling van nieuw beleid beide aspecten re!evant zijn. Structuren en processen kunnen In de loop van de tijd veranderen. Voorzover het zich laat aanzien is dynamisering met name van structuurgerichte methoden problematisch. Op papier is dynamisering van procesgerichte methodieken realiseerbaar, hetgeen niet wegneemt dat toepassing ervan de nodige moeilijkheden ondervindt en de resultaten minder accuraat zijn dan gehoopt.
Detaillering en generaliseerbaarheid Bij de typering van leefstijlen blijkt een mate van detaillering noodzakelijk te zijn die veel verder gaat dan het beoogde detailniveau van instrumenten inzake het energie- en milieubeleid. Zo zal bij milieubeleid wellicht afzonderlijk aandacht besteed worden aan de bereiding, botteling, verkoop, consumptie en afdanken van alcoholische dranken. Het is eehter niet meer haalbaar te gaan onderscheiden naar een huiswijntje of een ’grand cru’. In termen van leefstijl kan dat nu juist een punt van onderscheid zijn. In termen van milieubeleid is het hoofdzakelijk van belang te weten of de produktie en consumptie van gedestilleerd, wijn en bier zal stiigen of dalen. Hierbij kan, om te beginnen, gidsgroepen-analyae van nut zijn, mits het op een hanteerbaar detaiiniveau trends weet te identificeren die substantieel
12
ECN-C--93-049
Leefstijl als basis voor energieonderzoek zullen worden. Een nadere kwantificering van dergelijke ontwikkelingen vergt met name sociaal-economisch (procesgericht) onderzoek. Min of meer losstaand sociaal-economisch onderzoek zal er~oe neigen bestaande processen te extrapoleren. Voorzover zich in dergelijke studies omslagen voordoen, zijn deze ingegeven door veranderingen in relatieve (impliciete) prijzen zoals gespedficeerd in een scenario. Gefundeerde informatie over trickle down processen zou het scenario wezenlijk verrijken. Tot dusver blijkt het echter zeer moeilijk bij gidsgroepen-analyse bmikbare uitspraken te doen in hoeverre en op welke wijze een (nieuwe) trend zal generaliseren. Hiervoor moet, naast de sociale en economische aspecten, enerzijds meer aandacht worden besteed aan de psychologische aspecten (o.a. motivatoren voor deelname aan trend) en anderzijds aan de technologische aspecten (o.a. voomitzichten voor massaproduktie). Beweerde versus geopenbaarde voorkeuren In Ganzeboom (1988) wordt gewezen op het dilemma inzake de keuze gebruik te maken van ’stated preference’ dan wel ’revealed preference’. Bij beweerde voorkeuren geeft een respondent wellicht beter aan met welke groep of welke leefstijl hij zich wenst te identificeren. Daar staat tegenover dat meer- en verifieerbaarheidsproblemen de bruikbaarheid van de analyse in vervolgonderzoek aantast. Anderzijds geldt bij geopenbaarde voorkeuren het bezwaar dat men de potentiële vraag kan onderschatten. Tot op zekere hoogte is dit bezwaar te ondervangen door te controleren in hoeverre de intentie en de uiteindelijke actie verschillen. Een keus voor een van beide benaderingen zal dikwijls een kwestie van kosten zijn.
1.4 Toespitsing van het begrip leefstijl in het energieonderzoek Bij energieonderzoek gaat het uiteindelijk om de materiële consumptie, d.w.z, het gebruik van goederen en diensten en het daamit voortvloeiende energiegebruik. Refererend aan de vier dimensies genoemd in paragraaf 2, lijken de besteding van geld en tijd een meer prominente rol te spelen wat betreft de materiële consumptie dan cognitieve vaardigheden en statusoverwegingen, hetgeen niet wil zeggen dat deze aspecten geen sturende invloed hebben. Huishoudens in materieel vergelijkbare omstandigheden, maar met verschillende cognitieve vaardigheden en statusaspiraties, kunnen daardoor toch een uiteenlopend energiegebruik (direct + indirect) vertonen. Desalniettemin geldt voor de langere termijn dat de bestedingswijzen van tijd en geld de ontwikkeling van het energiegebruik domineren. Bovendien zal een deel van de zich wijzigende opvattingen en vaardigheden ook terug te vinden zijn in een herallocatie van de bestedingen van tijd en geld. Beschouwen we de onderzoeksinspanningen op het terrein van leefstijl en energie tot dusver, dan ziet men nogal eens een tweedeling wat betreft de ’harde’ en ’zachte’ dimensies en deels daaraan gerelateerd een enkelvoudige gerichtheid op één van de aspecten economie, cultuur of levensfase.
ECN-C--93-049
1~
Leefstijl en energie In de vorige paragraaf is reeds gerefereerd aan het belang van dynamiek in structuren en processen. In dit verband zou men het leefstijlonderzoek kunnen classificeren in: ¯ statisch ¯ comparatief statisch ¯ dynamisch. Bij statisch leefstijlonderzoek geeft men als het ware een momentopname van de huidige samenleving, zonder veel inzicht te bieden hoe duurzaam de getoonde structuur is. Er is een impliciete aanname dat dit tenminste enkele jaren het geval zal zijn. Bij comparatief stafische analyse vergelijkt men wel verschillende situaties, maar daarbij wordt niet of onvoldoende duidelijk hoe men van de huidige toestand in een geprefereerde toestand kan komen, en of dat sociaal en economisch haalbaar is. Bij dynamische leefstijlanalyse zou wel sprake moeten zijn van een consistent ontwikkelingspad. Van dynamische leefstijlanalyse is echter nog nauwelijks sprake, gezien de vereiste koppeling van gids-groepenstudies, sociaal-economische studies en sociaal-psychologische inzichten. Aangezien de energie- en milieuproblematiek gedurende enkele decennia onze aandacht zal vergen, is het essentieel de dynamiek ervan in structuren en processen te vatten. Verder lijken de bestedingen van tijd en geld de hoofddimensies in geval van huishoudensgedrag en energiegebruik. De overige dimensies kunnen belangrijke aanvullende informatie leveren. Wat betreft de economie kunnen in dit verband de beste aanknopingspunten hiervoor gevonden worden in de moderne economische theorie van het huishoudensgedrag (zie o.a Hagenaars en Wunderink-van Veen, 1990). Deze theorie ontleend haar benadering niet louter aan economische inzichten maar ook sociaal-psychologische inzichten. Wat betreft de sociologie kan in ieder geval de gidsgroepenanalyse van dienst zijn. Gezien de prilheid van het soort onderzoek is het lastJg gebleken tot eenduidige begripsbepalingen te komen voor leefstijlonderzoek. Met het oog op energieonderzoek zou leefstijl voorlopig als volgt omschreven kunnen worden: Leefstijl in ruime zin zal worden opgevat als ’gedrag, inzonderheid gewoontevorming, van huishoudens en/of individuen voorzover van significante invloed op bestedingspatronen van tijd en geld’. Daarenboyen heeft leefstijl in enge zin, d.w.z, gegeven een bepaald bestedingpatroon, betrekking op de doelrnatigheid waarmee de gêgeven middelen worden ingezet en bijgevolg hoe eftìciênt energiediensten benut worden.
14
ECN-C--93-049
Leefstijl als basis voor energieonderzoek
Referenties Albers, R., K. Blok, A.H. Scholten, Zicht op Licht. De betekenis van energiezuinige verlichting voor het huishoudelijk elektriciteitsverbruik, SWOKA onderzoeksrapport no. 59, Den Haag, 1988. Aldershoff, D.E., W. Baak, Huishoudelijke Produktie in Verschillende Huishoudtypen, SWOKA onderzoeksrapport no. 21, Den haag, 1986. Beckers, Th.H., H. van der Poel, Vrije Tijd tussen Vorming en Vermaak, Stenfert Kroese, Leiden, 1990. Beckers, Th.H., S.F.J.M. Raaijmakers, Tijd-Ruimtelijke Dynamiek; onderwerpen voor onderzoek, PRO Voorstudie 30, PRO, Den Haag, 1991. Bourdieu, P., La Distinction, crifique sociale du jugement, Editions de Minuit, Paris, 1979. Engelenburg, B.C.W. van, T. van Rossum, K.Blok, W. Biesiot, H. Wilting, Energiegebruik en Huishoudelijke Consumptie, Handleiding en Toepassingen, Vakgroep NWS R.U. Utrecht & IVEM R.U. Groningen, Utrecht, oktober 1991. ENGINE, Het ECN-programma gericht op een schone, veilige en duurzame energievoorziening, ECN, ongedateerd. Ester, P. F. v.d Meer, Sociaal Psychologische Determinanten van Individueel Milieugedrag, in P.Ester (red.), Sociale Aspecten van het Milieuvraagstuk, van Gorcum, Assen, 1979. Hagenaars, A. en S.R. Wunderink-van Veen, Soo Gewonne Soo Verteert, De economie van de huishoudelijke sector, Stenfert Kroese, Leiden, 1990. Homan, M.E., The Allooation of Time and Money in One-Earner and TwoEarner Families, Erasmus Universiteit Rotterdam, 1988. Huigen, P., Binnen of Buiten Bereik, een sociaalgeografisch onderzoek in Zuid-West Friesland, Nederlands Geografische Studies, Amsterdam/Utrecht, 1986. Kooreman, P. en A. Kapteyn, A Disaggregated Analysis of the Allocation of Time within a Household, Journal of Political Economy, Vo1.134, pp.., 1986. Knulst, W. Een Week tijd, rapport van een onderzoek naar de tijdsbesteding van de Nederlandse bevolking in oktober 1975, SCP Cahier 10, Den Haag, 1977.
Knulst, W, en L. Ochoonderwoerd, Waar blijft de Tijd ?, SCP Sociaal en Culturele Studies 4, Den Haag, 1983. Knulst, W, en P. van Beek, Tijd komt met de Jaren, SCP Sociaal en Culturele Studies 14, Den Haag, 1990.
ECN-C--93-049
!5
Leefstijl en energie Midden, C.J.H., J. Meter, M. Weenig, H. Zieverink, Using Feedback, Reinforcement and Information to reduce Energy Consumption in Households; a field experiment, Journal ofEconomic Psychology, Vol.3, pp.65-86, 1983. Mitchell, A., The Nine American Lifestyles, New York, Wamer, 1983. Pater B. de, Tijdgeografie en Tijdsbudgetonderzoek in de Vïije-tijdswetenschap; de relatie~ tussen preferenties, beperkingen, mogelijkheden en vrijetijdsgedrag, Katholieke Universiteit Brabant, Tilburg 1985. Perrels, A.H. Modelling Momentary Electricity Demand -An Application to the Netherlands, Ph.D Thesis, Free University Amsterdam, 1992. Pieters, R.G~M. en Th.M.M. Verhallen, Milieuvriendelijk Aankoopgedrag door Consumenten, Tijdschrift voor Marketing, Vol.20. nr.7/8, pp.2-10. Raaij, W.F. van en T.M.M. Verhallen, A Behavioural Model of Residential Energy Use, Journal ofEconomic Psychology, 1983, Vol.3, pp.39-63. Verplanken, B., Persuasive Evaluation of Technological Risks, a Test of the E~aboration Likelihood Model, Ph.D. Thesis, State University Leiden, 1989. Wijngaart, R. van den en K. Blok, Effecten van Elektriciteitsbesparing op Verbruikspatronen en Openbare EIektriciteitsproduktie, rapport W-90009, Utrecht, vakgroep Natuurwetenschap en Samenleving, 1990.
16
ECN-C--93-049
2. VOORWAARDEN VOOR TOENEMENDE TERUGHOUDENDHEID IN CONSUMPTIE1 W. Aarts
2.1 Inleiding Bovenstaande titel duidt niet op een utopisch toekomstscenario of een fantastlsehe visie op de werkelijkheid. In westerse samenlevingen is onmiskenbaar een bijna voortdurende toename van consumptie te zien. Wel verwijst de titel naar een onderzoeksvraag en de richting waarin het antwoord gezocht wordt. In het onderzoek ’Voo~¢¢aarden voor toenemende terughoudenòheid in consumptie’~ wordt gezocht naar de groeperingen die in hun consumptie terughoudend waren, en zijn, en naar de wijze waarop terughoudendheid zich verspreid heeft, en zich verspreiden kan. De sociale gelaagdheid van de consumentenpopuiatie is hierbij een belangrijk uitgangspunt. In deze bijdrage wordt met behulp van bestaande onderzoeksresultaten en literatuur de onderzoeksvraag toegelicht en het in het onderzoek gebruikte perspectief uitgewerkt. Het zijn de rijkeren, en daarmee veelal de hogere statusgroepen die de meeste goederen en (daarmee) energie kunnen gebruiken alsook het meest kunnen vervuilen. Tege]ijkertijd hebben juist zij mogelijkheden en we[licht motieven om terughoudend te zijn in hun consumptie. Zij die we]varend zijn, kunnen ervoor kiezen te minderen. Als ve]en in overvloed leven kan matiging voor een bepaalde groep aantrekkelijk worden. Er zijn voorbeelden van gedrag waarbij niet ’meer’ en ’duurder’, maar juist ’minder’ en ’verfijnder’ consumeren bij hogere statusgroepen ingang vond. Stoppen met roken en minder eten sloeg aanvankelijk aan bij de hoger opgeleiden. Zij hadden als eersten het modeme gezondheids- en slankheidsideaal voor ogen (Bourdieu 1979: 185; Van Otterloo 1990). Een aantal mensen dat het zich het gemakkelijkst kan veroorloven, rijdt bijvoorbeeld níet in de grootste auto’s. Als de hogere statusgroepen zich matigen kan daarvan een voorbeeldfunctie uitgaan naar lagere statusgroepen. Levensstijlen, met consumptie als belangrijke component, hebben zowel een solidarlserende als stratifieerende werking. Mensen streven door middel van consumptie naar saamhorigheid en status. Zou het principe dat mensen zich door middel van matig of milieuvriendelijk gedrag willen onderscheiden en anderen bij deze groep willen horen, niet de verbreiding van een sobere ]evensstijl kunnen bevorderen?
Fred SI*ier ben ik dank verschuldi9d voor kritisch commentaar op een eerdere versie van dit stuk. Dit onderzoek is onderdeel van het onderzoeksproject %/~orwa~rden voor een moraal van versoberin~’ en v~ndt plaats in het kader van het Nationaal Onderzceks Programma ale luchtverontreird~in~ en klirnaah, erandering ’. Het onderzoeksprolect wordt uit:gevoerd aan de Urdversiteit van ~-nsterdarm
ECN-C--93-049
17
Leefstijl en energie Dit onderzoek beoogt inzicht te verkrijgen in de voorwaarden waaronder matiging ingang vindt bij bepaalde hogere statusgroepen. Wanneer kan matiging prestigieus worden en zich verspreiden?
2.2 Consumptie en stratificatie Toename van consumptie is de dominante trend. Een economische studie over de periode 1951 tot 1980 toont dat conaumptiegroei zich op bijna alle terreinen heeft voorgedaan (Van Ours ~986). Nederlanders wonen in 1980 in duurdere, betere huizen, gebruiken meer energie, geven meer uit aan opleiding en recreatie, kopen meer huishoudelijke apparaten, consumeren meer gezondheidszorg en -produkten, meer alcohol en meer luxe-voedsel. Nederlanders zijn iets minder gaan roken, kopen iets minder kleding en eten minder basisvoedsel. De groei van de consumptie, zoals te zien op meeste terreinen, is mogelijk gemaakt door toegenomen produktiviteit en welvaart en een veranderend en uitgebreid aanbod van consumptie-artikelen en diensten (ibid:197-203). Een sociaal mechanisme dat aan de groei van consumptie ten grondslag ligt, is reeds door Veblen in zijn ’Theory of the Leisure Class’ uit 1899 treffend beschreven. Veblen beschouwde sociale wedijver als de drijvende kracht die maakte dat mensen elkaar in consumptie probeerden te overtreffen. Bezittingen en consumptiegoederen golden volgens hem vooral als trofeeën, als de eervolle, duurzame resultaten van iemands inspanningen of prestaties. Vanwege deze betekenis van consumptie en het openbare karakter ervan werd consumptie iets ’opzichtigs’ dat uitdaagde tot onderlinge concurrentie (Veblen 1970). Critici menen dat Veblen het concurren~iekarakter en het streven naar sociale stijging eenzijdig en te sterk naar voren schuift (zie bijv. Campbell 1990: 49-56). Dat wedijver nog altijd een rol speelt en ’conspicuous consumption’ uitdaagt, valt echter niet te ontkennen. De laatste jaren zijn, om een voorbeeld te noemen, niet alleen autotelefoons aangeschaft door mensen die altijd bereikbaar (menen te) moeten zijn, maar ook kochten anderen imitatie-antennes die het bezit van een autotelefoon suggereren. Concurrentie leidt echter niet altijd noodzakelijkerwijs tot meer consumptie bij de hoogste lagen. Historische voorbeelden van het tegendeel zijn te vinden in de studie van de socioloog Elias die onderzoek gedaan heeft naar de ontwikkeling van etiquette tussen 1500 en 1800. In ’Het civilisatieprocea’ (196g) beschrijft hij dat de Franse hofadel, zich relatief beheerst en gematigd gedroeg. Ze propten zich niet vol, maar aten verfijnd en matig. Ook op andere terreinen gedroegen ze zich beheerster, terughoudender, verfijnder dan de rest van de bevolking. De opkomende burgerij die met de hofadel om de macht streed nam de beheerste en veffijnde gewoonten van de ade] meer en meer over. Elias stelde een toenemende gedragsregulering vast en benoemde dit als een proces van civilisering. In de loop der tijd werd het bij allerlei gedragingen steeds belangrijker om vooruit te zien en rekening te houden met anderen. De gedragsstandaarden zowel wat betreft eetgewoonten als bijvoorbeeld lichamelijke verrichtingen verschoven. Vele gedragingen werden aan
Voorwaarden voor toenemende temghoudendheid in consumptie steeds meer nieuwe regels onderworpen en bepaalde verdwenen zelfs achter de coulissen, uit het openbare leven. Tegelijkertijd werden driften en lusten in verband met sexualiteit en geweld gedempt en gekanaliseerd. In de loop der tijd ontstonden nieuwe gedragsstandaarden, zij werden aangeleerd, geïntemaliseerd en in het ’geweten’ opgenomen. Gedrag dat niet meer aan die standaarden voldeed, werd beschouwd als ongepast en aanstootgevend. Doordat steeds meer mensen uit verschillende plaatsen met elkaar moesten omgaan en van elkaar afhankelijk werden, verspreidden gedragsstandaarden zich over de maatschappij. De drang van de elite zich te onderscheiden, zorgde voor veranderingen in gedragstandaarden aan de top. Verspreiding kwam tot stand doordat andere groeperingen in de macht wilden delen, en daartoe het gedrag van hogere strata gingen imiteren. Elias’ historische studie biedt aanknopingspunten voor bestudering van hedendaagse gedragsstandaarden. Meermalen zijn ook door anderen parallellen getrokken tussen enerzijds de veranderende gedragsstandaarden op het gebied van tafelmanieren en omgangsvormen in het verleden en anderzijds ’milieugedragsstandaarden’3. Zoals in het civilisatieproces de aanvalslust niet verdwenen, maar eerder getemperd en gekanallseerd is, kan dat ook met kooplust gebeuren. Als mensen meer weloverwogen en beheerst consumeren, en er tussen behoefte en de vervuiling een moment is van bezinning op ’het milieu’, kan men, naar analogie van Etias’ terminologie, spreken van consumptieregulering. Consumptieregulering betekent bijvoorbeeld dat mensen zich voor een aankoop afvragen of ze wel het minst milieubelastende alternatief kopen. Bedachtzamer en zuiniger omgaan met gebruikte goederen hoort er ook toe. De consumptie zou dan worden gekanaliseerd naar minder milieubelastende zaken, Kennis en een vooruitziende blik zijn daarbij van belang. Net als de 16e eeuwse hofadel weet moest hebben van de nieuwste regels der etiquette, moeten waarschijnlijk toekomstige consumenten weten hoe goederen geproduceerd zijn en verwerkt gaan worden om zich naar behoten te kunnen gedragen. Het idee van consumptieregulering attendeert op het door Elias besehreven voortschrijdende karakter van gedragsregulering en het mechanisme van intemallsering van gedragsstandaarden. Dit mechanisme geldt niet alleen voor historische voorbeelden als de neus snuiten in het tafellaken, maar zou ook van toepassing kunnen zijn op waarschijnlijk toekomstige voorbeelden als het wegwerpen van een leeg conservenblik in de gewone vuilnisbak. Het roept afgrijzen op, als we geleerd en ons eigen gemaakt hebben dat het niet hoort. In een poging enkele actuele veranderingen in het civilisatieproces in kaart te brengen, stelt Blomert vast dat de tijd nu (in Duitsland) rijp is voor het 3 Goudsblom (de projectleider van dit onderzoek) legde in een lezing ter gelegenheid van het Jubileumsymposium van St~chting Natuur en Fúlieu 6 november I992 een in het algemeen verband tussen rnilieuproblernatiek en civilisatie. Tellegen en Wolsink in het b~ek t~ilieu en samenleving (1992) en Van der ~hoor in een lezing ter gelegenheid van het congres ’Is er nog leven na de UNCED?’ a september 1992 brengen zeer direct de veranderingen in ~edragsstandaarden met elkaar in verband.
ECN-C--93-049
19
Leefstijl en energie ontstaan van nieuwe gevoeligheden op het gebied van milieu. De laatste eeuwen is de waardering voor produktie en techniek gegroeid. In de jaren ]970 toen de welvaart in Duitsland op een voor velen bevredigend hoog peil was, begon men de grenzen en nadelen, zoals de milieuverstoring, te ervaren. Het vooruitgangsgeloof in de economie werd aangetast. Milieubeschermingsorganisaties die zich tot dan toe in de marge hadden bewogen, werden meer en meer respectabel Blomert neemt een opkomst waar van nieuwe gevoeligheden en mores tegenover natuur en milieu. Voorbeelden hiervan zijn de toenemende waardering van milieuorganisaties als Greenpeace en de aíkeuring waarmee Trabant-rijders bejegend worden (Blomert ] 991_ -229 -241 ). De geschiedenis toont op verschillende manieren dat hoge status en matigheid samen kunnen gaan en van hoog naar laag navolging kunnen krijgen. Om na te gaan wie in een samenleving gedragsstandaarden vormen en wie deze ovememen, moet men zich rekenschap geven van de specifieke maatschappelijke structuur. Een recentere studie op gebied van consumptie en stratificatie waarin dat nadrukkelijk gebeurt is ’La distinction’ van Bourdieu (198911979]). Dit hoek is een beschrijving van de smaak van de verschillende lagen binnen de Franse bevolking in de jaren ’ô0. De smaak van de Fransen is beschreven op basis van enquêtes met vragen naar voorkeuren voor soorten muziek, literatuur, foto’s, sport, huisinrichting, kleding en uiterlijk en op basis van statistisch materiaal en observaties. Allerlei aspecten van wat tot levensstijl gerekend wordt, waarover mensen keuzes kunnen maken, zijn in het onderzoek opgenomen. Bourdieus onderzoek is vooral geconcentreerd is op de bovenste lagen van de bevolking. Uit het Franse onderzoek komt naar voren dat de mensen met de lagere sociaal-economische posities, hun eigen voorkeuren en vooral hun ideeën over wat in het algemeen de voorkeur verdient, ontlenen aan hogere statusgroepen. De laatsten onderscheiden zich door hun ’goede smaak’ ten opzichte van lagere delen van de bevolking. Een voortdurende mechanisme van imitatie door lagere strata en onderscheiding door hogere strata, maakt ’goede smaak’ tot een veranderend gegeven. Een bepaald type auto of kleding is op een bepaald moment apart en exclusief voorbehouden aan een selecte groep. Enkele jaren later heeft het zich verspreid en is gemeengoed geworden. De verspreiding van smaakvoorkeuren over bredere lagen van de bevolking heeft volgens Bourdieu te maken met machtsverschiilen in de maatschappij. In zijn visie proberen leden van de maatschappij hun positie te handhaven of te verbeteren met behulp van de machtsbronnen waarover ze in meerdere of mindere mate beschü~kin. Elites proberen hun positie te handhaven door zich met verschillende, zo mogelijk exclusieve, maehtsbronnen te onderscheiden. Binnen de elite onderkent Bourdieu enerzijds een categorie mensen die hun hoge maatschappelijke positie en prestige vooral ontleent aan ’economisch kapitaal’, aan geld, een goede baan en macht in de produktieve sector. Anderzijds is er een elite van mensen die hun hoge positie vooral ontlenen aan hun hoge opleiding en culturele vorming, aan ’cultureel kapitaal’. Voorbeelden van leden van de economische elite zijn directeuren van grote bedrijven. Professoren en artsen maken deel uit van de culturele elite.
20
ECN-C--93-049
Voorwaarden voor toenemende terughoudendheid in consumptie De machtsbronnen duidt Bourdieu aan met de termen cultureel en economisch kapitaal. Net als kapitaal in de gangbare betekenis, wordt ’kapitaal’ in Bourdieus betekenis gedurende een lange periode en met vele h~spanningen opgebouwd en kan op verschillende manieren ingezet worden, in vergelijking met economisch kapitaal is cultureel kapitaal veel minder makkelijk te verkrijgen, over te dragen (bijvoorbeeld intergenerationeel) en te verliezen. Leden van de culturele elite zetten vooral cultureel kapitaal in om zich te onderscheiden van de mensen die alleen veel geld hebben4. Bourdieu meent dat ook in Frankrijk ’zich in beperking de meester toont’, dat hogere vormen van smaak samenhangen met een beperking. Dit bepaalt zich niet tot één terrein van levensstijl, maar is terug te zien in het gehele voorkeurpatroon. Het streven naar distinctie of prestige leidt er bij bepaalde hogere groeperingen toe, goederen en diensten te gebruiken die van vedìjning getuigen en van bepaalde populaire vermaken en produkten af te zien. Wanneer gevraagd werd welke onderwerpen mooie foto’s op zouden leveren verwierpen veel respondenten met een hoger opleidingsniveau gewone populaire thema’s als een zonsondergang of eerste communie (ibid:35). Ook voor circus, melodrama en licht klassiek muziek als ’Die schöne blaue Donau’ geldt een grote algemene bewondering vanuit het ’gemiddelde’ publiek, maar afwijzing door een elite. Hogere statusgroepen zien niet alleen af van het populaire maar ook van het overdadige. Wie het overdadige a~vijzen en in die zin terughoudend consumeren, kan gdillustreerd worden aan de hand van Bourdieus besehrijving van eetstijlen van verschillende beroepscategoriëen. Hij vergeleek de industriële en diensten werknemers (arm) met hun werkgevers (rijk). Binnen de categorie met relatief weinig cultureel kapitaal eten degenen met de minste economische beperkingen duurder en meer ealorierijk voedsel. De voedselconsumptie van niet onbemiddelde cultureel-kapitaalbezitters zoals leidinggevenden en professionals daarentegen, belichaamt een aíwijzing van een zwaar, vet, duur eetpatroon. Zij verkiezen licht en verfijnd eten. Leraren ten slotte, rijker in cultureel dan in economisch kapitaal en daarom gedwongen tot ascetische consumptie op alle gebieden, streven naar originaliteit tegen de laagste kosten en koken vaak exotisch, in tegenstelling tot degenen met alleen veel economische kapitaal, gaat bij mensen met veel cultureel kapitaal verruiming van het economisch kapitaal gepaard met versterking van sociaal en zelf opgelegde terughoudendheid ten behoeve van slankheid en distinctie, aldus Bourdieu (ibid:185). Zelfbeperking, door Bourdieu ascetisme genoemd werd het sterkst opgemerkt bij bepaalde categorieën hoog opgeleiden, de zogenaamde stijgende ’petits bourgeois’. Bourdieu noemt hiervan als voorbeeld leidinggevenden in de overheidssector en middelbare schooldocenten. Hij ziet hun temghoudendheid (ze gaan bijvoorbeeld naar goedkope vormen van avantgardistisch toneel) als onderdeel van hun strategie om hogerop te komen. Zij proberen met bescheiden financiële middelen maximale sociale winst te
4 Bovenstaande is een selectieve en vereenvoudigde weergave van Bourd~eus behandeling van ’kapitaaL’. Zie voor een uitgebr~idere behandeling: Opstellen over smaak, habitus en het veldbe¢3flp. BourdJeu, 1975-1988. Gekozen door Dick Pels. Amsterdam, Van (ìennep bv 1989, pagina 120-142.
ECH-C--93-049
21
Lee~stijl en energie
maken. Ook schrijft hij dat ze hun consumptie (en kindertal) beperken om de volgende generatie de kans te geven sociaal te stijgen (ibid:318-368). Uit Bourdieus studie over hedendaags Frankrijk komen de stijgende ’petits bourgeois’ naar voren als terughoudende consumenten. In Elias’ studie is te lezen dat het in de lôe tot 19e eeuw de adel was die zich temghoudend gedroeg om zijn distinctieve positie tegenover de burgerij te behouden. In navolging gedroegen burgers zich temghoudend omdat ze in de richting van de adel wilden stijgen. Wie er terughoudend zijn is dus niet altijd een vaststaand gegeven. Of de terughoudende consumenten trends kunnen bepalen, is helemaal de vraag. Wie gedragsstandaarden of gedragsmodellen vormen en hoe de verspreiding ervan verloopt is variabel. Elias merkte hierover op grond van zijn historische studie op; ’Het verbreid raken van modellen vanuit één sociale eenheid over andere is een van de belangrijkste deelbewegingen die zich in het civilisatieproces voordoen. Nu eens gebeurt dat vanuit het centrum van een samenleving naar haar periferie, bijvoorbeeld van het Parijse Hof naar ander hoven, dan weer binnen dezelfde politiek-maatschappelijke eenheden van hoog naar laag en van laag naar hoog zoals in Frankrijk of Saksen. (..) blijkbaar scheppen de structuren en de ontwikkeling van de Franse samenleving geleidelijk bij steeds breder lagen van de bevolking een bereidheid en een verlangen om deze in de bovenlaag gevormde modellen over te nemen (Elias 1969 [1939]: 156). Gedragsstandaarden kunnen zich, naar gelang de structuur en ontwikkeling van een samenleving, op verschillende manieren verspreiden. Uit Bourdieus studie over hedendaags Frankrijk is wat betreft smaak een bepaalde ’trickle down’ af te lezen, volgens een maatschappelijke, op cultureel kapitaal gebaseerde, hiërarchie. De culturele elite bepaalt de ’goede smaak’, zij is hierbij de avantgarde, op sobere wijze gevolgd door de stijgende ’petite bourgeoisie’ met cultureel kapitaal. Pas later als de avantgardistisehe smaak breder geaccepteerd is, neemt de economische elite deze over. Er worden de laatste decennia in andere studies ook patronen geeonstateerd waarbij gedrags- en consumptiestandaarden niet van boven naar beneden doorsijpeten. Volgens Blumberg bijvoorbeeld wordt veel mode niet bepaald door de middenklasse, maar door wat hö de déc/assé, de jeugd en tegencultuur noemt. De verspreiding geschiedt dan door ’percolating up’ (1974:493). Voor Nederland heeft Munters’ onderzoek over de spreiding van consumptiegoederen evenwel aangetoond dat de meeste consumptiegoederen zich verspreiden door te ’zinken’ (Munters 1975). Recente onderzoekingen ondersteunen kortom de stelling dat hogere strata meestal aan de wieg staan van nieuwe consumptiegewoonten. In veel onderzoeken zijn milieubewus~e eonsumenten geÏdentificeerd als degenen met hogere beroepen, inkomens en opleiding (Rosendaal 1987:22). De kennis die nodig is voor milieuvriendelijk gedrag, hoeft niet alleen een drempel te zijn. Een deel van de consumenten kan het als een uitdaging gaan zien om zich als milieuvriendel0k te profileren en zich te laten kennen als degene die op de hoogte is van de laatste informatie hieromtrent. Dit heeft zich eerder voorgedaan bij gezond eten en de kennis
22
ECN-C--93-049
Voorwaarden voor toenemende temghoudendheid in consumptie daarover, hetgeen zich eveneens van hoog naar laag over de bevolking heeft verspreid (Van Otterloo 1990). Als het gaat om mensen die zich vrijwillig matigen, vanuit een bepaalde overtuiging of een bepaalde drang om zich te onderscheiden, zou men dat zodoende allereerst verwachten bij de hoger opgeleiden.
