VOORWOORD
Voor u ligt het Handboek Hergebruik grond uit boortunnels. Deze uitgave is hand in hand met het Handboek Milieurechtelijke wet- en regelgeving boortunnels ontwikkeld. Beide handboeken zijn opgesteld in het kader van het COB-project D 110. De aanleiding voor het project D 110 was de onduidelijkheid en onzekerheid bij de verschillende partijen betrokken bij tunnelboringen ten aanzien van milieurechtelijke wet- en regelgeving en de behoefte het hergebruik van vrijgekomende grond meer pro-actief aan te pakken en op een hoger plan te brengen. Dit handboek geeft voor opdrachtgevers en uitvoerende partijen bij boortunnels inzicht in de mogelijkheden om vrijkomende grond uit boortunnels te kunnen verwerken of hergebruiken. Gedurende de definitie- en de uitvoeringsfase zijn de uitvoerende partijen bij dit project begeleid door COB-uitvoeringscommissie D 110. De samenstelling van deze commissie was bij het opstellen van dit handboek als volgt: D. Sijtsema (voorzitter) Ontwikkeling Drs. F.J.H.M. van Gennip (secretaris) Drs. C.M.C. van Berkel (coördinator) Drs. R.P. Heijer (rapporteur) Mr. A.Z.R. Koning (rapporteur) W. Arnold Dr.ir. A.G. Bregman C. Bruijns W. Dotinga J.A. Groen G.J. van Manen Ir. H.L. Jansen Ing. M.B.G. Ketelaars A. Orbons Ing. J. Verheul W.H. van der Zon
Arcadis
Heidemij
Ruimtelijke
Tauw/ACE/Herrenknecht COB Grontmij/Maunsell Instituut voor Bouwrecht (IBR) Holland Railconsult IBR Adviesbureau Noord-Zuidlijn Koop Tjuchem b.v. Managementgroep Betuwelijn Projectorganisatie HSL-Zuid TEC/Fugro RWS/DWW SCG SKB Delft Cluster
Het handboek is verder mede mogelijk gemaakt door financiële bijdragen van SKB, Rijkwaterstaat — Dienst Weg- en Waterbouw, NS Railinfrabeheer en het Gemeenschappelijk Praktijkonderzoek Boortunnels.
1
INHOUDSOPGAVE
1
2
INLEIDING
5
1.1
ALGEMEEN
5
1.2
AANLEIDING EN ACHTERGRONDEN
5
1.3
DOELSTELLING
6
1.4
GEHANTEERDE AANPAK BIJ OPSTELLEN HANDBOEK
6
1.5
TOEPASSINGSMOGELIJKHEDEN
7
2
LEESWIJZER
8
2.1
STRUCTUUR VAN HET HANDBOEK
8
2.2
INHOUDELIJK
2.3
NAVIGATIEMOGELIJKHEDEN
10
2.4
MET HANDBOEKEN TE BEANTWOORDEN VRAGEN
11
3
HERGEBRUIK VAN GROND
12
3.1
STAPPENPLAN HERGEBRUIK EN TUNNELBOREN
12
3.2
WETTELIJK KADER
13
3.2.1
Algemeen
13
3.2.2
Bouwstof, afvalstof of saneren?
13
3.2.3
Welke regeling is van toepassing
18
3.2.4
Wet belastingen op milieugrondslag
19
4
HET PROCES TUNNELBOREN
22
4.1
ALGEMEEN
22
4.2
PROCESSTAPPEN TUNNELBOREN
22
5
PROCESSTAP I: VOORBEREIDING
25
5.1
ALGEMEEN
25
5.2
ORGANISATIE
29
5.3
TRACÉKEUZE
29
5.4
ONTWERP
29
5.5
VERKENNING GRONDMARKT
30
5.6
PRINCIPEKEUZE BESTEMMING GROND
37
5.7
AFSTEMMEN TYPE BEWIJSVOERING
41
5.8
‘IN SITU’- BEPALING EIGENSCHAPPEN GROND
44
6
PROCESSTAP II: AANBESTEDING EN GUNNING
54
7
PROCESSTAP III: UITVOERING / OPSTARTFASE
55
7.1
INRICHTING EN AANLEG DEPOT
55
7.2
BODEMSANERING (GROND - GRONDWATER)
57
7.3
BOUWKUIP VOOR BEGINSCHACHT – EINDSCHACHT
58
8
PROCESSTAP IV: UITVOERING / REALISATIEFASE
60
8.1
METING KWALITEIT
60
8.2
GRONDSCHEIDING: VERWERKING DEELSTROMEN EN
9
STAPPEN- PLAN BEPALING EINDBESTEMMING
63
8.3
FEITELIJK HERGEBRUIK VAN DE GROND
68
9
PROCESSTAP V: OPLEVERING
69
10
PROCESSTAP VI: NAZORG
70
BIJLAGEN
3
BIJLAGE 1: WETTELIJK KADER HERGEBRUIK GROND
73
BIJLAGE 2: OVERZICHT VERSCHILLENDE SOORTEN 'OFFICIEEL' BODEMONDERZOEK
98
BIJLAGE 3: VIGERENDE EISEN VOOR HERGEBRUIK VAN GROND
106
BIJLAGE 4: MEETMETHODEN BENTONIETGEHALTE
111
BIJLAGE 5: CONTRACTVORMEN
114
BIJLAGE 6: INTERVIEWS D110
117
BIJLAGE 7: LEDEN UITVOERINGSCOMMISSIE
121
BIJLAGE 8: LITERATUURLIJST
125
BIJLAGE 9: INDEX
130
TOELICHTINGEN
4
TOELICHTING 1: BOUWSTOF OF GROND?
16
TOELICHTING 2: SANEREN, HERGEBRUIKEN OF STORTEN ?
20
TOELICHTING 3: GEVOLGEN VOOR INVULLING PROCESSTAPPEN DOOR KEUZE ANDERE CONTRACTVORM
29
TOELICHTING 4: INVLOED VAN WATERGEHALTE OP KWALITEIT VRIJKOMEDE GROND
49
TOELICHTING 5: INVLOED VAN BENTONIETGEHALTE OP KWALITEIT VRIJKOMEDE GROND
50
TOELICHTING 6: INVLOED VAN NATUURLIJK GLAUCONIETGEHALTE OP KWALITEIT VRIJKOMENDE GROND
53
TOELICHTING 7: INVLOED VAN NATUURLIJK CHLORIDE GEHALTE OP KWALITEIT VRIJKOMEDE GROND
53
TOELICHTING 8: INVLOED VAN TOEVOEGING CONDITIONERINGSMIDDELEN OP KWALITEIT VRIJKOMEDE GROND
53
TOELICHTING 9: INVLOED VAN OVERIGE FACTOREN OP KWALITEIT VRIJKOMEDE GROND
55
1. INLEIDING
1.1. ALGEMEEN Voor u ligt het Handboek Hergebruik grond uit boortunnels. Dit handboek is hand in hand met het Handboek Milieurechtelijke wet- en regelgeving boortunnels ontwikkeld. Beide handboeken zijn opgesteld in het kader van het project D-110 waarvoor het COB de opdrachtgever is. 1.2. AANLEIDING EN ACHTERGRONDEN De aanleiding voor het project D 110 was de onduidelijkheid en onzekerheid bij de verschillende partijen betrokken bij tunnelboringen ten aanzien van milieurechtelijke wet- en regelgeving. Daarnaast bestond sterk de behoefte het hoogwaardig hergebruik van vrijkomende grond te stimuleren en meer proactief aan te pakken. De milieuwet- en regelgeving is de laatste jaren fors geherstructureerd en uitgebreid. De sanering van bodemverontreiniging en vervolgens het voorkomen ervan hebben jarenlang veel aandacht gekregen. Er werd door de overheid veel in geïnvesteerd. Deze aandacht van de overheid heeft ook gevolgen gehad voor de verwerking van reststoffen waarvoor voorheen geen directe toepassing bestond, zoals bouw- en sloopafval. Het stimuleren van zo hoogwaardig mogelijk hergebruik en het beperken van de winning van primaire grondstoffen staan hierbij nu voorop. Om het hergebruik van materialen die vrijkomen bij processen in goede banen te leiden zijn criteria ontwikkeld waaraan deze moeten voldoen om te kunnen worden toegepast. Een goed voorbeeld hiervan is het Bouwstoffenbesluit. Bijkomend gevolg van dit besluit is geweest dat ook het hergebruik van grond, zowel schoon als licht verontreinigt, onder die nieuwe criteria valt. Het gevolg is dat grond en steenachtige bouwstoffen moeten worden gekeurd voordat ze kunnen worden toegepast in een grondwerk of bouwwerk waarbij ze in contact komen met de bodem. Bij hergebruik gaat het dus niet alleen om het simpel ‘regelen’ van een nieuw plek. Enerzijds vereist de aanscherping van de regelgeving dat het hergebruik van de vrijkomende (boor)grond veel vroeger in het ontwerp- en voorbereidingstraject wordt meegenomen. Anderzijds het vinden van een hoogwaardige toepassing urgent, zodat wordt bespaard op het gebruik van primaire grondstoffen. Dit vereist een vroegtijdige verkenning in de omgeving (transport) van projecten waar vrijkomende grond kan worden afgezet. Zo komt bij het boren van tunnels de grond als een mengsel vrij, waarin nog verschillende additieven en hulpstoffen aanwezig zijn. Het boortunnelproces is wat dat betreft qua hoeveelheden en samenstelling een bijzonder geval.
5
Hoogwaardig hergebruik van de grond en de toegevoegde stoffen staat daarbij voorop. Door het toepassen van een scheidingsinstallatie kunnen verschillende grondfracties worden gescheiden, waardoor de hulpstoffen (bijv. bentoniet) in meerdere cycli kunnen worden gebruikt en voor hergebruik geschikte grondstromen kunnen worden geproduceerd. 1.3. DOELSTELLING Het handboek Hergebruik grond uit boortunnels heeft tot doel handvaten te geven bij de verschillende stappen binnen het boortunnelproces, waarmee het hoogwaardig hergebruik van vrijkomende grond wordt gestimuleerd en storten wordt voorkomen. 1.4. GEHANTEERDE AANPAK BIJ OPSTELLEN HANDBOEK De aanpak voor opstellen van het handboek heeft bestaan uit de volgende activiteiten/fasen: 1. Inventarisatie van wet- en regelgeving; 2. Verkenning van het boorproces en beïnvloeding van de kwaliteit van vrijkomende grond; wat is er nodig ter verbetering/ stroomlijning van het hergebruik van grond. In deze fase is onder meer door middel van interviews navraag gedaan in de praktijk. Zie Bijlage 6 voor de geïnterviewde partijen en de gestelde vragen. 3. De gegevens zijn verzameld in twee rapportages: - Onderzoeksrapport Hergebruik grond boortunnels. - Kennisdocument Milieuwetgeving Tunnelboorproces & Hergebruik grond boortunnels (Inventarisatie milieurechtelijke wet- en regelgeving). 4. Het opstellen van het handboek aan de hand van deze rapportages1. Gelijktijdig met het opstellen van het voorliggende handboek is ook het Handboek Milieurechtelijke wet en regelgeving boortunnels opgesteld. Deze handboeken zijn deels aanvullend en deels overlappend. Gedurende de definitiefase (waaraan moet het handboek voldoen) en de uitvoeringsfase (opstellen handboeken) zijn de uitvoerende partijen begeleid door een uitvoeringscommissie D 110. De samenstelling hiervan is in Bijlage 7 opgenomen. De wettelijke kaders en achtergronden bij het boortunnelproces zijn opgenomen in het handboek Milieurechtelijke wet- en regelgeving boortunnels. De partijen die zijn geïnterviewd hebben een directe betrokkenheid bij een of meer van de boortunnels die in Nederland zijn gerealiseerd (zie Figuur 1).
1
Het belangrijkste deel van de verkenning van het boorproces en de beïnvloeding van de kwaliteit van vrijkomende grond is in dit handboek is opgenomen. De rapportage van deze verkenning omvat daarom enkel de interviews en de literatuurlijst en is als onderzoeksrapport bij het COB beschikbaar.
6
Figuur 1: Overzicht boortunnels in Nederland (Bron: RWS, 2002) 1.5. TOEPASSINGSMOGELIJKHEDEN Zoals boven vermeld ligt voor u het Handboek Hergebruik grond uit boortunnels. Zoals de titel al aangeeft ligt bij de behandeling van hergebruik de nadruk op aspecten die specifiek zijn voor boortunnelprojecten. Andere aspecten hebben dit alleen gekregen voor zover dit de bruikbaarheid van het document belangrijk vergroot. Daar waar het om algemene kennis gaat wordt naar bestaande stukken verwezen. Waar van toepassing is een adequate doorverwijzing naar achterliggende inhoudelijke stukken opgenomen, zoals het Handboek Milieurechtelijke wet- en regelgeving boortunnels. Onderhavig handboek heeft daarmee tevens een belangrijke ‘wegwijzer-functie’. Dit is met name van toepassing voor detaillistische aspecten en voor aspecten die niet specifiek zijn voor het tunnelboorproces. Het handboek is geschreven voor de volgende doelgroepen: - Uitvoerend bouwbedrijf; - Opdrachtgevers; - Vergunningverleners c.q. bevoegd gezag.
7
2. LEESWIJZER
2.1. STRUCTUUR VAN HET HANDBOEK In Figuur 2 is de structuur van het handboek schematisch weergegeven.
Hoofdstuk 3
!
Hergebruik van grond
Hoofdstuk 4
Het proces tunnelboren
Hoofdstuk 5
Processtap Voorbereiding
!
I:
Hoofdstuk 6
Processtap II: Aanbesteding en gunning
Hoofdstuk 7
Processtap III: Uitvoering / Opstartfase
Hoofdstuk 8
Processtap IV: Uitvoering/ Realisatiefase
Hoofdstuk 9
Processtap V: Oplevering
Hoofdstuk 10
Processtap VI: Nazorg
Bijlagen
Diversen
Overzicht van milieurechtelijke wet- en regelgeving voor hergebruik van grond zonder op specifieke punten van een
Een toelichting op het proces van een boortunnelproject
Aan de hand van verschillende onderdelen in een boortunnelproject wordt ingegaan op de hergebruiksmogelijkheden voor de vrijkomende grond die op het desbetreffende moment in een boortunnelproject actueel
!
Achtergrondinformatie, verdere verdieping, doorverwijzingen etcetera
Figuur 2: Structuur van het handboek Het inhoudelijk deel van het handboek is opgezet aan de hand van de processtructuur van een boortunnelproject. Per processtap wordt nader ingegaan op verschillende specifieke aspecten. De opzet is zodanig dat er via verschillende ‘ingangen’ gebruik kan worden gemaakt van dit handboek. De belangrijkste pijler van de structuur van de handboeken is de tijdslijn van een boortunnelproject. Hierin zijn de verschillende ‘processtappen’ onderscheiden (zie Figuur 3).
8
Figuur 3: Processtructuur van een boortunnel project Per processtap wordt ingegaan op aspecten die specifiek zijn voor het hergebruik van grond bij een boortunnelproject. Het betreffen aspecten als achtergronden bij keuzen en praktijkervaringen. Per paragraaf wordt vervolgens meer in detail ingegaan op verschillende onderdelen binnen de processtap. In Figuur 4 is dit voor de processtap ‘voorbereiding’ weergegeven door de tweede ‘navigatiebalk’ (deze is niet noodzakelijkerwijs chronologisch zoals de tijdslijn). Waar van toepassing wordt in subparagrafen een verdere uitwerking in nevenactiviteiten gegeven.
Figuur 4: Verschillende onderdelen binnen de processtap 2.2. INHOUDELIJK De gepresenteerde informatie is ‘neutraal’, wat wil zeggen dat geen waardeoordelen aan achtergronden of overwegingen worden gegeven. Immers het handboek moet bruikbaar zijn voor meerdere gebruikers, ieder met zijn eigen belangen. Van hieruit moeten deze partijen hun eigen invulling vorm kunnen geven. Bovendien zouden waardeoordelen afdoen aan de praktijksituatie dat een tunnelbouwproject toch steeds maatwerk is met steeds andere afwegingen en achtergronden. De handboeken zijn hiermee niet richtinggevend maar ondersteunend bij besluitvorming en uitvoering. Bij de uitwerking van het handboek hebben de volgende aspecten centraal gestaan: - Niet zozeer de algemeen bekende hergebruikaspecten staan centraal (in dergelijke gevallen wordt verwezen naar literatuur) maar de wijze waarop ze operationeel kunnen worden gemaakt. - Welke keuzes moeten of kunnen hierbij worden gemaakt?
9
-
-
Welke afwegingen kunnen hierbij worden gemaakt? Welke informatie is benodigd? Wie heeft welke inbreng / taak en wanneer?; Hoe wordt in de praktijk een en ander opgepakt? (bijvoorbeeld onduidelijkheden in wetgeving, keuzemogelijkheden wat betreft aanpak). De input van gehouden interviews is vooral hierbij belangrijk. Welke ‘niet-vereiste’ onderdelen zijn gangbaar en op welke wijze dragen ze bij aan een succesvol verloop van het proces.
Uit de interviews en vanuit de uitvoeringscommissie is gebleken dat er nog leemten in kennis c.q. punten voor aanvullend onderzoek zijn. In dergelijke gevallen is er dus geen kennis die operationeel kan worden gemaakt. Wél worden de leemten in kennis bloot gelegd en worden eventueel voorstellen gedaan voor het omgaan hiermee. Dit is waar van toepassing aangegeven. Het opnemen van ‘tijdsgevoelige’ informatie in het handboek is vermeden. Voorbeelden hiervan zijn tarieven en afnemers van grond. Dit verhoogt de ‘levensduur’ van het handboek. De wet- en regelgeving die wordt besproken in dit handboek kan gratis worden geraadpleegd via www.overheid.nl. Navigeer via deze internetpagina naar ‘Wet- en Regelgeving’; dit is een gratis wettenbank van SDU. Voor het raadplegen van kamerstukken en het Staatsblad moet via www.overheid.nl worden genavigeerd naar ‘Officiële Publicaties’. Europese richtlijnen en stukken kunnen worden geraadpleegd via europa.eu.int/eurlex/nl/index.html. Deze bronnen kunnen geraadpleegd worden voor de meest recente geldende wet- en regelgeving die in dit handboek wordt besproken. 2.3. NAVIGATIEMOGELIJKHEDEN De lay-out is in principe uitgewerkt op grond van de structuur van het proces (zie Figuur 2). De verschillende navigatiebalken geven een goed houvast over de plaats van een bepaalde bladzijde van het handboek in het totale proces van een boortunnelproject. De balken vormen daarmee bij uitstek een goede navigatiemogelijkheid. Navigatie binnen de handboeken wordt mogelijk gemaakt door het toepassen van de volgende hulpmiddelen: Navigatiebalk en/of tijdslijn (zie Figuur 3) die steeds per bladzijde in het handboek aangeeft op welk onderdeel van het proces de tekst op die bladzijde betrekking heeft. - Standaardelementen van een rapportage als inhoudsopgave, index, verklaring van gebruikte termen (liefst ter plaatse waar de term wordt geïntroduceerd), bronnen, referentielijst, www-links, adressen, doorverwijzingen. - Door gebruik te maken van verschillen in lay-out kan informatie van verschillend niveau van elkaar gescheiden worden. 2.4. MET HANDBOEKEN TE BEANTWOORDEN VRAGEN -
10
Wanneer moet ik wat doen? Welke keuzes heb ik daarbij en welke afwegingen moet ik daarbij maken?
-
11
Wat zijn knelpunten waar ik tijdig mee aan de slag moet en hoe wordt in de praktijk met deze knelpunten omgegaan? Welke vergunningen zijn vereist, wie is bevoegd gezag, wat zijn termijnen, welke informatie is vereist? Welke bronnen zijn er van een bepaald thema te raadplegen? Hoe kom je tot de meest optimale verwerking van grond? Welke kennis dient wanneer te worden ingezet? Achtergronden van de te maken keuzen en te maken afwegingen en hoe daar wordt hier in de praktijk mee omgegaan? Hoe vindt handhaving plaats (toezicht, controle en corrigerende maatregelen door bevoegd gezag) Welke knelpunten staan een optimaal hergebruik in de weg?
3. HERGEBRUIK VAN GROND
3.1. STAPPENPLAN HERGEBRUIK EN TUNNELBOREN Om tot een hoogwaardig hergebruik van de tijdens het boorproces vrijkomende grond te komen, dienen voorafgaand aan en tijdens het boorproces onderzoeken en werkzaamheden (acties) te worden uitgevoerd conform de eisen van de vigerende wet- en regelgeving. Voor de mogelijkheden voor het hergebruik van grond, vrijkomend uit boortunnels, spelen de volgende aspecten een rol: de hoeveelheid: bij het boren van tunnels in Nederland komen grote hoeveelheden grond vrij, naar schatting 1 miljoen m3 per jaar; het soort materiaal: zand, klei, veen; een uitgebreide beschrijving van de opgeboorde materialen is te vinden in Voorstudie hergebruik opgeboorde materialen K-200 (zie bijlage 8); de hoedanigheid: de vorm waarin het materiaal vrij komt (brokken, bonken, slurry, al dan niet vermengingen van verschillende soorten materiaal) (zie VdZon voorstudie hergebruik opgeboorde materialen, p. 12 ev); de bijmengingen: ten behoeve van het boorproces wordt de grond vermengd met bepaalde stoffen zoals bentoniet en schuim; daarnaast kunnen van nature minerale en andere stoffen aanwezig zijn, zoals glauconiet, die het grondgedrag beïnvloeden en verontreinigende stoffen die als gevolg van het boorproces in de grond terecht komen. Om meer inzicht te verkrijgen in de te verrichten activiteiten is in de hoofdstukken 5 tot en met 10 een Stappenplan Hergebruik Grond uitgewerkt. Hoofdstuk 4 bevat een samenvatting van de verschillende processtappen binnen het boortunnelproces. In het stappenplan hergebruik grond wordt per stap binnen het boortunnelproces nadere informatie gegeven, waarmee de te verrichten activiteiten kunnen worden geoptimaliseerd en ter bevordering van het hoogwaardig hergebruik van de grond. Dit stappenplan is opgesteld op basis van bestaande literatuur en in de praktijk opgedane ervaringen. Opgemerkt dient te worden dat het niet één op één toepasbaar voor alle (bouw)projecten waarbij grond vrijkomt. Het kan echter wel als 'handreiking' worden gebruikt. In de hoofdstukken 5 tot en met 10 komen de volgende onderwerpen die verband houden met hergebruik van de vrijkomende grond aan de orde: de voorbereidingsfase: bodemonderzoek (geotechnisch en milieukundig), voorspelling eigenschappen, overig onderzoek, vergunningen en procedures, marktverkenning en inrichting depot; de uitvoeringsfase van het boorproces: de invloedsfactoren, de monstername, de meting van de kwaliteit en de kwantiteit en de opslag in het depot; de verwerking van de vrijkomende materialen.
12
In dit handboek zijn de resultaten van de interviews verwerkt. De volledig uitgewerkte interviews zijn te vinden in het Onderzoeksrapport Hergebruik grond boortunnels. In Bijlage 6 van dit handboek zijn de gestelde vragen en de geïnterviewde partijen opgenomen. 3.2. WETTELIJK KADER
3.2.1.
ALGEMEEN
Specifiek voor het tunnelbouwproces is de grond die vrijkomt als gevolg van het boren. Vaak wordt op een diepte geboord waar geen sprake meer is van verontreinigde grond. Het grootste deel van de grond die vrijkomt bij het boren is daarom schone grond. Bij het ontgraven van de start en eindschacht en het afgraven voor de toe- en afritten is de kans groter dat men vervuilde grond tegenkomt. De vraag is dan wat er met die grond moet gebeuren. Kan het worden hergebruikt? Deze vraag wordt gesteld in het kader van het Bouwstoffenbesluit. Het is mogelijk dat de grond die vrijkomt behalve als een bouwstof in de zin van het Bouwstoffenbesluit als afvalmoet worden aangemerkt in de zin van de Wm. Is er sprake van een vervuilde bodem dan moet daarbij ook worden beslist of er gesaneerd moet worden overeenkomstig het bepaalde in de Wbb. Bij het hergebruik van grond kunnen de volgende wettelijke regelingen van toepassing zijn: - Wet milieubeheer (Wm), regeling afvalstoffen; - Bouwstoffenbesluit (BSB); - Wet bodembescherming (Wbb). In Bijlage 1 wordt nader op de achtergronden van deze wettelijke regelingen ingegaan. De aard van de grond en meer specifiek de milieuhygiënische kwaliteit van de grond bepaalt wat de hergebruiksmogelijkheden ervan zijn, ofwel welke wettelijke regeling ervoor geldt. In de onderstaande paragrafen wordt ingegaan op de condities waaronder deze regelingen van toepassing zijn. 3.2.2.
BOUWSTOF, AFVALSTOF OF SANEREN?
Afhankelijk van de aard van de grond is een van genoemde regelingen van toepassing. Om antwoord te kunnen geven op de vraag om welke wettelijke regelingen het gaat wordt in onderstaande kaders een omschrijving van de begrippen bouwstof, afvalstof en saneren gegeven. Het begrip ‘afvalstof’ Wanneer is een stof een afvalstof? In art. 1.1 lid 1 Wm wordt het begrip afvalstoffen gedefinieerd als: alle stoffen, preparaten of andere producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. In de Nederlandse jurisprudentie van de ABRS werd het begrip afvalstof verder uitgewerkt en bepaald dat stoffen en voorwerpen niet als afval beschouwd hoeven te worden wanneer ze zonder ingrijpende bewerking op milieuhygiënische verantwoorde wijze nuttig worden toegepast. Deze restrictieve opvatting van het begrip ‘afvalstoffen’ is niet op één lijn met de jurisprudentie van het Europese Hof
13
en de Europese regelgeving, zo heeft het Europese Hof van Justitie in de zaak Arco Chemie2 bepaald. Of er inderdaad sprake is van een afvalstof moet volgens het Hof beoordeeld worden met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstellingen van de afvalstoffenrichtlijn 3 en er moet voor worden gewaakt dat er geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid van de richtlijn. De ABRS heeft met inachtneming van deze uitspraak van het Hof van Justitie al een behoorlijk aantal uitspraken gedaan. Aan de hand van deze uitspraken heeft het Ministerie van VROM in de Staatscourant 4 een aantal criteria gepubliceerd. Het niet voldoen aan één of meer van deze criteria kan ertoe leiden dat er sprake is van een afvalstof. De criteria luiden als volgt: a) De stof is gelijkwaardig aan een overeenkomstige primaire stof. b) De stof bezit dezelfde kenmerken als een grondstof. c) In de stof zitten geen andere verontreinigingen dan in de overeenkomstige primaire grondstof. d) De stof kan rechtstreeks, zonder dat een aan een afvalstof gerelateerde voorbehandeling nodig is, worden ingezet in een productieproces dat ook alleen op basis van primaire grondstoffen kan bestaan. e) De stof leent zich qua aard en samenstelling voor het gebruik (volgens oorspronkelijke bestemming) dat ervan wordt gemaakt. f) De stof is beoogd geproduceerd, waarbij de productie kan worden gestuurd. g) Er hoeven geen bijzondere voorzorgsmaatregelen te worden getroffen voor de inzet van de reguliere primaire grondstof. h) Er is een reguliere markt voor de stof. Bij deze criteria moet worden aangetekend dat deze beschouwd moeten worden als aanwijzingen die een rol kunnen spelen bij het oordeel of er sprake is van een afvalstof of niet. De omstandigheden van het specifieke geval zijn bepalend. Naar gelang de jurisprudentie ten aanzien van het begrip afvalstof toeneemt worden deze criteria in de toekomst aangepast. Voor de vraag of vrijkomende grond bij een boortunnelproces aangemerkt moet worden als afvalstof het volgende. In grote lijnen kan worden geconcludeerd dat het feit dat een stof een restproduct is voldoende is om te spreken van een afvalstof. Verder kan een grote bewerking die nodig is ook voldoende zijn om van een afvalstof te spreken. Soms is de samenstelling van de stof voldoende om te spreken van een afvalstof of indien er bijzondere maatregelen nodig zijn. In de uitspraak van 10 april 2001 heeft de ABRS geoordeeld dat schone grond in de zin van het Bouwstoffenbesluit niet tevens als een afvalstof moet worden aangemerkt. De toepassing van die grond (de schone grond werd gebruikt ter ophoging van een perceel) was zodanig van aard dat deze gelijk is aan het gebruik van een grondstof. Er was dus geen sprake van het ontdoen van een afvalstof door deze op of in de bodem te brengen. Categorie 1- en 2-grond zal behalve als een bouwstof in de zin van het Bouwstoffenbesluit ook aangemerkt moeten worden als een afvalstof. Op 2 Hof van Justitie EG 15 juni 2000, JM 2000, 129; MenR 2000, 84. 3 Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli1975 en gewijzigd bij richtlijn 91/156/EEG van de Raad van 18 maart 1991. 4 Staatscourant 2001, 207, p. 7.
14
hergebruik van afvalstoffen overeenkomstig het Bouwstoffenbesluit is de afvalstoffenregelgeving van de Wm echter niet van toepassing. Zie hierover verder het Handboek hergebruik grond uit boortunnels en Het Bouwstoffenbesluit, p. 229233 (ISBN 90 75 365 22-5). Zie voor meer informatie ook Leidraad Afvalstoffen, Dienst Weg- en Waterbouwkunde, juni 1992 (ISBN 90 6501 6597) WAT IS DE BETEKENIS VAN HET BEGRIP AFVALSTOFFEN VOOR HET TUNNELBOREN?