2.3 Vergelijkend perspectief: wonen, roken en auto’s Historische en internationale vergelijking levert enig inzicht in de mogelijke voorwaarden of omstandigheden waaronder temghoudendheid op kan treden. Bourdieus en Elias’ studies wijzen op het mogelijk belang van groeperingen voor wie respectievelijk sociale stijging mogelijk is respectievelijk daling dreigt. Of matiging zal optreden en op welke terreinen, heeft niet alleen met concurrentie of in het algemeen met sociale mechanismen te maken, maar houdt tevens verband met de overige functies die consumptie heeft. Ter illustratie hiervan zal ik in het navolgende temghoudendheid aan de orde stellen op drie terreinen van levensstijh wonen, autobezit en -gebruik en roken. in een sociologische inleiding hebben Tellegen en Wolsink (1992) reeds een poging ondernomen de gunstige en ongunstige voorwaarden voor terughoudenheid in kaart te brengen. Hiertoe is woongedrag waarbij wel temghoudendheid is opgetreden, vergeleken met automobiliteit waarbij terughoudendheid ontbreekt Vanaf midden vorige eeuw hebben woningeigenaten, woningbouwvereniging, gemeenten e.d. gepoogd bewoners van lage sociaal-economische klasse te leren ’netjes’ te wonen, rekening te houden met de buren, de tuin te onderhouden etc. Inderdaad zijn mensen op grote schaal ’beschaafder’ gaan wonen. Het tweede geval betreft de pogingen van milieuorganisaties gedurende de laatste twintig jaar om het bezit en gebruik van de auto terug te dr’mgen, hetgeen tot nu toe niet is gelukt. Uit de vergelijking van de twee easussen leiden de auteurs enkele gunstige voorwaarden af, waarvan ik hier de belangrijkste noem. Een gunstige voorwaarde voor het succes van de woonbeschaving was ten eerste het bestaan van een beschaafde elite die zich reeds terughoudend en beheerst gedroeg. Een tweede gunstige voorwaarde vormde het feit dat degenen die meer beschaafd moesten worden, afiaankelijk waren van degenen die hen wilden beschaven (de huiseigenaren, woningbouwverenigingen en gemeenten). Een derde gunstige voorwaarde was het feit dat ’temghoudendheid’ voor bewoners persoonlijk voordeel op zou leveren. Uiteindelijk hadden zij er plezier van in een fijne buurt te wonen waar buren rekening met elkaar houden. Ten vierde was terughoudendheid in het wonen niet in tegenspraak met gevestigde politieke en economische belangen. Propageren van terughoudend autogebmik daarentegen werpt nog geen vruchten af. Een beschaafde elite ontbreekt; er is geen elite zonder auto. Het bezit van een auto verleent nog steeds status. Het publiek is niet afhankelijk van de ’campagnevoerders’, en heeft meer het nadeel dan het persoonlijk voordeel voor ogen van terughoudend autogebruik. Consumenten hebben het gevoel dat hun belangen geschaad worden. Ten slotte strookt minder autobezit en -gebruik niet met de gevestigde economische en poli-
ECN-C--93-049
23
Leefstijl en energie tieke belangen (Tellegen en Wolsink 1992:207-218). De autoindu~trie voert met haar reclames een campagne tegen terughoudendheid. Voorgenoemde en andere factoren die de geringe matiging van automobiliteit verklaren komen ook naar voren in een geschiedschrijving van de opkomst van de auto in Duitsland. In ’Die Liebe zum Automobif (1984) heeft Thomas Sachs beeldend beschreven hoe de auto opgang gemaakt heeft en dit in verband gebracht met de sociaal-economische geschiedenls van Duitsland. Hij heeft bestudeerd welke betekenissen de auto heeft gehad voor verschillende groeperingen in de loop van deze eeuw. In het begin van de eeuw toen de landadel aan macht inboette, waren er nog weinig auto’s. De auto was een onderscheidingsmiddsl van de opkomende kapitaalkrachtige stedelijke bur~erij (Sachs 1984:22-23). In eerste instantie voelde allerlei hooggeplaatsten in Duitsland (net als koningin Wilhelmina in ons land) zich te goed om een auto te bezitten. Er was in die begintijd -mede uit klassehaat- veel weerstand tegen de auto en autobezitters (ibid:31). Men vond dat de auto ook het leven van niet-automobillsten dicteerde. Voetgangers konden niet langer krls-kras over straat lopen, maar moesten zich ’autogerecht ~erhalten’ (ibid: 23). De groei van de Duitse autoindustrie en het belang dat eraan gehecht werd, hield verband met de angst voor Franse concurrentie en verlies van werkgelegenheid. Later raakte de auto-industrie verbonden met het nationaalsocialisme: de opbouw van de Duitse auto-industrie werd gedef’mieerd als een nationalistlsche daad. De belofte dat iedereen een auto zou kunnen hebben, gold als een socialistisch ideaal (ibid:35,70). Na de oorlog is het aantal auto’s snel toegenomen. Vooral tussen 1960 en 1970 raakten alle Duitse hulshoudens ’geautomobiliseerd’. Tegelijkertijd met de mogelijkheid zich te verplaatsen kwam de verplichting tot mobiliteit op. Niet alleen ten behoeve van woon-werkverkeer en familiebezoek werden ve]en ertoe gebracht vaker de auto te nemen. De vestiging van voorzieningen als woonwarenhuizen of artsenpraktijken buiten de bebouwde kom, droeg ook bij tot de ’mobiliteitsdwang’. Aan de hand van reclames voor auto’s en fragmenten uit de Duitse equivalenten van de ’Autokampioen’ geeft Sachs zijn interpretatie van ’die Geschichte unserer Wünsch~. Hij beschrijft aan welke wensen de auto moest en moet beantwoorden. In eerst instantie verleende de auto ’exclusieve heerschappij over tijd en ruimte’. Aanvankelijk konden mensen die een auto hadden en later degenen die harder reden dan anderen, zich met hun auto van anderen verwijderen, zich distantiëren. Sachs beschrijft voorts dat automobillsten in een wagen een zelfbestuurde kracht ervaren die hun ei~ gen fysieke kracht te boven gaat. Ook geeft de auto de bezitter een gevoel van autonomie, dat de trein niet kan geven. De auto is volgens Sachs’ beschrijvingen tegemoetgekomen aan verlangens naar vrijheid, distinctie, distantie, autonomie, macht en prestige. Deze wensen kunnen echter steeds minder goed door de auto worden vervuld. Automobi[lsten onderscheiden zich niet meer van anderen, maar staan in een file. Behalve vrijheid heeft de auto ook veel nieuwe verplichtingen met zich meegebracht. Sachs voorspelt dat mensen zich spoedig zullen onderscheiden door van de auto af te zien. Hij ziet reeds tekenen hiervan. De vrijheid die de auto ’belooff’, is er immers niet meer. De fiets komt momenteel beter tegemoet aan
24
ECN-C--93-049
Voorwaarden voor toenemende terughoudendheid in consumptie de wensen die aan de opkomst van de auto ten grondslag lagen (ibid: 236-
8). Het verloop van de autogeschiedenis zou er een kunnen zijn van toenemend autobezit en -gebruik dat zichzelf uiteindelijk in de wielen gaat rijden. Dat de groei van het aantal auto’s zal leiden tot minder autogebruik is echter enigszins utopisch. Nog steeds is er voortdurende groei van het aantal auto’s te zien. Mensen die hun auto afschaffen en de fiets nemen zijn zeldzaam. Enkele terreinen waarop de laatste decennia in Nederland aantoonbaar wel matiging is opgetreden, zijn voortplanting, eetgewoonten en rookgedrag. In het geval van roken is het duidelijkst sprake van verminderde consumptie. Tezamen met het feit dat mensen vooral met roken beginnen uit sociale overwegingen maakt dit rookgedrag bij uitstek tot een geschikte casus binnen dit sociologische onderzoek. Jongeren beginnen te roken om bij een bepaalde groep te horen of volwassen te lijken. Roken is in eerste instantie geen fysieke behoefte. De laatste jaren zijn rokers in allerlei gezelschappen steeds vaker in de minderheid en wordt verwacht dat rokers zich in allerlei situaties kunnen beheersen en niet zullen roken. Het is interessant te kijken wanneer er een omslagpunt plaatsgevonden heeft zowel in het percentage rokers als in de publieke opinie over roken. Het van daarom ook van belang de rol van anti-rookcampagnes te bestuderen. Er is onder andere vanuit de epidemiologie en medische sociologie veel onderzoek verricht naar rookgedrag. Dit geeft gelegenheid een diffusiepatroon van hedendaagse temghoudendheid goed te bestuderen. De daling van het percentage rokers heeft zich de laatste decennia in Nederland waarschijnlijk via een ’trickle down’-proces voltrokken. In eerste instantie zijn vooral hoger opgeleide mannen gestopt met roken, later zijn mensen van alle opleidingsniveaus minder gaan roken (Van Reek 1983). Dat het percentage rokers het eerst aínam onder de hoger opgeleiden, heeft gezien de parallel met de verspreiding van gezonder eten, waarschijnlijk te maken met hun grotere gevoeligheid voor (medische) informatie. Hoger opgeleiden zijn ook het meest gevoelig voor de milieuproblematiek (l~osendaal 1987). Inzicht in het proces en precieze verloop van het proces van afname van het aantal rokers, kan inzicht geven in de voorwaarden die in onze huidige maatschappij nodig zijn voor toenemende terughoudendheid in consumptie. De case studie biedt de mogelijkheid te onderzoeken op welke manier hoger opge]eiden de voorhoede kunnen vormen bij terughoudendheid en wie de volgers kunnen zijn. De case studie naar matiging op het gebied van roken vormt basismateriaal voor de vergelijking met de eventuele terughoudendheid op milieure]evantere gebieden van consumptie zoals auto’s, huishoudelijke apparaten en v]iegreizen. Het onderzoeksmateriaal bestaat onder meer uit secundaire literatuur, statistisch materiaal over de spreiding van genoemde consumptie en uit interviews met consumenten.
Roken heeft, overeenkomstig mi]ieurelevante consumptie, zogenaamde ’externe effecten’. Het gedrag heeft effecten in de omgeving en aan derden.
ECN-C--93-049
25
Leefstijl en energie Uit de toename van gescheiden rook~uimtes en rookvrije ruimtes blijkt dat er niet alleen oog is voor de schade aan de rokers maar ook steeds meer voor hun omgeving. Degenen die door het roken gehinderd worden, zo voeren Tel]egen en ~Vo]sink evenwel aan, kunnen de roker op zijn gedrag aanspreken, hetgeen bij autoverkeer nu minder het geval is (1992:216). Een verschil is dat bij milieurelevantere vormen van consumptie niet zoals bij roken terughoudendheid vooral ingegeven is door zorgen om de eigen gezondheid en pas in veel latere instantie overwegingen over de gezondheid of het welbevinden van anderen. Enkele hier gepresenteerde schetsmatige vergelijkingen geven reeds enige inzichten in de voorwaarden voor toenemende terughoudendheid. Elke vergelijking kent haar eigen beperkingen. Daarom is het goed verschillende vergelijkingen uit te voeren. Het consumptiepatroon van Nederlanders biedt hiertoe een welhaast onuitputtelijke hoeveelheid mogelijkheden.
2.4 Voorwaarden voor toenemende terughoudendheid in consumptie Tot nu toe ben ik bij de behandeling van mogelijke voorwaarden voor terughoudenheid in consumptie vooral uitgeweken naar het buitenland en het verleden. Op milieurelevante gebieden is terughoudendheid op grote schaal niet direct waameembaar. Uit het voorgaande kwam naar voren dat vrijwillige terughoudendheid in consumptie, als er al sprake van mocht zijn, het meest waarschijnlijk optreedt bij de bovenlagen en hoger opgeleiden. Bij diezelfde categorieën lijken echter ook ontwikkelingen te zien in de richting van afnemende terughoudenheid. Als mensen hun geld niet uitgeven aan auto’s, huizen en huishoudelijke apparaten, waar laten ze het dan? Zijn het niet de mensen die terughoudend zijn in allerlei vormen van bestedingen die veel vliegreizen maken? Er bestaat mogelijk een categorie van mensen die in plaats daarvan veel geld besteden aan kunst, en een bescheiden hoeveelheid kwalitatief goede spullen, zoals dure duurzame meubelen. Leden van hogere statusgroepen die werkelijk begaan zijn met het milieu zouden hun geld kunnen beleggen bij een bank die investeert in vooruitstrevende milieu-initiatieven, of korter kunnen gaan werken. Het behoort niet tot mijn taak of mogelijkheden als sociaal wetenschapper om uitputtend onderzoek uit voeren naar ’een alomvattend minder milieubelastend consumptiepatroon’ onder de rijkeren. Een algemeen -en ook slechts voorlopig- oordeel over milieubelasting kan slechts ontleend worden aan natuurwetenschappers. In dit sociologische onderzoek is het doel aan te tonen of onderliggende principes van terughoudende consumptie zoals bescheidenheid en bedachtzaamheid en een streven naar duurzame kwaliteit aanwezig zijn in consumptiegedrag van de hogere statusgroepen. Is de door deze bevolkingsgroepen beleden zorg om het milieu zichtbaar in hun consumptiepraktijken, voor zover mogelijk op grond van publiek aanwezige kennis? Dit onderzoek zal enkele terreinen onderzoeken waarop er wel en geen terughoudendheid
26
ECN-C--93-049
Voor~vaarden voor toenemende terughoudendheid in consumptie optreedt bij de rijkeren. In navolging van Bourdieu zal hierbij vergeleken worden of er een verschil is tussen de hoger en lager opgeleiden. Het onderzoek zal uitwijzen op welke terreinen temghoudendheid optreedt en in hoeverre prestige daarbij van belang is. Het eventuele prestigieuze karakter van bepaalde vormen van consumptieregulering kan de verspreiding ervan via ’tr~ckle down’ vergemakkelijken. Ook zal duidelijk worden op welke terreinen is er bij de bovenste lagen geen terughoudendheid te zien en ook niet te verwachten is. Op die gebieden moeten ofwel door de overheid dwingende maatregelen genomen worden of oplossingen in de technische sfeer worden gezocht.
ECN-C--93-049
27
Leeí~ti~l en energie
Referenties Blomert, Reinhard, Verfeinerung der Sitten- Verfeinerung der Technik; merkungen zu aktuellen zivilisatorische Veränderungen; Der unendliche Prozess der Zivilisation. Zur Kultursoziologie der Moderne nach Norbert Elias, Helmut Kuzmics & lngo Mö[th (Hg), (1991) Frankfurt, Campus Verlag, 229-241. Blumberg, P. (1974), The deeline and fall of the status symbol: some thoughts on status in a postindustrial society. Social Problems, Vol. 21 (4), 480 -498. Bourdieu, Pierre (1989), Distinction, London: Routledge. oorspmnkelijk: La DistLnction (1979) Paris, Les Editions de Minuit. Campbell, Colin (1990), The Romantic Ethic and the Spirit of Modern Consumerism, Oxford/New York: Basil Blackwell. Elias, Norbert (1969), Het civilisatieproces. Sociogenetische en psychogenetische onderzoekingen, Utrecht/Antwerpem Het Spectrum. Oorspronkelijk: Lteber den Prozess der Zivilisation; soziogenetische und psychogenetische Untersuchungen (1939). Munters, J. (1975), Sociale stratificatie en consumentengedrag, Jaarboek van de Nederlandse Vereniging van Marktonderzoekers, 1975, 130-147. Otterloo, Anneke H. (1990), Eten en eetlust in Nederland (1840-1990), Een historisch-sociologische studie, Bert Bakker. Ours, Jan Comelis van (1986), Ge.zinsconsumptie in Nederland; 1951-1980, Meppel: Kris Repro. dissertatie economische wetenschappen. Reek, J. van (1983), Rookgedrag in Nederland van 1958-1982. Tijdschrlft voor alcohol en drugs, Vol. 9(3), 99-103. Rosendaal, C. en T. Poiesz (!.987), Milieu en consumentengedrag; een literatuuronderzoek, Den Haag, SWOKA Sachs, Thomas (1984), Die Liebe zum Automobil. Ein Rückblick in die Geschichte unserer Wünsche. Tellegen, Egbert & Maarten Wolsink (1992), Milieu en samenleving; Een sociologische inleiding, Leiden/Antwerpen: Stenfert Kroese. Veblen, T. (1970), The theory ofthe leisure class, Penguin Books [1899].
28
ECN-C--93-049
3. CONSUMPTIE BIJ UITKERINGSGERECHTIGDEN EN WELGESTELDEN C. de Hoog
3.1 Inleiding Tussen consumptiepatronen van huishoudens en het milieu kan een verband worden gelegd. In het algemeen kan worden gezegd dat een hoog consumptieniveau tot een grotere belasting van het milieu kan leiden. Ook het omgekeerde kan gelden : een laag consumptieniveau kan tot een mindere belasting van het milieu leiden. Toch zijn bij deze uitspraken nuanceringen aan te brengen, indien het dagelijks leven van armen en rijken wordt onderzocht. In deïe bijdrage worden de resultaten van twee onderzoeken aan de orde gesteld, die eind jaren tachtig, begin jaren negentig, door de vakgroep Huishoudstudies van de Landbouwuniversiteit zijn uitgevoerd. Bij beide onderzoeken stond de milieuvraag niet centraal. In het onderzoek onder uitkeringsgerechtigden: de armen, stond de vraag naar overlevingsstrategieën centraal. In het onderzoek onder de relatief welgestelden: de tijken, is vooral naar de levensstijl gekeken, in het bijzonder naar de tijd/geldsubstitutie en naar de monetarisering van hun huishouden. Dit betekent dat slechts op een indirecte wijze een beschouwing geleverd kan worden over de relatie consumptiepatronen en milieu. De vraag die we hier willen beantwoorden luidt: in hoeverre leidt de gedwongen soberheid van de huishoudens van uitkeringsgerechtigden tot een milieuvriendelijk gedrag en in hoeverre leidt de relatieve welstand bij de huishoudens van de welgestelden tot een milieu-onvriendelijk gedrag? Daarbij kan men zich ook afvragen, in hoeverre en in welke mate er bij de twee onderzoekspopulaties reële keuzemogelijkheden aanwezig zijn om tot gedragsveranderingen te geraken die een gunstige uitwerking op het milieu kunnen hebben.
3.2 De armen Het onderzoek onder de uitkeringsgerechtigden is uitgevoerd in opdracht van WVC. Door de auteurs is in verscheidene publikaties uitvoerig verslag gedaan (Goossens e.a., 1990;De Hoog en Van Ophem, 1990;1991;1992). De totale populatie bestond uit 514 huishoudens, onderverdeeld naar huishoudenstype en naar leeftijd van het hoofd van het huishouden. In het onderzoek zijn de ontvangers van een RWW-, ABW-, AOW-uitkeringen ondervraagd. In geen van de huishoudens kwam een dubbele uitkering voor. Daarnaast is de populatie beperkt tot de autochtonen. Gelijktijdig met het hoofdonderzoek is bij een veel kleiner populatie van allochtonen (Surinamers, Turken en Marokkanen) een onderzoek gehouden (Fassaert, 1989; Von Bergh, 1991).
ECN-C--93-049
29
Lee~stijl en energie Bezien we bij de uitkeringsgerechtigden bepaalde bezittingen dan blijken de afwijkingen met gegevens van het CBS (1991) van de totale Nederlandse bevolking gering te zijn. De koelkast is bij 98% van de huishoudens aanwezig, de kleurentelevisie bij 90%, de stofzuiger bij 97%. Bij het autobezit ligt het gemiddelde bij de uitkeringsgerechtigden veel lager dan het landelijk gemiddelde. Van de uitkeringsgerechtigden is 38% in het bezit van een auto, landelijk ligt het percentage op 69. Overigens blijkt dat de gezinnen in 66% van de gevallen een auto hebben en onder echtparen is de bezitsgraad 60%. Op grond van deze gegevens kan een conclusie worden getrokken. Kennelijk hebben we in de Nederlandse samenleving te maken met ’standaardgoederen’ die in vrijwel alle huishoudens aanwezig zijn. Het is dus niet zo dat armen door de gedwongen soberheid ook op een volstrekt andere wijze hun dagelijks leven moeten inrichten. Daarbij komt een tweede factor, als we op de goederenvoorraad letten, namelijk de kwaliteit. Bij de uitkeringsgerechtigden zien we dat er weliswaar sprake is van een hoge penetratiegraad van de standaardgoederen, maar we zien tevens dat de kwaliteit slecht is. Ruim 40% van de hier opgesomde goederen vertoont ernstige gebreken, meer dan de helft van de goederen is oud. Op basis van deze summiere gegevens kan dan worden gezegd dat het waarschijnlijk is dat de goederen van de armen, juist door hun ouderdom en staat van onderhoud gebreken vertonen die zeker gevolgen voor het milieu hebben, in het bijzonder kan hierbij worden gedacht aan een hoger energiegebruik en een laag rendement van de verschillende apparaten. Nadrukkelijk moet worden gezegd dat de uitkeringsgerechtigden hierdoor niet meer vervullen dan anderen. Want veel dominanter zijn de beperkingen die bij deze huishoudens aanwezig zijn door hun financiële en maatschappelijke positie. Niet voor niets hebben we het over een gedwongen soberheid. Deze soberheid wordt voor een belangrijk deel bepaald door hun financiële positie. Bijna de helft van de gezinnen heeft schulden bij een instelling, in veel gevallen de Gemeentelijke Social dienst (GSD) of het nutsbedrijf. De concentratie van schulden bij de GSD wordt vooral veroorzaakt door de schuldsanering die deze instantie als hulpverlening aanbiedt. De schulden bij de nutsbedrijven kunnen als een ongunstige factor voor het milieu worden gezien. Het nutsbedrijf wordt in veel gevallen als een tegenpartij gezien die bij voortduring betalingen vraagt voor een product waarop niet bezuinigd kan worden. Geen van de respondenten heeft te kennen gegeven dat er op gas, water en licht in hun huishouden bezuinigd kon worden. Deze bezuinigingen behoorden eenvoudig niet tot een overlevingsstrategie. Dit kan betekenen dat voorlichting over energiebesparing aan de groep van uitkeringsgerechtigden geheel en al voorbij gaat. Er is evenwel meer aan de hand. De ideologie van de verzorgingsstaat, kortweg te typeren ’als welstand voor iedereen’, vergroot de problemen van de armen in de samenleving. Een en ander kan worden geïllustreerd met een voorbeeld uit de woningbouw: de renovatie. Het streven van vele regeringen en gemeentebestuurders is er op gericht om iedereen een goede woning aan te bieden. Dit streven is gepaard gegaan met grootscheepse renovatie van oude huizen met slechte nutsvoorzieningen, maar wel met lage huren. [n belangrijke mate is de onderkant van de woningmarkt in Nederland gesaneerd. Bij Brand e.a. (1989) zien we dat ondanks de individuele huursubsidie en de huurgewenningstoeslagen juist door het aanbieden van goede woningen het vrij besteedbare inkomen van de uitkeringsgerechtigde in belangrijke mate is gedaald. De ideologie van de verzorgingsstaat
30
ECN-C--93-049
Consumptie bij uitkeringsgerechtigden en welgestelden werkt dus in veel gevallen averechts voor de onderkant van de samenleving. Als voorbeeld hebben we hier de sanering van de woningmarkt gekozen, andere voorbeelden kunnen bijvoorbeeld worden ontleend aan de ontwikkeling van de arbeidsmarkt. Ook hier blijkt dat de onderkant van de arbeidsmarkt in de laatste decennia verdwenen is, juist hierdoor ontstaat voor mensen met een lage opleiding weinig perspectief op een betaalde baan. In zekere zin kunnen we de positie van de nutsbedrijven ook zien als saneerders van de onderkant van de nutsmarkt. De keuzevrijheid is beperkt door de massale aansluiting op het aardgasnet en andere nutsnetwerken. De eigen waterpomp, de eigen brandstofvoorziening zijn slechts hier en daar nog, op het platteland, te vinden. Indien we nu de maatschappelijke positie van de armen in de Nederlandse samenleving eind jaren tachtig, begin jaren negentig pogen samen te vatten dan kunnen we hun levensstijl typeren als een kleinburgerlijke gedwongen sobere levensstijl. Kleinburgerlijk omdat, sprekend met de Amsterdamse sociologische school (zie o.a. Wilterdink en van Heerikhuizen, 1985), het beschavingsoffens~ef van de burgerlijke verzorgingsstaat de onderkant van de samenleving in allerlei opzicht heeft beïnvloed. Kenmerkend voor de kleinburgerlijkheid, die hier niet kleinerend wordt bedoeld, is de aanwezigheid van een standaardgoederenvoorraad, maar ook de graagte om in goede huizen te wonen en ook de aansluiting om de nutsnetwerken. De gedwongen soberheid wordt dan in belangrijke mate bepaald door een laag vrij besteedbaar inkomen, waardoor de armen in een neerwaartse spiraal zijn gekomen, waaruit geen ontsnappen mogelijk is en waardoor er geen reële eigen keuzen meer gemaakt kunnen worden die een gunstige werking op het milieu kunnen hebben. Bovendien worden bepaalde goederen niet gezien als energieverslindende apparaten, maar veel meer als statussymbolen. Het bezit van een auto toont bijvoorbeeld aan dat men nog niet tot de rafelrand van de samenleving behoort. Het bezit van een wasmachine bewijst dat men nog een eigen hulshouden kan voeren.
3.3 De welgestelden Het onderzoek onder de welgestelden bestaat uit twee gedeelten. In het eerste onderzoek gehouden in 1988 is als ondergrens van het netto maandinkomen uitgegaan van een bedrag van f 4000,00. De populatie bestond uit al dan niet gehuwde paren (N=162). Bij het tweede onderzoek dat in 1992 is gehouden is als ondergrens van het netto maandinkomen uitgegaan van een bedrag van f 6000,00. In beide onderzoeken vormt het nettoinkomen het hulshoudinkomen van de partners. De populatie van het tweede onderzoek werd gevormd door 247 hulshoudens. De welgesteldheid is door ons in eerste instantie getypeerd als het hebben van een hoog nettoinkomen. Deze omschrijving kan worden aangescherpt door na een berekening uit te gaan van het vrije keuze inkomen (dlscretionair inkomen). Dit vrije keuze inkomen is, zoals zal blijken een betere typering voor de levensstijl van welgestelden dan het netto-huishoudinkomen. Terzijde moet worden opgemerkt dat over beide onderzoeken nog geen publikaties zijn verschenen, het materiaal is bij de vakgroep Huishoudstudies in bewerking.
Grofweg kunnen twee belangrijke subpopulaties worden onderscheiden bij de welgestelden: de echtparen zonder kinderen en de echtparen met kindeECN-C--93-049
31
Leefstijl en energie ten. Bij een dergelijke indeling doet zich niet alleen een probleem voor bij het al dan niet thuiswonend zijn van de kinderen, maar vooral door de aanwezigheid van een tijdsdimensie. De kinderioze (echt)paren zijn in het algemeen jonger dan de echtparen met kinderen. Zij kunnen starters worden genoemd (Van Engelsdorp, Gastelaars, 1986), en juist deze tijdsdimensie heeft nogal wat invloed op het vrije keuze inkomen. Daarbij doet zich het probleem voor dat er twee convergerende effecten optreden. Bij de jongere echtparen, de starters, is er in belangrijke mate sprake van twee inkomens, dit werkt verhogend op het vrije keuze inkomen. Bij de echtparen met kinderen is echter ook een inkomensverhogend effect aanwezig door het carrièreperspectief van de belangrijkste kostwinner, terwijl in nogal wat gevallen er juist bij deze huishoudens sprake is van een éénverdiener. Het valt evenwel op dat de jonge huishoudens met een relatief hoog inkomen, ook een hoog vrije keuze inkomen hebben, dit komt niet alleen door het reeds genoemde effect van de dubbele kostwinners, maar ook doordat de vaste laste betrekkelijk laag zijn (huurhuis, k]leinere eigen woning). Bij deze starters zien we dan ook dat een belangrijk deel van het discretionair inkomen opgaat aan vakanties, reizen, uitgaan, luxe goederen en duurdere auto’s. Zonder uitvoerig bewijsmateriaal hierover te verschaffen, kan worden gezegd dat de jonge startende huishoudens zonder kinderen in belangrijke mate een hedonistische levensstijl hebben. Hun consumptie van bepaalde goederen en diensten is hoog. Indien we een en ander toespitsen op energieverbruik dan zien we een relatief laag huiselijk energieverbruik, omdat er een grote uithuizigheid aanwezig is. Vier vakanties naar verre landen vormt bij deze populatie zeker geen uitzondering. Vele maaltijden worden niet thuis genuttigd, in belangrijke mate vindt reiniging van textiel etc. niet thuis plaats. Bovendien treedt er binnen deze huishoudens een sterke monetarisering op. Er wordt veel gebruik gemaakt van kant-en-klaar maaltijden en halffabrikaten. Opvallend is derhalve dat de levensstijl van deze huishoudens leidt tot een hoog uithuizig energieverbruik. De auto speelt hierbij ook een belangrijke rol. Niet alleen de autodichtheid is hoog, gemiddelde iets onder de twee, maar ook het autogebruik is hoog. Bij deze welgestelden is er sprake van een ’happy few’ die zich op individueel niveau weinig aantrekt van de gevolgen voor het milieu van hun gedragingen. Daarnaast kunnen deze starters op een betrekkelijk eenvoudige manier allerlei milieulasten opbrengen. En omdat hiervoor wordt betaald, een afkoopsom wordt gegeven, ziet men geen aanleiding om in de levensstijl een versobering aan te brengen. Bij de welgestelde huishoudens met kinderen zien we dat juist de aanwezigheid van deze kinderen voor een belangrijke omslag zorgen. Allereerst is er sprake van een trits: kinderen-eigen huis-vermindering arbeidsparticipatie van de vrouw. Het netto-huishoudinkomen is bij deze categorie weliswaar hoger dan bij de startende welgestelden, het vrije keuze inkomen is dat niet. Wat er in deze huishoudens na de komst van kinderen, heeft plaatsgevonden is een grotere concentratie op het eigen domein. Huis, haard en kinderen zijn een centrale positie gaan innemen. De belangstelling voor frivoliteiten, zoals uitgaan, buitenshuis eten, het beoefenen van exclusieve sporten, is verminderd. Wel dienen we dit in relatieve zin te beschouwen, want de vakanties zijn gebleven, de autodichtheid en het autogebruik van deze huishoudens is ook hoog. Evenals bij de startende welgestelden is ook de goederenvoorraad hoog en van goede kwaliteit. Opvallend is dat de
32
ECN-C--93-049
Consumptie bij uitkeringsgerechtigden en welgestelden welgestelden met kinderen veel investeren in de kwaliteit van hun eigen huis. Deze huizen zijn in veel gevallen voorzien van isolatie, zuiniger verbrandingsketels etc. Deze welgestelden trekken maximaal profijt uit de statelijke subsidies die in verband met energiebezuiniging worden gegeven. Hun levensstijl kunnen we al met al als burgerlijk typeren. Er is geen sprake meer van een hedonistisch gedrag. Zij zijn welgestelde conformisten die te typeren zijn als de calculerende burgers die maximaal profiteren van statelijke subsidies. Daarbij komt dat ze juist door hun sterke financiële positie niet tot gedragswijzigingen behoeven over te gaan, verhoging van bijvoorbeeld de energieprijs maakt voor deze groeperingen weinig uit.