De vraag is of boorspecie of grond die vrijkomt bij het boorproces, gezien bovenstaande criteria, aangemerkt kan worden als een afvalstof. Tijdens het boorproces worden aan de grond immers additieven toegevoegd. Is deze grond of bouwstof gelijkwaardig aan een primaire bouwstof? Kan de bouwstof rechtstreeks, zonder dat een aan een afvalstof gerelateerde voorbehandeling nodig is, worden ingezet in een productieproces dat ook alleen op basis van primaire grondstoffen kan bestaan? Hoeven er geen bijzondere voorzorgsmaatregelen te worden getroffen voor de inzet van de reguliere primaire grondstof? Is er een reguliere markt voor de bouwstof? Is hierover geen duidelijkheid dan kunnen bedrijven en producenten het Ministerie van VROM om een standpunt verzoeken. Het Ministerie geeft dan een standpunt in een specifiek geval of er sprake is van een afvalstof of niet. Is er sprake van een afvalstof dan is in bepaalde gevallen de afvalstoffenregeling die is opgenomen in hoofdstuk 10 van de Wm van toepassing. Zie hiervoor
15
Toelichting 2: Saneren hergebruiken of storten ? . Toelichting 1: Bouwstof of grond? Het Bouwstoffenbesluit is alleen van toepassing op bouwstoffen. Als een bouwstof in de zin van het Bouwstoffenbesluit wordt aangemerkt die steenachtige grondstoffen waarvan de totaalgehalten aan silicium calcium en aluminium, met uitzondering van metallisch aluminium5, tezamen meer dan 10% m/m van de totale bouwstof bedragen. Materialen die slechts één of twee van de hiervoor genoemd elementen bevatten vallen ook onder het Bouwstoffenbesluit indien die stoffen voor meer dan 10% deel uitmaken van die materialen, ook onder het Bouwstoffenbesluit. Bouwstoffen in de zin van het Bouwstoffenbesluit kunnen dus ook ‘grond’ omvatten. Wat moet onder grond worden verstaan? In het Bouwstoffenbesluit wordt in art. 1 lid 1 de term grond gedefinieerd. Een bouwstof kan worden aangemerkt als grond indien: 1. het aangemerkt kan worden als een niet-vormgegeven bouwstof; 2. met een vaste structuur; 3. die van natuurlijke oorsprong is; 4. niet door de mens is geproduceerd; 5. en onderdeel van de Nederlandse bodem kan uitmaken. Het woord ‘kan’ is hier cursief gemaakt om duidelijk te maken dat, wil er sprake zijn van grond, het niet vereist is dát die grond ter plaatse ook deel uitmaakt van de Nederlandse bodem. Zo wordt zeezand (al of niet ontzilt) aangemerkt als grond omdat het in de Nederlandse bodem kán voorkomen. Wat moet worden verstaan onder een vormgegeven bouwstof? Dit is een bouwstof met een volume per kleinste eenheid van ten minste 50 cm³, die onder normale omstandigheden een duurzame vormvastheid heeft (zie art. 1 lid 1 Bouwstoffenbesluit). Een bouwstof kan dus ook grond zijn, maar het moet dan gaan om een niet-vormgegeven bouwstof. Wanneer is er sprake van een vormgegeven bouwstof of een nietvormgegeven bouwstof? Vormgegeven bouwstoffen zijn duurzaam vormvast. De kleinste eenheid daarbij is tenminste 50 cm³. Voorbeelden zijn bakstenen, betonelementen en grove breuksteen. Voorbeelden van niet-vormgegeven bouwstoffen zijn: slakken, korrels en granulaat.6 Het grootste deel van het materiaal dat vrijkomt bij het tunnelboren zal als niet-vormgegeven bouwstof aangemerkt moeten worden. Grond zoals beschreven in het Bouwstoffenbesluit wordt dus aangemerkt als een bouwstof. Het verschil tussen een bouwstof en de bouwstofgrond wordt duidelijk bij de toepassing van het Bouwstoffenbesluit. De regels die gelden voor categorie1 en 2 grond en categorie 1 en 2 bouwstoffen verschillen op een aantal punten. Voor een duidelijk overzicht van de maatregelen en procedurele eisen zie Aan het werk met het Bouwstoffenbesluit, p. 43-55 (CUR-publicatie 2001-5, mei 2001, ISBN 90 12 09282 5).
5 Dit is vrijwel zuiver aluminium. 6 Hoe moet worden bepaald of er sprake is van een vormgegeven dan wel niet-vormgegeven bouwstof wordt behandeld in ‘Aan het werk met het Bouwstoffenbesluit’, a.w., p. 28-32.
16
WAT IS DE INVLOED VAN CONDITIONERINGMIDDELEN OP DE INDELING ‘BOUWSTOF OF GROND’?
Bij veel boortunnelprojecten wordt een scheidingsinstallatie gebruikt waarin de grond en de toegevoegde conditioneringmiddelen worden gescheiden. Hierna kan het conditioneringmiddel (bijvoorbeeld bentoniet) opnieuw gebruikt worden. 7 Het is technisch mogelijk dat met gebruik van de scheidingsinstallatie het percentage bentoniet in de grond tot minder dan 0,5% gereduceerd wordt. Een vraag die naar voren kwam in de interviews is of bentoniethoudende grond die bij het tunnelboren vrijkomt als grond kan worden aangemerkt. Vooral het bevoegd gezag (gemeenten/provincies) maar ook potentiële gebruikers en afnemers van dergelijke grond, staan afwachtend tegenover het toepassen hiervan en dat terwijl er wel onderzoek is uitgevoerd naar de invloed van bijmengingen van bentoniet op de eigenschappen van de grond (zie paragraaf 5.8 en in het bijzonder
7 De achterliggende overweging is kostentechnisch van aard. Bentoniet is immers een zeer kostbare stof.
17
Toelichting 5: Invloed van bentonietgehalte op kwaliteit vrijkomende grond ). Volledigheidshalve is onderstaand de samenvatting van dit onderzoek uit
18
Toelichting 5: Invloed van bentonietgehalte op kwaliteit vrijkomende grond overgenomen: Samengevat kan worden gesteld dat voor het verwerken van boortunnelzand, bentoniet houdend zand afkomstig uit boortunnels, een bentonietgehalte van 2 % geen invloed heeft op het gedrag van de grond, en dat een bentonietgehalte tot 3 a 4 % een geringe invloed heeft op het gedrag. Het vochtgehalte van de te verwerken grond dient dan wel op of onder het optimum vochtgehalte, zoals dat uit de proctorcurve gemeten wordt, liggen. De praktijk leert dat deze boortunnelzanden vaak slecht ontwateren en dat het vochtgehalte waarmee de zanden uit de scheidingsinstallatie komen de mogelijkheden van hergebruik bepalen.
19
Toelichting 2: Saneren hergebruiken of storten ? Op grond die vrijkomt bij een boortunnelproject zijn een aantal wetten, al of niet in combinatie, van toepassing. Op grond van de Wbb zal moeten worden beoordeeld of er moet worden gesaneerd en of die grond kan worden gereinigd of moet worden gestort. De grond die vrijkomt bij de bodemsanering zal mogelijk kunnen worden hergebruikt. In dat geval zal ook het Bouwstoffenbesluit geraadpleegd moeten worden. Is er sprake van ernstig verontreinigde en niet reinigbare grond dan zal deze grond moeten worden gestort. Hierop is de afvalstoffenregelgeving van Wet Milieubeheer van toepassing. Het systeem is als volgt: 1. Als bij de grondwerkzaamheden voor een boortunnelproject verontreiniging wordt aangetroffen, kan dat inhouden dat de locatie moet worden gesaneerd volgens de saneringsregeling van de Wbb (voor een bespreking van de saneringsregeling zie § 2.4.7.3. van Kennisdocument Milieuwetgeving Tunnelboorproces & Hergebruik grond boortunnels). 2. De volgende situaties zijn denkbaar: er is sprake van licht verontreinigde grond of er is sprake van ernstig verontreinigde grond. 3. Is er sprake van een ernstige verontreiniging dan zal het bevoegde gezag moeten bepalen of er in dat geval sprake is van een saneringsurgentie. Hier wordt nader op ingegaan in §2.4.7.4 Kennisdocument Milieuwetgeving Tunnelboorproces & Hergebruik grond boortunnels. Er is sprake van ernstige verontreiniging als de interventiewaarden van de Circulaire Streef- en interventiewaarden bodemsanering worden overschreden. Hiervan is sprake indien: voor tenminste één stof de gemiddelde gemeten concentratie van minimaal 25m³ bodemvolume in het geval van bodem- of sedimentverontreiniging, of 100m³ poriënverzadigd bodemvolume in het geval van grondwaterverontreiniging, hoger is dan de interventiewaarde. Ernstig verontreinigde grond kan op grond van het Bouwstoffenbesluit niet worden hergebruikt, zonder dat deze eerst gereinigd wordt. De grond zal echter ook niet vanzelfsprekend gestort mogen worden. Eerst zal bekeken moeten worden of de grond reinigbaar is. Van toepassing is de ‘Regeling beoordeling reinigbaarheid grond bodemsanering’, waarmee kan worden vastgesteld of verontreinigde grond al dan niet reinigbaar is. In de Toelichting op de Regeling wordt hiervan een uitgebreid en overzichtelijk stroomschema gegeven. Is de grond reinigbaar dan zal de grond als herbruikbare grond (schone grond of categorie 1- of 2-grond) kunnen worden toegepast in een werk op grond van het Bouwstoffenbesluit. Of er sprake is van ernstige bodemverontreiniging wordt in een beschikking vastgesteld door het bevoegde gezag , GS (art.29 Wbb). De beoordeling of de grond reinigbaar is wordt in de Regeling beoordeling reinigbaarheid grond bodemsanering toebedeeld aan het Service Centrum Grond (SCG). De mogelijkheid van hergebruik van verontreinigde grond moet worden beoordeeld door het bevoegde gezag, aangewezen door het Bouwstoffenbesluit (zie §2.5.3 Kennisdocument Milieuwetgeving Tunnelboorproces & Hergebruik grond boortunnels). Is de grond niet reinigbaar dan zal de grond moeten worden gestort op een stortplaats, hierop is de afvalstoffenregelgeving van toepassing (zie hierover § 2.2.5, en over de verhouding afvalstofbouwstof §2.5.2.4 Kennisdocument Milieuwetgeving Tunnelboorproces & Hergebruik grond boortunnels).
20
Er kan sprake zijn van licht verontreinigde grond. Dit is grond die voor geen van de stoffen de interventiewaarden van de Circulaire Streefwaarden en interventiewaarden bodemsanering overschrijdt. Dit kan in beginsel als categorie 1- of 2-grond worden aangemerkt overeenkomstig het Bouwstoffenbesluit en worden hergebruikt. Voor licht verontreinigde grond is verder de Vrijstellingsregeling samenstellings- en immissiewaarden Bouwstoffenbesluit van belang (zie over deze regeling §2.5.6.1 Kennisdocument Milieuwetgeving Tunnelboorproces & Hergebruik grond boortunnels). Wordt er voldaan aan de daarin opgenomen criteria dan kan in bepaalde gevallen de licht verontreinigde grond worden aangemerkt als schone grond. 3.2.3.
WELKE REGELING IS VAN TOEPASSING
De termen ‘bouwstof’ en ‘afvalstof’ overlappen elkaar gedeeltelijk. Dit is bijvoorbeeld van belang met betrekking tot de vraag of de afvalstoffenregelingin de Wm (hfd 10) of dat de Provinciale Milieu Verordening (PMV) van toepassing is. In het boek Het Bouwstoffenbesluit (ISBN 90 75 365 22-5) wordt deze problematiek overzichtelijk beschreven. De Wm, en naar aanleiding daarvan de PMV, worden gewijzigd m.b.t. de registratie en melding bij vervoer van afvalstoffen. Zie hiervoor het Kennisdocument Milieuwetgeving Tunnelboorproces & Hergebruik grond boortunnels. Er wordt ingegaan op het begrip ‘bouwstof’ en ‘afvalstof’ en op de volgende situaties: - Er is sprake van een bouwstof én een afvalstof (met specifieke aandacht voor de verplichtingen bij opslag voorafgaand aan het uitvoeren in een werk); - Er is sprake van een bouwstof maar geen afvalstof. Hier wordt er nadrukkelijk op gewezen dat schone grond en categorie 1bouwstof wel onder de werking van het Bouwstoffenbesluit vallen, maar de toepassing daarvan in de bodem niet hoeft te worden gemeld bij het bevoegd gezag. Voor het toepassen van schone grond en categorie 1bouwstof in water is wel een melding vereist. Desgevraagd moeten gegevens worden verstrekt over de samenstelling van de grond/bouwstof. Voor een overzicht zie bijlage 1 over het Bouwstoffenbesluit onder het kopje 'Melding' - Er is geen sprake van een bouwstof maar wel van een afvalstof; - Er is geen sprake van een bouwstof en evenmin van een afvalstof. In Figuur 5 is dit in een stroomschema weergegeven.
21
3.2.4.
WET BELASTINGEN OP MILIEUGRONDSLAG
De Wet belastingen op milieugrondslag (hierna afgekort als Wbm) kent voor het storten en verbranden van afvalstoffen een belasting. Tot 1 januari 2002 was alle baggerspecie (reinigbaar en niet-reinigbaar) vrijgesteld van deze belasting. Vanaf genoemde datum is deze vrijstelling komen te vervallen. De belasting overeenkomstig de Wbm is bedoeld om het verwerken van afvalstoffen te stimuleren en het verbranden en storten te ontmoedigen. De belasting wordt geheven op de verwijdering van reinigbare verontreinigde baggerspecie en reinigbare verontreinigde grond. Niet-reinigbare verontreinigde baggerspecie en grond worden in art. 17 Wbm vrijgesteld van deze belastingheffing. De tarieven bedragen (prijspeil 2002): De tarieven bedragen: - €78,81 per 1000 kg voor het storten van afvalstoffen; - €13,- per 1000 kg voor baggerspecie De belasting wordt geheven voor: - de afgifte ter verwijdering van afvalstoffen aan een inrichting - de verwijdering van afvalstoffen binnen de inrichting waarin deze zijn ontstaan De exploitant van de stortinrichting is de belastingplichtige. De achterliggende gedachte van de wetgever is dat deze exploitant de Wbm-belasting zal doorberekenen aan de ontdoener. REINIGBARE EN NIET-REINIGBARE BAGGERSPECIE
Alle baggerspecie met een zandgehalte van 60% en meer wordt als reinigbare baggerspecie beschouwd. Wordt deze baggerspecie gestort, dan moet Wbmbelasting worden betaald. De bepaling van het zandgehalte dient in situ plaats te vinden (meer uitgebreid hierover zie de factsheet van VROM: De Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) voor baggerspecie. Zie www.vrom.nl). Om te voorkomen dat belasting moet worden betaald voor het storten van niet-reinigbare baggerspecie is een verklaring van niet-reinigbaarheid van het SCG nodig. Voor het aanvragen van deze verklaring zie de reeds genoemde factsheet van VROM. Verwerking van niet-zandige specie kent nog de nodige knelpunten. Daarom zullen de reinigbaarheidscriteria stapsgewijs worden ontwikkeld. Als eerst volgende stap zal op een nog te bepalen datum tussen 1-1-2004 en 1-1-2006 ook baggerspecie die met andere eenvoudige verwerkingstechnieken kan worden verwerkt reinigbaar worden verklaard. Voor de meest actuele stand van zaken: zie www.vrom.nl. Uitzondering Het storten van reinigbare baggerspecie wordt van belasting vrijgesteld als deze baggerspecie in zee wordt gestort. Het moet dan gaan om het verspreiden van licht verontreinigde baggerspecie in begrensde gebieden in zee. Deze begrensde gebieden kunnen als inrichtingen in de zin van de Wm worden aangemerkt.
22
Figuur 5: Stroomschema voor bepaling wijze van omgang met verontreinigde grond (Bron: publicatie ministerie van VROM)
23
Figuur 6: Stroomschema voor bepaling wijze van omgang met verontreinigde grond (Bron: publicatie ministerie van VROM)
4. HET PROCES TUNNELBOREN
4.1. ALGEMEEN Het boortunnelproces kan worden onderverdeeld in een zestal hoofdactiviteiten/processtappen. In dit hoofdstuk is een samenvatting van de werkzaamheden in elke processtap weergegeven. 4.2. PROCESSTAPPEN TUNNELBOREN Een boortunnelproject is in de meeste gevallen van relatief grote omvang en kent een langdurige voorbereiding. Figuur 7 zijn schematisch de verschillende stappen in chronologische volgorde binnen het proces van tunnelboren opgenomen.
Figuur 7: De stappen in het proces van tunnelboren Per individuele processtap is een groot aantal deelprojecten en activiteiten te onderscheiden. In wordt hier nader op ingegaan. In
25
Tabel 4.2 Indicatie tijdsduur bouwactiviteiten (verkeerstunnel) is op basis van de ervaringen bij de aanleg van een verkeerstunnel een indicatie van de tijdsduur van de verschillende stappen binnen het bouwproject gegeven. Tabel 4.1: Inhoud van de verschillende stappen in het proces van een boortunnelproject Processtap: Voorbereiding Processtap: Aanbesteding en gunning Processtap: Uitvoering / opstartfase Een micro/macro tunneling start vanuit een bouwkuip. De bouwkuip is een verdieping in de grond, waarvan de wanden meestal worden gevormd door stalen damwanden. Omdat de tunnel of leiding in Nederland veelal beneden het grondwater wordt aangebracht, wordt de bouwkuip droog gehouden door middel van een bronbemaling of een afsluitende laag (onderwaterbeton). In de bouwkuip wordt een duwinstallatie aangebracht (vijzels). Deze vijzels zullen de boormachine met daarachter de tunnel of leiding door het grondmassief op hun definitieve plaats moeten brengen. Hiervoor zijn relatief grote krachten benodigd. Deze krachten zullen in of door de bouwkuip moeten worden opgevangen door middel van een verankering of dode bed. Processtap: Uitvoering / realisatiefase De boormachine zal de droge bouwkuip moeten verlaten en in de grond met meestal een hoge grondwaterstand moeten worden gebracht. Hiertoe wordt een gat in de damwand gebrand, waardoor de waterkerende functie van de damwand wordt onderbroken. Om toch voor een waterkering te zorgen wordt aan de buitenzijde van de damwand een afsluitende laag aangebracht, bij voorbeeld in de vorm van een klei/bentoniet mengsel of schuimbeton. De boormachine bestaat uit twee delen die ten opzichte van elkaar kunnen bewegen. Hierdoor is de machine bestuurbaar. De grond kan op meerdere wijzen worden ontgraven: bij voorbeeld mechanisch (met een graafwiel of -vijzel) of door de grond los te spuiten. Het graaffront moet in stand worden gehouden om zettingen aan het oppervlak te voorkomen. Het in stand houden van het graaffront kan ook weer op verschillende wijzen plaatsvinden, bij voorbeeld mechanisch (met het graafwiel), met luchtdruk of met vloeistof. Afhankelijk van het type machine wordt de ontgraven grond via een vloeistof (water of boorvloeistof) of via een transportband afgevoerd naar het oppervlak. In de praktijk worden verschillende type machines onderscheiden: - Een slurry schild (vloeistofschild), waarbij het ontgraven van grond gebeurt in een met steunvloeistof (bentoniet of water) gevulde ruimte. Om te voorkomen dat het boorfront instort, wordt de vloeistof onder druk gehouden. Het mengsel van steunvloeistof en grond wordt hydraulisch afgepompt naar de scheidingsinstallatie. - Een gronddrukbalansschild (Earth Pressure Balanced Shield, EPB), waarbij achter het boorrad een mengkamer aanwezig is waar de ontgraven grond wordt vermengd tot een grondbrij. Vaak worden conditioneringmiddelen zoals bentoniet, schuim of polymeren toegevoegd. De frontdruk wordt gehandhaafd door de grondbrij uit de mengkamer gecontroleerd af te voeren. Dit geschiedt in het algemeen met een avegaar waarmee het drukverschil tussen de boorfrontdruk en de atmosferische druk in de tunnel wordt overbrugd. Oorspronkelijk was het EPB-schild alleen inzetbaar in cohesieve grond (klei).
26
-
Door geschikte conditioneringsmiddelen is de inzetbaarheid vergroot naar nietcohesieve grond (zand), zoals bij de Botlekspoortunnel. Een Mix shield. Dit is een schild dat zowel als slurry schild en als EPB-schild kan worden ingezet.
De diameter van de boormachine is iets groter dan de diameter van de tunnel of leiding om de wandwrijving te verminderen. Om de wandwrijving verder te verminderen kan nog boorvloeistof in deze ruimte worden gebracht. Na afloop kan deze ruimte met een definitieve afdichting worden gevuld. In de ontstane ruimte wordt de tunnel uit al dan niet prefab elementen gebouwd of de leiding bestaande uit buizen samengesteld. Processtap: Oplevering Processtap: Nazorg
27
Tabel 4.2 Indicatie tijdsduur bouwactiviteiten (verkeerstunnel) Activiteit Indicatie Opmerkingen tijdsduur Aanleg werkterrein Aanleg en bouwkuip
1 à 3 maanden Afhankelijk van uitgangssituatie
ontgraving 3 à maanden
6 Sterk afhankelijk van constructief ontwerp (trekpalen, onderwaterbetonvloer, verankering)
Aanbrengen dichtblok
1 à 3 maanden
Opbouw TBM
3 à maanden
Opbouw grondscheidingsinstallatie
1 à 3 maanden
Inrichten gronddepot
1 à 3 maanden
Grondwateronttrekking
1 à 3 jaar
Tunnelboren Grondscheiding verwerking deelstromen
28
6
Afhankelijk van duur tunnelboren
1 à 3 jaar en 1 à 3 jaar
kan nog doorgaan na beëindigen tunnelboren
5. PROCESSTAP I: VOORBEREIDING
5.1. ALGEMEEN
Dit hoofdstuk gaat uit van de traditionele contracten. De activiteiten die in dit geval onder voorbereiding vallen, zijn in de bovenstaande navigatiebalk aangegeven. Indien voor een andere contractvorm wordt gekozen kan dit gevolgen hebben voor de wijze waarop de verschillende processtappen worden ingevuld. In Toelichting 3 wordt dit nader toegelicht. Toelichting 3: Gevolgen voor invulling processtappen door keuze andere contractvorm De mate waarin op het moment van het contracteren met de aannemer wordt beschikt over de benodigde vergunningen, is afhankelijk van het type contract. Bij het traditionele (UAV1989) contract ligt daaraan een bestek ten grondslag en zijn alle vergunningen die samenhangen met het ontwerp (die nodig zijn voor de opzet van het werk) al door de opdrachtgever aangevraagd (en vervolgens verleend). Er worden echter steeds meer contractsvormen gebruikt waarbij sprake is van integratie van ontwerp en uitvoering. Denk aan geïntegreerde contracten als D&C (Design and Contract), alliantie, BOT (Build Operate Transfer) en DBFM (design, build, finance, maintain). Bij al deze contracten gebeurt het ontwerpwerk in meer of mindere mate door de aannemer. Het probleem is dat er wel een contract met de uitvoerder(s) wordt gesloten terwijl er nog geen zekerheid is omtrent het verkrijgen van de benodigde vergunningen. Er is immers in principe nog geen uitgewerkt ontwerp/bestek op het moment van contracteren. En juist die informatie tekeningen, technische details, ligging tracé (bij infrastructuur) - moet overlegd worden aan het bevoegd gezag voor de verlening van verschillende vergunningen, ontheffingen en andere beschikkingen. Het is voorstelbaar dat de aannemer die zorg draagt voor het ontwerp, of een deel daarvan, ook het verkrijgen van bepaalde vergunningen, ontheffingen en beschikkingen voor zijn rekening neemt. Onderwerpen die normaal gesproken de
29
opdrachtgever bij een traditionele werkwijze voor zijn rekening neemt. In dit geval is op het moment dat er wordt aanbesteed en het contract tussen partijen wordt gesloten geen zekerheid over de te verlenen vergunningen die nodig zijn voor de opzet van het werk (Wm-vergunning, bouwvergunning, tracébesluit enz.). In het contract zal de verantwoordelijkheid voor de benodigde vergunningen daarom goed moeten worden geregeld. In de UAV-GC 2000- de standaardvoorwaarden voor geïntegreerde contracten van het CROW8 - is daarvoor een regeling opgenomen. De verantwoordelijkheid voor de vergunningen die betrekking hebben op de opzet van het werk en het gebruik van het werk moeten onder de opdrachtgever en de opdrachtnemer worden verdeeld. Dit gaat als volgt: de opdrachtgever stelt een annex op waarin hij aangeeft welke vergunningen, ontheffingen, toestemmingen en beschikkingen hij zelf moet verkrijgen. De opdrachtnemer is verantwoordelijk voor alle noodzakelijke vergunningen, ontheffingen, toestemmingen en beschikkingen die niet in de annex staan genoemd. In het uiterste geval, als een vergunning niet wordt verleend waardoor het project geen doorgang kan vinden, kan het contract worden ontbonden. In Bijlage 5 wordt meer aandacht besteed aan het traditionele contract en een geïntegreerd contract (D&C-contract, D&C staat voor 'Design and Contract'). In het Handboek Milieurechtelijke wet- en regelgeving boortunnels wordt verder ingegaan op de (integrale) Wm-vergunning. De wijze waarop de initiatiefnemer/opdrachtgever het werk in de markt wil zetten heeft dus belangrijke gevolgen voor de eerste processtap; de voorbereiding van het project. De partij die (mede) ontwerpt, draagt ook (mede) zorg voor de benodigde vergunningen, ontheffingen en andere beschikkingen. De partij die zorg draagt voor een bepaalde vergunning, ontheffing of andere beschikking is de aangewezen partij om met het bevoegd gezag om de tafel te gaan zitten in het zogenoemde vooroverleg dat in §5.3 aan de orde zal komen. Los van de keuze voor een traditioneel of een ander contract draagt de aannemer zorg voor de overige vergunningen die hij nodig heeft bij de uitvoering van het bestek. Denk aan vergunningen die de aannemer nodig heeft voor depots en voor verschillende installaties op de werkplaats als hijskranen en opslagtanks (Dit kan worden opgemaakt uit art. 6.10 UAV 1989). De aannemer wordt verder geacht bekend te zijn met de voor de uitvoering van het werk belang zijnde wettelijke voorschriften, voorzover deze op de dag van de aanbesteding in werking zijn getreden. De aannemer is dus niet verantwoordelijk voor veranderingen in wet- en regelgeving die plaatsvinden na de dag van aanbesteding, tenzij de aannemer deze verandering en de gevolgen daarvan voor het project op de dag van aanbesteding had kunnen voorzien (zie art. 6.11 en art. 6.13 UAV 1989). Bij de bespreking van de processtappen in de volgende hoofdstukken zal worden uitgegaan van een traditioneel contract. Dit betekent dat vergunningen, ontheffingen en andere beschikkingen die nodig zijn voor de opzet van het werk reeds zijn verleend en dat de opdrachtgever daaromtrent reeds in vooroverleg is getreden met het bevoegd gezag. Afhankelijk van de vergunningen, ontheffingen en beschikkingen die de aannemer nodig heeft voor de uitvoering van het werk zal de aannemer voorafgaande aan de aanvraag daarvan in vooroverleg met het bevoegd 8
30
Zie voor de UAV-GC: www.uavgc.nl.
gezag treden. Het verschil tussen de traditionele en geïntegreerde werkwijze wordt in Figuur 8 inzichtelijk gemaakt. In Figuur 9 zijn de belangrijkste vergunningstechnische aspecten per contractvormsamengevat te weten van traditionele en D& C-contractvormen.
Figuur 8: Traditioneel of geïntegreerd Vergunningstechnische aspecten per wijze van aanbesteding / contractvorm
Traditioneel
• •
•
•
Vooroverleg in detail Vergunningen aanvragen vóór aanbesteding door initiatiefnemer Risico’s vergunningen grotendeels voor opdrachtgever contract kan inspelen op vergunningseisen
Design & Construct
• •
•
•
Figuur 9: Vergunningstechnische aspecten per contractvorm
31
Vooroverleg op hoofdlijnen In contract verdeling verantwoordelijkheden voor vergunningen met ontbindende voorwaarde Paraplu-vergunning kan oplossing bieden maar kent termijnen voor aanleveren detailgegevens gedeelde verantwoordelijkheid opdrachtgever/-nemer voor vergunning voor opzet en gebruik van het werk
5.2. ORGANISATIE
e g fas se nin at ie un rt fa s i l a g t ea ps en /R g /o ng ing edi ing ing erin eid r r t r s e e e e lev o o b r b p v v t t o n O Ui Ui Vo Aa ie e sat euz ani g r cek O a r T
t On
rp we
g zor Na
g min st em t sla d s be w ij ron nd e e o z b r inegn g u l g g e a k g n i e ep pp nin cip mm u b ha ken Prin nd -siet nsc fst e n Ver I A eig gro rkt ma
Afhankelijk van de gekozen wijze van aanbesteden, zullen enkele activiteiten uit de processtap Voorbereiding plaatsvinden ná de processtap Aanbesteding en wel door de aannemer. Het betreffen met name de activiteiten vooroverleg en vergunningaanvraag. In de vorige paragraaf is nader ingegaan op een tweetal wijzen van aanbesteden en de gevolgen daarvan voor de projectorganisatie. Een belangrijk punt bij het gehele proces van hergebruik van grond is dat er in een zo vroeg mogelijk stadium de vereiste aandacht aan dit aspect wordt besteed. Dit zou gerealiseerd kunnen worden door in een vroeg stadium in het projectteam iemand op te nemen die de belangen van dit punt onder de aandacht brengt en die als een vast aanspreekpunt voor het hergebruik kan dienen. Deze persoon zou tijdig een aantal initiatieven kunnen nemen waardoor het hergebruik in meerdere opzichten minder knelpunten oplevert. Voor de uitvoering van een boortunnelproject is het aan te bevelen de verantwoordelijk voor het hergebruik van vrijkomende grond duidelijk vast te leggen. Dit geldt niet alleen voor de juridische aspecten maar ook voor operationele aspecten. Wat dit laatste punt betreft is een “coordinator hergebruik” zeker aan te bevelen. 5.3. TRACÉKEUZE
ase e ing t ief fas nn isa l art gu t a s n e Re op g ing ing g/ g/ erin rin rin t ed reid s e e e e lev o o b r b p v v t t o n i i O U U Vo Aa ie e sat euz ani g r cek O Tra
32
tw On
erp
nd gro
rkt ma
g zor Na
e euz ek
g nin cip ken r Prin nd e V o gr
t em bes
g min
ng mi m e t Afs
st sla
nd g gro alpinen p behap sit u sc In-igen e
w ij be
Op het moment dat een tracékeuze dient te worden gemaakt, zouden de belangen die spelen voor het hoogwaardig hergebruik van de vrijkomende grond een al rol moeten spelen. Het ligt voor de hand dat deze in een 'redelijke' verhouding tot andere belangen worden gesteld. De verdere uitwerking van dit aspect valt buiten de reikwijdte van dit handboek. Uit de interviews is naar voren gekomen dat in de boortunnelpraktijk er al wel in de fase van de tracékeuze met hergebruikmogelijkheden rekening wordt gehouden (bij Betuweroute is in zekere mate met dit punt rekening gehouden). 5.4. ONTWERP
ase t ief a s i l n Rea op g ge g/ g/ ing din id in n n e i i e t r r r ver e es p le voe voe t t orb nb i i O a o U U V A nn gu
ie sat ani Org
e euz cek Tra
tw On
ing
erp
se rt fa st a
g zor Na
m t em bes
ing
st sla nd d w ij n e e gn gro o z b r n i u l g g e k g n pa pe mi pe nin behap nci ken t em siet unsc s Pri nd f n Ver I ig A e gro
rkt ma
Factsheet activiteit: Ontwerp Omschrijving activiteit Hanteer grondstromen als ontwerpfactor in de ontwerpfase van een boortunnel. Wie Verschillende partijen hebben op enigerlei wijze belang bij dit punt. Gezien het projectoverstijgend belang zou de opdrachtgever —bij boortunnels veelal de Rijksoverheid- in de voorbereidingsfase op dit punt moeten sturen. Enkele voorbeelden van partijen zijn: • Rijkswaterstaat • Gemeenten • Intermediairs (grondbanken) • Grondeigenaren; • Zie ook bijlage 8. Wat (per actor) Oplossingen die goedkoper zijn; uit milieuoogpunt effectiever; uitgangspunt hoogwaardig hergebruik van de grondstromen; uit landschappelijk oogpunt nuttiger en fraaier. Planprocessen dienen daaraan aangepast te worden zonder dat de realisatie van het boortunnelproject in belangrijke mate wordt beïnvloed. Wanneer (per actor) Zie processchema Hoe (theorie) Het combineren van technisch inzicht van ingenieurs met de creatieve intelligentie en verbeeldingskracht van de ruimtelijke disciplines, zodat een geïntegreerd totaalbeeld ontstaat. Dat komt tegemoet aan de complexe maatschappelijke en ruimtelijke context waarin problemen rond grondstromen dienen te worden opgelost. Een methodische aanpak over de omgang met grond biedt handvaten de mogelijkheden en beperkingen helder in beeld brengen. In het SKB-project Intelligent omgaan met grond wordt voorgesteld dit in te vullen door het toepassen van de methodiek voor de omgang met afval. Die wordt weergegeven door
33
de ‘Ladder van Lansink’. Geïnterpreteerd voor grondstromen kan ook de onderstaande ladder van wenselijk naar minder wenselijke varianten voor hergebruik van grond gemaakt worden. Hoe (praktijk) Aandachtspunten voor het realiseren van meer hergebruik van grond zijn: - Zorg dat het beperken van vrij te komen restgrond een afzonderlijke projectdoelstelling wordt die zonodig het ontwerp mede stuurt; - Optimaliseer van de mogelijkheden voor hergebruik van grond en beperking van transportbewegingen door dit mee te nemen als ontwerpfactor binnen de fasering van het project; - Zoek derde partijen die grond kunnen hergebruiken, waarmee vervolgens een actieve samenwerking wordt opgebouwd; - Hanteer daadwerkelijk overschietende restgrond als ontwerpopgave, zodat deze een maatschappelijke en mogelijk financiële meerwaarde vertegenwoordigt. Afwegingen en keuzen Geen informatie beschikbaar Achtergronden De ‘ladder van Lansink’: Deze ladder uit de jaren tachtig beschrijft de prioriteiten voor de omgang van ‘afval’ van meest wenselijk naar minst wenselijk. Innovatief aan deze ladder was, dat het een samenbindende methode bood om naar allerlei aspecten van de afvalverwerking te kijken. In volgorde van meest naar minst wenselijk kan deze ladder -geïnterpreteerd voor het hergebruik van vrijkomende grond- als volgt worden samengevat: - het niet laten ontstaan cq beperken van de hoeveelheid vrijkomende restgrond - nuttig hergebruik in het project; - nuttig hergebruik in projecten van derden; - bij gebrek aan hergebruiksmogelijkheid: deponeren van de grond met maatschappelijke meerwaarde; - als maatschappelijke meerwaarde niet bereikbaar is: deponeren op een wijze die het milieu en de omgeving zo min mogelijk schaadt, dus bijvoorbeeld met minimaal transport, duurzaam veilig. Kennisleemten, knelpunten en suggesties voor oplossingen De praktijkleert dat de ‘hoogst haalbare’ sporten van de ‘ladder van Lansink’ niet kunnen worden toegepast bij de organisatie van grote (infrastructurele) projecten en de wijze waarop ontworpen wordt. Bijvoorbeeld het bij voorbaat beperken van grondoverschot is niet aan de orde. Nuttig hergebruik vindt incidenteel plaats en grond wordt vaak gedeponeerd zonder maatschappelijke meerwaarde en voor een belangrijk deel afgevoerd met ‘onbekende bestemming’. Onderstaand volgt een aantal concrete voorbeelden van knelpunten: - door veranderde regelgeving is de speelruimte voor omgang met restgrond zeer beperkt; - het aanwenden van restgrond en daardoor uitsparen van kostbare bouwstof wordt bemoeilijkt; - planprocessen zijn niet ingericht op vroegtijdige kennisverwerving over en oplossingen voor restgrond; dit leidt tot suboptimale oplossingen; - er is veel onzekerheid en gebrek aan kennis over de mogelijkheden; zowel in termen van wet- en regelgeving als in termen van vraag en aanbod - er zijn te weinig goede voorbeelden van creatieve, geldbesparende en maatschappelijk nuttige oplossingen en als ze er zijn, zijn ze in beperkte kring bekend; - knelpunten in regelgeving die goede oplossingen frustreren zijn niet zodanig in beeld gebracht dat ze eventueel bij de verantwoordelijke overheid kunnen worden aangekaart.