3.4 Besluit De vraag dient gesteld te worden wat de bovenstaande beschrijving nu heeft opgeleverd. Allereerst is een poging gedaan om de contouren te geven van een levensstijl, via consumptiepatronen, van drie groeperingen. Deze drie groeperingen hebben gemeen dat ze absoluut niet behoren tot het gemiddelde van de samenleving. De uitkeringsgerechtigden bevinden zich aan de onderkant van de samenleving. De welgestelden bevinden zich in het bovenste deciel. Bij de armen, vooral bij de arme gezinnen, is er sprake van, wat we hebben genoemd, een klein burgerlijke levensstijl, die voor een belangrijk deel door anderen, in het bijzonder beleidsmakers is opgedrongen. Hun keuzevrijheid is op allerlei wijze beperkt. Zij kunnen in zeker opzicht als maatschappelijke speelballen worden getypeerd. Indien we tussen deze maatschappelijke positie en het milieu een verband leggen, dan kunnen we allereerst constateren dat door hun weinig florisante economische positie er enerzijds sprake is van een negatieve invloed op het milieu (oudere dus meer vervuilende apparatuur), maar dat anderzijds door economische beperkingen een belemmering in de bewegingsvrijheid aanwezig is die deze huishoudens minder vervuilend doen zijn dan andere. Belangrijker dan deze constatering is echter dat deze huishoudens nauwelijks altematieven hebben om tot gedragsveranderingen te komen. Via gerichte handelingen zou hulp gegeven moeten worden, bijvoorbeeld via een gratis controle en via een gratis herstel van apparatuur door het nutsbedrijf. De welgestelden zijn in twee groeperingen onder te verdelen. De staf[ende welgestelden die we hier hebben getypeerd als ’hedonisten’ hebben een hoog consumptiepatroon. Dit hoge consumpfiepatroon komt ook tot uiting in het energieverb~ik. Gemetd is dat er ook in belangrijke mate sprake is van uithuizig energieverbruik. Betalingen voor milieukosten worden als een afkoopsom beschouwd, deze betalingen kunnen gemakkelijk worden opgebracht. Bij deze huishoudens is geen aanleiding aanwezig om hun levensstijl te versoberen. Het is onjuist om te veronderstellen dat we juist hier te maken hebben met de milieu-bewuste kritische consument. De leden van deze huishoudens zijn over het algemeen zeer hoog opgeleid. Bij sommige opiniemakers heeft de mening postgevat dat juist bij deze categorie een grote zorg voor het milieu aanwezig zou kunnen zijn. De bestudering van hun dagelijks leven geeft echter het tegendeel te zien.
De gevestigde welgestelden, de huishoudens met kinderen, zijn minder uitbundig wat hun consumptie betreft dan de jonge welgestelden. De leden van deze huishoudens zijn sterk geconcentreerd op huis, haard en kindeEC~-C--93-049
33
Leefstijl en energie ten. Zij trekken maximaal profijt uit allerlei statelijke subsidieregelingen. We hebben hun levensstijl als burgerlijk getypeerd, hiaat we hebben hier ook niet te maken met bewuste consumenten ten aanzien van het milieu. Ook deze groepering kan gemakkelijk de milieulasten opbrengen, zonder tot gedragsveranderingen te geraken. Kortom de armen kunnen geen milieuvriendelijke positie innemen, de rijken behoeven geen milieuvriendelijke positie in te nemen. De armen hebben geen of nauwelijks mogelijkheden om tot gedragsveranderingen te komen, hun keuzevrijheid is beperkt. De welgestelden hebben in aanleg een breed scala van keuzemogelijkheden, maar maken daar in hoofdzaak alleen gebruik van voor eigen profijt.
34
ECN-C--93-049
Consumptie bij uitkeringsgerechtigden en wetgestelden
Referenties Bergh, M. von, Turkse, Marokkaanse en Surinaamse uitkeringsgerechtigden. Rondkomen met een minimum inkomen? Reeds publikaties van de vakgroep Huishoudstudies nummer 6, Wageningen, 1991, 73 pp. Brand, A., M. van Raaij, Minima en Schulden in de Maasstad, G.S.D., Rotterdam, 1989, 237 pp. CBS, Statistisch Zakboek 1991 Engelsdorp Gastelaars, R. van, Stedelijke bevolkingscategorieën in opkomst: stijlen en strategieën in het alIedaagse bestaan, Amsterdam, 1986, 118 pp. Fassaert, C., Huishoudvoering bij allochtonen met een laag inkomen, Vakgroep Huishoudstudies, Landbouwuniversiteit, intern rapport, Wageningen, 1989, 48 pp. + bijlagen. Goossens, R.C., E.L. de Vol, C. de Hoog, J.A.C. van Ophem, De huishouding van minima, een onderzoek naar de huishoudvoering van ontvangers van RWW, rapport 7, vakgroep Huishoudstudies, Wageningen, 1990, 269 PP. Hoog, C. de,~J;A.C, van Ophem, Gezinnen en armoede, G~zin, Tijdschrift voorprimaire leefvormen vol. 2, nr. 3-4, (1990), pp. 144-156. Hoog, C. de, J.A.C. van Ophem, Poor families in the Netherlands, strategies used by nuclear and one patent families, G. Kiely (red.), In and Out of Marriage, lrish and European Experiences, Family Studies Centre, University College, Dublin, [reland, 1992, pp. 57-69. Wilterdink, N., B. van Heerikhuizen (red), Samenlevingen, een verkenning van het terrein van de sociologie, Groningen, 1985, 442 pp.
Leefstijl en energie
36
ECN-C--93-049
4. WOONGEDRAG, CONSUMPTIEF GEDRAG, LEEFSTIJL EN MILIEUBELASTING Voorbeeld van belastingpatronen en elektriciteitverbruik in huishoudens M. Wolsink
4.1 Inleiding Eenduidige relaties tussen leefstijl en energiegebruik bestaan niet. Dat is de stelling die in dit verhaal zal worden uitgewerkt. Dat wil vooral zeggen: eenduidige relaties tussen leefstijl en energiegebruik bestaan op micro niveau niet. Wanneer leefstijl gezien wordt als een kenmerk van gemeenschappen, bijvoorbeeld regionale gemeenschappen of landen, dan zijn er wel duidelijker verbanden te leggen. Als voorbeeld voor de relaties tussen leefstijl en energiegebruik op micro niveau zal in dit verhaal het verbruikspatroon van elektriciteit in huishoudens dienen. Dat verb~ikspatroon heeft een aantal consequenties die zich uitstrekken tot op het gebied van het milieu. Dat verband is echter ook niet eenduidig. [n welke mate bepaalde verbruikspatronen gunstig of ongunstig zijn voor het milieu, is afhankelijk van factoren die veelal buiten de controle vallen van de huishoudens in kwestie. Leefstijl kan nog niet als een uitgewerkt begrip worden beschouwd. Definities die relatief vaak worden gebruikt zijn zo breed dat de gebruiker er meestal wel dat in kan vinden en uit kan selecteren wat in het eigen onderzoek past. Een eerste vorm van leefstijl-onderzoek is dat waarin gepoogd wordt bevolkingsgroepen te typeren die op een aantal belangrijke kenmerken gelijksoortig gedrag vertonen. Dit soort onderzoek is een doodlopende weg, omdat het meestal te simplificerend is en al snel leidt tot stereotypering die in empirisch onderzoek geen stand houdt. In een tweede vorm komt leefstijl in onderzoek voor als afhankelijke variabele. Zonder dat duidelijk wordt wat precies onder leefstijl verstaan moet worden, komt in dergelijk onderzoek vooral naar voren wat de determinanten van leefstijl zijn. Sociaal-culturele verworvenheden als status en cognitieve mogelijkheden, zoals bijvoorbeeld bepaald door opleiding, leiden in combinatie met meer materiële voorwaarden tot zekere gedragspatronen. Die materiële mogelijkheden liggen besloten in besteedbaar inkomen en vermogen (het financieeI budget) en in naar eigen inzicht te besteden tijd (het tijdbudget). De gedragspatronen die hierdoor worden bepaald zijn de ’leefstijlen’ en deze zijn mede bepalend voor het primaire en secundaire energiegebruik. In het algemeen blijkt dat er een sterke neiging bestaat om groepen te typeren aan de hand van consumptiepatronen. Het patroon en het niveau
ECN-C--93-049
37
Leefstijl en energie van het energiegebruik is een belangrijk onderdeel van het totale consumptiepatroon (Dillman es, 1983). Energiegebruik komt altijd tot stand via apparatuur, die in de meeste gevallen door de gebruikers zelf is aangeschaft. Typeren aan de hand van consumptiepatronen gebeurde bijvoorbeeld al in een WRR-rapport dat aan het einde van de jaren zeventig werd uitgebracht (Hoogervorst es. 1979). Daarin werden zeven groepen onderscheiden op grond van eonsumptiegedrag. Zaken als statusgevoeligheid, maatschappelijke participatie, woonomgeving en dergelijke, werden daarbij betrokken.
In een derde vorm van leefstijl onderzoek wordt leefstijl benaderd als een set van variabelen die bij moeten dragen aan de verklaring van een of meer afhankelijke variabelen, in dit geval het energiegebruik. In de volgende paragrafen wordt een voorbeeld van dergelijk leefstijl onderzoek gegeven.
4.2 Patronen in het elektriciteitsverbruik Bij energiegebruik is niet alleen de hoeveelheid energie die per huishouden of per persoon wordt verbruikt relevant. Ook de wijze van gebruik en het tijdstip van verbruik is belangrijk. In energiegebruik zitten duidelijke systematisehe fluctuaties die, voorzover niet seizoensgebonden, vooral door teefritme worden bepaald. In de vakgroep Milieukunde van de UvA wordt al enige jaren onderzoek gedaan naar verbruikspatronen van elektriciteit in huishoudens. Deze patronen worden geanalyseerd en verklaard aan de hand van de huishoudenssituatie en het woongedrag (Stoppelenburg, 1982). [n beide zitten, naast gewoontevorming, eomponenten die door sociaal-economische trends en leefstijl worden bepaald. In figuur 1 weergegeven zijn de relaties tussen elektriciteitsgebruik, woongedrag en hulshoudenssituatie schematisch weergegeven.
habitat
attitude elektriciteitsproduktie
woonsituatie huishoudens situatie
’ # leefst~jl
]
woongedrag
veranderd elektriciteitsgebruik
Figuur 1 Conceptueel model voor onderzoek naar veranderd elektriciteitsgebruik (bron: Wolsink, 1987, p.202)
38
ECN-C--93-049
Woongedrag, consumptief gedrag, leefstijl en milieubelasting Bij pogingen om het elektriciteitsgebruik en dus het woongedrag te beïnvloeden, zowel wat betreft verandering van het verbruikspatroon als wat betreft het niveau van het elektriciteitsverbmik, speelt de leefstijl een rol. De besteding van tijd en van materiële middelen legt in het huishouden een belangrijk deel van de mogelijkheden voor veranderingen in het gebruiksgedrag vast. Het patroon van het verbmik van elektriciteit is belangrijk voor bepaalde milieu-effecten. Het belastingspatroon is mede bepalend voor de capaciteit van de eenheden die ter opwekking van elektriciteit moeten worden gebouwd. Voor iedere installatie extra is ruimte nodig, en deze plaatsingskwestie is in toenemende mate problematisch (O’Hare cs 1983; Wolsink, 1993). Op iedere nieuwe lokatie waar een opwekkingseenheid komt te staan is door de bouw en daama door het functioneren sprake van effecten op de leefomgeving. Beïnvloeding van het belastingspatruon kan de benodigde capaciteit en dus het aantal benodigde lokaties beperken. Een tweede factor is dat bepaalde belastingspatronen zekere milieuvriendelijker vormen van opwekking beter mogelijk maken, of juist minder haalbaar. Als de vraag naar elektriciteit sterk fluctueert of slecht voorspelbaar is, betekent dat problemen voor bepaalde opwekkingsvormen. Beïnv!oeding van het verbruikspatroon kan er onder andere op gericht zijn om bepaalde vanuit milieu-oogpunt wenselijke energieb~onnen beter benutbaar te maken. Daar moet direct bij worden gezegd, dat het verbeteren van de gelijkmatigheid in de verbruikspatronen die voor de beperking van de totaal benodigde capaciteit van belang is, ook minder wenselijke opwekkingsvormen meer mogelijkheden biedt. Als de zogenaamde pieklast (de belasting op het moment dat de vraag naar elektriciteit het grootst is) wordt verminderd, is dat op zichzelf een goede zaak. Wanneer dat verbruik wordt verplaatst naar een moment waarop de vraag het geringst is, dan komt die dalbelasting (de ’basislast’) hoger te liggen. Dat betekent praktisch gesproken dat een groter aantal opwekkingseenheden continue kan blijven draaien. Dat soort eenheden zijn op dit moment veelal kemcentrales en kolencentrales. Een gelijkmatiger belastingpatroon zou derhalve kunnen leiden tot een groter aandeel van met kolen en uraan opgewekte elektriciteit. Of dat gebeurd is overigens een beleidskwestie. Als alleen naar de directe financiële kosten wordt gekeken, zal al snel worden gekozen voor kolen om in de basislast te voorzien1. Vanuit milieuoogpunt is dat onwenselijk en het is dan ook zeer goed mogelijk om andere vormen van opwekking daarbij te betrekken: kolenvergassing, duurzame brunnen en warmte-kracht. Gelukkig gebeurd dat in het Structuurschema Electriciteitsvoorziening ook in zekere mate. De totale CO2-uitstoot moet gestabiliseerd blijven en het aandeel kolencentrales mag niet boven de 6000 MW uitkomen.
Het probleem van de belastingpatronen is op dit moment zeer actueel. De beïnvloeding van belastingpatronen geschiedt in de meeste gevallen met behulp van tariefsystemen met variabele prijsniveaus. De in Nederland momenteel gebruikelijke systemen van elektriciteitstarieven staan onder
Niet als ook de externe kosten bij een kosten-beten analyse worden betrokken (~f. Hohmeyer, 1992). h de praktijk gebeurt dat nog maar in zeer beperkte mate in de vorm van C02-hefting.
ECN-C--93-049
39
Leefstijl en energie druk. Dat geldt onder andere voor de kleinverbmikerstarieven, waarmee op dit moment een aantal experimenten worden uitgevoerd. De vorm van de tariefsystemen wordt bepaald door een groot aantal kenmerken, waarvan differentiatie tussen hoge en lage kWh-prijzen maar één aspect is (Wolsink en De ,Jong, 1993), bepaald. Zodra de tariefsystemen echt veranderd worden gaat bijvoorbeeld de degressie (d.w.z. dat de kWh-prijs daalt naarmate het verbruik hoger is) van de huidige systemen waarschijnlijk verdwijnen. Dat is gunstig voor energiebesparing. Bij verandering van tariefsystemen is het zelfs mogelijk om progressieve tarieven (d.w.z. dat de kWh-prijs stijgt naarmate het verbruik hoger is) in te voeren en daarover bestaan zelfs bij sommige energiebedrijven al ideeën (EnergieNed, 1992, p.12).
4.3 Beïnvloeding met een onregelmatig tariefsysteem Een voorbeeld van de beïnvloeding van het verbruikspatroon om een milieuvriendelijke optie mogelijk te maken, is te vinden in het windenergieproject in Camperduin (Boone cs, 1987). In een kleine woonwijk kregen huishoudens elektriciteit direkt van twee windturbines, waarbij door middel van beïnvloeding van het elektriciteitsgebruik werd geprobeerd zoveel mogelijk elektriciteit die met behulp van wind werd opgewekt, direkt te verbruiken. Het was dus de bedoeling het verbmik van de huishoudens zoveel mogelijk te concentreren in periodes waarin voldoende wind was om de woningen van stroom te voorzien. De economische rentabiliteit van zo’n decentraal opgestetd windenergie-systeem zou door aangepast elektriciteitsgebruik verbeterd kunnen worden. De economische haalbaarheid in zo’n decentraal systeem is sterk afhankelijk van de benutbaarheid, dat wil zeggen het percentage van de door de huishoudens gebmikte elektriciteit dat direct van de windturbines afkomstig is. VERBRUIK
9 8 7 6 5 4
UUR TOTAAL LAAGTARIEF HOOGTARIEF
Figuur 2 Uurgemiddelden elektriciteitsverbruik in woonwijk Camperduin, verdeeld over "windstroom’ (=lage kWh-prijs) en ’stroom uit het net’ (=hoge kWh-prijs), bron: Wolsink, 1986, p.170
40
ECN-C--93-049
Woongedrag, consumptief gedrag, leefstijl en milieubelasting In figuur 2 is het belastingspatroon van de deelnemende huishoudens gedurende de looptijd van het proefproject (3 jaar) afgebeeld. Het patroon is weergegeven in een curve voor de belasting tijdens de geldigheid van lage kWh-prijzen (gekoppeld aan voldoende besehikbaarheid van ’windstroom’) en een curve voor hoge kWh-prijzen (als stroom uit het net werd betrokken). In de figuur is te zien dat er werkelijk sprake was van een verandering in het verbruikspatroon van elektriciteit. De verschillen in de figuur zijn gebaseerd op een zeer groot aantal metingen (per huishouden iedere tien minuten) en ze zijn dan ook statistisch significant. Dat betekent echter niet dat de versehillen groot zijn. Uiteindelijk betekende het veranderde gedrag in de aangesloten huishoudens dat de benutbaarheid van de windturbines met 1,4% steeg. Voor de technisch georiënteerde betrokkenen bij het project en de voorstanders van decentrale energievoorziening een teleurstellend resultaat. Zij hadden van de gedragsverandering meer verwacht, gegeven de positieve attitude van de wijkbewoners ten aanzien van windenergie. De reden waarom het resultaat zo beperkt bleef was dat de bewoners voor een substantiële bijdrage aan de benutbaarheid van de windturbines een vrij drastische verandering van hun leefstijl hadden moeten doorvoeren. Leefstijlen in de vorm van consumptiepatronen zijn voor het primaire en secundaire energiegebruik van groot belang. Het elektrieiteitsgebruik in woningen is voor een groot deel te verklaren aan de hand van de in de woning aanwezige apparatuur. Het apparatenbestand in een woning is een afspiegeling van de leefstijl van de bewoners. Het grootste deel van de apparatuur die men bezit is immers door de bewoners zelf aangeschaft. Elektrisehe apparaten vallen bij uitstek onder de noemer ’duurzame eonsumptie-goederen’. Wanneer leefstijl geoperationaliseerd wordt in termen van het bezit van consumptiegoederen, dan zijn elektrische apparaten derhalve bij uitstek geschikt om in zo’n operationalisatie een rol te spelen. Van Raaij en Verhallen (1983) maken in hun gedragsmodel van huishoudelijk energiegebruik echter duidelijk onderseheid tussen leefstijl en energie-gerelateerd gedrag, waarin ook het aankoop-gedrag is begrepen. Dat onderscheid is zeer essentieel, want als het bezit van apparatuur eerst wordt gebruikt om leefstijlen te onderscheiden, dan kan een aldus geoperationaliseerde variabele ’leefstijl’ vervolgens niet dienen als verklaring voor energie-gerelateerd gedrag. Apparatuur in de woning kan derhalve wel gezien worden als een af~eleide van leefstijl, maar het moet in een analyse van het energiegebruik gescheiden blijven van andere componenten van het begrip leefstijl. In het onderzoek naar de verbruikspatronen van elektriciteit in huishoudens blijken andere leefstijlcomponenten naast apparatuur een belangrijke rol te spelen. In het onderzoek waarin de aanpassing van het elektriciteitsgebruik gericht was op (op zeer onregelmatige tijden geproduceerde) ’windstroom’, bleek met name de aanwezigheid in de woning van een of meer volwassen personen een belangrijke factor. Die aanwezigheid, uitgedrukt in aantallen dagdelen (ochtend, middag en avond) per week, werd bepaald door de samenstelling van het huishouden en door de werkzaamheden buitenshuis. Vooral bij aanwezigheid van kinderen in het huishouden was men vaker thuis en kon men het patroon van het elektrieiteitsgebruik beter aanpassen. Naarmate het aantal leden van het huishouden groter werd, met name
ECN-C--93-049
41
Leefstijl en energie wanneer het kinderen betrof, nam de aanpassing aan het onregelmatig optredende speciale ’windtarief’ echter weer af. Dat de aanpassing van het gebruik van elektriciteit zeer beperkt bleef was niet te wijten aan minder positieve attitudes. Vrijwel alle bewoners hadden gunstige gedragsintenties. Waar men aanvankelijk nog vrij optimistisch was over de mogelijkheden tot aanpassing van het gebruik, bleek het werkelijk rekening houden met het zeer onregelmatige lage windtarief de huishouden behoorlijk in de wat te sturen. Zeer begrijpelök was er niemand die voor ongeveer tien cent per kWh de huishouding volledig wilde reorganiseren. De nadelen die aan aanpassing van het elektriciteitsgebruik verbonden waren hadden allemaal te maken met leefpatronen en het reguliere woongedrag (Woisink, 1986, p.38 er.). ¯ Veel werkzaamheden zouden in de avond terecht komen, wat men om uiteenlopende redenen niet wilde (teveel ]awaai voor kinderen; aantasting vrije tijd). ¯ Te veel was zou te lang blijven liggen (vooral bij meerdere personen en in het bijzonder bij meerdere kinderen). ¯ De op het wassen volgende handelingen (drogen, strijken, opruimen) zouden nìet meer dezelfde dag verricht kunnen worden. ¯ Andere huishoudelijke werkzaamheden die ook aan bepaalde tijden gebonden zijn, zouden in het gedrang komen (koken, kinderen opvangen, boodschappen doen).
4.4 Beïnvloeding met regelmatige tariefsystemen Tariefsystemen met regelmatige prijsvariaties zijn gericht op beïnvloeding van het verbruikspatroon ter beperking van de benodigde opwekkingscapaciteit in het algemeen. Die kennen wel een regelmatig terugkerend patroon, maar ze beperken de benodigde capaciteit niet. Dat is overigens iets anders dan de op dit moment bestaande ’dubbel-tarieven’. Daarvoor komen tariefsystemen in aanmerking met geheel andere eigenschappen dan de huidige dubbeltarieven (De Jong en Woisink, 1992a, p.770). Bij dergelijke nieuwe gedifferentieerde tariefsystemen komen voor de huishoudelijke elektriciteitsgebruikers dezelfde problemen aan de orde als in de voorgaande paragraaf beschreven bij het ’windtarief’. Er is echter één groot verschil. De tijden waarin de vraag naar elektriciteit in huishoudens beperkt moet worden doen zich veel regelmatiger voor en daardoor is het gemakkelijker om het woongedrag aan te passen. Er kan rekening gehouden worden met lage kWh-prijzen die op van te voren bekende tijden geldig zijn en dat ontregelt de normale gang van zaken in het huishouden in veel mindere mate. De belangstelling die mensen hebben voor tsriefsystemen die gericht zijn op beïnvloeding van verbruikspatronen, is redelijk groot te noemen. Die belangstelling is echter tevens afhankelijk van de mogelijkheden die zo’n tariefsysteem biedt om er door middel van aanpassing van huishoudelijke werkzaamheden ook werkelijk gebruik van te maken (De Jong en Wolsink, 1992a, p.772). Dat betekent bijvoorbeeld dat wanneer goedkope elektriciteit redelijk vroeg in de avonduren en in het weekend beschikbaar is, men daarin mogelijkheden ziet om overdag minder elektriciteit te gebruiken.
42
ECN-C--93-049
Woongedrag, consumptief gedrag, leefstijl en milieubelasting Hoewel er in dergelijke gedifferentieerde tariefsystemen niet alleen goedkope uren voorkomen, maar ook dure ten opzichte van de huidige ’norrnale’ standaardtarieven (de voorgelegde tariefsystemen zijn bij gelökblijvend gedrag kostenneul:raal voor het energiebedrijf) is er toch sprake van een verhoogde belangstelling als de mogelijkheden voor benutting beter zön. Die belangstelling wordt voor een belangrijk deel ingegeven door het oordeel dat men heeft over de aansluiting van de verschillende tarieftijden op de organisatie en de gang van zaken in het huishouden. Met andere woorden: past een wöziging van elektriciteitsgebruik bij de leefstijl of niet? De acceptatie van gedifferentieerde tariefsystemen gericht op daadwerkelijke aanpassing van verbruikspatronen, blijkt redelijk parallel te lopen aan de gedragsveranderingen die na invoering van zo’n tariefsysteem optreden. De veranderingen in het verbruikspatroon worden bepaald door (De Jong en Wolsink, 1992b): ¯ De omvang van het huishouden: meer mensen in huis leidt tot een relatief hoger verbruik overdag, omdat men werkzaamheden niet tot de avond of het weekend uit kan of wil stellen. ¯ Het bezit van apparatuur waarvan het gebruik qua tijdstip kan worden aangepast: dit zijn de wasmachine, de afwasmachine, diverse droogapparaten en warm waterapparatuur. ¯ De gebruiksfrequentie van apparatuur waarvan het gebruik qua tijdstip kan worden aangepast. Dit effect wijkt wezenlijk af van dat van het bezit van deze apparaten. Voor de wasmachine geldt dat intensief gebruik niet leidt tot een relatief hoger verbruik in de daluren (avond, nacht en weekend). Met andere woorden, wie niet zo veel was heeft kan het wassen gemakkelijk naar andere tijden verplaatsen, maar wie veel was heeft kan dat niet. Een grote hoeveelheid was draagt daardoor voornamelijk bij aan een relatief hoger verbruik overdag. Voor de wasdroger geldt iets heel anders: intensief gebruik van drogers gaat samen met relatief laag verbmik overdag. Het gebruik van de droger concentreert zich in de avond, de nacht en het weekend. Hetzelfde geldt voor grote bad- en douche-boilers, maar die apparaten worden meestal geschakeld door het energiebedrijf.
4.5 Conclusie met betrekking tot aspecten van leefstijl In de voorgaande twee paragrafen zijn enkele resultaten weergegeven van onderzoek betreffende de aanpassing van het elektriciteitsgebruik. Uit die onderzoeken kunnen een aantal conclusies getrokken worden over het verband tussen leefstijl en energiegebruik, en meer algemeen over de relatie tussen leefstijl en het beslag dat wordt gelegd op de ’milieugebruiksruimte’ (Opschoor en Van der Ploeg, 1990, p.84). Tijdsbesteding blijkt voor aanpassing van verbruikspatronen cruciaal. Zodra er in huishoudens een grotere druk bestaat op de indeling van de tijd in het huishouden, dan daalt het aanpassingsvermogen. Bezigheden buitenshuis blijken vooral bepa!end voor benutting van een onregelmatig wisselend elektriciteitstarief, ~erwijl intensieve bezigheden binnenshuis juist de aanpas-
ECN-C--93-049
43
Leefstijl en energie singsmogelijkheden beperken bij tariefsystemen met regelmatig wisselende prijsniveaus. De relatie tussen budgetbesteding en verbruikspatronen is nog belangrijker en tegelijk complexer. In het algemeen is het zo dat beïnvloeding van het verbruikspatroon vooral mogelijk is in gevallen dat er veel elektrische apparatuur in de woning aanwezig is. Daarbij gaat het om wasmachines (in ± 96% van de Nederlandse huishoudens aanwezig), maar vooral ook om de op dit moment nog veel minder alom aanwezige vaatwassers en droogapparatuur. Het is vooral dit soort apparatuur die in opkomst is en die een belangrijke oorzaak vormt voor het nog steeds stijgende elektrieiteitsgebruik in huishoudens. Daarmee zijn we aangeland bij een uitkomst die onderstreept wat in de aanhef van dit verhaal als stelling werd geponeerd. Eenduidige relaties tussen lee~stijl en energiegebruik bestaan op micro niveau niet. Waar het bezit van luxe consumptiegoderen als vaatwassers en droogtrommeIs een bijdrage kan leveren aan een betere benutting van bestaande capaciteit aan centrales en andere (milieuvriendelijke) eenheden voor opwekking van elektriciteit, leveren ze anderzijds juist een bijdrage aan een verhoogd verbruiksniveau. Voorzover er winst wordt behaa]d ten aanzien van het beslag op de ’milieugebruiksruimte’, gaat die volledig verloren door het toegenomen energieverbruik. Nu zou gemakkelijk tegengeworpen kunnen worden dat het voorbeeld dat hier is gegeven een uitzondering is. Dat is evenwel niet het geval. Bij de meeste vormen van energiegebruik spelen soortgelijke verschijnselen, in bijna alle gevallen is het zo dat het stimuleren van relatief milieuvriendelijk gedrag door het niet mee veranderen van de bijbehorende leefstijlen via een hoger beslag op een ander deel van de milieugebruiksruimte, in zijn tegendeel verkeert. In het geval van het energiegebruik is dit verschijnsel bekend als ’the boomerang law of energy conservation’ (Hayes, 1976). In het algemeen is het buiten kijf dat energiebesparing gunstig is voor het milieu. Stel dat een huishouden er via een aantal investeringen (isolatie, aankoop van energiezuinige apparatuur e.d.) en/of via verandering in het gedrag (thermostaat lager, beperking van apparatuur e.d.) in slaagt om energie te besparen. Het gevolg daarvan is dat de energierekening lager uitvalt. Er blijft geld over en dat is voor het huishouden alleen nastrevenswaardig als er voor dat geld weer een bestemming wordt gevonden. Koopt men met het bespaarde geld weer een ander produkt, dan wordt daarmee opnieuw energie gebruikt. Het geld kan ook gebruikt worden voor bijvoorbeeld reizen en een grotere mobiliteit leidt ook weer tot energiegebruik. Deze weerbarstigheid bij pogingen om de belasting van het milieu te beperken treedt ook bij andere terreinen op, zoals de auto-mobiliteit. Wie afziet van de aanschaf van een auto houdt maandelijks een bedrag over dat zelfs na de uitgaven voor alternatief vervoer al gauw enkele honderden guldens beloopt.
4.6 Verandering in consumptiepatronen Dat overheersende opvattingen en gedragspatronen de basis van milieuproblemen zijn is een idee dat sterk leeft. Dat blijkt bijvoorbeeld uit een advies aan de regering bij de opstelling van het Nationaal Milieubeleidsplan. Gedragsverandering is tot de officiële doelstelling van milieubeleid in Neder-
44
ECN-C--93-049
Woongedrag, consumptief gedrag, leefstij] en milieubelasting land verheven: ’duurzame ontwikkeling vereist een trendbreuk in ons gedrag’ (NMP plus, 1990, p.l). Een belangrijke categorie van gedrag met milieuconsequenties waarin individuen sterk van elkaar kunnen verschillen, is het consumentengedrag. Consumeren van goederen en diensten is in vrijwel alle gevallen gedrag met milieuconsequenties. Een belangrijk onderdeel daarvan is het energiegebruik, om te beginnen in de vorm van de energie die is gebruikt bij de produktie van het goed of de dienst. Een ander deel in de vorm van de energie die nodig is voor het dagelijks gebruik van het gekochte produkt. Voor de aanschaf en het gebruik van elektrische apparatuur is dat duidelijk. Bij iedere keuze voor aanschaf of gebruik van consumptiegoederen wordt impliciet een aantal altematieven overwogen: wel of niet aanschaffen; zo ja, wat aanschaffen en hoe het daarna te gebruiken? Aan alle keuzes zijn direct en indirect milieu-effecten verbonden. Afzien van de aanschaf van een artikel dat bij de produktie, tijdens of na gebruik negatieve milieu-effecten heeft, kan als gedrag met positieve consequenties voor het milieu gezien worden. Daarna is het verhaal echter nog niet af, want waaraan wordt het overgebleven inkomen vervolgens besteed? Na de keuze tot aanschaf en gebruik, is een nieuwe vraag aan de orde: wordt de keuze gemaakt voor een meer of minder milieubetastend apparaat. Vervolgens komt de vraag hoe er in het dagelijks gebruik mee om wordt gegaan. Neem bijvoorbeeld weer een huishouden dat besloten heeft tot de aanschaf van apparatuur als een wasdroger of een vaatwasmachine. Die apparaten zijn milieubelastend door de produktie, de materialen die erin zijn verwerkt en vooral door de hoeveelheid energie die ze gebruiken. Op de markt wordt een groot aantal modellen aangeboden, waarvan de energiezuinigheid (of juist verspilling) één van de zaken is waarop zich grote verschillen voordoen. Wordt daar bij de aanschaf rekening mee gehouden? En als het apparaat er eenmaal staat, wordt het dan intensief gebruikt of niet? En wordt het efficiënt gebruikt, dat wil zeggen niet als het maar half gevuld is? De wasdroger kan intensief worden gebruikt door alle was erin te drogen, maar het gebruik kan ook beperkt blijven tot dagen dat de was vanwege het weer niet buiten kan drogen. De afwasmachLne kan aangezet worden voor iedere afwas, maar er kan ook gewaeht worden tot het apparaat geheel vol is. De keuzes die bij aanschaf en gebruik van een produkt of dienst worden gemaakt, zijn in figuur 3 weergegeven. Op ieder punt in het schema worden keuzes gemaakt die bepalen wat de uiteindelijke milieubelasting is die uit het gedrag voortvloeit. Van iedere keuze is in het schema de relatieve betekenis voor het milieu weergegeven. Die betekenis is relatief, want het gaat alleen om de vergelijking tussen de consequenties die verbonden zijn aan de altematieven van de voorliggende keuze. Spaarzaam gebruik maken van een op zich milieuvervuilend produkt is alleen maar positief voor het milieu in vergelijking met intensief gebruik van hetzelfde produkt. Het uiteindelijke milieu-effect van consumptie is afhankelijk van alle keuzes die in het schema zijn aangegeven. Bovendien komt daar in veel gevallen nog bij wat er met een produkt gedaan wordt na de consumptiefase.
ECN-C--93-049
45
Leefstijl en energie
J Vervuilend ~---~ Gebruik (-~ (-) Aanschaf (-)ì~’~produkt Minder vervuilend I ’~ Gebruik -Milieu belastend produkt/ dienst
T I
| produkt (+)
~[spaarzaarn (+)
Geen aanschaf (+)
Middelen /~ IMiddelen gebruiken voor .../ "-,~ gebruiken voor alternatieve / niet-consumptieve aanschaf (-)
/ doeleinden (+)
Figuur 3 Schematische voorstelling keuzes bij" consumptieve bestedingen. Bij iedere keuze is de relatieve belasting voor het milieu aangegeven. bron: Tellegen en Wolsink 1992, p.95 Binnen de groei in de consumptie kunnen de keuzes voor diverse soorten en vormen van consumptie een sterk variërend geclrag met gevolgen voor het milieu laten zien. Omdat consumptie gericht is op behoeftebevrediging, is de aandacht voor milieugevolgen bij dergelijk gedrag slechts één van minimaal twee overwegingen. Het belangrijkste aspect van figuur 3 is echter dat bij alle keuzes niet alleen energie wordt bespaard, maar ook financiën. Dat geld blijft in het huishouden en wordt uiteindelijk weer voor iets anders gebruikt. Wie geen wasdroger of vaatwasser koopt, bespaart op aanschafkosten en op de energierekening. Wie een energiezuinig apparaat koopt en hem spaarzaam gebruikt houdt ook geld over. Waarvoor wordt dat geld vervolgens gebruikt? Vrijwel alle aanwending van dit geld zorgt voor nieuwe consumptie en energiegebruik. Zelfs als het niet wordt besteed maar gespaard, dan geeft de bank het uit. Het fundamentele probleem is hiermee geschetst. Bij een analyse van een bepaald soort energiegebruik van huishoudens, zoals de hoevee]heid stookgas, blijkt herhaaldelijk dat er grote verschillen bestaan. Die verschillen zijn meestal maar voor een zeer beperkt deel uit besteedbaar inkomen te verklaren. Wanneer individueIe huishoudens qua totaal energieverbruik met elkaar worden vergeleken, inclusief het energievolume van gebruikte produkten en inclusief het energiegebruik voor transport etc., zullen er zeker ook belangrijke verschillen worden gevonden, maar dan is het besteedbaar inkomen plotseling wel een buitengewoon bepalende factor~. Nog steeds bestaan er binnen groepen met hetzelfde besteedbaar inkomen verschillen, maar over het geheel genomen valt het moeilijk in te zien hoe bij een groeiend netto besteedbaar inkomen het energiegebruik omlaag zou kunnen gaan.
2 Zie bijvoorbeeld de bijdrage van Biesiot in deze bundel.
46
ECN-C--93-049
Woongedrag, consumptief gedrag, leefstijl en milieubelasting
4.7 Leefstijl als gemeenschapskenmerk Het energiegebruik van de huishoudelijke sector neemt nog altijd toe. Het beslag dat op de milieugebruiksruimte wordt gelegd is echter niet alleen de uitkomst van puur individuele gedragingen. Het individueel gedrag maakt onderdeel uit van meer algemene trends die voor een groot deel ook door collectief gedrag worden bepaald. Veel milieuschade wordt aangericht door gedrag van mensen binnen een organisatie waarvan ze deel uitmaken. In dergelijke gevallen is hun handelen niet gericht op het bevredigen van eigen behoeften, maar op bereiken van doelstellingen van de organisatie waarvan ze deel uitmaken. Het is gedrag met een collectief bepaald patroon, ofwel institutioneel gedrag. Ook in het institutionele gedrag, waarin ook het beleid van overheden is begrepen, worden wet keuzes gemaakt ter verbetering van de kwaliteit van goederen en diensten wat betreft de milieueffecten, maar dat gebeurd hoogstens binnen de algemene trend van kwantitatieve toename van goederen en diensten (volumegroei). Zo is er bijvoorbeeld de ontwikkeling van de ruimtelijke spreiding van activiteiten. Deze ontwikkeling kent twee componenten: de woonverdunning en de toename van de mobiliteit. Burgers zijn niet volledig vrij om te beslissen over hun huisvesting, zowel wat betreft de lokatie als wat betreft het soort woning. Wie over meer geld beschikt, heeft meer keuzevrijheid en zal doorgaans meer woonruimte in beslag nemen dan wie minder verdient. Het beslag dat woningen op de ruimte leggen wordt sterk beïnvloed door leefstijl. Een belangrijke ontwikkeling is in dit verband de woonverdunning: per huishouden wonen steeds minder mensen samen en dat betekent ook, door toename van het aantal huishoudens, een steeds groter ruimtebeslag voor woningen ten nadele van de hoeveelheid niet bebouwde omgeving. Nadat eerst het samenwonen van verschillende generaties verminderde, is vervolgens ook het samenwonen van paren verminderd. Dezelfde emancipatieprocessen van ouderen en vrouwen die de bevoikingsdruk op het milieu beperken, versterken het ruimtebeslag ten behoeve van de huisvesting. De ruimtelijke spreiding levert ook een bijdrage aan de verhoogde mobiliteit. Mobiliteit draagt in sterke mate bij aan allerlei milieuproblemen. Ook hier geldt dat het gedrag van een individu gedeeltelijk bepaald wordt door maatschappelijke ontwikkelingen waarop hij zelf geen invloed heeft. Dat geldt in het bijzonder voor de afstand tussen wonen en werken, die ook een gevolg is van planologische besllssingen in het verleden en van de woonverdunning. Een tweede ontwikkeling die fundamenteel is voor het milieuprobleem, is die van de aard en omvang van de consumptie. Op het terrein van energie is sinds 1974 wel het nodige gedaan aan de verbetering van efficiëntie. Niettemin blijft de groei in het energiegebruik aanhouden, ondanks de verbeterde efficiëntie. Deze trend is nauw verbonden met de omvang van de consumptie en die wordt, zoals in de voorgaande paragraaf is betoogd, vooral veroorzaakt door de toename in de besteedbare inkomens. In de Nationale Milieuverkenning 2 geeft het RIVM aan wat het verband is tussen economische groei en de groei en het energieverbruik (R[VM, 1991, p.15). Over langere termijn beschouwd leidt economische groei onmlskenbaar tot meer energievraag.
ECN-C--93-049
47
Leefstijl en energie Meer energiegebruik per hoofd van de bevolking is de uitkomst van veranderingen in consumptiegedrag: hogere kamertemperatuur, meer ruimteverwarming, meer en nieuwe energiegebmikende apparatuur, meer gemotoriseerd privé-vervoer, meer mobiliteit in het algemeen. Een groot deel van dat gedrag is individueel, maar er is ook een belangrijk institutioneel gedeelte. Daarvoor kijken we naar een vorm van energiegebruik waar wat betreft efficiëntie de laatste twee decennia grote voomitgang is geboekt: de verwarming in woningen ten behoeve van ruimte, water en koken. De hoeveelheid gas die de hulshoudelijke sector verbruikt is in figuur 5 weergegeyen, waarbij tevens een aantal trends zijn weergegeven van factoren die dit verbruik grotendeels bepalen. in de figuur is te zien dat de efficiëntie zeer is verbeterd. Maar er zijn een aantal collectieve processen die dat effect geheel hebben opgeheven. In de eerste plaats is dat de woonverdunning die geleid heeft tot een veel groter aantal huishoudens. Daarnaast is er een verandering in het soort ruimteverwarming opgetreden. In verband met de energie die voor ruimteverwarming nodig is, heeft de introductie van ev-installaties mede gezorgd voor meer gebruik. Dat dergelijke installaties standaard in nieuwbouwwoningen worden aangebracht is een vorm van leefstijl die niet persoonsgebonden is, maar die verbonden is aan de gehele Nederlandse maatschappij. Het gebruik van woningen is veranderd en dit aspect van leefstijl is nauw verbonden met het feit dat meer ruimtes per woning ve~varmd kunnen worden. Door isolatie en verbetering van het energierendement van ketels, is desondanks het gasverbruik per huishouden afgenomen, maar dat effect wordt dus gecompenseerd door het groter aantal huishoudens. ONTWIKKELING GASVERBRUIK HUISHOUDENS ( 1978 = 100)
150
JAAR GASVERBRU]K GASVERBRUIK PER CV PER HUISHOUDEN
AANTAL TOTAAL HUISHOUDENS GASVERBRUIK
bron: Gilyarnse,1993
Figuur 5 Ontwikkeling gasverbruik huishoudens (1978 = 100), bron: Gilijarnse, 1993 Het weergegeven voorbeeld is nog redelijk positief. Het gasverbru[k in huishoudens is in de aangegeven periode in ieder geval niet gestegen. Maar op de meeste terreinen is de situatie veel ongunstiger. Waarschijnlijk het sterkst is dat te vinden in de sector gemotorlseerd personenvervoer. De efficiëntie-verbetering van de auto’s, uitgedrukt in eenheden energie per
48
ECN-C--93-049
Woongedrag, consumptief gedrag, leefstijl en milieubelasting gereden kilometer, is volledig teniet gedaan door de grotere omvang van de auto’s en de terugloop in het gemiddeld aantal inzittenden. Door de enorme toename in het aantal gereden kilometers die weer voor een groot deel veroorzaakt wordt door sterke groei in het aantal auto’s, is er een indrukwekkende groei in het energiegebruik voor personenvervoer~. Overigens stijgt ook het energiegebruik ten behoeve van mobiliteit die niet met behulp van privé-vervoermiddelen plaats vindt. Zoals al eerder aangegeven blijft ook het elektriciteitsgebruik in huishoudens stijgen. Hier geldt hetzelfde als bij het autogebruik: in principe efficiëntere modellen worden groter en het aantal apparaten neemt toe. Ook hier doet de woonverdunning zich net als bij het gasverbruik gelden. Uit de cijfers blijkt bijvoorbeeld dat voor bepaalde apparatuur de aanwezigheid per huishouden (de penetratiegraad) vrijwel constant blijft. Dat geldt met name voor de apparatuur die nu in vrijwel ieder huishouden staat, zoals koelkasten en wasmachines. Niettemin stijgt het aantal apparaten, omdat door de woonverdunning het aantal hulshoudens groeit.
4.8 S]otconclusie Het toenemende beslag op hulpbronnen als energiebronnen, grondstoffen en ruimte is niet zozeer een kenmerk dat aan individuen is gekoppeld. Het gaat daarbij meer om een ’leefstijl’ van de maatschappij als geheel, waarbij overigens net zo goed van de overheersende cultuur in die maatschappij gesproken kan worden. Die cultuur is gericht op vooruitgang, met name in economisch opzicht, en die komt bepaald niet alleen tot uiting in het gedrag van de individuen in de maatschappij. Het gaat in hoge mate om de inherente drijfveren van de in de maatschappij bestaande instellingen. Dat met inbegrip van de staat, want het is nog maar sterk de vraag of de bescherming van het milieu en de daarvoor benodigde beperking van het beslag op de milieugebruiksruimte een taak is die bij de staat in goede handen is (Tellegen en Wolsink, 1992, p.182 er.). Er is wat betreft de milieuproblematiek nog geen sprake van een collectiviseringsproces, zoals dat wel voor de gezondheidszorg, de milieuhygiëne (riolering, vuilafvoer), het onderwijs en de sociale zekerheid heeft plaatsgevonden (De Swaan, 1989). Wat betreft het beslag op de milieugebruiksruimte bestaan er op individueel niveau en op het niveau van huishoudens grote verschillen. Daarbij is het niet zo eenvoudig om vast te stellen welk soort leefstijl uiteindelijk tot een gering beslag op de milieugebruiksruimte leidt. Zodra geprobeerd wordt dergelijke leefstijlen op te sporen met betrekking tot een bepaald soort gedrag, bijvoorbeeld elektriciteitsgebruik of mobiliteit, dan is het probleem dat soberheid op het ene terrein al gauw leidt tot minder terughoudendheid op het andere. De oorzaak daarvan is het feit dat leefstiji gebaseerd is op twee componenten die ’op’ moeten: het tijdbudget en het getdbudget. Het tijdbudget kent een belangrijke fysieke grens, want er zijn nooit meer dan 24 uur in een etmaal. Het geldbudget kent geen grens en zo is er bij stijgende welvaart steeds meer om uit te geven en dat gebeurd dan ook.
Zie de bijdrage van Vijgen en van Vleugel en Rietveld in deze bundel.
ECN-C--93-049
49
Leefstijl en energie Voorzover er een oplossing gezocht moet worden in veranderde leefstijlen teneinde de groei in het energiegebruik te doorbreken en over te laten gaan in een daling, tenminste van het gebruik van fossiete brandstoffen, moet gekeken worden naar leefstijlen die zich beperken wat betreft het verwerven van financiële middelen. De cruciale factor in de relatie tussen leefstijl en energiegebruik is de omvang van het ~eldbudget. Voor de hand ligt om te kijken naar leefstijlen waarin het financiële budget op de een of andere wijze wordt beperkt ten gunste van uitbreiding van het tijdbudget.
ECN-C--93-049
Woongedrag, consumptief gedrag, leefstijl en milieubelasting
Referenties Boone, M., F.J.L. van Hulle, C. Westra en M. Wolsink (1987) Elektriciteit uit windenergie voor huishoudens. Het proefproject Camperduin. PEN, Bloemendaal. Dillman, D.A., E.A. Rosa en J.J. Dillman (1983) Lifestyle and home energy conservation in the United States. J. of Econ. Psych. 3 (3) 299-315. EnergieNed (1992) Op weg naar 100 tariefideeën. Ad-hoe werkgroep tariefideeën EnergieNed, Amhem. Gilijamse, W. (1993) Fuel supply options in local heat suppty systerns. (nog te verschijnen dissertatie). Universiteit van Amsterdam. Hayes, D. (1976) Energy: the case for consewation. Wortdwateh lnstitute, Washington DC. Hohmeyer, O.J. (1992) Renewables and the full eost of energy. Energy Policy 20 (4) 365-375. Hoogervorst, A. e.v.a. (1979) Konsumptieverandering in maatschappelijk pe~spektief. WRR, Den Haag, 1979. de Jong, P. en M. Wolsink (1992a) Nieuwe gedifferentieerde tariefsystemen. Energietechniek 70 (11) 770-774. de Jong, P. en M. Wolsink (1992b) Benutting van een nieuw gedifferentieerd elektriciteitstarief door Heertense huishoudens. IVAM-onderzoeksreeks nr.58, Amsterdam. IEA (International Energy Agency, 1991) Energy balances of OECD countries 1980-1989. OECD, Parijs. O’Hare, M., L Bacow en D. Sanderson (1983) Facility siting and public opposition. Van Nostrand Reinhold, New York. Opschoor, H. en F. van der Ploeg (1990) Duurzaamheid en kwaliteit: hoofddoelstellingen van milieubeleid, in Commissie Lange Termijn Milieubeleid: Het milieu: denkbeelden voor de 21ste eeuw. p.81-124. Kerckebosch, Zeist. Raaij, W.F. van en Th.M.M. Verhallen (1983) A behavioral model of residential energy use. J. of Econ. Psych. 3 (1) 39-63. PdVM (1991) Nationale milieuverkenning 2. Samsom H.D. Tjeenk Willink, Alphen aan den Rijn.
Stoppelenburg, P.A. (1982) Woonmilieu en woongedrag. (diss.)Tilburg. de Swaan, A. (1989) Zorg en de staat. Welzijn, onderwijs, gezondheidszorg in Europa en de Verenigde Staten in de nieuwe tijd. Bert Bakker, Amsterdam.
Leefstijl en energie Tellegen, E. en M. Wolsink (1992) Milieu en samenleving. Een sociologische inleiding. Stenfert Kroese, Leiden/Antwerpen. Wolsink, M. (1986) Windenergie en direct huishoudel~[k elektriciteitsverbruik. Tdschr. voor Huishoudkunde 7 (2) 35-41. Wolsink, M. (1987) Wind power for the electricity supply of houses. The Neth. J. of Housing and Env. Research 2 (3) 195-214. Wolsink, M. (1993) De theorie achter het NIMBY-beleid. (nog te versehijnen).
Wolsink, M. en P. de Jong (1993) Experimenten met nieuwe tariefsystemen voor huishoudelijke kleinverbruikers. Energietechiek 71 (nog te versehijnen).
52
ECN-C--93-049
5. BEÏNVLOEDING VAN ENERGIEGEBRUIK IN RELATIE TOT HUISHOUDELIJKE CONSUMPTIE W. Biesiot & H.C. Wilting
5.1 Inleiding Huishoudens consumeren in directe zin ongeveer 20% van het Nederlandse energiegebruik. De rest van het energiegebruik vindt plaats in industrie, dienstensector en transport, en is (grotendeels) te beschouwen als indirect energiegebruik t.b.v, die huishoudelijke consumptie. In het kader van discussies over energiebesparlng wordt de vraagstelling vaak beperkt tot het energiegebruik zoals dat ’achter de voordeur’ plaatsvindt, ofwel het directe energiegebruik. Daarmee blijft het potentieel in eerste instantie beperkt tot een fractie van de genoemde 20%, en bestaat het risico dat prioriteiten verkeerd worden gekozen, aangezien een groot deel van het Nederlandse energiegebruik op een of andere wijze samenhangt met de wijze waarop het huishouden de directe energie gebruikt: via de in het huishouden in gebruik zijnde apparaten en de bijbehorende energiedragers. [n de apparaten en consumptiegoederen wordt immers energie vastgelegd. Als tussen apparaten en goederen aanmerkelijke verschillen in indirect energiegebruik bestaan, dan kan alleen een integrale beschouwing een correct beeld van het energiegebruik van huishoudelijke consumptiepatronen en van de besparingsmogelijkheden bieden. [n deze bijdrage wordt ingegaan op de resultaten van een onderzoekprogramma dat beoogt om de relevantie van deze beschouwingen in beeld te brengen, en bovendien beoogt om een systematische aanpak van de besparingsopties te ontwikkelen. Bij het onderzoek speelt telkenmale de vraag of de resultaten voldoende spreiding en beïnvloedbaarheid vertonen voor de ontwikkeling van beleid en beleidsinstrumenten.
5.2 De hybride energie-analyse In figuur I wordt een beeld van de Nederlandse energiebalans gegeven voor het jaar 1987. Circa 2600 PJ stroomt in de vorm van diverse energiedragers naar de (in 59 sectoren opgedeelde) industrie en naar de huishoudens plus de andere finale gebruikers. Dit betreft de directe energiestromen. Figuur 2 toont naast deze stromen naar economie en huishouden ook de in energie vertaalde goederenstromen (dus het indireete energiegebruik). Uit de in figuur 2 vermelde getallen valt af te leiden dat de totale indirecte energiestroom naar de huishoudens groter is dan de directe (circa 1200 PJ versus 1030 PJ). De in de export vervatte energiestroom blijkt groter te zijn dan die in de import: aardgas verpakt in goederen als exportprodukt. Uiteraard dient dit beeld gecorrigeerd te worden voor het feit dat de Nederlandse economie enkele betrekkelijk energie-intensieve sectoren kent. Des-
ECN-C--93-049
~3
Leefstijl en energie ondanks kan worden gesteld dat het indireete energiegebruik een significant deel van het totaal uitmaakt.
Iw’~n’~~ 1 ~’~~: Energie- ..,,~.,
~/’~’~
Uitvoer Figuur 1 Overzicht van de primaire energiestromen in Nederland, 1987 Energiedragers
1028PJ Finale levering8n binnenland
Impoff goederen 221 PJ
Expoff goederen
Figuur 2 Overzicht van de directe (brede pijlen) en indirecte (srnalle pijlen) energiestromen in Nederland, 1987 In figuur 2 worden de directe energiestroom naar de economie plus de indirecte stroom (via goederenimport) ’herverdeeld’ over de indirecte stromen naar de finale gebruikers (waaronder de huishoudens) en de export. In een samenwerkingsverband van de vakgroep NW&S van de RUU en de [VEM-RUG is in 1991 en 1992 uit de in de jaren zeventig ontwikkelde energie-analyse een methodologie ontwikkeld (de zgn hybride energie-analyse) waarmee het mogelijk is om de energie-intensiteit (Joule per gulden) van categorieën van het CBS-budgetonderzoek te bepalen. In deze methode worden elementen van de technische proces-analyse en van de economische I/O-analyse gecombineerd in een aanpak die is ontleend aan ketenanalyse. Een voorbeeld van de aanpak wordt getoond in figuur 3. Via een proces-analyse is het veelal mogelijk om betrouwbare waarden voor de energie-intensiteit van de belangrijkste materialen (metalen, plastics, etc) te bepalen, terwijl tal van kleine bijdragen worden geschat m.b.v, een economische analyse. In tabel 1 worden de resultaten van berekeningen aan twee
54
ECN-C--93-049
Beïnvloedlng van energiegebruik in relatie tot huishoudeliike consumptie typen woningen samengevat (een l~aditionele woning en een minimumenergie woning). De traditionele woning kost minder vastgelegde energie dan de minimum-energie uitvoering (vanwege de verschillen in met name isolatie), maar vergt in exploitatie veel meer. Over het geheel genomen blijkt voor de minimum-energie woning in vergelijking met de traditionele woning overduidelijk dat de winst bij exploitatie groter is dan het verlies bij investering in de bouw. In andere gevallen zijn de verschillen minder geprononceerd, en kan ook het tegenovergestelde het geval zijn.
Tabel 1 Uitsplitsing van het energiegebruik t.b.v, een traditioneel gebouwde woning en een minimum-energie woning over de diverse categorieën van figuur 3 Traditioneel gebouwde woning
Minimum energiewoning
Basisgoederen
420
523
Restgoederen
22
73
Directe energie
25
25
Afschrijving
8
11
Afvalverwerking 1
1
2
Tussenhandel
7
8
4738
1124
Sloop
10
10
Afvalverwerking 2
37
37
Totaal/jaar
70
24
Direct/jaar
(90%) 63
(62%) 15
Indirect/jaar
(10%) 7
(38%) 9
lndirecte energie-intensiteit
3,7 MJ/f
4,0 MJ/f
Huishouden
De indirecte energie-intensiteiten zijn veel lager dan de directe (circa 65 M J/f), zodat introductie van extra isolatie t.o.v, een standaardwoning over het geheel gezien een positief energetisch saldo biedt.
ECN-C--93-049
5~
Leefstijl en energie E-clirect 0.4 GJ E-bouwmat E-restgoed E-direct E-afschr
Het bouwproces
73 GJ ~ 25 GJ 524 GJ ~ 11 GJ
E-handel
Tussenhandel
E-direct
Huishouden verwarming onderhoud renovatie
15 GJ per jaar
E-direct
10 GJ --
E-direct E-transport
8 GJ 29 GJ --
~ ~
E-transp 1.6 GJ
Afval bouwproces
Sloopfase
Afval
Figuur 3 Illustratie van de hybride energie-analyse, toegepast op een minimum-energiewoning [n figuur 3 zijn de diverse fasen in de levensloop aangegeven, alsmede de bijbehorende energie-inputs. De categorieën ’restgoederen’ en ’afschrijvingen’ zijn bepaald uit l/O-gegevens. De andere waarden zijn berekend m.b.v, een proces-analyse. De methodologie is toegepast op een aantal case-studies. Hieruit blijkt (zie figuur 4) een betrekkelijk grote spreiding in de energie-intensiteit van consumptieve bestedingen. De woning (huis-indirect versus huis-direct in figuur 4) is hierboven reeds besproken. Voor witgoed- en audio-apparatuur blijkt hetzelfde te gelden, zij het dat de absolute hoeveelheden kleiner zijn. Voor het gemiddelde in de sector voeding en de sector mobiliteit blijken weer andere waarden van de energie-intensiteit te gelden. Figuur 5 laat zien dat ook binnen een sector (in dit geval voeding) aanmerkelijke verschfllen kunnen bestaan. Een interessant voorbeeld wordt vermeld in tabel 2, waar diverse vormen van afwassen in het huishouden worden vergeleken. Wanneer men zuinig met warm water omspringt en het warm water betrekt uit
56
ECN-C--93-049
Beïnvloeding van energiegebruik in relatie tot huishoudelijke consumptie een gasgeiser, dan is het mogelijk om minder energie te gebruiken dan bij afwassen m.b.v, een moderne zuinige afwasmachine. Als het warm water afkomstig is uit een elektrische boiler, ligt het energiegebruik veel hoger (en blijkt vergelijkbaar te zijn met dat bij gebruik van een ouderwetse afwasmachine). Tabel 2 Energiegebruik (MJ/j’r) bij" diverse vormen van afwassen in de huishoudens, uitgesplitst naar gebruik vanwege warmwatewoorziening, reinigingsmiddel en waterconsumptie. Het handafwassen geschiedt hier met zuinig waterverbruik; de afwasmachine is van een modern en efficiënt type. Handafwas (gasgeiser) Elektriciteit/gas (primair)
Handafwas (elektrische boiler)
3938
9520
Machine-afwas 4032
Reinigingsmiddel
18
18
186
Water
42
42
23
Totaal
3998
9580
4241
In het lopende onderzoekprogramma (dat VROM laat uitvoeren onder coördinatie van NOVEM door CEA, ESC-ECN, NW&S-RULI en IVEM-RUG) worden meer gedetailleerde bepalingen van de energie-intensiteit van huishoudelijke bestedingen nagestreefd, en wordt getracht een relatie met leefstijlen te leggen. Daarnaast worden enkele meer methodologische vragen en historische trends onderzocht door IVEM-RUG en NW&S-RULI in een studie in het kader van het nationaal onderzoeksprogramma mondiale luchtverontreiniging en klimaatverandering (met een toespitsing op CO2-intensiteiten van bestedingen en leefstijlen). Geld
Energie
9000
80
8000
70
7000
80
6000
50
5000 40
4000 5000
30
2000
20
1000
10
0 voed dler hu-I
hu-d sp.I ap-d cs~egorle
0 su-I au-d mob
Figuur 4 Gezinsbudget (bestedingen)
ECN-C--93-049
57
Leefstijl en energie Figuur 4 geeft een overzicht van de uitkomsten van enkele case-studies naar energie-intensiteiten van huishoudelijke bestedingen. Per categorie (resp. voeding, diervoeding, wonen (indirect en d[rect), huishoudelijke apparaten (idem), audio-apparatuur (idem) en mobiliteit) is aangegeven hoeveel geld en energie is besteed in een gemiddeld gezLn in 1987. NB: de linker- en rechterschaal zijn in een arbitraire verhouding gekozen. Geld 2000
0 1000
!5
vleeswaren zuivel
brood/koek tulnbouw !JO-sector
Figuur 50ve~~icht van enkele details binnen de sector voeding, analoog aan figuur 4 Een mwe schatting van de versehillen in en tussen inkomenskiassen heeft geresulteerd in figuur 6. De drie blokjes bevatten een +symbool dat aangeeft welk gemiddeld consumptief budget en welk gemiddeld energiegebruik geldt voor drie inkomensklassen in 1987: minimum, modaal, twee maal modaal. Ook is aangegeven hoeveel spreiding rond deze waarden bestaat. In horizontale richting is dat de inkomensklasse. In vertieale richting betreft het de uitkomst van een schatting waarbij is aangenomen dat enkele energie-intensieve bestedingen (automobiliteit, vleesconsumptie, e.d.) zijn gehalveerd resp. verdubbeld~ binnen de beperkingen die worden gesteld door het beschikbare budget (dus zonder - gemiddeld genomen (ont)sparen), Elke klasse blijkt zo 15-20% variatie te kunnen opleveren. Als het vrije marktmechanisme snel werkt, dan zou een systematische ve~’andering in koopgedrag dus een energiebesparing van deze grootte-orde kunnen bewerkstelligen. Figuur 6 geeft het verloop van de relatie tussen energiegebnJik en inkomen voor de k]assen minimum, modaal en tweemaa~ modaal inkomen. P, et +symbool representeer~ een gemiddelde waarde, berekend op basis van CBS-statistieken en de ultkomsten van de case-studies. De spr~iding langs de inkomens-as correspondee~’t met die in de inkomensldassen. Die in verticaIe riehting komt overeen rne~ de verschil!en die het cjevolg zijn van verhoging of verlaging van enkele hoog-energetische categorieën binnen het huishoudbudget (50% verandering in automobiliteit, vleeseonsumptie,
58
ECN-C--93-049
Beïnvloeding van energiegebruik in relatie tot huishoudelijke consumptie e.d.). De stippellijn suggereert een systematisch verloop als functie van inkomen. Voor hogere inkomensklassên waren geen gegevens beschikbaar. lOO0 + = gemiddelde waarde per kles8e 800
600
400
200
0 20
40
60
80
1 O0
besteedbaar inkomen (~ 1000 hfl) Figuur 6 Energiegebruik per huishouden (als functie van inkomensklasse)
5.3 tEnerg~ebespar~ng en gedrag In een seperaat uitgevoerde serie onderzoeken (in opdracht van NOVEM) is in een Gronings samenwerkingsverband van de vakgroêp Sociale en OrganisatiePsychologie (Vlek/Siero) en de IVEM een methodologie ontwikkeld waarmee systematisch een energiebesparingspotentieel kan worden geanalyseerd vanuit een geïntegreerd teehnisch-wetensehappelijk/gedragswetenschappelijk kader (hel: zgn Actor-Fase-model gericht op gedragsverandering i.v.m, energiebesparing, AFG-model). Deze methode kan met vrucht worden toegepast op die huishoudelijke consumptieve bestedingen die zich kenmerken door een hoge energie- of vuillastintensiteit. De aanpak is gebaseerd op de constatering dat in veel gevallen techniek en gedrag m.b.t, energiebesparing twee kanten van eenzelfde institutionele medaille vormen. Zo kan een consument bi~voorbeeld een energiebesparingspotentieel niet realiseren vanwege het ontbreken van technische opties (nieuwe apparetuur), terwijl dat ontbreken te herleiden is tot het achterwege blijven van een gedragsverandering bij ontwerpers (die nl verzuimden om energetische efficiëntie als belangrijk ontwerp-criterium op te vatten). Deze redenatie kan men naar believen voortzetten door na te gaan hoe het komt dat een ontwerper niet kan beschikken over de benodigde matêrialen en componenten voor een laag-energetisch ontwerp, etc.