34
Het overschietend bodemmateriaal leidt als gevolg hiervan vaak tot vertraging in planprocessen en tot extra kosten. Tips voor goed verloop / oplossingen / aandachtspunten - Laat het hergebruik van vrijkomende grond vroegtijdig oppakken door een persoon die de actuele (grond)markt kent en veel connecties heeft; - Houdt bij het (functioneel) ontwerp van de scheidingsinstallatie rekening met de hergebruiksmogelijkheden voor de vrijkomende grond. Met andere woorden: het functioneel ontwerp van de scheidingsinstallatie is bepalend voor de kwaliteit van de vrijkomende grond. - Houd bij het ontwerp rekening met hoogwaardig hergebruik van grond binnen het eigen project. Bijvoorbeeld hergebruik van vrijkomende grond als bovenbelasting of in toe- en afritten van de locatie; - Hergebruik van bentonietslurry als afdichting. Juridische aspecten Geen informatie beschikbaar Calamiteiten Geen informatie beschikbaar Tijdsaspecten Met de aanpak zoals die in deze factsheet is voorgesteld is nog weinig ervaring opgedaan. Aangezien het een ‘onderhandeling- en overlegtraject’ betreft met meerdere partijen en er op onderdelen een afstemming met de activiteiten van het civieltechnisch c.q. uitvoeringsontwerpmoet plaatsvinden kan deze aanpak veel tijd in beslag nemen. Wellicht een groot deel van de duur van de processtap voorbereiding. Voorbeelden / praktijk Geen informatie beschikbaar Toekomstontwikkelingen Het SKB-project ‘Intelligent omgaan met grond’ heeft in 2002 aan de hand van een voorbeeldgeval een pilot uitgevoerd, waarmee praktische ervaring met een dergelijke aanpak wordt opgedaan. Vereiste kennis en of informatie incl. bronnen - De marktsituatie van hergebruik mogelijkheden van grond (zie factsheet 5.5) - Eigenschappen van de vrijkomende grond (zie factsheet 5.8) Gerelateerde activiteiten / processen Geen informatie beschikbaar Diversen Geen informatie beschikbaar Doorverwijzing (literatuur, URL’s, KD’en) • Intelligent omgaan met grond, bodem- en grondstromen als ontwerpfactor bij infrastructuurprojecten in de regio Utrecht, SKB —Basisprojectplan, 24 juli 2001 • Grond grondig bekeken, 1999 • Grondstromen, inventarisatie van probleem- en oplossingspunten zoals in de praktijk ervaren, rapport 01-121-A, augustus 2001. Te downloaden op: www.scg.nl/filedownloads/Grondstromen.pdf Illustraties Geen informatie beschikbaar
35
5.5. VERKENNING GRONDMARKT
e fas t ie isa l a Re o g g/ g/ in g d in d in ri n ri n rei ver st e e e e e o o b r b v v p le t t o n i i O a U U Vo A u ng ge
e at i n is ga Or
ze eu cek Tra
nn
tw On
in g
e fas art p st
erp nn rke Ve
in g
n g ro
d
rkt ma
ip e nc Pri n d o gr
ze keu
rg zo Na
mm st e be t Afs
m em
in g
in
i ew gb
st jsla
g gr li n n paap p e e u bh sit sc In -ig en e
on
d
Factsheet activiteit: Verkenning grondmarkt Omschrijving activiteit Een eerste verkenning van de grondmarkt biedt inzicht in de mogelijkheden en beperkingen bij de afzet van vrijkomende grond. Wie Initiatiefnemer danwel ontwerper Wat Verkenning van: - De marktpartijen actief op de grondmarkt; - Werken waar de grond kan worden toegepast; - Technische en milieuhygiënische eisen die aan de grond worden gesteld; - Tarieven; - Tijdsaspecten van leveringen Wanneer Vanaf het moment waarop de tracékeuze is gemaakt kan worden gestart met de verkenning van de grondmarkt Deze erkenning kan worden voorgezet gedurende de gehele periode waarin grond vrijkomt en moet worden afgezet. Hoe (theorie) 1- Inventariseer partijen op de grondmarkt: - Grootschalige infrastructurele werken waar grond nodig is. Afhankelijk van de mate waarin dergelijke plannen concreet zijn, is in bepaalde mate al een afstemming mogelijk; - Acceptanten c.q. intermediairs als grondbanken; - Bedrijfstakken die grond van bepaalde kwaliteit als grondstof gebruiken; 2- Inventariseer onder welke condities grond kan worden geaccepteerd. Denk hierbij aan: - Milieuhygiënische kwaliteit; - Civieltechnische eigenschappen als korrelgrootteverdeling, watergehalte, glauconietgehalte; - Mate waarin additieven zijn toegestaan (bentoniet); - Tarieven; - Planningsmatige aspecten (moment van leveren en hoeveelheden in de tijd) Hoe (praktijk) Door de dynamiek van de grondmarkt is het moeilijk te anticiperen op ontwikkelingen en mogelijkheden voor het afzetten van de vrijkomende grond. Personen die vanuit hun dagelijkse praktijk veel werken met grond als reststof kunnen vaak meer praktisch inzicht verschaffen in de actuele situatie. Gedacht kan worden aan aannemers van bodemsaneringen, infrastructurele werken adviseurs (actief)bodembeheer enzovoort. Afwegingen en keuzen 36
De grondbanken vervullen een belangrijke functie bij het toezicht op grondstromen. Een grondbank is in veel gevallen een commerciële organisatie waar partijen grond worden aangeboden en weer uitgegeven, controle plaatsvindt van de grond en de bijbehorende keurings- en transportpapieren. Bij grondbanken is het een kwestie van vraag en aanbod. Is de vraag groot, dan zijn de kosten voor het afzetten van grond laag en is de vraag klein, dan zullen de kosten hoger zijn of zal de grondbank de grondstroom zelfs helemaal niet accepteren. Het is op zich gemakkelijk een grondbank in te zetten, veel (regel)werk wordt daarmee uit handen genomen, maar daar hangt een prijskaartje aan. Het verdient aanbeveling eerst te bezien wat de mogelijkheden voor hergebruik zijn binnen (eigen) grootschalige infrastructurele werken van de opdrachtgever. Daarmee kunnen aanzienlijke winsten worden behaald en kosten worden bespaard. Het is ook mogelijk een eigen (tijdelijke) grondbank op te richten bestaande uit een consortium van deelnemers (aannemer, adviesbureau etc.). Het voordeel hiervan is dat dit consortium zelf zorg draagt voor de afzet van de grond. Anderzijds stimuleert deze aanpak een pro-actieve opstelling ten aanzien van hoogwaardig hergebruik van de grond. Achtergronden Een actueel inzicht in de grondmarkt biedt mogelijkheden voor sturing op optimale afzetvan vrijkomende grond. Het aanbod van de bij het boorproces vrijkomende boorspecie worden afgestemd op de markt(vraag) door hiermee al rekening te houden bij het ontwerp/dimensionering van de scheidingsinstallatie. Ook kan inzicht worden verkregen in technische samenstellingseisen aan grond voor een bepaalde toepassing. De resultaten van deze toets kunnen dan tevens als input worden gebruikt bij een gericht vooronderzoek naar de civieltechnische eigenschappen van de grond. Grondbanken zijn vaak particulieren instellingen of onderdelen van overheden die voor de markt of eigen organisatie een intermediaire functie vervullen. Ze hebben veelal de volgende taken: - Het bieden van faciliteiten voor het kwalificeren van grond - Het bieden van buffercapaciteit voor zowel het innemen als het uitleveren van grond - Het bieden van opslagcapaciteit - Het afstemmen van vraag en aanbod - Het aanbieden van eindbestemmingen van grond - Het administreren van grondstromen Kennisleemten, knelpunten en suggesties voor oplossingen Geen informatie beschikbaar Tips voor goed verloop / oplossingen / aandachtspunten Inventariseer de (gebruik)eisen die de markt stelt bij afname grond om een doelgericht onderzoek naar de grondeigenschappen uit te voeren. Het kan aanmerkelijk kostenbesparend zijn om dit gecombineerd te doen met het onderzoek naar de civieltechnische en milieuhygiënische eigenschappen van de grond. Zie ook paragraaf 5.8. Een en ander geldt ook voor de partijkeuringen (zie paragraaf 8.1). Juridische aspecten In het kader van preventie van reststoffen en het stimuleren van het hergebruik dienen de reststromen van het boorproces bij voorkeur niet te worden gestort maar te worden opgewerkt tot secundaire grondstoffen die opnieuw kunnen worden toegepast. Voor dit hergebruik is het Bouwstoffenbesluit van toepassing. Calamiteiten Geen informatie beschikbaar Tijdsaspecten Geen informatie beschikbaar Voorbeelden / praktijk
37
Enkele concrete voorbeelden van toepassingsmogelijkheden zijn opgenomen in Tabel 3. Meer in algemene zin kunnen de volgende typen werken worden genoemd - Grootschalige infrastructurele werken - Acceptanten c.q. intermediairs als grondbanken - Bedrijfstakken die grond van bepaalde kwaliteit als grondstof gebruiken • Stortplaatsen (afdichtinglaag of afdeklaag) • Keramische industrie (baksteen, kleikorrels) • Natuurbouw (natuurontwikkeling op het land, bescherming oevers, geulranden en schorranden) Hiernaast kunnen de volgende typen werken worden genoemd: - Grondwerk (aanvulling, ophoging, zandbed) - Waterkeringen (kern, bekleding) - Geluidswallen - Dempingmateriaal van bijvoorbeeld ingesloten havens in een gebied waar er een tekort is aan bouw/industriegrond (bijvoorbeeld havengebied van Rotterdam). - Verondieping van waterpartijen (klei en veen) - Landaanwinningprojecten (pleistocene zanden) Toekomstontwikkelingen Geen informatie beschikbaar Vereiste kennis en of informatie inclusief bronnen Actueel overzicht van grote infrastructurele werken waarvoor in de toekomst grote hoeveelheden grond nodig zijn. Zie onderstaande doorverwijzingen. Gerelateerde activiteiten / processen Op de grondmarkt zijn op provinciaal niveau afspraken gemaakt met particuliere ontgronders / zandwinningen. De afzet van grote hoeveelheden grond uit TB-projecten kan de belangen van deze partijen schaden. Een van de geïnterviewden heeft geopperd om op provinciaal niveau afspraken te maken over de ‘verdeling’ van de markt. De hergebruikmogelijkheden hangen samen met het tracé. Bij een ideale aanpak zou afstemming tussen de keuze van het tracé en de hergebruikmogelijkheden moeten plaatsvinden en naar een optimum moeten worden gezocht. Op voorhand is niet aan te geven waar dit optimum ligt. De belangen die bij een tracékeuze liggen zouden de belangen van een optimaal hergebruik in relatie tot de grond in het tracé veruit kunnen overstijgen. Diversen Transportafstanden kunnen onder meer invloed hebben op de mogelijkheden voor hergebruik. Hoe groter de afstand hoe hoger de kosten waardoor de rendabiliteit afneemt. Doorverwijzing (literatuur, URL’s, KD’en) - www.nieuwekaart.nl - onderstaande tabellen: concrete praktijkvoorbeelden van hergebruik van grond en civieltechnische die bij het hergebruik zijn gesteld. - Intermediairs op de grondmarkt - specifieke informatie van de (locale) overheid, bijvoorbeeld over de in de nabije toekomst voorziene wegenaanleg, de behoefte aan grond als kern- en/of bekledingsmateriaal voor waterkeringen en stortplaatsen enz; - informatie van het bedrijfsleven, bijvoorbeeld over de verwachte vraag naar zand en andere (ophoog)materialen. - Bijlage 3 - Vigerende eisen voor hergebruik van grond - Tabel 3: Praktijkvoorbeelden van hergebruik van grond - Tabel 4: Praktijkvoorbeelden van civieltechnische eisen - Opnamecapaciteit secundaire materialen in de wegenbouw, RWS-DW, Oranjewoud - Inventarisatie voor de Nota Ophoogzand, RWS-DWW
38
Illustraties Geen informatie beschikbaar
Tabel 3: Praktijkvoorbeelden van hergebruik van grond Boortunnel
Instrumenten ingezet om hergebruik te bevorderen
Tweede Heinenoord tunnel
Geen gebruik gemaakt van Grond grotendeels afgevoerd naar Jan Gerritsepolder grondbanken. Grond zou als afdeklaag van een verontreinigde havenslib hergebruikt worden in locatie. een landschappelijke inrichting
Botlek spoortunnel
Niet of op beperkte schaal gebruik gemaakt van grond-banken
Westerschelde tunnel
Door de deelnemende Vrijkomende grond wordt grotendeels afgezet in de aan-nemers is een Westerschelde. Tot op heden is circa 7% van de grondbank opgezet vrijgekomen klei nuttig hergebruikt. 40% van het vrijkomend zand kan niet nuttig worden hergebruikt wegens een te hoog gehalte aan glauconiet.