ECN-C--93-049
59
Leefstijl en energie
Tabel 3 Illustratie van een actor-fase matrix voor het domein huishoudelijke koeling. Het type invloed van de actor op een fase is gekarakteriseerd als direct (D) of indirect (I); de mate van invloed komt tot uiting in sterk (X), matig of zwak (een leeg veld). De energetisch meest relevante velden zijn gearceerd. Domein X
Ontwerper
Materiaal
Producent
Ontwerp
D
1
I
1
I
Materiaal
X1
XD
X?I
X1
X1
Produktie
[
1
D
Transport
Handelaa~
Consument Ver~verker
XI l
Transport
1
D
Handel
D
D
1
I 1
Aankoop
I
I
I
D
Instellen
I
D
D
D
Gebruik
XI
XI
XD
Afdanken
X1
I
1
D
I
1
D
Het AFG-model functioneert als een systematiek waerbinnen een volledig stappenplan wordt doorlopen dat resulteert in selectie van die combinaties van actoren en levensloopfasen van een produkt waar het realiseerbare energiebesparingsp0tentieel het grootst is. Uitgangspunt is een scenario waarbinnen per sector of domein een energiebesparingsdoelstelling is formuleerd. De volgende stappen worden doorlopen: 1. Per domein wordt een actor-fase matrix opgesteld (zie tabel 3 voor een illustratie uit het domein huishoudelijke koeling). Een deel van de matrix is leeg: daar ontbreekt een significante (directe dan wel indirecte) invloed van een actor op de betreffende fase. 2. Voor de aldus geselecteerde relevante velden van de matrix wordt nagegaan hoe groot de veranderbaarheid in termen van energie en gedrag is: welke bìj~trage aan energiebesparing kan worden gelevercl in technische zin (GJ potentieel) en in gedragswetenschappelijke zin (welke determinanten bepalen het geckag van de actor en welke vrijheids~aad kan hierin worden gebracht)? Deze analyse levert een beeld van die actorfase combinaties waarop een energiebesparingsstrategie zich optimaal kan richten. 3. Vervolgens dient te worden vastge~teld welke veranderingsstrategieën en instrumenten vereist zijn voor het bereiken van de gestelde doelen per sector en domein. Veelal gaat het hier om goed gekozen pakketten van maatrege[em 4. De uitkomsten van de analyses per sector dienen nu te worden gebundeld tot een totaalbeeld teneinde te kunnen vaststellen of sprake is van een evenwichtige benadering van de seetoren en van de instrumentenmix. Hieruit resulteert een beeld van de maatschappelijke aanvaardbaarheid van het totaal. Eventueel leidt het vaststellen van onevenredigheden tot een iteratief proces door het stappenplan. 5. Hiema volgt uiteraard het gebmikelijke stelsel van pilot-studies, b~istellingen, grootschalige campagnes, monitoring, evaluaties en bijstellíngen in een iteratief proces.
60
ECN-C--93-049
Beïnvloeding van energiegebruik in relatie tot huishoudelijke ~onsumptie Een voorbeeld van deze aanpak wordt getoond in figuur 7, waarin de keten van koeling t.b.v, zuivelconservering wordt getoond. De getallen representeren het jaarlijkse energiegebruik in GWh. Vanuit een optiek van energiebesparing lijkt in eerste instantie het analyseren van de situatie bij consument en dienstensector het meest belangrijk (vanuit een optiek van CFKbeleid richt men zich wellicht liever in eerste instantie op het transport, waar de grootste CFK-lekkages optreden). Uit een nadere analyse blijkt dat het grootste besparingspotentieel te bereiken is door introductie van een ultra-efficiënte koelkast (deels koeling, deeis hygiënische opslag), waarvoor een nieuw ontwerp van een klein (CFK-loos) compressor-systeem nodig is. Het knelpunt betreft dus het uitlokken en introduceren van een innovatie m.b.t, de compressor. Daarnaast is een algemene trend van toenemend gebruik van koeling t.b.v, fast-food produkten in de gehele keren waameembeat. Een campagne gericht op de consument kan hierin wellicht verandering brengen - uiteindelijk staat per huishoudkoelkast inmiddels al ongeveer een kwart koelkast (qua energieverbruik) in het midden- en kleinbedrijf in de koelketen.
180 GWh/j
boerderij industrie
8O
groothandel
3O 220
detailhandel/horeca transport consument
12 740 1260
Figuur 7 De keten waarlangs zuivelprodukten in gekoelde vorm de consument bereikt In figuur 7 is per stap is aangegeven hoevee! energie (in GWh/jr) binnen de keten wordt gebruikt. Introductie van een state-of-the-art ultra-efficiënte koelkast (met 80% vraagreductie) bij huishoudens en midden- 15 kleinbedrijf zou de rangorde significant veranderen. Het stappenplan is gebaseerd op een multidisciplinaire aanpak (energiekunde, sociale psychologie, sociologie, bestuurskunde, economie) en op een multi-theoretisch perspectief. Athankelijk van de resultaten van een gedragsanalyse volgt een keuze voor een bepaalde theorie gericht op het bereiken van een (blijvende) gedragsverandering. Dit laatste is zeker niet overal de praktijk, zoals wordt getoond in tabel 4. Deze geeft een overzicht van enkele recent ontwikkelde modellen voor gedragsverandering m.b.t. energiebesparing die veelal uitsluitend zijn gebaseerd op attitude-modellen.
ECN-C--93-049
61
Leefstijl en energie Noch atartpunt, noch eindpunt van het AFG-model is exclusief georiënteerd op techniek of gedrag, de ’mengverhouding’ volgt uit de analyse. Tabel40verzichtvan enkele modellen voor gedragsverandering m.b.t, energiebesparing, onto leend aan de AFG-studie. Opvallend is de nadruk op attitude-theorie en op de individuele actor (consument).
Rosendaal ’87
consumenten-
att~tude
’milieu~edrag’
+
individu
gew~onte
voorlichting juridisch
Het ligt in de bedoeling om deze werkwijze in samenwerking met NOVEM toe te passen op een meer uitgebreide case-studie. Het is duidelijk dat langs deze lijnen slechts een deel van de relevante issues in het debat over leefstijlen en energiegebruik kan worden aangepakt. Het opbouwen van een netwerk van onderzoekers en gebruikers van onderzoek op dit punt is dan ook een zinvolle en noodzakelijke bezigheid. Met name een uitbreiding naar EG of OECD-Europa ter vergelijking van landspecifieke studies ligt voor de hand.
62
ECN-C--93-049
Beïnvloedhag van energiegebruik in relatie tot huishoudelijke consumptie
Referenties Van Engelenburg et al, Energiege~bruik en huishoudelijke consumptie, NW&S-RUU/IVEM-RUG, [VEM-onderzoeksrapport 51, oktober 1991. Jager et al, Energiebesparing door gedragsverandering (ontwikkeling van een actor-fasemodel voor gedragsverandering in verband met energiebesparing), IVEM/Soeiale & Organisatiepsychologie-RUG, IVEM-onderzoeksrapport 55, september 1992.
ECN-C--93-049
63
Leefstijl en energie
64
ECN-C--93-049
6. DE INVLOED VAN LEEFSTIJL OP HUISHOUDELIJK ENERGIEVERBRUIK Concrete ervaringen P.J.S. Siderius
6.1 Inleiding In een aantal verschillende onderzoeken heeft SWOKA een aantal aspecten van leefstijl en de invloed op het energieverbruik onderzocht. In een onderzoek (voorjaar 1991) onder 1015 huishoudens uit het verzorgingsgebied van het EGD (Groningen en Drenthe) zijn determinanten van zowel gas- als elektriciteitsverbruik onderzocht (Homan en Siderius, 1991). In onderzoek in opdracht van de NOVEM is bij 751 huishoudens onder andere gekeken naar het bezit en gebruik van elektrische apparaten in relatie tot achtergrondkenmerken van huishoudens (Siderius en Van Dijk, 1992).
6.2 Enkele determinanten van het energieverbruik; leefstijl 6.2.1 Enkele determinanten van het energieverbruik Op het energieverbruik van huishoudens zijn verschillende variabelen van invloed (zie figuur 1): 1. Gedrag: - aankoop (bezit) en gebruik van apparatuur; - aanwezigheid; - mate van energiezuinig gedrag; 2. Kenmerken woning en apparatuur: ~ ligging en grootte; - isolatiegraad; - apparatuur ruimteverwarming en warmwatervoorziening; - grote elektrische huishoudelijke apparatuur; 3. Demografische en sociaal-economische kenmerken: - leeftijd; - opleiding; - inkomen; - samenstelling van het huishouden; 4. Omgevingskenmerken: - buitentemperatuur; - vochtigheidsgraad.
ECN-C--93-049
65
Leefstijl en energie ¯ [
I demografische en ~ ~ sociaal-economische~[ kenmerken
kenmerken: - woning - apparatuur
gedrag: - aankoop - gebruik
omgevingskenmerken
energieverbruik: - gas - elektriciteit
Figuur 1 Model energieverbruik bij huishoudens Verschillende huishoudelijke functies kunnen zowel met behulp van gas als met behulp van elektriciteit vervuld worden.
6.2.2 Leefstijl Leefstijl kan beschouwd worden als een complex construct met een aantal persoonlijke karakteristieken, dat zich uit in een bepaalde verzamëling van gedragingen, zoals bezit en gebruik van apparaten, aanwezigheid en omgaan met energie. Hieronder wordtaangegeven op welke wijze leefstijl aan de orde gekomen is in de beschouwde onderzoeken. 1. Aanwezigheid van leden van het huishouden: - tijdens werkdagen overdag; - ’s avonds, in het weekend; - ’s winters, ’s zomers (vakantie). 2. Bezit en gebruiksfrequentie van (elektrische) apparatuur. 3. Omgaan met energie, zoals: - lichten uit in kamers waar niemand is; - sluiten van de gordijnen; - verwarming laag; - bijhouden van het energieverbruik; - eigen oordeel over energiezuinigheid. Om de resultaten van het onderzoek inzichtelijk te maken, is voor de onderdelen ’Aanwezigheid van leden van het huishouden’ en ’Omgaan met energie’ een typering van huishoudens gemaakt.
Aanwezigheid van leden van het huishouden De variabele ’aanwezigheid’ is gebaseerd op de antwoorden op 4 vragen met betrekking tot onder ’Aanwezigheid van leden van het huishouden’ genoemde aspecten en is bepaald met behulp van principale componentenanalyse1.
0.46
66
ECN-C--93-049
De invloed van leefstijl op huishoudelijk energieverbruik Op basis van de antwoorden op de vragen kunnen de huishoudens als volgt getypeerd worden: - Weinig afwezig: overdag, ’s avonds en in het weekeinde (vrijwel) altijd iemand thuis, weinig tot geen vakantie in de zomer of winter; - Gemiddeld afwezig: overdag gedurende halve dag niemand thuis, ongeveer 1 keer per week ’s avonds en in het weekeinde niemand thuis en een paar weken vakantie; - Veel afwezig: overdag niemand thuis, ’s avonds of in het weekend twee keer of meer per week niemand thuis, langdurige zomer- of wintervakantie. Op basis van de score op de indicator ’aanwezigheid’ wordt deze typologie geoperationaliseerd. Een kwart van de huishoudens heeft een score van 0.96 of minder en een kwart heeft een score van 0.72 of meer. De overige huishoudens hebben een score tussen deze twee waarden in. Voor bovenstaande indeling levert dit het volgende beeld op (zie tabel 1). Tabel 1 Indeling huishoudens op basis van ’aanwezigheid’ Typering Weinig afwezig Gemiddeld afwezig Veel afwezig
[ndicatorinterval
Gemiddelde score
<-, -0.96] (-0.96, 0.72) [0.72, ->
-1.37 -0.24 1.84
De variabele ’aanwezigheid’ kan goed worden verklaard uit demografische en sociaal-economische kenmerken. Weinig afwezig zijn grote huishoudens, huishoudens met een oudere hoofdkostwinner en huishoudens met een hoofdkostwinner met lagere opleiding. Veel afwezig zijn kleine huishoudens, huishoudens met een jongere hoofdkostwirmer en huishoudens met een hoofdkostwinner met hogere opleiding. Omgaan met energie De variabele ’energiegedrag’ is gebaseerd op de antwoorden op 6 vragen met betrekking tot onder ’Omgaan met energie’ genoemde aspecten en is bepaald met behulp van prineipale componentenanalyse2. Op basis van de antwoorden op de vragen kunnen de huishoudens als volgt getypeerd worden: - Energiezuinig gedrag: overgordijnen altijd sluiten, verwarming half uur voor het slapen lager, uur niemand thuis verwarming altijd lager gezet, lichten altijd uit, bijhouden meterstanden, volgens eigen oordeel zeer zuinig met energie; - Redelijk energiezuinig gedrag: overgordijnen soms wel, soms niet sluiten, verwarming vlak voor het naar bed gaan lager, uur niemand thuis verwarming even vaak wel als niet lager gezet, lichten even vaak wel als niet uit, een paar keer per jaar naar
0.23
ECN-C--93-049
67
Leefstijl en energie de meterstanden kijken, volgens eigen oordeel redelijk zuinig met energie; - Geen energiezuinig gedrag: overgordijnen nooit sluiten, verwarming vlak voor het slapen lager, uur niemand thuis verwarming nooit lager gezet, 1 keer per jaar of minder op de meterstand kijken, volgens eigen oordeel niet zo zuinig met energie. Op basis van de score op de indicator ’energiegedrag’ wordt deze typologie geoperationaliseerd. Een kwart van de huishoudens heeft een score van 0.88 of minder en een kwart heeft een score van 0.81 of meer. De overige huishoudens hebben een score tussen deze twee waarden in. Voor bovenstaande indeling levert dit het volgende beeld op (zie tabel 2.). Tabel 2 Indeling huishoudens op basis van ’energiegedrag’ Typering Energiezuinig gedrag Redelijk energiezuinig gedrag Geen energiezuinig gedrag
Indicatorinterval
Gemiddelde score
<-, -0.88] (-0.88, 0.81 ) [0.81, ->
-1.48 -0.04 1.53
6.30nderzoeksresultaten 6.3.1 Bezit en gebruik van apparatuur Allereerst komen enkele resultaten aan de orde met betrekking tot het bezit en gebruik van (elektrische) apparatuur. In figuur 2 zijn de penetratiegraden van enkele grote huishoudelijke apparaten gegeven, gebaseerd op het EGD-onderzoek~. Het bezit van magnetron, droogtrommel en vaatwasser hangt samen met achtergrond,kenmerken. Hoe ouder de hoofdkostwinner hoe lager de penetratie van de magnetron, de wasdroger, maar hoe hoger de mate van bezit van de diepvriezer. Bij huishoudens met een hoogopgeleide hoofdkostwinher staat vaker een vaatwasser, maar minder vaak een diepvriezer. De penetratie van elektrische apparatuur stijgt met het inkomen. Huishoudens met een hoge mate van afwezigheid hebben vaker een magnetron. Huishoudens met een hoge score op de variabele ’energiegedrag’, dit zijn huishoudens met minder energiezuinig gedrag, bezitten vaker een magnetron, vaatwasser of wasdroger. Uit het NOVEM-onderzoek volgt dat de gebruiksfrequenfie van (elektrische) apparaten in hoofdzaak beïnvloed wordt door de huishoudgrootte.
Vandaar de lage penetratiegraad van het elektrisch fornuis.
68
ECN-C-:93-049
De invloed van leefstijl op huishoudelijk energieverbrulk
PERCENTAGE 98
95
8O
6O
6O
[]
MAGNETRON
[]
KOELKAST
¯
VAATWASSER
[]
DIEPVRIEZER
[]
WASAUTOMAAT
[]
WASDROGER
[]
ELEKTRISCH FORNUI8
4O 28 2O 7
\\\
Figuur 2 Penetratiegraden grote huishoudelijke apparatuur (in procenten)
6.3.2 Energieverbruik 6.3.2.1 Invloed van leefstijl op, het energieverbruik De volgende resultaten van multivariate analyses betreffen de ~nvloed van aspecten van leefstijl op het energieverbruik. M3 PER JAAR
60 5O
[]
WEINIG AFWEZIG
¯
GEMIDDELD AFWEZIG
[]
VEEL AFWEZlG
~0
GAS
ELEKTRICITEIT
Figuur 3 Vetschillen in energieverbruik naar afwezigheid Huishoudens met een hoge mate van afwezigheid verbruiken op jaarbasis 180 kWh (6,6%) minder elektriciteit en 180 m3 (7,5%) minder gas dan huishoudens met een geringe mate van afwezigheid (zie figuur 3).
ECN-C--93-049
69
Leefstijl en energie ¯ -Het bezit van een centrale verwarming kan gezien worden als uitdrukking van een bepaalde leefstijl (comfort, gemaksaspect). Huishoudens met centrale verwarming en geiser (’groep HR/VR geiser’) verbruiken 610 m~ meer gas per jaar dan huishoudens met gaskachels (groep ’haard geiser’; dit is ook de referentiegroep) (zie figuur 4). M3 PER JAAR 1.070 GASBOILER GEISER 80O BO[LER [] CONVENTIONELE
870 610
600
GASBOILER 510
490
45O
400
~~
[]GEIsERCONVENTIONEL~ [] CONVENT[ONELE ELEKTRISCHE BOILER
~
¯
20O
HAARDGEISER
0
Figuur 4 Verschillen in gasverbruik naar type verwarming, warmwatervoo~Aening Huishoudens die veel energiezuinig gedrag tonen, verbruiken op jaarbasis 250 kWh (9,3%) minder elektriciteit en 290 m3 (12%) minder gas dan huishoudens die geen energiezuinig gedrag vertonen (zie figuur 5). KWH M3 PER JAAR 20O 15o 130
[]
ENERGIEZUINIG
¯ []
REDELIJK ZUINIG NIST ENERG[EZUINIG
100
-120
-100
-200
GAS
ELEKTRICITEIT
Figuur 5 Verschillen in energieverbruik naar energiegedrag
70
ECN-C--93-049
De invloed van leefstijl op huishoudelijk energieverbruik ÷
6.3.2.2 Verlichting Elektriciteitsverbruik voor verlichting neemt een aanzienlijk deel van het totale verbruik van een huishouden in beslag. Vandaar dat afzonderlijk aandacht is besteed aan verlichting in het EGD-onderzoek. Gemiddeld branden er’s avonds 5 lampen in een huishouden. De volgende factoren hebben invloed op het aantal brandende lampen: - huishoudgrootte: er branden meer lampen als het huishouden groter is; - leeftijd: er branden meer lampen als de hoofdkostwinner ouder is; - opleiding: er branden meer lampen als de opleiding van de hoofdkostwinher hoger is; - inkomen: er branden meer lampen als het inkomen hoger is; - omgaan met energie: er branden meer lampen als het huishouden een minder zuinig gedrag ten aanzien van energie vertoont. De penetratiegraad van energiezuinige lampen bedroeg 25%. Van invloed hierop was alleen het inkomen; in de lage inkomenscategorieën komen energiezuinige lampen minder vaak voor.
6.3.2.3 Besparingsmogelijkheden Apparatuur In figuur 6 is aangegeven welke mogelijkheden voor energiebesparing er zijn op het gebied van grote huishoudelijke apparatuur. Weergegeven zijn de sehattingsresultaten van het verbru[k uit het EGD-onderzoek, het verbruik van de best beschikbare apparatuur en de maximaal haalbare besparing. Deze laatste twee cijfers zijn gebaseerd op Johansson (1989). KWH PER JAAR 6O0 D EOD/NL
Figuur ó Besparingsmogelijkheden grote huishoudel~jke apparaten Wat betreft gasapparatuur geldt dat forse besparingen te behalen zijn door oudere apparatuur te vervangen door nieuwe, zuinigere apparatuur. Met
ECN-C--93-049
71
Leefstijl en energie uitzondering van de zonneboiIer zijn grote rendementsverbeteringen van nieuwe ontwikkelingen op het gebied van warmwatervoorziening en ruimteverwarming niet te verwaehten. Nieuwe ontwikkelingen zijn hier vooral gericht op comfortverbetering (bijvoorbeeld eombi-ketel; close-in boiler).
Gebruiksgedrag Er is een simulatie uitgevoerd met betrekking tot de variabele ’energiegedrag’ om na te gaan wat de besparingmogelijkheden van verandering van het gebmiksgedrag zijn. De variabele ’energiegedrag’ heeft als gemiddelde waarde 0; verder corresponderen negatieve waarden met een energiezuinig gedrag en positieve waarden met niet energiezuinig gedrag. KWH, M3 PER JAAR 3.000
[] NU [] NA BESPARING
2.800 2.700 2.600
2.400
2.200
2.000
Figuur 7 Besparingsmogelijkheden gebruiksgedrag In het simulatie-experiment wordt verondersteld dat de huishoudens met een nu nog positieve score op de variabele ’energiegedrag’ (overeenkomend met weinig energiezuinig gedrag) door bijvoorbeeld voorlichtingscampagnes worden aangezet tot een meer energiezuinig gedrag. Veronderstel in eerste instantie dat deze huishoudens uiteindelijk de waarde 0 voor de variabele scoren; dit levert een daling op van het elektriciteitsverbruik van ongeveer 2700 kWh per jaar naar ongeveer 2660 kWh per jaar (een daling van 1,4%). Voor het gasverbmik kan een da[ing van ongeveer 2410 ma per jaar naar 2360 m~ per jaar berekend worden (een daling van 1,9%). Veronderstel verder dat de maatregelen ook de huishoudens beïnvloeden die nu al enigszins energiezuinig zijn, en dat de score van deze huishoudens uitkomt bij de grens die gehanteerd is om de energiezuinige huishoudens te typeren (-0.88). In dit geval daalt het gemiddeld elektriciteitsverbruik naar ongeveer 2610 kWh per jaar (een daling van 3,1%). Voor het gasverbruik kan een daling naar ongeveer 2310 m3 per jaar berekend worden (een daling van 4,1%). Een verbeterd energiezuinig gedrag kan dus een besparing opleveren van ongeveer 3% bij elektriciteit en bij gas van 4% (zie figuur
7). 72
ECN-C--93-049
De invloed van leefstijl op huishoudelijk energieverbruik Daarnaast kan nog een verdere besparing bereikt worden door het aanpassen van ander gedrag, zoals het aankoopgedrag en gedrag waaraan een zekere comfortvermindering gekoppeld is. Bij dit laatste is te denken aan het veflagen van de temperatuur in de woonkamer en het niet verwarmen van de hele woning. Zoals uit figuur 6 blijkt kunnen forse besparingen behaald worden door het aankoop9edrag van consumenten in een meer energiezuinige richting te sturen. Voorwaarde hiervoor is dat er een voldoende aanbod van energiezuinige apparatuur op de markt komt.
6.4 Conclusies Onderzoek naar energieverbruik van huishoudens heeft meestal als doel om na te gaan hoe het energieverbruik van huishoudens verminderd kan worden. ~lit de resultaten met betrekking tot de invloed van leefstijl op het energieverbruik kunnen hiervoor de volgende conclusies getrokken worden: 1. Een grote afwezigheid mag dan leiden tot minder energieverbruik thuis, onbekend is het effect op het totale energieverbruik. 2. Het gebruik van apparatuur is veelal bepaald door moeilijk b~~~vloedbare factoren, zoals samenstellin~ en ~rootte van het huishouden. 3. [nstrumenten, enkel gericht op gedragsverandering van het gebruik, leveren vooralsnog onvoldoende resultaat. 4. De aanschaf en het bezit van apparatuur bieden aanknopingspunten om het energieverbruik terug te dringen, bijvoorbeeld door toepassing van de ~ET.
ECN-C--93-049
73
Leefstijl en energie
Referenties Homan, M.E.; P.J.S. Siderius (1991), Energieverbruik bij kleinverbruikers in het verzorgingsgebied van de EGD, SWOKA, ’s-Gravenhage, november 1991 Johansson, Th.B.; Bodlund, B.; Williarns, R.H. (eds.) (~989), Electricity, Lund University Press, Lund, 1989 Siderius, P.J.S.; H.M.L. van Dijk (1992), Consumenten en elektriciteitsverbruik grote huishoudelijke apparaten, SWOKA-onderzoeksrapport no. 130, ’s-Gravenhage, 1992
74
ECN-C--93-049
7. ENERGIEGEBRUIK FN MOBILITEIT VAN ’NIEUWE HUISHOUDENS’ Het schaalverlies van de individualisering J. V~gen
7.1 Inleiding De Nederlandse samenleving is de afgelopen decennia ingrijpend van karakter veranderd. Werd het beeld vroeger bepaald door ’traditionele gezinshuishoudens’ bestaande uit mannelijke kostwinner, huisvrouw plus kinderen, sindsdien zijn altematieve samenlevings- en organisatievormen met zeer variabele leefpatronen opgekomen. Aan de hand van een onderzoek uitgevoerd voor de Rijksplanologische Dienst en Stedelijke Netwerken wordt hier nagegaan welke consequenties dit heeft voor de energieconsumptie in de woning en van vervoer. In beide gevallen blijkt de nieuwe Nederlandse pluriformiteit dan wel ’individualisering’ aanleiding voor een sterke - en irreversibel geachte - stijging van het energieverbruik. Wel gloort, wat althans het autoverkeer betreft, een lichtpuntje in de vergelijking van stad en ommeland.
7.2 De opkomst van nieuwe huishoudensvormen In voorbije tijden - zo tot eind jaren zestig - kende Nederland slechts één doorsnee levensloop. Mensen werden geboren en bleven bij hun ouders tot hun trouwen, om vervolgens vrijwel onmiddellijk een eigen gezin te stichten. De man verrichte de betaalde arbeid; de vrouw werkte hooguit tot de komst van het eerste kind, voor de uitzet. Na het vertrek van de laatste nakomeling en de pensionering van de man resteerden het echtpaar hooguit enkele jaren ’gelukkige oude dag’. Niet meer dan drie levensfasen waren gangbaar: die van kind, en vervolgens ouder, binnen een volledig gezin, en ten slotte die van bejaarde. Gevolg was een sterke dominantie van gezinshuishoudens met een ’traditionele’ taakverdeling. Sindsdien heeft Nederland echter in zowel demografisch als economisch opzicht een ware metamorfose ondergaan (zie onder andere; De Feijter 1991, Sociaal en Cultureel Rapport 1990, Knulst & Van Beek 1990). De meest opzienbarende demografische verandering in Nederland is de forse daling van het geboortecijfer, van ruim 18 per 1000 inwoners (uitschieter binnen West-Europa) in 1970, tot minder dan 13 (één der laagste niveaus) tegenwoordig. Voor deze ontwikkeling worden verschillende verklaringen aangedragen: de uitzonderlijk snelle secularisatie en daarmee afgenomen waardering van het kinderrijke gezin; de vrouwenemancipatie met haar gerichtheid van (gehuwde) vrouwen op een eigen loopbaan; en de welvaartsexplosie met haar verondersteld bijkomende nadruk op individuele voorspoed (’individualisme’). Duidelijk is hoe dan ook dat de gangbare levenscyclus aanzienlijk is veranderd. Jongeren gaan eerder uit huis en wonen bewust enige tijd alleen; (echt)paren stellen het krijgen van kinderen uit of, vrijwillig, af; niet zelden verbreken echtparen hun relatie om
ECN-C--93-049
75
Lee~tijl en energie hun levenspaden als gescheiden alleenstaande c.q~ alleenstaand ouder te vervolgen; en de levensverwachting is gestegen, met ais gevolg langere fasen als ’lege nest’-echtpaar en alleenstsand bejaarde. Het volledige gezin is zijn numeriek overwicht kwijt; andere samenlevingsvormen - alleenstaanden, al dan niet getrouwde kinderloze paren en eenoudergezinnen - zijn in opmars. Gevolg is dat het aantal huishoudens in ons land zeer snel is toegenomen, van 3.2 miljoen in 1960 tot 6.0 miljoen in 1989 (ofwel een toename van 88 procent, bij een bevolkingsgroei van slechts 28 procent). Het gemiddelde aantal leden per huishoudens is tegelijkertijd afgenomen van 3.5 tot minder dan 2.5. Ook in sociaal-economisch opzieht is de heterogeniteit sterk toegenomen. Economische structuurveranderingen (neergang van de industrie, opkomst van de dienstensector) hebben geresulteerd in een groei van werkgelegenheid èn werkloosheid, maar bovenal in een sterke verschuiving van de verdeling van banen. Waar de arbeidsmarkt voorheen werd gedomineerd door mannelijke éénverdieners uit meerpersoonshuishoudens, is de arbeidsparticipatie van (vooral oudere) mannen inmiddels afgenomen terwijl die van vrouwen juist sterk is gegroeid. In 1960 bestond 22 procent van de beroepsbevolking uit vrouwen, in 1989 ruim 38 (wat binnen Europa overigens nog zeer laag mag heten). Gevolg van deze ontwikkelingen is dat binnen Nederland momenteel een grote diversiteit bestaat wat betreft de verdeling van zowel inkomens als de tijd besteed aan beroepsarbeid. Aan het ene uiterste staan huishoudens zonder betaalde werkzaamheden, die over veel tijd maar weinig geld beschikken (werklozen, WAO’ers, VUTters, beursstudenten, bijstandsmoeders), aan het andere huishoudens waarin èlke aanwezige volwassene beroepsarbeid verricht, met doorgaans veel geld maar weinig vrije tijd als gevolg (tweeverdieners met en zonder kinderen, werkende alleenstaanden aisook alleenstaande ouders). Demografische en economische ontwikkelingen tezamen hebben tot een indrukwekkende sociale heterogeniteit gevoerd. Het aantal levensfasen dan wel huishoudenstypen waarin Nederlanders tussen wieg en bejaardentehuis (kunnen) verkeren is enorm toegenomen ~n hangt veel sterker dan vroeger af van de eigen ambities en mogelijkheden op het gebied van carrière en relatievorming. (in deze zin - dus nÍet enkel vanwege de opkomst van alleenstaanden - past hier dan ook de term ’individualisering’.)
7.3 Het onderzoek De toegenomen pluriformiteit binnen de Nederlandse bevolking impliceert een navenant uiteengroeien van alledaagse leefpatronen en de eisen die daarin worden gesteld, onder meer - en niet in de laatste plaats - aan de woning en woonomgeving. Dit vormde aanleiding voor een grootschalig onderzoek1 naar het dagelijkse gedragspatroon en ruimtegebruik van enkele ’oude’ en ’nieuwe’ bevolkingscategorieën.
Gefinan¢ierd door de RijkspIanologische Dienst en het onderzoekprogramma ’Stedelijke Netwerken’ en uitgevoerd door het Instituut voor Sociale Geografie van de Universiteit van Amsterdam.
76
ECN-C--93-049
Energiegebruik en mobiliteit van ’nieuwe’ huishoudens Het project, uitgevoerd in 1987, heeft hoofdzakelijk de vorm van tijdsbestedingsonderzoek. De respondenten - de enige c.q. beide volwassenen uit de betrokken huishoudens - noteerden vijf dagen lang (woensdag t/m zondag) aard, begin- en eindtijd, gezelschap en lokatie van al hun bezigheden en verplaatsingen. Vraaggesprekken zorgden voor aanvullende maatschappelijke informatie. In het onderzoek zijn negen typen huishoudens vergeleken: ’alleensteande starters’ (alleenwonenden jonger dan 35, weinig of géén betaald werk en doorgaans studerend); ’atleenstaande werkers’ (alleenwonenden 25-45 jaar met volledige werkkring), ’tweeverdienende stellen’ (kinderloze (echt)paren 25-45 jaar, samen minimaal 1.5 en ieder minimaal .7 werkkring); ’traditionele gezinnen’ (echtparen 25-45 jaar met kind(eten) jonger dan 16, man full-time en vrouw géén betaalde bezigheden); ’tweeverdienende gezinnen’ (idem maar met beroepsarbeid als tweeverdienende stellen); ’bijstandsmoeders’ (alleenstaande ouders 25-45 jaar met kind(eten) jonger dan 16, zonder betaald werk; ’werkende alleenstaande ouders’ (idem maar mèt baan); ’werkende senioren’ (echtparen 50-65 jaar zonder inwonende kinderen, één of beiden nog beroepsmatig actief); en ’uitgetreden senioren’ (idem zonder werk). De onderzoeksgroepen onderscheiden zich dus hoofdzakelijk wat betreft arbeidsparticipatie en resulterende omvang van het tijd- en geldbudget, wat betreft de aanwezigheid van één dan wel twee volwassenen in het huishouden, en wat betreft de aan- dan wel afwezigheid van kinderen. Deze dimensies - door Ganzeboom (1988) genoemd als belangrijke ’interveniërende variabelen’ bij de vorming van leefst!jlen - blijken het dagelijkse leven in tal van facetten ingrijpend te bdinvloeden (zie voor een uitgebreide verslaggeving: Vijgen & Van Engelsdorp Gastelaars, 1991). Hier worden de ’oude’ en ’nieuwe’ leefpatronen toegespitst op de intensiteit van hun energieverbruik, achtereenvolgens binnenshuis en in het vervoer.