Sophiaspoortunnel/tunnel Pannerdensch kanaal
Voor de Betuweroute is een grond- en reststoffencentrum opgezet om de vraag en het aanbod op elkaar af te stemmen
Boortunnel Hart
Wijze van hergebruik
Ca. 80.000 m3 cat. 1 grond kon in het werk hergebruikt worden (ophoging/aanvullingen) Ca. 35.000 m3 cat. 1 hergebruikt als afdeklaag Overig schone en cat. 1 grond uit toeritten (ca. 100.000 m3) werd afgevoerd naar terrein Hartelmond als dempingsmateriaal of toegepast als afdeklaag voor stortplaatsen (derde Merwede haven, Zevenbergen, Put Hoogvliet, DOP-NOAP). Ca. 200.000 m3 schone klei en veen uit geboorde tunnel is afgevoerd naar een terrein gelegen in het Hartelkanaal (als dempingmateriaal van een geul). Ca. 100.000 m3 schoon pleistoceen zand uit de geboorde tunnel is grotendeels toegepast in weglichamen in VINEX locaties.
30% van de vrijkomende grond (zijnde categorie 1) wordt afgevoerd naar Polder Nieuwland (als afdeklaag). 30% zijnde schone grond zal worden toegepast als ophooglaag van agrarische gebieden in de directe omgeving. 10% zijnde MVR-grond wordt afgezet op de Galgerplaat. Overige 30% van de vrijkomende grond zal in het werk worden hergebruikt.
Groene RWS wordt vermoedelijk De vrijkomende grond wordt grotendeels afnemer van de grond. (hoogwaardig) hergebruikt binnen het HSL-project. Derhalve zijn nog geen grondbanken benaderd.
Noord-zuidlijn
Grond wordt vermoedelijk overgenomen door een grondbank
39
Groot deel van vrijkomende grond (schoon/categorie 1) zal worden gebruikt ten behoeve van het dempen van havens in Amsterdamse regio. Daarnaast zal een deel toegepast worden als afdeklaag. Grondbank probeert vrijkomende grond uit NoordZuidlijn te matchen met grote projecten in de regio
waar er een grote behoefte is aan grond. Sterk verontreinigde grond zal worden gereinigd of gestort Tunnel Pannerdensch kanaal
Vrijkomende grond wordt hoofdzakelijk in de directe omgeving hergebruikt in de vorm van een landschaps-inrichting
Overig Betuweroute
Vrijkomende grond wordt deels hergebruikt als landschappelijke inpassing in de vorm van een ecologische zone (afscheiding) tussen Rijksweg A15 en de Betuweroute.
Tabel 4: Praktijkvoorbeelden van civieltechnische eisen Boortunnel
Civieltechnische eisen vanuit de praktijk gesteld
Tweede Heinenoord tunnel
Maximaal 16% vochtgehalte en maximaal 2% bentoniet
Botlek spoortunnel
Geen specifieke eisen gesteld. Er moest alleen aangetoond worden dat de conditioneringmiddelen afbreken.
Westerschelde Gehalte aan bentoniet dient zo laag mogelijk te zijn, <2%. tunnel Glauconiet wordt gezien als omgevingsvreemd materiaal en mag volgens het locale bevoegde gezag niet of nauwelijks in de grond voorkomen. Door glauconiet wordt het zand verwerkingsgevoelig. Het heeft derhalve een negatief effect op de constructieve eigenschappen van de grond. Sophiaspoortunnel/tunnel Pannerdensch kanaal
Acceptanten accepteren geen nat materiaal (verpompen was derhalve niet mogelijk). In sommige gevallen eisen gesteld aan korrelverdeling. Grond ten behoeve van landschapsinrichting mag in principe tot 7% bentoniet bevatten. Voor grond als aardebaan bij het spoor wordt in sommige gevallen de eis van maximaal 2% bentoniet gesteld.
Boortunnel Groene Hart
Grond mag maximaal 2% bentoniet bevatten en het vochtgehalte mag maximaal 16% zijn Geen specifieke eisen gesteld t.a.v. toxiciteit van additieven.
Noordzuidlijn
Geen hoogwaardige eisen gesteld.
40
5.6. PRINCIPEKEUZE BESTEMMING GROND
e fas t ie isa l a Re o g in ng g/ g/ d in eri t ed ri n ri n rei s e e e e lev o o rb b v v p t t o n i i O U U Vo Aa u ng ge
e at i n is ga Or
ze eu cek Tra
nn
tw On
in g
ar p st
se t fa
erp nn rke Ve
in g
n g ro
d
rkt ma
ip e nc Pri n d o gr
ze keu
rg zo Na
mm st e be t Afs
m em
in g
in
i ew gb
st j sla
g gr lin n paap p e e u bh sit sc In -ig en e
on
d
Factsheet activiteit: Principekeuze bestemming grond Omschrijving activiteit Op basis van de marktsituatie kan een principekeuze voor de hergebruikbestemmingworden gemaakt. Hierbij spelen beleidsmatige aspecten (Ladder van Lansink) economische motieven (kosten/opbrengsten) een rol. Wie (per actor) Initiatiefnemerc.q. ontwerper Wat (per actor) Voorspelling eigenschappen vrijkomende grondstromen: Op basis van het geotechnischbodemprofiel en de geometrie van de tunnel wordt een indeling gemaakt van de hoeveelheid vrijkomende grond, gerangschikt naar korrelgrootte. Voor vrijkomende grond waaraan geen beperkingen op basis van milieuhygiënische eisen zijn gesteld, kan aan de hand van de civieltechnische eisen het potentiële hergebruik worden vastgesteld. De eigenschappen van de vrijkomende worden daartoe vergeleken met de eisen zoals die voor de verschillende toepassingen zijn geformuleerd. Wanneer (per actor) Zie processchema. Hoe (per actor) Geen informatie beschikbaar Hoe (theorie en de praktijk) Zie factsheet verkenning grondmarkt (paragraaf 5.5). Afwegingen en keuzen Vanuit oogpunt van duurzaamheid zou gestreefd moeten worden naar een zo hoogwaardig mogelijke toepassing van grond (zie ook de factsheet in paragraaf 5.5). Achtergronden Uit onderzoek is bekend dat het gebruik van bentoniet en schuim niet leidt tot een wijziging in de aard- en gedragseigenschappen van de grond mits het gehalte aan deze stoffen gering is (zie ook bijlage 8). Als voor de toepassing van de vrijkomende grond milieuhygiënische beperkingen zijn gesteld moet de vrijkomende grond eerst te worden behandeld (reinigen ontzilten of moet een ander bestemming te worden gekozen. Kennisleemten, knelpunten en suggesties voor oplossingen De civieltechnische eigenschappen van de grond zijn —blijkt uit de praktijk- niet altijd vooraf goed in te schatten. Hierdoor kan voorgenomen hergebruik niet mogelijk blijken. In dat geval moet naar een andere toepassing worden gezocht, al dan niet na inzet van een volgende scheidingsstap. Mogelijke oplossingen voor tegenvallers of inschattingsfouten van de eigenschappen van de grond kunnen wellicht worden opgevangen door flexibelere afspraken te maken over 41
de afzet van de grond of door een betrouwbaarder model te genereren. Het bentonietgehalte beïnvloedt het vochtgehalte van de vrijkomende grond inclusief eigenschappen met betrekking tot ontwatering en vochtopname. In recentelijk verschenen rapporten worden onderzoeken hiernaar beschreven (zie paragraaf 5.8 en de onderstaande doorverwijzingen). Er worden verschillende additieven toegepast om het boren beter te laten verlopen. De toepassing van dergelijke middelen beperkt de hergebruikmogelijkheden van vrijkomende grond omdat voor bepaalde additieven geen landelijke richtlijnen bestaan voor de toelaatbare restconcentraties van deze stoffen in de grond. Dit leidt tot een lokaal afwijkend acceptatiebeleid of zelfs een volledige afkeuring van grond met dergelijke additieven. Het is daarom zaak dit in het vooroverleg af te kaarten (welke eisen en randvoorwaarden worden gesteld). De grond kan mogelijk wel geaccepteerd worden wanneer kan worden aangetoond dat de additieven (biologisch) afbreekbaar zijn. Bij de Botlektunnel is de afbreekbaarheid door middel van proeven aangetoond. Uit de interviews is geen nadere praktijkinformatie gekomen over de afzet van bentonietslurry (restfractie). Er is een standaard ontwikkeld voor het maximale gehalte bentoniet en de civieltechnische eigenschappen van de grond. Zie hiervoor tabel 7. Bij het verwerken en toepassen van boorslurry ondervindt de Nederlandse vereniging van sleufloze technieken en toepassingen (NSTT) de volgende knelpunten: - Provincie Overijssel staat niet toe dat slurry als bodemverbeteraar wordt verwerkt in bouwland. De reden is dat deze toepassing onbekend is overigens zonder dat precies duidelijk op grond van welke regeling. Opgemerkt moet worden dat het nut van deze toepassing als bodemverbeteraar twijfelachtig is en het zelfs aanleiding zou kunnen geven tot het dichtslibben van de bodem. - Er is bij de NSTT onduidelijkheid of de slurry bij toepassing kan worden aangemerkt als baggerspecie of als grond. De NSTT geeft vervolgens wel aan een toepassing of verwerking te kunnen realiseren, maar dat het in hun ogen aanbeveling verdient dat eerst het kader wordt aangegeven waarbinnen het materiaal kan worden beoordeeld. Het bouwstoffenbesluit heeft echter betrekking op de toepassing van grond of bouwstof in een concreet geval. Als er daarom een concrete toepassing voor de slurry is gevonden, kan ook het kader worden gevonden. - Er is bij de NSTT onduidelijkheid of bij transport van de slurry een afvalstroomnummer moet worden verkregen en met transportbonnen (PMV) moet worden gewerkt. Daarbij moet dan weer duidelijk zijn welke aanduiding aan het materiaal wordt gegeven: baggerspecie of grond? NB. De projecten van de NSTT zijn van variërende omvang, maar de periode tussen aanvoer van materieel tot gereedkomen van de boring is vaak een kwestie van dagen. De jaarlijkse totale omvang van de vrijkomende boorspoeling is ca. 175.000 m3. Tips voor goed verloop / oplossingen / aandachtspunten Geen informatie beschikbaar Juridische aspecten Geen informatie beschikbaar Calamiteiten Geen informatie beschikbaar Tijdsaspecten Geen informatie beschikbaar
42
Voorbeelden / praktijk Geen informatie beschikbaar Toekomstontwikkelingen Geen informatie beschikbaar Vereiste kennis en of informatie incl. bronnen Geen informatie beschikbaar Gerelateerde activiteiten / processen Geen informatie beschikbaar Diversen Geen informatie beschikbaar Doorverwijzing (literatuur, URL’s, KD’en) - Herlambang Sri Susiswo ,juni 2000, Properties of sand containing small amounts of bentonite, M.Sc.Thesis kenmerk H.E.067. - GeoDelft, juni 2002, Onderzoek naar vrijkomende grond bij boortunnel Groen Hart, projectnummer 373555/21. NB Het betreffen literatuurverwijzingen met betrekking tot het gedrag van HSL-boortunnelzand in relatie tot vochtgehalte en bentonietgehalte. Probleem is dat er veel metingen zijn verricht aan het vochtgehalte, bentonietgehalte en geotechnische eigenschappen van het vrijkomende zand niet in een rapport zijn opgenomen. Deze meetgegevens zijn afkomstig van projectorganisatie HSL, bouwcombinatie BouyguesKoop en bouwcombinatie Hollandse Meren en aanwezig in het archief van projectorganisatie HSL-Zuid, projectbureau Noordelijk Holland.
Illustraties Geen informatie beschikbaar Tabel 5: Praktijkvoorbeelden van knelpunten bij hergebruik van grond Boortunnel Tweede tunnel
Ondervonden knelpunten bij hergebruik van grond Heinenoord Complicaties met geen steekvast materiaal na tweede cycloontrap. Vervolgens is derde scheidingstrap ingezet. Wegens economische redenen is fijnere fractie afgezet als afdeklaag havensliblocatie.
Botlekspoortunnel
Schone holocene klei en veen kon men nauwelijks op de markt kwijt. Categorie 1 grond kon men voornamelijk alleen tegen betaling op de markt kwijt. Daarnaast waren de kosten voor de afzet van grond veel hoger dan aanvankelijk verwacht.
Westerscheldetunnel
Bij de Westerschelde tunnel komt ondermeer Boomse klei vrij. Boomse klei wordt in België toegepast in de keramische industrie. In België komt Boomse klei aan de oppervlakte voor. Hierdoor was er weinig belangstelling voor de Boomse klei uit de Westerscheldetunnel en kon de aannemer de Boomse klei alleen tegen betaling afzetten. Het hergebruik van grond wordt voor een groot deel gefrustreerd door het verschil in eisen tussen de verschillende gemeentes (bevoegd gezag). RWS geeft aan dat er geen negatieve gevolgen zijn tot 2% bentoniet. Gemeenten zijn niet overtuigd dat er tot 2% bentoniet geen negatieve gevolgen te verwachten zijn en accepteren derhalve geen grond met bentoniet. Er worden veel moeilijkheden ondervonden bij de afzet in de markt.
Sophiaspoortunnel/tunnel Grond en Reststoffencentrum van de Betuweroute (GRC) Pannerdensch kanaal functioneerde goed als kenniscentrum. Voor de afzet van de vrijkomende gronden uit de geboorde tunnels is in mindere 43
mate van de mogelijkheden van het GRC gebruik gemaakt. De BRL 9330 is niet geschreven voor boorgrond en zonder aanpassingen alleen te gebruiken voor de op- en afritten. De BRL 9333 is (nog) omstreden en wordt niet door alle gemeenten (waar de grond wordt afgezet) geaccepteerd. 5.7. AFSTEMMEN TYPE BEWIJSVOERING
se efa at i s i l ea p g / R /o in ng d in ed in g in g eri t r r rei s e e e e lev o o b r b v v p t t o n O Ui Ui Vo Aa u ng ge
e at i n is ga r O
ze eu cek Tra
nn
tw On
in g
se rt f a st a
erp nn rke Ve
in g
n g ro
d
rkt ma
rg zo Na
b ze eu ek
ip nc Pri n d g ro
em est
t Afs
mi
m em
ng
in
i ew gb
st j sla
r ng g ali en ehpap p b u sit sc In -ig en e
on
d
Factsheet activiteit: Afstemmen type bewijsvoering Omschrijving activiteit In overleg met het bevoegd gezag en / of de partij die de grond accepteert kan vervolgens een afstemming plaatsvinden over de wijze waarop de grond nadat deze vrijkomt bij de feitelijke booractiviteiten dient te worden gekeurd (bewijsvoering. Wie - Initiatiefnemer: als ontdoener van de grond heeft deze partij er baat bij vooraf overeenstemming te hebben over de wijze waarop kan worden aangetoond dat de grond voldoet aan de voorgenomen bestemming - Acceptant: de acceptant van her te gebruiken grond heeft er baat bij grond te ontvangen die aan de kwaliteitseisen voldoet zoals die vooraf met de initiatiefnemer is overeengekomen. - Bevoegd gezag: het bevoegd gezag ziet er op toe dat hergebruik van grond volgens de vigerende regelgeving plaatsvindt Wat Om de toepassingsmogelijkheden van de vrijkomende grond te onderzoeken wordt de grond nadat deze door een scheidingsinstallatie van (een deel van zijn) bentoniet is ontdaan, onderzocht op eigenschappen. Op grond hiervan moet kunnen worden aangetoond dat de grond voldoet aan de gestelde gebruikseisen. Wanneer (per actor) Aangezien het tot overeenstemming komen over de te hanteren bewijsvoering enige tijd duurt (denk aan een periode van een jaar) moet hiermee tijdig worden begonnen. Hoe Het is van belang te bedenken dat er bij dergelijke grote projecten veel grondacceptanten kunnen zijn in de vorm van een groot aantal gemeenten (het overgrote deel wat vrijkomt is schone grond en schone grond gaat in de regel niet naar een grondbank). Dit houdt in dat er behoorlijk wat vooroverleg moet plaatsvinden om inzicht te verkrijgen in de bewijsvoering die de gemeenten eisen. De vervolgstap is al deze partijen ook op een lijn te krijgen. Mogelijke opties zijn: - Een werkgroep oprichten waarin alle betrokken gemeenten vertegenwoordigd zijn en deze allemaal tot dezelfde kwaliteitseisen laten komen.