ECN-C--93-049
77
Leefstijl en energie
7.4 De energieconsumptie in huis werkende senioren uitgetreden senioren werkend 1-oudergezin
xXXXXX~XXXX.N
bijstandmoeder
XXXXXXXXXX~
tweeverdienend gezin traditioneel gezin tweeverdienend stel alleenstaand werker ~XXXXXXXXXXXX~ alleenstaand starter XXXXX’XX~ 1 ¯
2
:3
4
5
per huisgenoot [] per volwassene [] per huishouden
Figuur 1 Ruimtebeslag (kameraantal) van negen huishoudtypen De typerende leefwijzen van de onderzoeksgroepen b~invloeden het huiselijk energieverbruik direct dan wel indirect op diverse wijzen. Meest in het oog springend is hierbij wel het onderlinge verschil in woonruimtebeslag. Naarmate een huishouden meer leden telt, is het over het algemeen ook ruimer gehuisvest. De woningen van werkende alleenstaanden rellen gemiddeld minder dan ~rie kamers; onder kinderloze stellen en eenoudergezinnen is dat vier, en onder volledige gezinshuishoudens tegen de vijf. Dit impliceer~ echter dat alleenstaanden en alleenstaande ouders in dit opzicht onvoordelige samenlevingsvormen zijn. Het kameraantal per volwassene ligt in deze typen huishoudens een stuk hoger dan onder (echt)paren (tabel 1; figuur 1) en ook faciliteiten als keuken, toilet en badgelegenheid worden met minder personen gedeeld. Dat het bijbehorende energieverbruik navenant hoog is, ligt voor de hand. Lamp en verwarming in de gangbare ene woonkamer branden immers voor het eomplete huishouden, of dat nu één dan wel vijf leden telt, en iets dergelijks geldt voor CD-speler en TV. Gegeven de samenlevingsvorm, hangen ruimtebeslag en het daaraan verbonden energieverbruik ook met de arbeidsparticipatie samen. Hoe intensiever die is, des te hoger (in doorsnee) het inkomen en des te ruimer ook de woning. Huishoudenssamenstelling en arbeidsparticipatie beïnvloeden de dagelijkse leefwijze en energieconsumptie ook via andere mechanismen. Beroepsarbeid impliceert doorgaans een langdurige en vaste binding aan een werkplek buitenshuis, hetgeen hun tijdbudget voor en bewegingsvrijheid bij andere activiteiten sterk beperkt. Huishoudens waarin elke volwassene een beroep uitoefent nemen daarom bij hun huishoudelijke raken (èn vervoer; daarover later) hun toevlucht tot ’flexibiliseringsstrategieën’.
78
ECN-C--93-049
Tabel 1 Kenmerken van het energiegebruik in huis Volledige gezinnen Eenoudergezim~en Jonge niet-gezinshuishoudens werkend alleenstaande al]eenstaande tweeverdienend traditioneel tweeverdienend bijstands-
Seniorenechtparen uitgetreden werkend
- per huishouden - per volwassene - per huisgenoot
1.6 1.6 1.6
2.7 2.7 2.7
3.8 1.9 1.9
4.9 2.5 1.3
4.6 2.3 1.3
3.7 3.? 1.4
4.2 4.2 1.7
3.7 1.9 1.9
4.2 2.1 2.1
Uithulzigheid* (%)
55
67
62
45
51
35
52
31
43
17
33 5 6
51 16 6
54 17
63 23 9
44 9 1
41 4 2
58 8 1
72 16 9
Was naar wasserette (%)
25
14
4
2
4
Gebruikt maaltijd (%) van - afhaalrestaurant (>1" rrmd) - traiteur (’wel eens’)
24 10
35 26
43 20
16 5
43 25
26
29 12
22 7
18 6
Eet in restaurant (%) - maandelijks of vaker - wekelijks of vaker
50 13
77 37
76 30
22 2
37 17
27 7
44
22 3
21 7
81 28
58 24
29 6
17 3
11 4
54 16
37 10
23 5
25 2
119 119 119
167 167 167
217 109 109
234 I~7 60
266 133 72
176 176 68
189 189 76
202 101 101
229 115 115
67
118
133
101
67
63
43
92
75
Is in bezit (%) van - diepvriezer - afwaamachine - magnetron
Eet met vrienden/famil~e (%) - wekelijks of vaker Energie~~rbruik*(fl/mnd) ~ per huLhouden -pervolwassene -per huisgenoot Respondentaantal*
3
’Uithuizigheid’: gemiddeld aandee (%) van de n’et-alaaptijd der volwassene(n) op werkdagen dat bmten de eigen woning wordt door,~ebracht" ’energieverbruik. Her u~tgedrukt ~n de hoogte van de maandelijkse energierekenlng incluaief eventuele in de huur inbegrepen verwarming~kosten e.d.; ’respondentaantal : t.a.v, uithuizigheid gelden de aanta en van tabel 3.2.
Leefstijl en energie Oo~ samen]evingsvormen met slechts één vo]wassene demonstreren dergelijke strategieën, in hun geval omdat de huishoudelijke organisatie verhoudingsgewijs tijdrovend is (koken bijvoorbeeld vergt onder alleenstaanden per persoon bijna tweemaal zoveel tijd a|s in vijípersoonshuishoudens; vergelijk Knulst & Van Beek, 1990). Gelet op de consequenties voor het energieverbruik zijn twee typen strategieën zichtbaar. Enerzijds wordt tijd bespaard door een hoger dan ’traditioneel’ gebruL~ van huishoudelijke apparatuur (tabel 1). Met name de tweeverdienersgezinnen springen eruit wat betreft het bezit van diepvriezers, afwasmachines en magnetronovens. Onder kleinere huishoudens is het rendement van zulke collectieve faciliteiten geringer (minder personen profiteren, bij gelijkblijvende aanschafkosten) maar niettemin duidelijk aanwezig (vergelijk bijvoorbeeld de beide typen al]eenstaanden en senioren). Het netto effect van tijdbesparende apparatuur op de energieconsumptie in huis is niet altijd eenduidig - afwasmachine versus boiler? magnetron versus gasfomuis? - maar over het geheel genomen is een toename plausibel. Anderzijds doen dmkbelaste groepen bij hun huishoudelijke takenpakket vaker een beroep op dienstverlenende instellingen buitenshuis, vooral bij de voedselvoorziening (tabel 1). In dit geval profiteren juist kleine huishoudens sterker (persoonsgebonden kosten, bij een relatief grote tijdsbespadng). Lfitschieter wat betreft het bezoek aan restaurants en traiteur - en daarmee wat betreft de overheveling van ’eigen’, intern, naar extern energieverbmik - zijn de werkende alleenstaanden en kinderloze tweeverdieners. Alleenstaanden en alleenstaande ouders delen voorts vaak de maaltijd èn bijkornend energieverbruik met vrienden en verwenten. werkende senioren uitge’Ireden senioren werkend 1-oudergezir
.~XXXXXXXXXX~ XXXXXXXXXX]
bijstandmoedel tweeverdienend gezin traditioneel gezin
tweeverdienend stel [XXXXXXXXX>Q~! !!! ! ! ! !!!!!’!!!
~ xxx:~
alleenstaand werker alleenstaand starter 50
1 O0
150
200
250
¯ per huisgenoot [] per volwassene [] per huishouden
Figuur 2 Energieverbruik (guldens/maand) van negen huishoudtypen Een intensieve arbeidsparticipatie resulteert behalve in logistieke problemen ook in een hoge mate van uithuizigheid, en datzelfde geldt voor een partnerloos bestaan. Alleenstaanden en alleenstaande ouders zijn voor elke
80
ECN-C--93-049
Energiegebruik en mobiliteit van ’nieuwe’ huishoudens
sociale omgang (met volwassenen) per definitie aangewezen op niet-huisgenoten, hetgeen resulteert in een sterke (recreatieve) oriëntatie op de buitenwereld. Veel tijd wordt doorgebracht in gezelschap van ’buitensteanders’ (vrienden, familie) en/of op plekken buitenshuis (andermans woningen, bioscopen, cafés). De aanwezigheid van kinderen daarentegen zet een duidelijke domper op de buitenhuisactiviteit. De toenemende woonlasten beperken het besteedbare inkomen, terwijl veel vormen van buitenhuisontspanning individueel worden omgeslagen en dus juist duurder worden. Daarnaast zijn kinderen niet overal welkom, zorgt thuislaten eveneens voor (oppas)problemen, en versnippert hun komen en gaan de ouderlijke tijd en bewegingsvrijheid. In al deze opzichten versterken zij dus de oriëntatie op de eigen woning. De resulterende verschillen wat betreft uithuizigheid (tabel 1) hebben potentiële consequenties voor het energieverbruik in de vorm van verwarming, verlichting e.d. De woningen van traditionele gezinnen, bijstandsmoeders en senioren zijn het overgrote deel van de dag bevolkt, voor (jonge) kinderloze en/of drukbezette huishoudens daarentegen geldt dat veel minder. Trendsetter zijn opnieuw de werkende alleenstaanden die twee derde van hun actieve uren op werkdagen doorbrengen buiten de eigen woning. De nacht meegerekend, kan hun kachel dus drie kwart van de tijd op de waakstand. Via woonruimtebeslag, gebruik van apparatuur en diensten, en uithuizigheid ondervindt de interne huishoudelijke energieconsumptie dus verschillende, en soms tegenstrijdige, invloeden van de nieuwe maatschappelijke pluriformiteit. Het totale energieverbruik van de ondrzoeksgroepen kan hier worden vergeleken aan de hand van hun maandelijkse energierekening (de kosten van gas en elektriciteit, inclusief ’servicekosten’ daarvoor in de huur). Ofschoon het effect van de afzonderlijke gedragspatronen hieruit uiteraard niet is te herleiden, is het netto resultaat glashelder. De hoogte van de energieconsumptie spoort bovenal met het ruimtebeslag: hoe groter het huishouden in kwestie, des te hoger ook het verbruik. De GEB-rekening loopt op vanaf de al]eenstaanden (in doorsnee ruim 140 gulden per maand) via de eenoudergezirmen en kinderloze paren (respectievelijk circa f 180 en 210) tot de volledige gezinnen (f 250). Binnen elk van deze samenlevingsvormen ligt het energieverbruik hoger naarmate de arbeidsparticipatie intensiever en dus inkomen zowel als woning ruimer zijn. Het energieverbruik per volwassene toont echter een geheel ander patroon (figuur 2). Vergeleken met het ooit maatgevende traditionele gezin zijn eenoudergezinnen alsook werkende alleenstaanden zeer oneconomisehe organisatievormen, en ook het verbruik in tweeverdienersgezinnen ligt aan de hoge kant. Werkende oude en jongere paren alsook studenten blijven ongeveer op traditioneel niveau; uitsluitend onder de uitgetreden senioren is een lichte besparing zichtbaar. De leefwijze van met name de kleinere onder de nieuwe huishoudens blijkt dus buitengewoon ’energievretend’. Het effect op het binnenlandse energieverbruik van de talloze zelfstandige jongeren die voorheen de ouderlijke energierekening amper vermochten te verhogen (vergelijk het geringe verschil tussen de rekening van een volledig gezin en een ’leeg nest’-echtpaar)
ECN-C--93-049
81
Leefstijl en energie zal duidelijk zijn: En evenzeer zijn dat de consequenties van de echtscheidingsgoff. Elke splitsing van een traditioneel gezinshuishouden in één werkende alleenstaande plus één bijstandsmoeder resulteert volgens de hier gepresenteerde cijfers in een stijging van het energieverbmik van maar liefst bijna de helft.
7.5 Energiegebruik in het vervoer Ook binnen het Nederlandse verplaatsingsgedrag bestaat tegenwoordig een aanzienlijke heterogeniteit. Huishoudens met een zware arbeidsparticipatie hebben vanwege hun structurele tijdnood een groot belang bij kortdurend vervoer, en iets dergelijks geldt weer voor personen zonder inwonende partner. Alleenstaanden en alteenstaande ouders kennen verhoudingsgewijs veel verplichtingen buitenshuis (per week worden gemiddeld 32 respectievelijk 35 adressen bezocht, tegenover 27 per traditionele volwassene), vooral in de vorm van winkelbezoek dat immers gebeur~ per huishouden, onafhankelijk van het aantal leden. Daarnaast ondervinden zij logistieke problemen omdat slechts de flexibele momenten (lunchpauze, het uurtje tussen vijf en zes) ter beschikking staan.
Ook tijdwinst in het vervoer wordt via verschillende strategieën nagestreefd (tabel 2). Zo worden adressen vaker gecombineerd in ’multi-purpose trips’: waar traditionele ouders per rondreis van huis gemiddeld twee adressen bezoeken, is dat onder alleenstaande ouders een kwart en onder alleenstaanden de helft hoger. Sterker is evenwel de neiging de vervoersduur te beperken door een verhoogd gebruik van de auto. Traditionele gezinnen zijn ook gelet op vervoerswijze zeer asymmetrisch. TerwijH de man per auto tussen huis en werk pendelt, verzorgt de vrouw te voet en per fiets het transport van kinderen en boodschappen. Op werkdagen resulteert dit in vervoersaandelen van ruim één derde (van het totaal aan verplaatsingen) voor auto zowel als voetverkeer en ruim een kwart voor de fiets, bij een verhoudingsgewijs minimaal OV-gebruik. Van dit traditionele autogebruik wordt - noodgedwongen - gunstig afgeweken door huishoudens die het door geldgebrek doorgaans zonder privé-vervoer moeten stellen: starters, bijstandsmoeders, en in mindere mate de werkende alleenstaande ouders. Ook het autogebruikvan senioren ligt aan de lage kant. Daarentegen vallen alle beter bemiddelde huishoudenstypen met een hoge arbeidsparticipatie op door hun intensieve autoverkeer. Werkende alleenstaanden en tweeverdieners met kinderen handelen ruim twee vijfde deel van hun verplaatsingen gemotoriseerd af, en onder de tweeverdienende stellen is dat bijna de helft. Deze verschillen qua vervoersmatig energiegebruik blijken eens te meer uit het netto autogebruik per volwassene (figuur 3). Het toch al beperkte autoverkeer van starters en bijstandsmoeders bestaat veelal uit meerijden, en met een gemiddelde ’eigen’ rijtijd van zo’n uur per week is hun vervoerspatroon dan ook zeer energievriendelijk (doch helaas noch vrijwillig noch, gelet op de achterliggende leefwijze, nastrevenswaardig). Het netto autogebruik van de doorgaans in echtelijk verband reizende gepensioneerde paren (tweeëneenhalf uur per volwassene per week) ligt eveneens laag, en ook de werkende alleenstaande ouders (drieëneenhalf uur) alsook senioren (vier uur) eindigen verhoudingsgewijs nog gunstig. Daarentegen valt het ver-
82
ECN-C--93-049
Energiegebruik en mobiliteit van ’nieuwe’ huishoudena plaatsingsgedrag van de overige nieuwe huishoudena zeer milieu-en energie-onvriendelijk uit. De netto autorijtijd van tweeverdieners zonder en met kinderen en van werkende alleenstaanden ligt per volwaasene per week respectievelijk 50, 60 en 70 minuten - offewel 19, 22 en 26 procent - hoger dan het traditionele niveau van viereneenhalf uur. werkende senioren uitgetreden senioren
:XXX)’(] :
werkend 1-oudergezin bijstandrnoeder tweeverdienend gezin
KX~q
traditioneel gezin tweeverdienend stel
KXXX~i
alleenstaand werker alleenstaand starter 0
2
3
4
5
6
7
¯ netto [] bruto ’Bruto’: waargenornen auloreistijd; ’netto’: gecorrigeerd voor meerijden e.d.
Figuur 3 Autogebruik (uren/week/volwassene) van negen huishoudtypen
7.6 Vervoerspatronen in binnenstad, stadsrand en groeikern De onderzoeksgroepen zijn opgezocht in drie woongebieden die wat betreft woningvoorraad, voorzieningenniveau en ligging sterk van elkaar verschillen. Amsterdam-Oud Zuid dateert van rond de eeuwwisseling en bestaat voornamelijk uit etagewoningen van wisselende grootte en kwaliteit. Groen is schaars maar werkgelegenheid en winkel-, horeca- en culturele voorzieningen bezit de buurt in overvloed, en de ’echte’ binnenstad ligt om de hoek. Amsterdam-Zuidoost is een recente uitbreidingswijk met een gemengde woningvoorraad (waaronde]: de Bijlmer-hoogbouw) en veel groen. Het lokale aanbod aan werk en winkels is beperkt en uitgaansgelegenheid nagenoeg afwezig, maar wel is de overige stad per auto èn OV - de metro uitstekend bereikbaar. De groeikern Almere kenmerkt zich door een gezinsgericht woningaanbod met zeer veel groen en sportfaciliteiten, daarbij achterblijvende werkgelegenheid en andersoortige faciliteiten, en een perifere ligging ten opzichte van voorzieningenconcentraties elders (Amsterdam, Het Gooi).
ECN-C,-93-049
83
Tabel 2 Kenmerken van het verplaatsingsgedrag Jonge niet-gezinshuishoudens a]leenstaande alleenstaande tweeverdJenend starter werker stel
Volledige gezinnen traditioneel tweeverdienend
Eenoudergezirmen Seniorenechtparen bijstandswerkend uitgetreden werkend moeder
Bezochte adressen, per vo]wassene per week
32
32
30
27
29
37
33
22
22
Lengte verplaatsingsketens* (werkdagen)
3.1
3.0
2.6
2.0
2.1
2.3
2.6
2.1
1.9
9
68
84
06
92
15
47
69
85
39 14 8
35 11 12 42
33 12 10 46
35 26 4 35
29 23 5 43
49 32 ? 13
32 31 8 29
48 13 7 33
33 21
2.03 1.00
6.33 5.50
6.55 5.20
5.18 4.30
6.34 5.40
2.13 1.00
3.57 3.30
3.52 2.30
4.49 4.00
64
111
108
79
50
48
35
76
55
Autobezit (%) Ver plaatsingswijze" (%) - te voet 39 - per fiets - per openbaar vervoer - per auto Autoreistijd per vo]wassene (uren.mJnuten per week) waargenomen ge¢omgeerd Respondentaantal*
33
’Verplaatsingswijze’: aandeel (%) van het totaal aan verp]aatsingen op werkdagen, per onderscheiden vervoerrrdddel; ’gecorrigeerd autogebruJk’: netto autorijtijd per volwassene, ,d.w.z. gecorrigeerd (op basis van ’educated guess’ a.h.v, dagboekkennis) voor at-poolen, meerijden met partner, derden etc.; respondentaantal’: t.a.v, autobezit gelden de aantallen van tabel 1.
Tabel 3 Verplaatsingsgedrag in drie woonmil~eus Jonge rdet-gezinshuishoudens alleenstaande alleenstaande tweeverdlenend starter werker stel Vervoers[nvestering per bezocht adres op werkdagen (minuten) - Oud Zuid - Zuidoost - Almere
Autoreist~jd per volwassene (uren.mänuten per week) - Oud Zuid - Zuidoost - Almere Respondentaantal - Oud Zuid - Zuidoost - Almere
Volledige gezinnen traditioneel tweeverdienend
Eenoudergezinnen bijstandswerkend moeder
Seniorenechtparen uitgetreden werkend
18 28 /
22 29 27
22 27 28
19 22 19
19 22 29
14 19 20
16 21 18
30 21 22
23 29 34
2.03 2.02 /
4.50 5.58 8.49
4.45 6.45 9.14
5.01 4.38 6,09
5.15 6.01 8.22
1.22 3.47 1.26
3.09 5,06 3,27
3.27 4.01 4.08
3.39 4.59 6.53
32 32 /
43 47 21
31 51 26
22 34 23
16 16 18
13 13 22
18 8 9
26 17 33
24 19 12
Energiegebruik en mobiliteit van ’nieuwe’ huishoudens Deze versehillen wat betreft woningkwaliteit, Iigging en voorzieningenniveau hebben duidelijke consequenties. Huishoudens van één en hetzelfde type tonen in de drie gebieden sterk uiteenlopende leef’patronen (zie voor een uitgebreid verslag: Vijgen en Van Engeisdorp Gastelaars, 1992). Wat huiselijke energieconsumptie betreft zijn géén systematische verschillen zichtbaar. Oud-Zuidbewoners zijn bij hun huishoudelijke taken en ontspanning weliswaar relatief sterk op de buitenwereld georiënteerd (hetgeen direct samenhangt met het overvloedige lokale voorzieningenaanbod) maar in hun energierekening is dit niet zonder meer terug te vinden. Doorslaggevender is waarschijnlijk de uiteenlopende kwaliteit (zoals isolatiegraad) van de woningvoorraad in de drie gebieden, maar een goede indicator hiervoor ontbreekt. De hoogte van GEB-rekening plus servicekosten maakt slechts duidelijk dat collectieve verwarmings- en warmwatervoorzieningen zoals in de Bijlmerhoogbouw bepaald géén energievriendelijk gedrag uitlokken. Waarin de drie onderzoeksgebieden wèl overduidelijk uiteenlopen, is het energie- c.q. autogebruik in het vervoer (tabel 3). In Oud Zuid wordt dankzij de nabijheid van werk, winkels en diensten de directe woonomgeving het gebied binnen 1500 meter, of maximaal een kwartier lopen, van huis bijzonder intensief gebruikt. Op werkdagen ligt in doorsnee bijna de helft van alle bezochte adressen binnen deze beperkte actieradius, tegenover circa een derde deel elders, in het vervoerspatroon is dit verschil duidelijk herkenbaar, in Oud Zuid gebeurt gemiddeld genomen twee derde deel van alle verplaatsingen te voet of per fie~:s. Buiten de centrale stad daarentegen is zonder gemotoriseerd vervoer beduidend minder mogelijk (iets meer dan de helft van alle verplaatsingen). Dit maakt Oud Zuid een ideaal woonmilieu voor bevo~kingsgroepen met gebrek aan tijd en flexibiliteit. De reistijdinvesteringen liggen in deze buurt bijzonder laag. Werkende alleenstaanden bijvoorbeeld zijn er op werkdagen per bezocht adres 22 minuten onderweg; in Zuidoost is 7 minuten (ruim 30%) en in Almere 5 minuten (ruim 20%) langer. Een centrale lokatie is daarnaast voordelig voor bewonerseategorieën die niet zo zeer door tijdnood als wel door gebrek aan geld en dus gemotoriseerde mobiliteit worden geplaagd. Vooral dankzij een intensief gebruik van de fiets blijken de starters en bijstandsmoeders uit deze buurt mobieler - en dus actiever - dan elders. De beide ’buitengebieden’ wijken onderling vooral af wat betreft de beschikbaarheid van openbaar vervoer. Waar in Amsterdam-Zuidoost de metro een aanzienlijk deel van het grensoverschrijdend verkeer voor zijn rekening neemt, resulteert in Almere uitsluitend een zeer sterke afìaankelijkheid van de auto. De stadsrand bezit hiermee een duidelijk logistiek voordeel, dat niet zozeer ligt in de potentie voor alledaagse tijdwinst als wel in de mogelijkheid om ook zonder auto met zekere regelmaat buiten het eigen woongebied te kunnen opereren. Typerende illustratie hiervoor vormt de uiteenlopende arbeidsparticipatie van de moeders uit volledige gezinshuishoudens: in Zuidoost heeft ruim drie vijfde deel betaald werk, in Almere amper één derde.
ECN-C--93-049
85
Leefstijl en energie
werkende senioren¢ X X X X X X X X X X X X X PT-r-r~: uitgetreden senioren werkend 1-oudergezin bijstandmoeder
XXXXXXXXXXl
tweeverdienend gezin traditioneel gezin
tweeverdienend stel alleens|aand werker a]leenstaand starter 0
1
2
3
4
5
6
7
8
9
[
RlZuidoost IfqAIrnere I
Figuur 4 Autogebru~k (uren/week/volwassene) in drie woonmilieus Wat autogebruik betreft steekt de stad, het centrale deel daarvan in het bijzonder, gunstig af bij het suburbane ommeland (figuur 4). Dit voordeel is het grootst onder de nieuwe drukbezette bewonerscategorieën. De alleenstaande werkers en kinderloze tweeverdieners uit Oud Zuid weten vergeleken met Almere hun individuele autogebruik met bijna de helft (45 respectievelijk 49%) te reduceren, en onder de tweeverdienersgezinnen en werkende senioren is dat bijna twee vijfde. Traditionele gezinnen en uitgetreden senioren profiteren minder van een centrale woonlokatie (een besparing van één zesde) en de voornamelijk autoloze starters en alleenstaande ouders verschillen niet systematisch. Ook de stadsrand weet, dankzij de metro, aanzienlijk op het autogebruik te besparen. Onder de werkende alleenstaanden en tweeverdienende stellen beloopt de winst krap één derde deel, onder de volledige gezinnen een kwart. Onze eerdere constatering, dat het autogebruik van de drukbezette ’nieuwe’ bevolkingsgroepen zeer ongunstig uitvalt vergeleken met traditioneler huishoudensvormen, verdient hiermee correctie. /.Iitsluitend op suburbane lokaties wordt door werkende alleenstaanden en tweeverdieners - noodgedwongen - een excessief gebruik van de auto gemaakt. Soortgelijke stadsbewoners daarentegen steken wat betreft auto- en benzinegebruik juist gunstig af bij de voormalige hoeksteen van de Nederlandse samenleving alsook planning: het traditionele gezin op een suburbane woonlokatie. En voor één keer blijken de belangen van alle partijen samen te vallen. Het geringere autogebruik van de ’nieuwe stedelingen’ is zowel prettig voor de betrokkenen zelf - die het merken in hun beurs - als voor de omringende samenleving - die het ervaart in een lager niveau van energieverbruik en vervuiling.
86
ECN-C--93-049
Energiegebruik en mobiliteit van ’nieuwe’ huishoudens
7.7 Tot besluit Nederland kent momenteel een grote pluriformiteit aan huishoudensvormen, met alleenstaanden, kinderloze paren en eenoudergezinnen naast volledige gezinshuishoudens, en tweeverdieners, alleenwonende éénverdieners alsook nulverdieners naast traditionele eenverdieners. Deze variatie qua huishoudenssamenstelling en arbeidsparticipatie is via diverse mechanismen ingrijpend van invloed op het energieverbmik binnen en buiten de eigen woning. Wat betreft de energieconsumptie binnenshuis blijkt met name de samenstelling van het huishouden, en meer in het bijzonder de aanwezigheid van één dan wel twee volwassenen, doorslaggevend. Onder kleine huishoudens is sprake van een duidelijk verlies van schaalvoordelen: ze zijn minder flexibel; verzorgende taken (koken) kosten per persoon beduidend méér tijd; en of een huishouden nu één dan wel vijf leden telt, de behoefte aan bepaalde voorzieningen binnenshuis (woonkamer, badkamer) en buitenshuis (bakker) blijft onverminderd bestaan. Tegengestelde tendensen zijn zichtbaar in de vorm van de (in)formele uitbesteding van huishoudelijke taken en van een grotere huiselijke afwezigheid (ofsehoon beide eerder een verschuiving van intern naar extern energiegebruik dan een echte besparing impliceren). De schaainadelen geven hoe dan ook de doorslag: het huiselijk energieverbruik per votwassene ligt onder alleenstaanden en alleenstaande ouders de helft hoger dan onder huishoudensvormen met twee volwassenen. Het energieverbmik in het vervoer wordt bovenal door de omvang van het tijd- en geldbudget beïnvloed. Met het autogebmik van het traditionele gezin als uitgangspunt, blijken de ’nieuwe’ huishoudens in drie groepen uiteen te vallen. Enerzijds staan huishoudensvormen als eenoudergezinnen en jonge starters die over weinig geld en doorgaans (maar niet altijd) veel tijd beschikken. Zij spreiden - echter bepaald níet op vrijwillige basis - een zeer energievriendelijke verplaatsingsgedrag ten toon, met een optimaal gebruik van de fiets en een buitengewoon laag gebmik van auto’s. Op ongeveer ’normale’ hoogte ligt het autogebmik van senioren (ofschoon de combinatie van veel tijd plus auto onder vervroegd gepensioneerden tot een hoge reereatieve mobiliteit lijkt te voeren). Anderzijds staan huishoudenstypen als tweeverdieners en werkende alleenstaanden, gekenmerkt door een intensieve arbeidsparticipa~:ie en relatief hoge inkomsten, die alles doen om hun schaarse vrije tijd te beschermen. Binnenshuis gebeurt dit door een verhoogd gebruik van huishoudelijke apparatuur; buitenshuis met veel grotere consequenties voor het energieverbruik - door een intensief gebruik van gemotoriseerd privé-transport. Het geschetste beeld geeft weinig aanleiding tot optimisme. Aan de huishoudensverdunning noch opkomst van drukbezetta bevolkingsgroepen lijkt voorlopig een einde te komen. Echtscheiding en zelfstandig wonen voor jongeren zijn inmiddels ve~worven rechten, en de overheidsinvloed op de huishoudensvorming en -ontbinding (via beurzen, OV-jaarkaarten en (controle op) uitkeringen) ligt uitermate gevoelig. Wat de arbeidsparticipatie aangaat, is het overheidsstreven juist op intensivering gericht. In beide opzichten lijkt slechts een flinke recessie ’uitkomst’ te kunnen bieden.
ECN-C--93-049
87
Leefstijl en energie Enige hoop, althans wat de sturing van het autogebmik betreft, is wèl te vinden in de uiteenlopende vervoerspatronen van stad en ommeland. Het autogebruik van dmkbezette groepen blijkt uitsluitend in groeikemen en burbs tot Amerikaanse hoogten te reiken. In een stedelijke omgeving daarentegen is tijdbesparing ook - en zelfs beter - op milieuvriendelijke wijze mogelijk. Een compacte binnenstadsbuurt met veel dagelijkse voorzieningen op loop- en fietsafstand is uiteraard niet voor iedereen weggelegd; binnen de categorie stadsrandwijken voorzien van snel en betrouwbaar openbaar vervoer is evenwel nog heel wat verbetering mogelijk.
88
Energiegebruik en mobiliteit van ’nieuwe’ huishoudens
Referenties Feijter, H. de (1991), Voorlopers bij" demografische veranderingen, ’s-Gravenhage: Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NiDi rapport
22).
Ganzeboom, H. (1988), Leefstijlen in Nederland, Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP cahier 60). Knulst, W.P. & P. van Beek (1990), Tfjd komt met de jaren, Onderzoek naar tegenstellingen en veranderingen in dagelijkse bezigheden van Nederlanders op basis van tijdbudgetonderzoek, Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau (Sociale en Culturele Studies 14). Sociaal en Cultureel Rapport 1990, Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau, Vijgen, J. & R. van Engelsdorp Gastelaars (1991), Een gevarieerd bestaan. Het gebruik van ffjd en ruimte in het dagelijks leven van enkele ’oude’ en "nieuwe’ groepen binnen de Nederlandse bevolking, Amsterdam: Centrum voor Grootstedelijk Onderzoek, Universiteit van Amsterdam (Stedelijke Netwerken, Werkstukken 28). Vijgen, J. & R. van Engelsdorp Gastelaars (1992), Centrum, stadsrand, groeikern. Bewonersprofielen en lee~~patronen in drie woonmilieus binnen het gewest Amsterdam, Amsterdam: Centrum voor Grootstedelijk Onderzoek, Universiteit van Amsterdam (Stedelijke Netwerken, Werkstukken 40).
ECN-C--93-049
89
Leefstijl en energie
90
ECbI-C--93-049
8. LEEFSTIJL, AUTOMOBILITEIT EN ENERGIEGEBRUIK J. Vleugel & P. Rietveld
8.1 Inleiding De mobiliteit van Nederlanders is de afgelopen decennia drastisch gegroeid. Legde de gemiddelde Nederlander in 1960 ongeveer 4000 kilometer per jaar af, in 1990 was dit gegroeid tot ongeveer 11000 km. Deze groei heeft bijna geheel plaats gevonden in de vorm van autogebmik. Dit heeft tot een forse toename geleid van het energiegebruik, wat om diverse redehen als een ongewenste ontwikkeling gezien kan worden. Weliswaar is er sprake van een toenemende energie-efficiency van personenautomobielen in de loop van de jaren, maar de besparingen in het energiegebruik van de totale vloot vallen tegen, omdat het marktaandeel van de auto’s met grotere motorvermogens is toegenomen. De mogelijkheden om met (personen)auto’s tot verdere verbetering van de energie-efficiency te komen zijn nog niet uitgeput. Het is echter duidelijk dat technische ontwikkelingen onvoldoende zijn om tot een substantiële afname van het energiegebruik in het vervoer te komen. Gedragsverander’mgen zullen dan ook een belangrijke rol moeten spelen in het mobiliteitsbeleid. Op macro niveau is duidelijk dat er een verband bestaat tussen processen als economische groei, demografische ontwfl~kelingen (afname van de omvang van huishoudens) en de internationalisering van de economie aan de ene kant, en de groei van de mobiliteit aan de andere kant. Aangezien het hier om processen gaat die naar het zich laat aanzien nog wet enige tijd door zullen gaan, zal het ook moeilijk zijn om de groei in de mobiliteit te stuiten. Op micro-niveau is overigens sprake van een aanzienlijke variatie in mobiliteitsgedrag. Deze variatie wordt vaak onvoldoende zichtbaar gemaakt in de officiële geaggregeerde statistieken. Om uiteenlopende patronen van gedrag in termen van de besteding van tijd en geld te beschrijven is het begrlp leefstijl gdintrodueeerd. Iemands leefstijl, en het bijbehorende mobiliteitspatroon hangt uiteraard af van zijn inkomen, maar ook van diverse andere variabelen. Het voorkomen van verschillende leefstijlen ~wijst op een constantie in gedrag. Gewoontevorming speelt dan ook een belangrijke rol in de leefstijl van personen en huishoudens. Een belangrijke implicatie hiervan is dat de prijselasticiteiten van de betreffende produkten laag zullen zijn. Personen zullen er naar streven hun leefstijl (mobiliteitspatmon) zo veel mogelijk constant te houden indien de prijs van mobiliteit stijgt. Dit leidt ertoe dat de mogelijkheden voor overheden om door middel van prijzen de mobiliteit te sturen beperkt zullen zijn. Er zijn echter voldoende andere instrumenten beschikbaar om autobezit, autogebruik en rijstijl (mede) te beïnvloeden. Het doel van deze bijdrage is om een aantal resultaten bijeen te brengen van onderzoek rondom determinanten van energiegebruik bij de automobiliteit. Een uitgebreide survey op dit terrein is te vinden in Blaas et al.
ECN-C--93-049
9]
Leefstijl en energie (1992)~ Dit arükel geeft een samenvatting van de belangrijkste bevindingen. Daarbij zal eerst worden ingegaan op de relatie techniek-gedrag ten aanzien van automobiliteit (8.2). Daarna wordt ingegaan op de aanschaf (8.3) en het gebruik van de auto (8.4), alsmede de rijstijl (8.5). Vervolgens komen de belangrijkste conclusies en (beleids)aanbevelingen aan bod
(8.6). 8.2 Energie, gedrag en techniek De gemiddelde Nederlander is de afgelopen decennia steeds mobieler geworden. Dit heeft zich met name vertaald in een sterk toegenomen autobezit en autogebruik (beide zijn ruim verdubbeld in de beschouwde periode; zie figuur 1).
Figuur 1 Gemiddeld personenpark, jaarkilometrage en voertuigkilometers binnen Nederland, 1970-1989 Het zal duidelijk zijn, dat deze mobiliteitsontwikkeling gepaard is gegaan met een sterke stijging van het energiegebruik in verkeer en vervoer (zie figuur 2). Tussen 1981 en 1990 ging het energiegebruik door het totale wegverkeer met 23% omhoog en dat van personenauto’s met 16%. Ten opzichte van deze ontwikkeling vormt het regeringsbeleid voor de komende periode een forse breuk; het streeft een daling van de CO2-uitstoot met 40-45% na, waarvan 35% via de techniek (zie m.n. Ministerie VROM, 1990)1. Personenauto’s zijn verantwoordelijk voor tweederde van het totale energiegebruik van het wegverkeer. Uit figuur 2 valt ook op te maken, dat er een verschuiving tussen de diverse soorten brandstof heeft plaatsgevon-
Het NMP-Plus gaat I~er uit van opUm~sfdsche veronderstellingen t.a.v, de ontwikkeling van het autogebruik en de samenstelling van het voerbJigpark.
92
ECN-C--93-049
Leefstijl, automobiliteit en energiegebruik den; benzine heeft marktaandeel verloren ten gunste van diesel en LPG. Toch tankt nog tweederde van de automobilisten benzine.
4O
Figuur 2 Energiegebruik en brandstofkeuze, 1981-1990, NL Achter de stijging van het totale energiegebruik van personenauto’s schuilt een aantal ontwikkelingen: 1. De technische ontwikkeling die - geïnduceerd door de met name de laatste jaren steeds strengere emissie-eisen van de overheid - ertoe heeft geleid dat er automotoren op de markt kwamen met een hogere energie-efficiency (d.w.z. zuiniger motoren) en tegen een relatief lage prijs. Anderzijds heeft deze technische ontwikkeling ons ook steeds duurdere, zwaardere auto’s met zeer krachtige motoren en een scala aan ’energievretende’ snufjes opgeleverd. Kortom, het aanbod van nieuwe auto’s is zowel aan de onderkant als aan de bovenkant van de markt sterk opgerekt. 2. De ontwikkeling in leefstijlen voorzover die te relateren is aan autogebmik, autobezit en rijstijl. De leefstijl is de resultante van consumentenwensen (incL sociaal-psychologische motieven) en budgettaire mogelijkheden. In feite praten we over de interactie tussen een scala van macro (autonome) ontwikkelingen zoals de economische groei en voortgaande (intemationale) arbeidsverdeling, demografische ontwikkelingen (m.n. huishoudensvorming) en mobiliteit. Wat we nu kunnen waamemen, is dat er onvoldoende gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden om zu~niger met energie om te gaan in verkeer en vervoer ondanks de propagering hiervoor door de overheid2. Het autobezit is sterk toegenomen en bovendien is het marktaandeel van de auto’s met grotere motorvermogens gegroeid. Zowel de autobezitsgraad als de samenstelling van het autopark wordt sterk beïnvloed door de luxere
Zie bijvoorbeeld EZ/NOVEM (REV) en VROM (IN~p Plus).
ECN-C--93-049
93
Leefstijl en energie leefstäjl die veel huishoudens zich met de tijd hebben kunnen veroorloven dankzij hun sterk gestegen reële inkomens. Het aantal kilometers dat gemiddeld per jaar met een auto verreden wordt is overigens vrij constant gebleven. Dit hangt onder meer samen met een toename van het aantal tweede auto’s per huishouden. De mogelijkheden om de energie-efficiency van auto’s verder te vergroten zijn echter nog niet uitgeput. Maar het is duidelijk dat de uiteindelijke benuttin9 van het technische energiebesparingspotentieel in grote mate bepaald wordt door feitelijk gedrag; we spreken in dit verband van gedragsbepaalde energiebesparing. Het besef dat ook of misschien juist het mobiliteitsgedrag beïnvloed zou moeten worden teneinde de ook in deze sector de beoogde energiebesparing te bereiken, verklaart de vrije recente aandacht bij beleidsmakers en anderen voor gedragsverandering ten aanzien van mobiliteit. De relaties tussen gedrag en energiegebruik kunnen als volgt aangegeven worden (zie figuur 3).
\.1
Energiegebruik (e)
j~
I~
Figuur 30nderzoeksveldpersonenautomobiliteit en energiegebruik Binnen dit ruime onderzoeksveld zullen wij ons in de volgende paragrafen met name richten op aanschaf, gebruik en rijstijl. Hierbij zijn de volgende gedragsdeterminanten onderscheiden: 1. financiële determinanten 2. persoonskenmerken 3. huishoudenssituatie 4. ruimtelijke spreiding van wonen, voorzieningen en werkgelegenheid 5. omvang en kwaliteit van de infrastructuur voor personenauto’s 6. kwaliteit van de voorzieningen voor andere vervoerswijzen 7. kwaliteit van informatie over de auto en zijn altematieven 8. intrinsieke motivatoren (attituden).
94
ECN-C--93-049
Leefstijl, automobiliteit en energiegebruik
8.3 Leefstijl en autobezit 8.3.1 Inleiding De motieven die bij beslissingen inzake autobezit (d.w.z. aanschaf, vervanging, afschaflìng) een rol spelen, zijn als volgt in te delen: 1. prlvébezit: woon/werk-, winkel-, sociaal-recreatief -, schoolverkeer 2. zakelijk bezit: woon-werkverkeer, zakelijk verkeer. Uit deze lijst blijkt dat het gaat over een ruim scala van motieven om een auto te bezitten, die met name in het gebruik van de auto met elkaar zullen samenhangen; autobezit- en autogebruikbestissingen vertonen een duidelijke samenhang. De grote populariteit van de auto is terug te voeren op een serie kenmerkende voordelen, die andere vervoerswijzen niet of in mindere mate hebben. Zo is de auto in veel gevallen op elk gewenst moment beschikbaar, is de reistijd ondanks eongestie of parkeerproblemen meestal veel lager en de weergevoeligheid beperkt. Kenmerkend is zeker ook de brede inzetbaarheid; voor alle motieven (incl. vakantie) is de auto te gebruiken. Echter, autobezit is ook uit bezitsmotieven te verklaren. In dat kader kan gewezen worden op de statusfunctie die de auto ondanks (of dankzij?) zijn diepe penetratie in de samenleving blijkt te hebben. Een bepaald type auto ’hoort’ bij een bepaalde leefstijl.
8.3.2 Financiële determinanten De finaneiële aspecten van autobezit en -gebruik hangen samen met de aanschafprijs van de auto en de overige kosten van dat bezit (onderhoud, verzekeringen en afsehrljvingen), de belastingen i.v.m, het bezit van de auto, subsidies (beIastingdifferentiatie) samenhangend met het bezit van de auto en de brandstofsoort en het systeem van reiskostenvergoedingen, auto van de zaak, leasing en overige fiscale regelingen. Het individueel inkomen en de ontwikkeling daarvan zijn de belangrijkste determinanten voor het autobezit en autogebruik. Daarnaast moet uitdrukkelijk gewezen worden op de sterke invloed van autonome ontwikkelingen op autobezit en autogebruik. In de afgelopen decennia zijn de gemiddelde reële inkomens in Nederland gestegen, terwijl de reële autobezit- en gebruikskosten constant bleven of zelfs daalden; autobezit en autogebruik zijn voor velen mogelijk geworden/gebleven. De keuze voor de auto als vervoermiddel is slechts gedeeltelijk gebaseerd op een volledige afweging van kosten en baten. Dit komt met name tot uiting in het onderschatten, onderwaarderen en/of niet onderkennen van bepaalde onderdelen van de kosten. Het kostenbesef en de kostengevoeligheid van de automobilist zijn gemiddeld genomen vrij gering. Deze blijken te variëren met de aard van de kosten (vaste resp. variabele kosten), de inkomenshoogte (hoe hoger het inkomen, hoe lager de kostengevoeligheid), het krijgen van onkostenvergoedingen en subsidies, en de
ECN-C--93-049
95
Leefstijl en energie .....
bezitsvorm (privé, zakelijk of geleasd). Het verband tussen bezit/gebruik en kosten is voor veel autobezitters weinig inzichtelijk. De autokosten lijken voor het grootste deel van de automobilisten in feite alleen bij het keuzeproces rond de eerste aanschaf van een auto een rol te spelen. Daarna speelt gewoontegedrag veel meer de hoofdrol. De kostengevoeligheid van het bezit van de tweede auto ligt hoger dan die van de eerste.
8.3.3 Persoonskenmerken Bij persoonskenmerken gaat het met name om de leeftijd, het geslacht, het beroep en de inkomenssituatie van de autobezitter. In het algemeen kan gesteld worden dat de autobeschikbaarheid onder vooral oudere - vrouwen nog steeds laag is vergeleken bij mannen. Dit wordt veroorzaakt door het feit dat in het merendeel der gevallen de man nog altijd hoofdkostwinner is en de inkomens van vrouwen gemiddeld achterblijven bij mannen. Dat voor zowel mannen als vrouwen binnen de leeftijdsgroep 30-50 jarigen de autobeschikbaarheid het groot, st is komt in belangrijke mate doordat deze groep gemiddeld zowel de hoogste verplaatsingsbehoefte heeft (woonwerk, recreatief voor de kinderen) als het hoogst beschikbare inkomen ten opzichte van andere leeftijdsgroepen. Tevens is de huidige groep 30-50 jarigen opgegroeid in een periode dat het behalen van een rijbewijs op jonge leeftijd een vanzelfsprekendheid was. Deze groep toekomstige 55 plussers zorgt er voor dat in de toekomst de autobesehikbaarheid in deze leeftijdsgroep zal stijgen - een proces dat overigens al geruime tijd aan de gang is. Daarnaast zullen nog veel mensen op oudere leeflijd alsnog hun rijbewijs gaan halen (met name vrouwen). Het belangrijkste gebruiksmotief waarvoor een nieuwe auto aangeschaft wordt (incl. vervanging) zal voor 55 plussers verschuiven van het woonwerk gebruik naar het sociaal en/of vrije tijdsgebruik. Het tweede autobezit heeft de afgelopen jaren mede bijdragen aan de nog steeds aanhoudende groei van het aantal auto’s in Nederland. Binnen huishoudens met een tweede auto zijn het in het merendeel der gevallen de kinderen die een tweede auto bezitten. Dit is echter een tijdelijke categorie van tweede autobezitters bínnen een huishouden, omdat dit zal overgaan in bezit van een auto binnen één- dan wel meerpersoonshuishoudens indien de kinderen zelfstandig gaan wonen. Het inkomen wordt vaak als belangrijkste determinant voor de mate van autobezit beschouwd. Daarbij dient wel bedacht te worden dat de hoogte van het inkomen mede gerelateerd is aan andere variabeten zoals leeftijd en geslacht (dit maakt het niet altijd eenvoudig om de invloed van de individuele factoren op het autobezit te meten). Een belangrijke karakteristiek van de inkomensdeterminant is dat vooral lagere inkomensgroepen een stijging van hun inkomen gebruiken om een auto aan te aanschaffen. Daar-
96
ECN-C--93-049
Leefstijl, automobiliteit en energiegebruik naast blijkt dat een inkomensstijging leidt tot een stijging in het autobezit die groter is dan de daling bij een even grote inkomensdaling (het asymmetriekenmerk). De beroepssituatie heeft ook een relatie met het inkomen. Het maakt voor het beschikbare inkomen in het merendeel der gevallen nogal wat uit of iemand in loondienst is dan wel tot de groep van niet-actieven behoort. Het gemiddeld lagere inkomen onder de laatste groep verklaart het gemiddeld lagere autobezit. Daamaast heeft de aard van het beroep ook direct invloed op de autobeschikbaarheid, waarbij de laatste jaren met name de lease-auto’s in opkomst zijn (vooral in allerlei dienstverlenende en management.beroepen).
8.3.4 Huishoudenssituatie De huishoudenssituatie is eveneens een belangrijke bepalende factor voor het autobezit. In de eerste plaats vanwege de vraag of de bezitskeuze een huishoudens- of een persoonlijke beslissing is. Het is belangrijk om er niet automatisch vanuit te gaan dat de aanschaf van een auto een huishoudensbeslissing is. Uit een onderzoek onder huishoudens met twee partners beiden in bezit van een rijbewijs - kwam namelijk naar voren dat voor de hoofdkostwinner met name persoonskenmerken (woon-werk afstand, opleidingsniveau en persoonlijk inkomen) van invloed zijn op deze beslissing, terwijl voor de partner juist huishoudenskenmerken van doorslaggevend belang zijn bij de aanschafbeslissing. Een verandering in de huishoudenssituatie is positief gerelateerd aan de - beslissing tot - aankoop van een auto. Dit geldt bijvoorbeeld voor het krijgen van kinderen. Daarnaast valt de aanschaf van een auto vaak samen met het krijgen van een betaalde baan. De aanschaf is dan mogelijk dankzij het hogere gezinsinkomen, dan wel noodzakelijk om dit hogere inkomen te verwerven. Ook de huishoudenssamenstelling is van invloed op de kans op autobezit. Het aantal één- en tweepersoonshuishoudens is fors toegenomen, evenala de penetratiegraad van autobezit (alhoewel de penetratiegraad zich bij de éénpersoonshuishoudens lijkt te stabiliseren). De veranderende huishoudenssamensteIling speelt dus een belangrijke rol in de absolute toename van het aantal auto’s. De aanschaf van de tweede auto is vooral te relateren aan de hoogte van het totale huishoudinkomen, wat op zijn beurt echter mede afhankelijk is van het wel of niet hebben van een dubbel inkomen. De eerste auto wordt met name in de woon-werksfeer gebruikt en de tweede vooral voor de overige verplaatsingsmotieven, hetzij als bezit van de partner of van nog thuiswonende kinderen. Een nadere profielschets van de beslisser vergroot derhalve de mogelijkheden om een doelgericht beleid te voeren om autobezitsgedrag te be’invloeden. De huishoudenskenmerken worden echter mede door demografische factoren bepaald, wat de sturingsmogelijkheden ten aanzien van de groei van het autobezit beperkt.
ECN-C--93-049
97
Leefstijl en energie
8.3.5 Ruimtelijke spreiding van wonen, voorzieningen en werkgelegenheid De woonplaatskeuze is mede afhankelijk van de leefstijl. Zo kiezen sommigen ervoor om buiten de stad te gaan wonen, terwijl anderen juist in de stad gaan wonen. In het algemeen gaat een hogere urbanisafiegraad gepaard met lager rijbewijs- c.q. autobezit als gevolg van de karakteristieken van een grootstedelijk woonmilieu; de noodzaak en het nut van de auto zijn er lager.
8.3.60mvang en kwaliteit van de infrastructuur voor personenauto’s Er zijn nauwelijks aanwijzingen dat de huidige congestie in Nederland tot een afname van het autobezit leidt. De belangrijkste invloeden van congestie treden op bij de keuze van het tijdstip waarop de auto gebruikt wordt en de route die gekozen wordt. Bovendien blijft het (gemiddeld) reistijdverschil met (resp. het beschikbaarheidsniveau van) het openbaar vervoer nog te groot (te laag) om de auto weg te doen. Het uitbreiden van de parkeervoorzieningen zal eveneens het autogebruik bevorderen en daardoor mogelijk ook het autobezit. Het beperken van de parkeervoorzieningen kan daarentegen het (lokale) autobezit en -gebruik ontmoedigen. Essentieel voor dit laatste is een goede en blijvende handhaving. Tenslotte moet gewezen worden op een (beleids)dilemma; een lokale vermindering van het aantal parkeerplaatsen kan op korte termijn leiden tot ongewenst extra gebruik (meer en langer zoeken naar een vrije parkeerplaats), terwijl op langere termijn extra mobiliteit en autobezit zal ontstaan door bedrijfsverplaatsingen. Het laatste effect lijkt evenmin denkbeeldig bij toenemende congestie op delen van het wegennet.
8.3.7 Kwaliteit van de voorzieningen voor andere vervoerswijzen
De kosten van het openbaar vervoer zijn de afgelopen decennia per saldo na inflatie niet gestegen. Voor de auto geldt overigens hetzelfde. Mogelijkheden voor substitutie tussen de auto en zijn altematieven moeten vooral gezocht worden in het significant verhogen van de vervoerskwaliteit van de laatste. De totale reistijd speelt hier een hoofdrol. De beperkte mogelijkheden om bagage mee te nemen zijn voor sommigen echter ook een belemmering om het openbaar vervoer te nemen. Gezien zijn penetratiegraad en kenmerken (geen overstapnoodzaak) zou de fiets voor veel autoverplaatsingen een belangrijk substituut kunnen zijn. Het gebruik van de fiets wordt echter ontmoedigd door de gemiddeld lage snetheid (beperkte actieradius), de weersgevoeligheid, de diefstalgevoeligheid en de beperkte bagagemogelijkheden.
98
ECN-C--93-049
Leefstijl, automobiliteit en energiegebruik Carpooling stuit vooral op psychologische en praktische barrières (privacy, gebondenheid/afstemming). De financiële voordelen wegen daar volgens velen niet tegenop. Vaak gaat carpooling ten koste van het gebruik van het openbaar vervoer. Het autobezit wordt nauwelijks beïnvloed. Telematica lijkt slechts in beperkte mate het autobezit en -gebruik af te remmen. De behoefte aan directe menselijke interactie zorgt ervoor, dat de reeds bestaande technische mogelijkheden slechts beperkt gebruikt worden. Ook voor de toekomst wordt op dit punt geen substantiële verandering verwacht. Geconcludeerd kan worden, dat de altematieven voor de auto gemeten in directe kosten goedkoper zijn, maar dat ze qua indirecte kosten (extra reistijd etc.) en lagere vervoerskwalite~t slecht kunnen concurreren met de auto. Daarom wordt in de literatuur geconcludeerd, dat de altematieven voor de auto met name elkaar beconcurreren; slechts hoogwaardige, vooral snelle, altematieven hebben kansen. Het uitsluitend aanbieden van altematieven lijkt weinig succesvol om de groei van het autobezit te beperken. Complementaire maatregelen zoals het verminderen van de noodzaak om de auto te gebruiken (kortere afstanden tussen wonen, werken, voorzieningen etc.) en het onaantrekkelijker maken van de auto lijken succesvoller.
8.3.8 Kwaliteit van informatie over de auto en zijn alternatieven De relatie tussen informatie over de auto en auto-aankoop is allerminst duidelijk; op dit terrein is nog weinig onderzoek gedaan. Duidelijk is wel dat het autobezit en autogebruik worden gestimuleerd door de eenzijdige informatievoorziening vanuit de autobranehe. Hierin worden de nadelen van de auto genegeerd, dan wel gebagatel]~iseerd. Vaak wordt een sterke relatie . gelegd met de leefstijl; denk bijvoorbeeld aan de nadruk op sportiviteit of gedistingeerdheid. Tevens komt uit onderzoek naar voren dat de automobilist soms weinig kennis bezitten over het gebruik van altematieve vervoerswijzen; meer en betere informatie zou hierin verbetering kunnen brengen. Het nationale telefonisch informatienummer voor het openbaar vervoer is daarvan een actueel voorbeeld.
8.3.9 Intrinsieke motivatoren (attituden) Er is eveneens relatief weinig bekend over de rol van (sociaal) psychologische determinanten en mechanismen van auto-aankoop en -bezit. Het aanschafgedrag lijkt mede bepaald te worden door leefstijlmotieven (’sociale dwang’; de auto als sociale norm) naast de wens om over een auto te beschikken om deze te gebruiken voor welomschreven gebruiksdoelen. Na de aanschaf blijkt het aantal motieven aanzienlijk groter dan aanvankelijk werd beoogd. Autobezit beïnvloedt dus de tijdsbesteding en het activiteitenpatroon en daarmee de leefstijt van personen en huishoudena. Het blijkt bij-
ECN-C--93-049
99
Leefstijl en energie zonder:moeilijk vast te stellen in welke mate niet-functionele factoren, zoals emotionele waarden en status, meespelen bij de aanschaf van de auto.
8.4 Leefstijl en autogebruik 8.4.1 Financiële determinanten Financiële determinanten spelen in het algemeen bij autogebrulk een minder belangrijke rol dan de vervoerskwaliteit zoals gemeten met behulp van reistijden; dit komt tot uiting in de lage prijsgevoeligheid (prijselasticiteit) van het autogebruik. Van gematigde verhogingen en -verlagingen van de autokosten (brandstofkosten, heffingen e.d) zal slechts een beperkte invloed op het gebruik uitgaan. Dit geldt ook voor een wijz~ging van de kostenverhouding t.o.v, altematieve vervoerswijzen (geringe kruislingse prijselasticiteiten). Bij grotere kostenstijgingen of dalingen (’schokken’) kunnen grotere effecten op het gebruik verwacht worden (tenminste bij keuzereizigers), echter na enige tijd zal gewenning optreden, terwijl de invloed van simuttane, c.q. sequentieel optredende, veranderingen in andere determinanten dempend kan werken. Immers, ook het inkomen~ de vergoedingen en de bevolkingssamenstelling kunnen veranderen. De prijsgevoeligheid van de automobiliteit varieert met het vervoersmotief. Zo is de prijsgevoeligheid van noodzakelijk vervoer (’must’; woon-werk verkeer bijv.) lager dan die van minder noodzakelijk vervoer (’lust’; sociaalrecreatief verkeer bijv.), omdat bij de eerste het verplaatsingsgedrag niet of moeilijk op korte termijn aan te passen is. De prijsgevoeligheid is op langere termijn groter dan op korte termijn. Automobilisten zijn vooral gevoelig voor veranderingen in de variabele kosten en veel minder voor veranderingen in de vaste kosten. Hierbij dient opgemerkt dat hoge brandstofprijzen wel een effectief middel zijn om de ontwikkeling en aanschaf van energiezuiniger auto’s te stimuleren. De prijsgevoeligheid van de automobiliteit ligt systematisch lager dan die van het openbaar vervoer. Dit lijkt veroorzaakt te worden door het gemiddeld hogere inkomen van de automobilist, de ruimere afwentelingsmogelijkheden, de wijze van betaling en het feit dat de direct voelbare kosten van het autogebruik een gering deel vormen van de gegeneraliseerde kosten.
8.4.2 Persoonskenmerken Het autogebruik van mannen ligt een stuk hoger dan dat van vrouwen, onder meer door verschillen in verplaatsingsbehoefte en de hoogte van het inkomen. Het is echter te verwachten dat hier een inhaalslag zal gaan plaatsvinden, waardoor het autogebruik van vrouwen nog een sterke groei zal gaan vertonen.
100
ECN-C--~3-049
Leefstijl, automobiliteit en energiegebruik .............. Tevens valt er in de bevolkingsgroep van DO-plussers (met name het gebruik voor het sociaal en recreatief motief) nog enige groei te verwachten. Dit is een reden voor gericht onderzoek naar deze twee vervoersmotieven. Tot nu toe is het onderzoek immers sterk gericht geweest op woon-werk verkeer. In het voorgaande werd gewezen op het feit dat de mate van autogebmik afhankelijk is van de hoogte van het inkomen. Er zijn daarbij echter verschillen per gebruiksmotief (met name voor het woon-werk motief zijn de verschillen groot). De hoogte van het inkomen wordt mede bepaald door de aard van het beroep, hetgeen ook direct een invloed kan hebben op de mate van autogebmik. De woon-werk afstand is sterk bepalend voor de mate van autogebmik. Indirect bestaat hier echter ook een samenhang met persoonlijke kenmerken. Met name oudere werkende mannen met een hoog inkomen overbmggen een grote woon-werk afstand met de auto.
8.4.3 Huishoudenssituatie De huishoudenssamenstelling verklaart in belangrijke mate het autogebmik. Zo hebben meerpersoonshuishoudens gewoonlijk een hogere verplaatsingsbehoefte en groter autogebmik dan éénpersoonshuishoudens. Naast de huishoudenssamenstelling vormt ook de ontwikkeling van het hulshoudinkomen een belangrijke verklaring voor verschillen in autogebruik tussen huishoudens. In de meeste gevallen blijkt een inkomensstijging bij éénpersoonshuishoudens te leiden tot een sterkere toename in de afgelegde afstand dan bij meerpersoonshuishoudens. Voorts blijkt uit onderzoek dat in hulshoudens waarvan het hoofd jong is, relatief veel wordt uitgegeven aan autogebmik (en autobezit).
8.4.4 Ruimtelijke spreiding van wonen, voorzieningen en werkgelegenheid Naarmate de bebouwingsdichfheid hoger wordt, wordt de auto minder gebruikt en daalt het gemiddeld energiegebruik. Binnen steden is het brandstofgebmik per inwoner in de buitenwijken hoger dan in de binnenstad als gevolg van kleinere te overbmggen afstanden en een hoger gebruik van het openbaar vervoer door mensen woonachtig in de binnenstad. Door middel van het aanpassen van ruimtelijke stmcturen dan wel het bewust plannen van auto-vrije gebieden is het autogebruik terug te dringen binnen de steden. Een evenwichtige verdeling van de verschillende functies (wonen, werken, sociale voorzieningen, vervoersknooppunten etc.) in de ruimte (per regio/stad) - hetgeen tevens leidt tot meer evenwichtige vervoerstromen - vermindert het autogebruik. In nieuw op te zetten nederzettingen valt het meest te bereiken met het beïnvloeden van de personenmobiliteit door middel van de ruimtelijke ordening. In bestaande nederzettingen is de ruimtelijke structuur immers al gegeven.
ECN-C-93-049
101
Leefstijl en energie ~:Bij :de ruimtelijke, ordening als middel voor sturing van de mobiliteit moet meer dan voorheen rekening worden gehouden met het sociaal-recreatief verkeer.
8.4.50mvang en kwaliteit van de infrastructuur voor personenauto’s Het gebruik van de auto is positief gerelateerd aan de omvang en de kwaliteit van het wegennet. Dit biedt aangrijpingspunten voor gedragsbeïnvloeding. Dit geldt in de eerste plaats voor het rijden zelf. Zo blijkt het verlagen van de systeemsnelheid via 30-kilometer zones het doorgaand en het stuipverkeer te verminderen. Verkeerscirculatieplannen kunnen eveneens de systeemsnelheid verlagen, echter deze kunnen tot meer (om)rijden leiden of tot andere vormen van ontwijking. De aanleg van ringwegen kan lokale verkeers- (en congestie-)patronen ingrijpend wijzigen. Het verminderen van het doorgaand verkeer door de overbelaste binnensteden hoeft het energiegebruik echter niet te verminderen, want de snellere reistijden die bereikt kunnen worden door van ringwegen gebruik te maken, gaan gepaard met meer autokilometers vanwege het omrijden. Files en congestie tenslotte, leiden in de eerste plaats tot aanpassing van vertrektijden en routes. Pas in de tweede plaats treden er ingrijpender effecten op, zoals het veranderen van de bestemming, of het achterwege laten van een verplaatsing. Beleidsmaatregelen kunnen echter ook aangrijpen bij de kosten van en de mogelijkheden voor parkeren en stallen van de auto. Uit onderzoek komt naar voren dat bij de autogebruiker belangrijke mispercepties bestaan rond het parkeren. Hieraan lijkt een gebrek aan informatie over de beschikbaarheid (aantal en plaats)en de prijs van de voorzieningen ten grondslag te liggen. Dit leidt tot onnodig zoekgedrag. Tot de gegeneraliseerde kosten van het parkeren behoren zowel de directe parkeerkosten als de tijdkosten gemoeid met het lopen naar de eindbestemming. Deze laatste factor is soms belangrijker dan de eerste. Veel onderzoeksresultaten blijken echter situatiespecifiek te zijn. Wel is zeker dat hoge tarieven niet bevorderlijk zijn voor het lokale autogebruik. Echter hierbij speelt de (altematieve) relstijd en de aanwezigheid van altematieve voorzieningen, zoals openbaar (rail)vervoer, een rol. Zo is gebleken, dat een vermindering van het parkeren door de eigen inwoners soms gecompenseerd wordt door extra parkeerders vanuit de regio (waaronder voormalige treinreizigers). Hoge tarieven bevorderen het kort parkeren, mits de handhaving voldoende is; verschuivingen naar naastgelegen zones met vrije parkeerplaatsen dienen vermeden te worden. Tenslotte is gebleken dat de aanwezigheid van particuliere parkeermogelijkheden een autogebruiksbeperkend parkeerbeleid doorkruist.