44
-
De betrokken gemeenten laten zich vertegenwoordigen door een coördinator die info / afspraken communiceert naar de achterban.
Hoe (theorie en de praktijk) In de praktijk kunnen de volgende typen bewijsvoering worden toegepast: - BRL 9330: partijkeuring hergebruik grond uit grootschalige werken. Deze BRL is niet specifiek voor boortunnelprojecten ontwikkeld maar is in principe wel toepasbaar. - BRL 9333: Richtlijn voor de beoordeling van steenachtige producten afkomstig van scheidingsinstallaties voor boorspoeling. Deze richtlijn bevat beoordelingscriteria die aansluiten op de processen die bij boortunnelprojecten worden toegepast. Opgemerkt wordt dat deze richtlijn vooralsnog niet definitief is uitgebracht, maar al wel in concept gereed is. - VKB protocol 1018: Het betreft een protocol voor partijkeuringen in het kader van het Bouwstoffenbesluit. Deze keuringen moeten worden uitgevoerd door een instantie die door de Minister van VROM is erkend. Om door de Minister erkend te worden, moet de monsternemer (onder meer) gecertificeerd zijn voor één van de relevante protocollen. Met ingang van 1 oktober 2002 is VKB 1018 het vigerende protocol. Er zijn enkele wijzigingen opgetreden ten opzichte van de 'voorganger', VKB 18. De belangrijkste wijziging bestaat eruit dat in principe alle grond (schone grond, categorie 1 grond en categorie 2 grond) bemonsterd dient te worden met 2 maal 50 grepen per 2000 ton. De in het Gebruikersprotocol Bouwstoffenbesluit opgenomen optie van 2 maal 6 grepen zonder bovengrens aan de partij-omvang, is derhalve per 1 oktober 2002 niet meer beschikbaar. In VKB 1018 is wel een mogelijkheid opgenomen om grote (tot 50.000 ton) homogene partijen te bemonsteren met een verminderde inspanning. - Eigen protocol ontwikkeld specifiek voor en afgestemd op een project: In overleg met het bevoegde gezag kan een eigen protocol worden ontwikkeld die kan dienen als bewijsvoering. Een praktijkvoorbeeld is het NS-protocol voor in situ-bepaling partijkeuringen die in het kader van de Betuwelijn voor de ondiepe ondergrond is ontwikkeld. Ongeacht de keuze dient de te hanteren wijze van bepalen in vooroverleg met het bevoegd gezag in deze te worden afgestemd. Afwegingen en keuzen De bestaande protocollen zijn als zodanig direct inzetbaar enhet bevoegd gezag zou met name BRL 9333 zonder restricties moeten accepteren. Echter de toepassing van deze BRL's kan voor een of meer van de betrokkenen niet bevredigend zijn. Achtergronden Geen informatie beschikbaar Kennisleemten, knelpunten en suggesties voor oplossingen Een knelpunt kan zijn dat de acceptant van de af te zetten grond niet vooraf bekend is. In het vooroverleg met het bevoegde gezag kunnen tussen de partijen die de grond aanbieden en degene die het accepteert contractueel afspraken worden vastgelegd die dit probleem ondervangen. Daarnaast is het vooroverleg van belang om inzicht te verkrijgen in de benodigde bewijsvoering voor het bevoegde gezag. Het kan namelijk voorkomen dat het bevoegde gezag de bewijsvoering officieel niet accepteert en/of dat aanvullende eisen worden gesteld. Grond die afkomstig is uit het diepere bodemprofiel is vaak homogeen van samenstelling en niet meetbaar beïnvloed door verontreinigingen. Voor deze grond zou een nieuw protocol een uitkomst bieden. Met een dergelijk protocol zou de bewijsvoering voor de afzet van grond een stuk doelmatiger kunnen worden uitgevoerd. Tips voor goed verloop / oplossingen / aandachtspunten Geen informatie beschikbaar
45
Juridische aspecten Geen informatie beschikbaar Calamiteiten Geen informatie beschikbaar Tijdsaspecten Er moet rekening worden gehouden met de tijd benodigd voor: - het opstellen van nieuw protocol; - overleg en afstemming met betrokkenen. Voorbeelden / praktijk Geen informatie beschikbaar Toekomstontwikkelingen Geen informatie beschikbaar Vereiste kennis en of informatie incl. bronnen Geen informatie beschikbaar Gerelateerde activiteiten / processen Geen informatie beschikbaar Diversen Geen informatie beschikbaar Doorverwijzing (literatuur, URL’s, KD’en) - www.sikb.nl (o.m. protocol 1018) (o.m. toetsingssystematiek behorende bij de verminderde - www.scg.nl monsternemingsinspanning voor grote partijen) - www.bouwkwaliteit.nl (o.m. een actueel overzicht van de door de Minsiter erkende monsternemers) - circulaire overige bewijslast in het kader van het Bouwstoffenbesluit: Bouwstoffenbesluit: het gebruik van overige bewijsmiddelen in het bijzonder bij toepassingen met grond, brief minister van VROM aan bevoegd gezag met kenmerk BWL/2001098415, d.d. 21 september 2001 (zie ook Bijlage 1: Circulaire gebruik overige bewijsmiddelen). - www.minvrom.nl Illustraties Geen informatie beschikbaar 5.8. ‘IN SITU’- BEPALING EIGENSCHAPPEN GROND
se efa at i s i l a Re o g in ng g/ g/ d in eri t ed ri n ri n rei s e e e e lev o o rb b v v p t t o n i i O U U Vo Aa u ng ge
e at i n is ga r O
ze eu cek Tra
nn
tw On
in g
ar p st
se t fa
erp nn rke Ve
in g
n g ro
d
rkt ma
ze eu ek
ip nc Pri n d g ro
rg zo Na
mm st e be t Afs
m em
in g
in
i ew gb
st jsla
r ng g ali en ehpap p b u sit sc In -ig en e
on
d
Factsheet activiteit: ‘In situ’- bepaling eigenschappen grond Omschrijving activiteit Onderzoek naar verschillende eigenschappen van de bodem/grond ter plaatse van het tracé
46
Wie (per actor) Initiatiefnemer Wat (per actor) Bij het boren van tunnels is kennis nodig over de bodemopbouw en het grondwater. Algemene kennis is beschikbaar in de vorm van geologische en geohydrologische kaarten. De algemene geologische kennis geeft een globaal beeld van de dikte van de slappe, holocene klei- en/of veenlagen en het niveau van de bovenkant van de pleistocene zandlaag. Ook geeft geologische informatie inzicht in de mogelijkheid van het voorkomen van zwerfstenen, grind en grindbanken en van grondlagen met specifieke eigenschappen zoals Boomse klei, keileem, potklei en glauconiet-houdend zand. In aanvulling op de algemene geologische informatie wordt gedetailleerde informatie verkregen door grondonderzoek uit te voeren. Dit betreft: - geotechnisch en geohydrologisch onderzoek; - milieukundig onderzoek. Deze gedetailleerde informatie is van groot belang voor het bepalen van de hergebruikmogelijkheden Wanneer (per actor) Zie processchema Hoe In Bijlage 2 is een overzicht gegeven bodemonderzoekdie ingezet kunnen worden.
van
verschillende
typen
(officieel)
Hoe (theorie en de praktijk) De in-situ bepaling van de milieuhygiënische bodemkwaliteit wordt in de praktijk vaak per project anders vastgesteld. De belangrijkste reden is dat er geen standaard voor beschikbaar is. Afwegingen en keuzen Uit oogpunt van efficiëntie kan worden overwogen het onderzoek te combineren met andere bodemonderzoeken die in het kader van de voorbereiding worden uitgevoerd. Achtergronden grond en - Beslissingondersteunend: voorspelling kwaliteit vrijkomende afzetmogelijkheden; - Noodzakelijk voor vergunningen en als bewijsvoering noodzakelijk voor de afzet van de grond Kennisleemten, knelpunten en suggesties voor oplossingen In de praktijk is gebleken dat de voorspellingen omtrent de kwaliteit van de vrijkomende grond op basis van in-situ bepalingen niet altijd even betrouwbaar zijn. Dit komt omdat er een aantal complexe aspecten dan wel processen in een boortunnelproject spelen die gezamenlijk en mogelijk in onderlinge samenhang de kwaliteit van de uitkomende grond beïnvloeden. Genoemd kunnen worden: - Watergehalte, zie Toelichting 4; - Bentoniettoevoeging, zie Toelichting 5: Invloed van bentonietgehalte op kwaliteit vrijkomende grond -
; Natuurlijk glauconietgehalte, zie
Toelichting 6: Invloed van Natuurlijk glauconietgehalte op kwaliteit vrijkomende grond -
; Natuurlijk chloride gehalte, zie Toelichting 7; Toevoeging conditioneringsmiddelen, zie Toelichting 8; Overige factoren, zie
Toelichting 9: Invloed van overige factoren op kwaliteit vrijkomede grond Een onderzoek naar alle processen en effecten die de eindkwaliteit van de vrijkomende grond bepalen en de wijze waarop de kwaliteit is te voorspellen wordt daarom aanbevolen.
47
Tips voor goed verloop / oplossingen / aandachtspunten De vertaling van toepassingeisen naar een onderzoeksprogramma en ook het uitvoeren en interpreteren van onderzoeken is specialistenwerk. De wijze van afzet is in principe bepalend voor de wijze waarop het vooronderzoek plaatsvindt. Echter dit gaat niet altijd op. Stel dat scenario 1 niet doorgaat dan dient de wijze waarop het vooronderzoek wordt uitgevoerd zodanig te worden vormgegeven dat de vrijkomende grond toch op alternatieve locaties kan worden afgezet zonder dat hierbij allerlei dure aanpassingen ingezet moeten worden. Met name gezien de verschillende insteken en alternatieven die zijn te kiezen bij onderzoeksopzetten in relatie tot het voorgenomen hergebruik is de keuze van een optimale onderzoeksopzet maatwerk. Een tijdige inzet van een specialist op dit gebied is daarom zeer te overwegen. Juridische aspecten Geen informatie beschikbaar Calamiteiten Het doorboren van afsluitende lagen kun tijdens de uitvoeringsfase tot afwijkende geohydrologische omstandigheden -als onverwacht veel wateroverlast- leiden. Tijdsaspecten Uitvoeringsduur onderzoeken: Als er vergunningen zijn waarvoor informatie over bepaalde bodemparameters is vereist dan moet de uitvoering van bodemonderzoek en op deze vergunningen worden afgestemd. Voorbeelden / praktijk In Tabel 6 is aangegeven op welke wijze het vooronderzoek tot op heden in de praktijk heeft plaatsgevonden. Toekomstontwikkelingen Geen informatie beschikbaar Vereiste kennis en of informatie incl. bronnen Zie ook hierboven onder ‘Tips voor goed verloop / oplossingen / aandachtspunten’ Gerelateerde activiteiten / processen Vergunningaanvragen Diversen In de praktijkwijkt de kwaliteit van de grond altijd enigszins af van hetgeen met ‘in situ’methoden is vastgesteld. Om deze reden vindt in de praktijk een onderzoek achteraf plaats (transportbandonderzoek of depotkeuring) om de feitelijke afzetkwaliteit definitief vast te stellen. De belangrijkste punten waarop de feitelijke vrijkomende grond vrijkomt zijn het gebruik van additieven bij het boorproces, de verwerking van de vrijkomende grondstroom (scheiding bentoniet) en de menging van verschillende grondtypen hierbij. Doorverwijzing (literatuur, URL’s, KD’en) - Tabel 6: Praktijkvoorbeelden van toegepaste vooronderzoek - Bijlage 2 - Overzicht verschillende soorten 'officieel' bodemonderzoek - NEN-normen: www.nni.nl - BRL’s: www.sikb.nl en www.bouwkwaliteit.nl Illustraties Geen informatie beschikbaar
48
Toelichting 4: Invloed van watergehalte op kwaliteit vrijkomede grond Het watergehalte van de vrijkomende grond bepaalt in belangrijke mate de hergebruikmogelijkheden, met name bij zand. Bij een te hoog watergehalte (vochtgehalte) is het zand niet goed te verdichten. Als civieltechnische eis wordt veelal gehanteerd dat het watergehalte van het vrijkomende zand niet meer mag bedragen dan 16%. Voor cohesieve grond is geen algemene eis bekend. Zie ook onderstaande Toelichting.
49
Toelichting 5: Invloed van bentonietgehalte op kwaliteit vrijkomende grond Bentoniet is een natuurlijke kleisoort behorend tot de groep montmorrillonietkleien, zie ook bijlage 8. Deze kleien vertonen een zwellend en krimpend gedrag bij een toename respectievelijk een afname van het vochtgehalte. Bentoniet heeft een sterk waterbindend vermogen. Vanwege de specifieke eigenschappen wordt vaak een bentonietsuspensie (slurry) bij het boortunnelproces toegepast. Bentoniet bestaat gemiddeld voor meer dan de helft uit SiO2 en voor ongeveer 20% uit Al2O3. Verder bevat het stoffen als magnesiumoxide, kaliumoxide, ijzeroxide, carbonaat, sulfaat, calciumoxide, natriumoxide en gebonden water. Omdat bentoniet door afzetting van vulkanische asregens in zoute binnenmeren is ontstaan, bevat het ook chloride. Er zijn twee soorten bentoniet: natriumbentoniet en calciumbentoniet. Natriumbentoniet wordt gekenmerkt door een zeer groot waterbindend vermogen. In zuivere vorm komt deze bentoniet slechts op enkele plaatsen ter wereld voor. In Europa wordt calciumbentoniet gewonnen, die minder stabiel is en minder water kan opnemen. Deze bentoniet wordt geactiveerd door menging met natriumbicarbonaat, waardoor de calciumionen in het kristalrooster worden vervangen door natriumionen. Bentoniet kan in diverse kwaliteiten worden verkregen, afhankelijk van de vindplaats en de bewerkingen die het heeft ondergaan. Ook het gehalte aan zware metalen is sterk afhankelijk van de vindplaats. De leverancier van de bentoniet dient de chemische samenstelling van de bentoniet te vermelden. Bentoniet beïnvloedt het civieltechnisch gedrag van bentoniethoudend zand. Dit betreft met name de vochtgevoeligheid en daarmee de verwerkbaarheid, de doorlatendheid en de schuifweerstandseigenschappen (cohesie c′ en hoek van inwendige wrijving ϕ′). De mate van beïnvloeding is afhankelijk van het bentonietgehalte en het gehalte aan fijne delen (< 63 µm). In Figuur 10 zijn voorbeelden gegeven van de invloed van het bentonietgehalte op de eigenschappen van het zand. In het kader van de HSL is een onderzoek gestart naar deze aspecten. Zie hiervoor de doorverwijzingen die in de factsheet uit paragraaf 5.6.