Leefstijl, automobiliteit en energiegebruik
8.4.6 Kwaliteit van de voorzieningen voor andere vervoerswijzen De auto blijkt in toenemende mate gebruikt te worden voor zogenaamde ’complexe-keten relaties’, waarbij in één rit in een gewenste tijdsperiode meerdere bestemmingen achter elkaar bezocht worden. Dit vermindert de aantrekkelijkheid van altematieve vervoerswijzen. Ook hoogwaardige openbaar vervoervoorzieningen blijken tot nu toe slechts in beperkte mate een substituut voor het woon-werkverkeer per auto te zijn. Carpooling zou het ’autosolisme’ kunnen indammen. Statusen privacy-verlies lijken echter slechts voor weinigen gecompenseerd te worden door de aantoonbare financiële voordelen van carpooling. Een minder wijwillige basis (bijv. bedrijfsvervoerplannen) en parkeerprivileges lijken het carpoolen echter te kunnen stimuleren. Een ongewenste uitkomst van carpooling is echter dat de nieuwe passagiers voor een belangrijk deel exopenbaar vervoergebruikers blijken te zijn. Telecommunicatie is voorlopig evenmin een serieuze concurrent van de auto, in tegendeel, aan telecommunicatie kan mogelijk zelfs een complementaire functie worden toegekend, waardoor eerder meer dan minder autogebruik kan optreden.
8.4.7 Kwaliteit van informatie over de auto en zijn alternatieven Informatie over de auto en zijn altematieven kan bijdragen aan het versterken van het probleembesef en het vergroten van het maatsehappelijk draagvlak voor meer ingrijpende maatregelen ter beperking van het autogebruik. Het is echter de vraag of door een betere in~ormatievoorziening het gebruik van altematieve vervoerswijzen zal toenemen, omdat dit tot een aanzienlijke wijziging van het individuele/gezinsvervoerpatroon zou moeten leiden. Ter stimulering van het gebruik van altematieve vervoerswijzen is in elk geval een kennismakingstijd nodig waarin nieuwe gebruikers via leerervaring tot gewoontevorming kunnen komen. In deze kennismakingstijd kunnen onjuiste percepties ten aanzien van het gebruik (’altijd vertraging, lange reistijden’) weggenomen worden. Dit kan tevens leiden tot een vermindering van de neiging om het eigen gedrag (achteraf) te rechtvaardigen (cognitieve dissonantie). Dan moeten de altematieven van de auto echter kwalitatief wel op een vergelijkbaar niveau liggen. Een belangrijke conclusie is dat het beïnvloeden van gewoontegedrag door uitsluitend voorlichting onvoldoende resultaat zal hebben, omdat dit de keuzevrijheid in stand houdt. Het probteembesef en het draagvlak voor meer sturing kunnen wel toenemen; voorlichting heeft dan vooral een ondersteunende functie naast andere beleidsinstrumenten.
ECN-C--93-049
10~
Leefstijl en energie
8~4.8 Intrinsieke motivatoren (attituden) Het keuzeproces met betrekking tot het vervoermiddelgebm[k is slechts voor een deel gebaseerd op een rationeel beslissingsproces waarin alle voor- en nadelen expliciet aan de orde komen. Door de over het algemeen grote praktische en emotionele voordelen van de auto boven zijn alternatieyen wordt het autogebruik bij velen een gewoonte die niet gemakkelijk doorbroken kan worden. De consequenties kunnen zijn dat de altematieven nauwelijks nog in overweging worden genomen, de opvattingen over de auto en over de altematieven polariseren en er een extra weerstand bestaat tegen verandering. Automobilisten ondersehatten in het algemeen de mil~eunadelen van de auto, bijvoorbeeld door te wijzen op de schadelijke milieu-effecten van andere sectoren. De overheid wijst slechts in beperkte mate op de nadelen van het autogebmik en in zijn geheel niet op de nadelen van het autobezit. Het sociaal dilemma rond de met het autobezit en -gebruik samenhangende milieuvervuiling leidt ertoe, dat de individuele automobilist niet snel zijn mobiliteitsgedrag zal aanpassen. Samengevat lijkt het gebruik van de auto slechts effectief beïnvloed te kunnen worden door een breed pakket van maatregelen aan de hand van de drie - Push: maatregelen die het autogebmik ontmoedigen - Pull: maatregelen die het gebruik van altematieven stimuleren - Persuasion: communicatieve maatregelen ter overreding en overtuiging van mensen tot het gewenste gedrag.
8.5 Leefstijl en rijstijl 8.5.1 Inleiding [n dit hoofdstuk wordt ingegaan op de relatie tussen leefstijl en rijstijl, en dan met name vanuit een (sociaal-)psychologische invalshoek. Dit onderzoeksterrein ligt nog grotendeels braak. Onderzoeksresultaten zijn zowel schaars als slechts tentatief bmikbaar.
De rijstijl - in dit onderzoek beperkt tot de gemiddelde rijsnelheid - is een persoonlijk kenmerk, dat niet eenvoudig valt te verklaren uit een van de hieronder beschreven determinanten, immers de ene rijder kan zich totaal anders gedragen dan de andere, zelfs al bezit hij of zij hetzelfde type auto. Dit neemt niet weg dat er wel indicaties zijn te geven inzake een soor~ ’groepsrijstijl’.
8.5.2 Determinanten van rijstijl Financiële determinanten Het kostenmotief speelt een niet onbelangrijke rol bij de rijstijl. Uit onderzoek komt bijvoorbeeld naar voren dat zakelijke rijders gemiddeld harder rijden dan privérijders. Hierbij speelt de aard van het autobezit en het feit of
104
ECN-C--93-049
Leef~ti]l, automobiliteit en energiegebruik men voor eigen rekening rijdt (lease-auto of auto van de zaak) en het jaarkilometrage een belangrijke rol. Deze groep beschikt meestal ook over een auto met een hogere dan gemiddelde aanschafprijs en topsnelheid. Persoonskenrnerken Op basis van enkele onderzoeken komt naar voren, dat de leeftijd en het geslacht mede bepalend zijn voor de gemiddelde djsnelheid. Zo blijken jongere rijders gemiddeld harder te rijden dan oudere, terwijl mannen barder rijden dan vrouwen en zich minder conformeren aan de wettelijke maximfl.
Het profiel van de automobilist met de hoogste rijsnelheid betreft een mannelijke automobilist van middelbare leeftijd, die de auto vooral voor zakelijke doeleinden gebruikt en veelal zelf niet voor de kosten opdraait.
Omvang en kwaliteit van de infrastructuur voor personenauto ’s De kenmerken van de weg en de wegomgeving blijken sterk bepalend voor de feitelijke rijsnelheid. Deze is over het algemeen lager naarmate het wegdek minder egaal is, er minder en/of smallere rijstroken beschikbaar zijn en de weg bochtiger is. Specifieke uitspraken over de effecten van deze deelaspecten zijn echter niet te doen; wel is de mate van discomfort en de risicoperceptie van groot belang.
Kwaliteit van informatie over de auto en zijn alternatieven Hardrijders hebben een lagere risicoperceptie dan anderen. De voorlichting en informatie gericht op snelheidsbeheersing blijkt vooral effect te hebben wanneer deze - in combinatie met politietoezicht - bijdraagt tot een verhoging van de subjectieve pakkans.
lntrinsieke motivatoren (attituden) (Te) hard rijden valt vooral te verk~aren uit de vermeende rijtijdwinsten en het rijplezier. Automobilisten die doorgaans te hard rijden verschillen niet alleen in feitelijk gedrag maar ook in houding, normen en perceptie ten aanzien van rijsnelheid van automobilisten die doorgaans niet te hard rijden. De eerstgenoemde groep staat onder meer negatiever tegenover de snelheidslimieten en tegenover politietoezicht. Daarnaast hecht deze groep meer belang aan de positieve consequenties van hardrijden en minder aan de negatieve gevolgen. Verandering in gewenst snelheidsgedrag door middel van maatregelen gericht op verhoging van de subjectieve pakkans is veelal van tijdelijke aard mede als gevolg van het ontbreken van voldoende feitelijke ondersteuning van de maatregelen.
ECN-C--93-049
105
Leefstijl en energie
8.6 Conclusies en aanbevelingen Op basis van het gepresenteerde materiaal zal getracht worden een aantal hoofdlijnen te formuleren. 1. Er bestaan verschillende leefstijlen, waamit ieder individu binnen bepaalde grenzen kan kiezen. Omdat leefstijl veel te maken heeft met gewoontegedrag, laat een eenmaal gegroeid mobiliteitspatroon zich niet gemakkelijk wijzigen. 2. Er zijn diverse autonome ontwikkelingen die het autobezit en -gebruik de komende decennia stimuleren. Daa~toe behoren ondenmeer de bevoikingsgroei, de economische groei en veranderingen in de samenstelling van huishoudens. 3. Voor bepaalde verplaatsingen lijkt een redelijk deel van de mensen tot de zogenoemde keuzereizigers te kunnen worden gerekend, d.w.z, zij die over een reëel alternatief voor de auto beschikken. Dat wil nog niet zeggen dat zij gemakkelijk te bewegen zouden zijn om daadwerkelijk van deze altematieven gebruik te gaan maken. 4. Kosi~en van mobiliteit spelen afhankelijk van budgettaire grenzen een rol bij de leefstijl. Vaak is deze rol beperkt. Bij het autobezit is met name de eerste aankoopbeslissing c~uciaal. De aanschaf van een auto leidt vaak tot beïnvloeding van het activiteitenpatroon, ook bij activiteiten die men aanvankelijk niet in de beschouwing betrok toen men tot aanschaf overging. Autobezitters blijken te streven naar het behoud van hun activiteitenpatroon. Bij kostenstijgingen zal niet snel tot het afstoten van de auto worden besloten. Wel treden vaak tijdelijke aanpassingen bij het gebruik op. 5. Zolang energie relatief goedkoop is heeft de automobilist nauwelijks een boodschap aan energiebesparing. Verhoging van de energieprijs zal wel leiden tot de ontwikkeling en aanschaf van zuiniger auto’s. 6. Alleen een compleet en afgewogen pakket van push-~ pull- en persuasion maatregelen lijkt te kunnen leiden tot een daling van energiegebruik in het verkeer; ’Automin’ en ’OV-plus’ moeten dus samengaan.
106
ECN-C--93-049
Leefstijl, automobiliteit en energiegebruik
Referenties Blaas, E.W., J.M. Vleugel, Erik Lou~ en T. Rooijers, 1992, Autobezit, Autogebruik en Rijgedrag, Determinanten van het energiegebruik bij personen-automobiliteit, DUP, Delff. Ministerie VROM, 1990, Nationaal Milieubeleidsplan-plus, TK vergaderjaar 1989-1990, no. 21137, nr. 20-21, SDU, Den Haag.
NOVEM, 1990a, Rationeel Energiegebru~k in Verkeer en Vervoer (REV), Meerjarenprogramma 1991-1995. NOg, 1990b, Voorstel Qedragsonderzoek, Utrecht. NOVEM, 1992, Bèinvloeding van Automobilisten, mogelijkheden en beperkingen, Verslag van Workshop op 8 september 1992 te Utrecht, Utrecht.
ECN-C--93-049
107
Leefstijl en energie
108
ECN-C--93-049
9. DISCUSSIE EN SLOTBESCHOUWING Tijdens de studiedag was er vee! ruh’nte voor discussie, waarvan gretig gebruik gemaakt werd. Dit slothoofdstuk beoogt een samenvattende synthese te zijn van hetgeen in de bijdragen en de discussies naar voren is gebracht. Er is geen sprake van een letterlijke samenvatting, maar van een interpretatie teneinde zoveel mogelijk samenhang in de meningen, stellingen en discussiepunten te verkrijgen.
Het begrip ’Leefstijl’ De duiding van (energie)onderzoek als betrokken op ’leefstijl’, oftewel ’leefstijlonderzoek’, is louter beachrijvend en globaal. De aanduiding geeft bijvoorbeeld geen uitsluitseI over de aard, methodologie en diepgang van dergelijk onderzoek en derhalve ook niet over het soort resultaten. Hetgeen leefstij!-georiënteerde energiestudies gemeen hebben is de aandacht voor gedrag voorzover dat van invloed geacht wordt op het energieverbruik. In dit verband is het goed eraan te herinneren dat leefstijl manifest gedrag is (zie 1.4). Bij energie gaat het met name om gebrulks- en verbruiksgedrag. Men zou dit de bovenlaag ofmanifeste laag van leefstijl kunnen noemen. Sommige leefstijlonderzoeken beperken zich tot deze laag. De oorzaken van het kennelijke gedrag worden in dat geval niet ontrafeld. Voor korte termijn energiebeleid hoeft dit geen bezwaar te zijn, echter voor een meer structureel besparingsbeleid is inzicht nodig in de achtergronden van leefstijlen. Met andere woorden leefstijlonderzoek dient zich dan uit te breiden naar de onderlaag of oo~zakelijke laag van kennelijk gedrag. Bij dit fundamenteler leefstijlonderzoek treedt het verschil tussen disciplines (sociologie, economie, etc.) naar voren en komen de moeilijkheden om deze verschillen te overbruggen aan het licht. Tegelijkertijd is duidelijk dat de verschillende disciplines elkaar kunnen aanvullen waardoor leefstijlonderzoek aan zeggingskracht kan winnen. De bijdragen aan de studiedag (en deze bundel) hebben de pretentie zich te bewegen op dit fundamentelere niveau. Het ene onderzoek legt hierbij overigens meer ambitie aan de dag dan het andere onderzoek. Veel aspecten van hetgeen thans als leefstijlonderzoek aangemerkt zou worden zijn als afzonderlijke entiteit reeds lang onderzocht. Een voorbeeld hiervan is de relatie tussen inkomen en huishoudelijk energieverbruik. De meerwaarde van het leefstijlonderzoek zit met name in het integratieve en bijgevolg multi-disciplinaire karakter van het onderzoek. Zaken als inkomen, opleiding, type baan, woonomgeving, sociaal-culturele achtergrond, etc. worden zoveel mogelijk in hun samenhang beschouw& In die zin bevat, of liever belooff, het fundamenteler leefstijlonderzoek een verrijkende bijdrage voor energie-onderzoek.
Harde en zachte factoren Een centraal thema in het leefstijlonderzoek, zo niet de bestaansoorzaak, is de vraag in hoeverre haishoudens werkelijk keuzevrijheid hebben wat betreft hun directe en indirecte energieconsumptie. Hierbij wordt gewoonlijk een onderscheid gemaakt tussen ’harde’ en ’zachte’ factoren. De harde factoren hebben te maken met de bepaling van de bestedingsruimte van
ECN-C--93-049
~09
Leefstijl en energie tijd en geld: Hieronder vallen zaken als inkomen, gezinssamenstelling (en daaruit voortvloeiende geld- en tijdclaims), aantal huishoudensleden met vol-/deeltijdbaan, woningtype en beheersvorm en woon- en werklokatie. De keuze voor een bepaald type woning of een bepaalde lokatie is weliswaar reeds een beslissing over de allocatie van middelen, maar wordt normaliter voor langere tijd vastgelegd. Als uitvloeisel hiervan kan dan naar het netto vrij besteedbaar inkomen gekeken worden. De samenstelling van een gezin heeft voor de meeste consumptiecategorieën implicaties voor reëel haa[bare onder- en bovengrenzen van de betreffende bestedingen. De zaehte factoren hebben te maken met een verdere inkleuring van de voorkeuren. Dit be’invtoedt de allocatie van middelen over de bestedingscategorieën (bijv. wonen vs. vervoer) als wel de verdeling van middelen binnen categorieën (bijv. spijkerbroek vs. maatkostuum). Voorbeelden van dergelijke invloedsfactoren zijn opleidingsniveau, sociaal-culturele achtergrond, huidige leefomgeving (fysiek en cultureel), levensovertuiging, etc. Sommige van deze factoren zullen norrnstelling met zich mee- brengen en aldus de gepercipieerde speelruimte in bestedingen verder verminderen. Zijn gezinssamenstelling en inkomensniveau eenmaal gegeven dan zou op grond van het bovenstaande een belangrijk deel van de spreiding tussen huishoudens qua direct en indirect huishoudelijk energieverbruik wegvallen. De grootte van dat deel is echter tot dusver op zijn best slechts bij (ruwe) benadering bekend. Door bestedingsenquêtes te combineren met energieana]yses of input-output analyses (zie 5.2) kan hiervan een beter beeld gekregen worden. Hierbij dient wel bedacht te worden dat dergelijke studies een statisch p]aatje opleveren, Al met al bestaat de verwachting dat met de beïnvloeding van of via de zachte factoren (d.w.z. de ’resterende’ keuzeruimte) sneller resultaat geboekt kan worden in termen van energie-extensivering van de consumptie. De omvang van het effect zal evenwel beperkt zijn, maar wel significant. Bovendien dient er op gelet te worden dat het effect blijvend is. Beïnvloeding van de harde factoren zal meer tijd kosten. Enerzijds komt dit doordat het dieper ingrijpt in de consumptie- en leefpatronen van huishoudens en anderzijds zijn er veel koppelingen, barrières etc. met andere functies in de samenleving in het geding. Ook de interactie met technische ontwikkeling verdient dan meer aandacht. Stel we zouden in Nederland tot de conclusie komen dat actief naar energie-extensivering van de consumptie gestreefd moet worden, langs welke wegen zal dat extensiveringsproces zich bij voorkeur moeten ontrollen en welke valkuilen kunnen worden aangewezen ? Zonder de pretentie te hebben uitputtend te zijn, kan op grond van de bijdragen en de discussie op een aantal punten gewezen worden, te weten: ¯ de mogelijkheden van voorhoedes (’trickle down concept’); ¯ het recirculatie-risico bij (het streven naar) een sobere consumptie; ¯ de betekenis van voldoende feitelijke kennis; ¯ de flexibflisering van de tijd- en geldbesteding, De genoemde punten zullen hiema kort besproken worden.
]~0
ECN-C--93-049
Discussie en slotbeschouwing
Voorhoedes als voorbeeld Het introduceren van nieuwe goederen en diensten verloopt dikwijls via economische en/of culturele elites, zij het dat bij de huidige grote spreiding van de koopkracht soms ook middengroepen als voorhoede kunnen optreden. Het proces van adoptie van een nieuw goed of van meer aandacht voor bepaald gedrag of besteding (zoals sinds een paar jaar: tuininrichting) door steeds bredere lagen van de bevolking wordt in de sociologie ’trickle down’ genoemd (zie ook hoofdstuk 2). Nu bieden elites ook voorbeelden van zelíbeperking in hun consumptie, zij het dat het in de meeste gevallen gaat om een zelfbeperking in een situatie van ruime beschikbaarheid van het betreffende goed of dienst. Dit idee zou derhalve ook op een energieextensieve consumptie toegepast kunnen worden. Hierbij rijzen de volgende vragen: a. in hoeverre valt adoptie van gedrag samen met het bereiken van een zeker koopkrachtniveau (nl. dat van de groep waaraan men zich spiegelt), eventueel rekening houdend met prijsverlaging van de goederen of diensten in kwestie ? b. het trickle down concept spitst zich normaal gesproken toe op een goed of een beperkte categorie bestedingen en gedregingen; bij een energieextensief consumptiepatroon betreft het echter een veelomvattende verandering in de bestedingen; ligt een dergelijk brede adoptie dan nog voor de hand en treedt niet het gevaar op van ogenschijnlijke extensivering (wel de stijl, niet de essentie) ? c. indien extensivering van de consumptie (d.w.z. soberheid) zou leiden tot toegenomen besparingen, welke eisen moeten dan aan de aanwending van dat spaargeld gesteld worden en in hoeve~e speelt het trickle down concept hier nog een rol ? Ad a Zowel de economische theorie als empirie bieden nogal wat aanknopingspunten om dit voorbehoud serieus te nemen. Dat wil niet zeggen dat dit altijd opgaat of het inkomensverschil volledig overbrugd moet worden, maar er moet rekening mee gehouden worden dat het energiebeslag van veel huishoudens eerst nog ~al stijgen voordat men aan matiging toe komt.
Ad b In samenhang met de kanttekening gemeld bij a. rijst de vraag of men een dergelijke omvattende verandering wel kan, respectievelijk, wil ovememen. Om geen negatief imago aangemeten te krijgen zal er wel de neiging kunnen ontstaan goederen en diensten af te nemen die zich als ’groen’ afficheren, zonder zich ervan te vergewissen hoe ’groen’ het produkt daadwerkelijk is. Tot op zekere hoogte is een dergelijk bezwaar te ondervangen met gewaarborgde keurmerken. Het opstellen van een groen keurmerk systeem is echter niet eenvoudig.
Ad c Dit is een belangrijke adder onder het gras. Het effect speelt op twee niveaus. Ten eerste zal een huishouden dat energie-extensivering bereikt door bestedingen in een categorie te beperken op moeten passen het geld niet uit te geven aan iets anders dat vrijwel net zoveel energie vereist.
ECN-C--93-049
111
Leefsti~l en energie Ten tweede kan soberheid leiden tot over het geheel genomen minder consumeren. Er resteert dan meer spaargeld, indien dit spaargeld met tussenkomst van banken wordt aangewend voor investering in energie-intensieve activiteiten (bijv. ten behoeve van meer export) is op nationaal niveau niets bereikt. Een probleem hierbij is dat de individuele consument, uitzonderingen daargelaten, tot dusver hoegenaamd geen invloed uitoefent op flnancieringsvoorkeuren van banken. Groen beleggen is een nieuw en qua omyang nog marginaal fenomeen. Wil het trickle down concept hier enig opgeld doen, dan dient het groen beleggen veel meer aandacht te krijgen van de overheid, de consumentenorganisaties en het bankwezen. Een gewaarborgd keurrnerk is eveneens gewenst. Het vrijkomen van geldmiddelen door energiebesparing of soberheid wordt samengevat in de term recirculatie-risico. In het volgende punt wordt nader op het recirculatie-risico ingegaan.
Het recirculatie-risico Met behulp van goede voorlichting, duidelijke keurmerken, specifiek produktbeleid en technische ontwikkeling is het recirculatie-risico binnen de huishoudelijke bestedingen vermoedelijk redelijk beheersbaar. Het is in feite een veralgemenisering van het reeds lang bekende rebound-effect van energiebesparing. Wat betreft een eventuele groei van het spaargeld, gaat het om een veel groter probleem. Zolang groen beleggen een marginaal verschijnsel is, waarbij hoofdzakelijk private hulshoudens op idealistische gronden betrokken zijn, doen zich voor het bankwezen geen problemen voor. Er zijn enerzijds voldoende projecten te vinden die zondermeer als ’groen’ zijn aan te merken, terwijl anderzijds de lagere rentabiliteit en/of het hogere risico geen probleem vormt gezien de bescheiden omvang ten opzichte van de totale bancaire activiteit. Indien de roep om groen beleggen sterk toeneemt zal niet meer naar specifiek groene projecten gezocht kunnen worden, maar zullen financieringsopties in het algemeen op hun energie- en milieu-effect beoordeeld moeten worden. Zowel bij de beoordeling van elk alternatief als bij de vergelijking van de verschillende altematieven doen zich allerlei waarderingsproblemen voor. Voorzover het om intemafionale kapitaalstromen gaat kan het bankwezen zich bovendien niet veel discriminatoire behandeling van klanten of sectoren veroorloven. Verder bestaat een belangrijk deel van het spaargeld uit contractuele besparingen voor pensioenen e.d. Het beleggingsbeleid van pensioenfondsen is derhalve een belangrijk beleidsgebied in deze context. Er zijn overigens at wel - schoorvoetende - voorbeelden van door pensioenfondsen gefinancierde energiezuinige woningbouw. De afweging tussen groen beleggen en voldoende rentabiliteit in verband met toekomstige pensioenaanspraken blijft uiteraard een grote rol spelen. Het beoordelen van groen beleggen zou er veel mee geholpen zijn indien de intemalisering van milieu- en energiegebruik consequent en algeheel zou zijn doorgevoerd. Projecten die vanuit milieu-oogpunt discutabel zijn, zullen daardoor vanzelf een lagere rentabiliteit krijgen.
Voldoende feitenkennis Het energiebeleid gericht op de huishoudelijke sector kampt met kennislacunes zowel wat betreft de instrumentkeuze als de instrumentdosering. Bij de discussie over harde en zachte factoren is aangegeven dat ’hard’ uitein1 12
ECN-C--93-049
Discussie en slotbeschouwing delijk meer gewicht in de schaal legt dan ’zacht’; maar studies om hierover duidelijkheid te verschaffen zijn pas recent ondernomen. Ook over de krachtsverhoudingen en interacties binnen en tussen de groepen harde en zachte factoren bestaat verre van volledig inzicht. Terzijde zij overigens opgemerkt dat gaandeweg wel duidelijk wordt dat de veel grotere arbeidsmarktparticipatie onder recentere cohorten huishoudens (d.w.z. nieuw gevormde huishoudens in de laatste 5 á 7 jaar) de mechanisatie en motorisatie van het huishouden stimuleert. Wat betreft de instrument, keuze impliceert het tekort aan inzicht nogal eens dat onvoldoende instrumenten worden ingezet, waardoor de effecten onvoldoende uit de veff komen. Afgezien van de juiste instrumentkeuze kan het moeilijk zijn de juiste hoogte van prijzen, subsidies of normen te vinden. Enerzijds dient een bepaalde drempel overschreden te worden wil een stimulus effectief worden en anderzijds is het bijvoorbeeld zonde dat subsidies gdincasseerd worden door betrokkenen die ook zonder of met minder subsidie dezelfde beslissing hadden genomen. Met andere woorden er is een punt waar de winst van nieuwe deelnemers kleiner wordt dan het verlies via zogenaamde ’free riders’, Evenzo geldt dat bij bezuiniging op een stimuleringsprogramma voorbij een bepaald punt dat de resterende inspanning waardeloos is omdat de drempelwaarden niet meer worden gehaald. Dergelijke evaluaties worden vaak niet uitgevoerd. Gebrek aan gegevens speelt hierbij een rol. De invoering van eerder genoemde keurmerken vereist veel gedetailleerde feitenkennis over de totstandkoming van een produkt en de functie van die produkten in een huishouden. Het probleem van dergelijke studies is dat ze dikwijis zowel veel diepgang als een grote breedte vereisen. Bovendien vergt het bijhouden van de resulterende kengetallen verhoudingsgewijs veel inspanning. De kennislacunes met betrekking tot een groen beleggingskeurmerk zijn zoals reeds aangegeven nog veel groter. In feite gaat over inzicht hoe te transformeren naar een echt duurzame economie. ALdus wordt ook duidelijk dat een keurmerkensysteem voor consumentenprodukten en een voor groen beleggen tezamen beide delen (consumptie en produktie) van de economische cyclus dekken. Ondanks de vele witte plekken in de kennis wordt in steeds bredere kring geaccepteerd dat voor een begrip van de ontwikkeling in het huishoudelijk energieverbruik (en dus de consumptie) inzicht in de ruilvoetwaardering van tijd en geld heel belangrijk is. Hierop wordt bij het volgende punt nader ingegaan.
Tijd versus geld Verscheidene mobiliteitsstudies en tijdsbestedingsonderzoeken tonen dat de tijdsdmk bij jongere huishoudens is toegenomen vergeleken met overeenkomstige huishoudens van 10 á 15 jaar geleden. Het aantal uren betaalde arbeid in dergelijke huishoudens is sterk toegenomen. De tijd voor huishoudelijke zorg en in mindere mate voor kinderzorg is enigszins afgenomen, bovendien heeft enige taakoverheveling plaatsgevonden van de vrouw naar de man. Om aan deze tijdsdruk tegemoet te komen vertonen dergelijke huishoudens een sterke neiging tot mechanisatie en motorisatie (zie ook hoofdstuk 7). Dit gedrag stemt keurig overeen met de economische theorie van het huishouden. Meer inkomen en minder vrije tijd verhoogt de ge-
Lee~tUl en energie neigdheid tot investeren in tijdbesparende faciliteiten. Een dergelijk proces correspondeert sterk met een toenemend huishoudelijk energieverbruik met name in de vorm van elektriciteit en motorbrandstof. De overweging dat bij de taakinvulling voor huishoudelijke zorg en betaalde arbeid kennelijk zakelijke overwegingen (d.w.z. harde factoren) prevaleren en tagelijkertijd deze taakinvulling een belangrijk deel van het energieverbruik bepaalt, biedt aanwijzingen dat gedegen inzicht in de afruil tussen tijd en geld meer begrip oplevert van de dynamiek in huishoudensgedrag en daarmee van huishoudelijk energieverbmik. Een tweede trend -die ten dele overlapt met voomoemde trend- is de alomtegenwoordlge behoefte meer ruimte te creëren voor persoonlijke ontpiooiing. Deze trend heeft uiteraard naast economische met name sociologische connotattes. Een gevolg van de behoefte aan persoonlijke ontplooiíng is de kennelijk beschermde positie van het vrije tijdbudget (bliiít namelijk constant), hetgeen de ruilvoeten tussen werktijd (inkomen), huishoudelijke zorgtijd en vrije tijd weer ïnv]oedt en aldus de drang tot mechanisatie en motorisatie versterkt respectievelijk deze drang tot meer huishoudens uitbreidt. Het bijsturen van voomoemde ontwikkeling zal onder andere kunnen geschieden door het aantal uren betaalde arbeid bij tweeverdieners-huishoudens te verminderen bijvoorbeeld door het propageren van deeltijdarbeid. Gezien het veelal zeer behoorlijke inkomensniveau zal dit voor de meeste van dergelijke huishoudens op weinig bezwaren stuiten. Het probleem lijkt vooral te zitten in loopbaanverwachtingen. Juist op dit punt zou het trickle down concept met behulp van toegesneden beleid (arbeidsmarkt, openingstijden, etc.) effectiever gemaakt kunnen worden. Er ontstaat aldus meer flexibiliteit in de keuze tussen werk, huishouden en vrije tijd en men hoeft zich minder ’gedwongen’ te voelen om te mechaniseren, respectievelijk men zal zich ontvankelijker tonen op dit punt enige terughoudendheid te betrachten.
Uitleiding In dit slothoofdstuk is nog eens geïllustreerd hoe de diverse disciplines die het leefstijlonderzoek opspannen elkaar kunnen aanvullen. De te berde gebrachte punten laten zich bijna lezen als een onderzoeksagenda, waarvan sommige onderdelen overigens al onderwerp van studie zijn. Er zou evenwel aandacht besteed moeten worden aan de samenhang tussen deelgebieden. Dit geldt zowel voor de inhoud van het onderzoek (bijvoorbeeld de koppelìng tussen trickle down concept en beoogde verander’mgen in de tijd-geld afweging in huishoudens) als voor de organisatie van de onderzoeksprogramma’s onder andere in termen van volgorde en kennisoverdracht. De studiedag was een bijdrage aan het bevorderen van de samenhang en wellicht een stimulans v~or meer reguliere contacten. Hierbij kan gedacht worden aan een herhaling van de studiedag in 1993 alsmede de opzet van een onderzoeksconta ctennetwerk.
114
ECN-C--93-049