50
ϕ′ [graden]
c' [kPa]
40 7
35 30
0
0
1
2
3
4
5
bentonietgehalte [% m/m]
25
0
1
2
3
4
5
bentonietgehalte [% m/m]
d roge P roctor d ich th e id [k g/ m 3 ] 1750 1700 1650 1600 1550 1500 7
9
11
13
15
17
19
21
23
25
voc h tge h a l te [ % m / m ] zand
2 % b e n t o n ie t
3 % b e n t o n ie t
4 % b e n t o n ie t
Figuur 10:Voorbeeld invloed bentonietgehalte op eigenschappen (K200 2e Heinenoordtunnel) Conclusies uit het onderzoek naar de invloed van bentoniet op het gedrag van zand waren: 1. De milieuhygiënische kwaliteit van de vrijkomende grond werd niet beïnvloed door de aanwezigheid van bentoniet. Dit komt enerzijds doordat de opgeboorde grond van een diepte kwam waar van nature geen verontreiniging aanwezig is. Anderzijds wordt de meeste bentoniet in Nederland geleverd onder een KIWA Attest Toxicologische Aspecten (KIWA-ATA). In dit attest is vastgesteld dat de bentoniet van zodanige milieuhygiënische kwaliteit is dat deze zondermeer toegepast mag worden in waterwingebieden. Het voordeel hierbij is dat het KIWA regelmatig controles uitvoert op deze bentoniet. 2. De geotechnische parameters (cohesie c′ en hoek van inwendige wrijving ϕ′) van de met bentoniet vermengde, vrijkomende grond vertoonden geen veranderingen indien het bentonietgehalte beneden de 4 % (m/m) bleef [COB K-200, CUR VC-50]. Zie ook Figuur 10. 3. Ook de verwerkbaarheid wordt niet beïnvloed door het bentoniet gehalte. Uit de Proctorcurven van met (extra) bentoniet verrijkte grond afkomstig van de Heinenoordtunnel bleek dat juist het vochtgehalte van de vrijkomende grond maatgevend is voor hergebruik [COB K-200, CUR C-85, CUR VC-35]. Bovenstaande houdt in dat het statisch gedrag van met bentoniet gemengde grond niet of juist positief wordt beïnvloed door de hoeveelheid bentoniet. Met name voor het hergebruik van deze vrijkomende gronden in spoortaluds, waar een meer 51
dynamische belasting van dergelijke grond-bentoniet mengsels wordt verwacht, is onderzoek naar de beïnvloeding van het dynamische gedrag noodzakelijk. Uit dit onderzoek moet volgen of deze vrijkomende grond uit spoortunnels direct in de spoortaluds kan worden hergebruikt. Dit zou tot een aanzienlijke kostenbesparing in de verdere uitvoering leiden. Samengevat kan worden gesteld dat voor het verwerken van boortunnelzand, bentoniet houdend zand afkomstig uit boortunnels, een bentonietgehalte van 2 % geen invloed heeft op het gedrag van de grond, en dat een bentonietgehalte tot 3 a 4 % een geringe invloed heeft op het gedrag. Het vochtgehalte van de te verwerken grond dient dan wel op of onder het optimum vochtgehalte, zoals dat uit de proctorcurve gemeten wordt, liggen. De praktijk leert dat deze boortunnelzanden vaak slecht ontwateren en dat het vochtgehalte waarmee de zanden uit de scheidingsinstallatie komen de mogelijkheden van hergebruik bepalen. Zand, waarin nog een klein aandeel bentoniet zit, kan gebruikt worden in zandlichamen in de wegenbouw. Bentoniethoudend zand kan ook gebruikt worden als basismateriaal in een minerale afdichtingslaag van een stortplaats. Voor een goede afdichting is een bentonietgehalte van 6 à 8% vereist, zie bijlage 8. Door VROM wordt gesteld dat een bentonietgehalte van 2% in het vrijkomende zand op grond van civieltechnische eigenschappen geen negatieve gevolgen heeft voor hergebruik9. Niet alle gemeenten zijn hiervan overtuigd. Dergelijke gemeenten accepteren geen vrijkomende grond waar nog bentoniet in zit, onafhankelijk van het gehalte. Bij de Sophiaspoortunnel werd aanvankelijk een zwaardere eis gesteld (maximaal 1%) vanwege de mogelijke toepassing in de aardebaan voor het spoor. Door logistieke problemen is echter afgezien van deze toepassing.
9 Zie brief Ministerie VROM, Directoraat Generaal Milieubeheer aan HSL-Zuid, projectbureau Noordelijk Nederland d.d. 17 mei 2001: 'In algemene zin merk ik op dat zand dat met 2% bentonietklei is vermengd, mijns inziens aangemerkt kan worden als (al of niet verontreinigde) grond'.
52
Toelichting 6: Invloed van Natuurlijk glauconietgehalte op kwaliteit vrijkomende grond Glauconiet is materiaal dat van nature aanwezig kan zijn in de grond. Glauconiet behoort tot de micagroep en bevat gelaagde silicaten. Het komt voor in marine segmenten (groenzanden). Glauconiethoudend zand is aangetroffen in bepaalde grondlagen die door de Westerschelde tunnel worden doorsneden(zie ook bijlage 8). Doordat het glauconiet tussen de zandkorrels aanwezig is, is glauconiethoudend zand in geotechnische zin een materiaal dat zich meer plastisch gedraagt dan zand. Ook het vervormingsgedrag is anders dan dat van zand. Onder bepaalde condities neigt het gedrag wellicht naar dat van klei. Naar verwachting zal de hoek van inwendige wrijving ϕ′ lager zijn dan van zand en zal het materiaal een cohesief (samenhangend) gedrag vertonen. Geizen de onzekerheid en de daarmee gepaard gaande risico's wordt glauconitehoudend zand vooralsnog niet geschikt geacht als ophoog- en aanvulmateriaal. Voor de toepassing in geluidswallen en natuurbouw wordt het materiaal wel geschikt geacht vanwege de minder strenge eisen aan de vervormimg. Om problemen tijdens de uitvoering te voorkomen, dient het glauconiethoudend zand met een voldoend laag vochtgehalte te worden verwerkt. Toelichting 7: Invloed van Natuurlijk chloride gehalte op kwaliteit vrijkomede grond In de diepe (zand)lagen waarin de tunnel geboord wordt, kan sprake zijn van een hoog chloride gehalte. Voor het toepassen van zand als ophoogmateriaal geldt in het BSB een bovengrens voor het chloride gehalte van 200 mg/kg. Het chloride gehalte van het zand is afhankelijk van het chloride gehalte van het grondwater. Bij het boorproces wordt het zand nog extra gespoeld waardoor het zoutgehalte zal dalen. Een te hoog chloride gehalte (zoutgehalte) maakt vrijkomende klei ongeschikt als bekledingsmateriaal van dijken omdat er geen goede grasmat op kan groeien. Toelichting 8: Invloed van toevoeging conditioneringsmiddelen op kwaliteit vrijkomede grond Bij een EPB-schild worden conditioneringsmiddelen toegepast ten behoeve van het boorproces. Deze middelen, zoals schuim en polymeren, kunnen invloed hebben op de milieuhygiënische kwaliteit van de vrijkomende grond. Schuim Schuim is een grove dispersie van gas in een vloeistof. Schuim dringt nauwelijks in het grondmassief maar veroorzaakt wel een zekere afsluiting van het boorfront waardoor daar een drukval ontstaat. De doorlatendheid van een zand-schuim-water-mengsel (grondbrij) is een factor 5 à 10 lager dan van het oorspronkelijke zand. Ter plaatse van het boorfront wordt door injectie van schuim de porositeit verhoogd, hetgeen torque-verlagend werkt. Verder voorkomt het schuim ontmenging in de mengkamer. Daarnaast werkt het schuim als een luchtkussen in de mengkamer, waardoor drukfluctuaties worden gedempt. Er wordt onderscheid gemaakt in chemisch en fysisch schuim: - Een chemisch schuim ontstaat doordat een chemische reactie plaatsvindt waarbij gas vrijkomt, dat vervolgens in suspensie blijft. Een voorbeeld hiervan is de vervaardiging van gasbeton. - Een fysisch schuim ontstaat door menging van gas (bijvoorbeeld lucht) en een vloeistof. Fysisch schuim wordt gebruikt bij de vervaardiging van schuimbeton en bij EPB-schilden.
53
Het schuim dat bij EPB-schilden wordt gebruikt, bestaat voor het grootste deel uit lucht en voor een klein deel uit water. Dit schuim ontstaat als gas door een schuimvloeistof wordt gevoerd. Als schuimvormer wordt een zeepachtige stof (tenside) gebruikt. Om een voldoende stabiel schuim te krijgen, worden polymeren toegevoegd als stabilisator. Bij het EPB-schild van de Botlekspoortunnel is een schuim gebruikt bestaande uit sulfonaat en CMC-polymeer als stabilisator. De exacte samenstelling van het schuim is niet bekend. Er is geen defoamer gebruikt. Een schuimvormer bestaat uit een organische verbinding van koolstoffen, in de wasmiddelenindustrie vaak grensvlakachtige stof of tenside genoemd. Een tensid molecuul heeft een bi-polaire opbouw, dat wil zeggen: - het bevat een waterbindend of hydrofiel deel (negatief geladen); - en een waterafstotend of hydrofoob deel (positief geladen). Puur schuim is doorgaans niet lang stabiel. De luchtbellen willen op het water gaan drijven en zullen uiteindelijk knappen. Na enkele uren is de kwaliteit van het schuim duidelijk afgenomen. In een grondbrij blijkt het schuim veel stabieler te zijn. Door de aanwezigheid van de korrels wordt het opdrijven van de luchtbellen verhinderd. Het is mogelijk gebleken een onder contante druk opgesloten grondbrij met schuim gedurende enkele dagen stabiel te houden. Bovendien kunnen, door toevoeging van schuimstabilisatoren, de kwaliteit en de levensduur van schuim in het korrelskelet verbeterd worden. Als stabilisator wordt vaak een polymeer gebruikt die direct bij het opschuimen van de schuimvloeistof wordt toegevoegd. Schuim bestaat uit biologisch afbreekbare stoffen die snel worden afgebroken. Uit onderzoek, uitgevoerd bij de Botlekspoortunnel (zie ook bijlage 8) is gebleken dat het schuim geen merkbare invloed heeft op de civieltechnische en milieuhygiënische eigenschappen van uitkomende grond. Met name geldt dit voor pleistoceen zand. Over de invloed op de eigenschappen van klei en fijn zand konden bij dat onderzoek geen harde uitspraken worden gedaan. Polymeren/polymeergel Een polymeergel bestaat uit een min of meer samenhangende kluwen van polymeren. Om een polymeergel te laten ontstaan is een voldoend hoge concentratie van polymeren nodig. Er zijn natuurlijke polymeren, semi-synthetische polymeren en synthetische polymeren. Voor de tunnelbouw hebben de semi-synthetische polymeren hun waarde bewezen, zoals bijvoorbeeld CMC (Carboxy-Methyl-Cellulose). Door polymeergel wordt het korrelskelet ingepakt en worden de korrels met elkaar verbonden. De werking van polymeren is sterk afhankelijk van de elektrische aantrekkingskrachten en de polymerisatiegraad. Er ontstaat een cohesieve matrix. Door de gladheid en de afstotende werking van de deeltjes onderling nemen de hoek van inwendige wrijving en de samenklontering af. Polymeren, blootgesteld aan omgevingsfactoren, kunnen door de volgende mechanismen afbreken, danwel in eigenschap veranderen (afgeleid van Handbook of Polymer Degradation, edited by H. Hamid, New York, 2000): - Biodesintegratie-door microbacteriën; - Termische desintegratie (fysische verandering); - Fotodegradatie veroorzaakt door licht; - Hydrolyse-contact met water; - Biodegradatie-door microbacteriën; - Oxidatie-reactie met zuurstof;
54
-
Prolyse-door hitte (chemische verandering).
In het algemeen kan worden gesteld dat hoe lager de ketenlengte des te sneller de verbinding microbiologisch kan worden afgebroken. Daarnaast geldt dat hoe meer vertakkingen op de keten aanwezig zijn, des te moeilijker de verbinding wordt afgebroken. Volgens bovengenoemd handboek van Hamid worden (semi-synthethische) polymeren afgebroken tot polymeren met een kortere ketenlengte en uiteindelijk via tussenstadia tot kooldioxide, methaan en water. De bij het boortunnelproces gebruikte polymeren bevatten cellulose-verbindingen die heel snel microbiologisch worden afgebroken, zie bovengenoemd handboek. Toelichting 9: Invloed van overige factoren op kwaliteit vrijkomede grond De vrijkomende grond kan vermengd zijn met andere stoffen, zoals: - smeermiddelen gebruikt bij het boorrad; - bindmiddelen (zoals kalk, gips en cement) toegepast om slappe grond te verstevigen ten behoeve van het boorproces. De hergebruiksmogelijkheden van deze vrijkomende grond kunnen moeilijk vooraf ingeschat worden.
55
Tabel 6: Praktijkvoorbeelden van toegepaste vooronderzoek Toegepaste vooronderzoek Boortunnel Tweede Heinenoord tunnel
Reactie van Bevoegd gezag op toegepaste vooronderzoek
Indicatief van aard. Grond werd eerst in depot geplaatst waarna depot onderzoek plaats vond (BSB was toen nog niet van kracht).
Bevoegd gezag ging akkoord met NS-RIB protocol vanwege het feit dat men ervan uitging dat er binnen de gemeente Rotterdam/directe regio voldoende mogelijkheden waren voor hergebruik Westerschelde Geen in-situ partijkeuring uitgevoerd in verband met uitgangspunt dempen geul in Westerschelde. Niet zozeer op wijze van vooronderzoek Alleen bovengrond indicatief onderzocht. Nu vindt steekproefsgewijze keuring van grond plaats maar moeite met glauconiet en bentoniet in tunnel (nadat deze van de transportband is afgekomen). de grond Toe- en afritten: onderzoek volgens NS-RIB protocol in-situ bepaling hergebruikscategorie Sophia vrijkomende grond. spoortunnel Boortracé: NS-RIB protocol in-situ bepaling hergebruiks-categorie vrijkomende grond + keuring achteraf middels depotkeuring Onderzoek volgens NEN-5740. Op basis hiervan zijn bodemverwachtingswaarde kaarten opgesteld Geen specifieke eisen of randvoorwaarden Boortunnel (=bodemkwaliteitskaarten). Hierbij is onderscheid gemaakt in de laag van 0-0,5 m-mv. en de opgesteld. Groene Hart bodemlaag van 0,5-12 m-mv. De bodemkwaliteitskaarten dienen tevens als bewijsmiddel in het kader van het Bouwstoffenbesluit. Vrijkomend zand wil men zoveel mogelijk certificeren om hergebruik te optimaliseren. Certificering van het zand vind plaats door middel van een BRL (BRL-9330 of BRL9333 ). In combinatie met kwaliteitsverklaringen van de toevoegmiddelen en het bentoniet is daarmee voor het zand een bewijsmiddel in het kader van het Bouwstoffenbesluit verkregen. Indicatief van aard per contract (in totaal 6 contracten). Op basis hiervan is een aantal Noordsaneringsgevallen gedefinieerd. Deze zijn een apart Wbb traject ingegaan. zuidlijn Grond wordt grotendeels overgenomen door de grondbank Amsterdam. Bouwstoffenonderzoek nog in ontwikkeling. Botlek spoortunnel
Oorspronkelijk opzet zou een depotkeuring zijn. Doordat echter de depotruimte niet meer beschikbaar was, is vervolgens de NS-RIB protocol in-situ partijkeuring toegepast. Tijdens de boortunnelwerkzaamheden zijn de grensovergangen tussen sterk verontreinigde lagen en licht verontreinigde lagen nog nader (door duikers) in kaart gebracht.
Tunnel Pannerdensch kanaal
Toe- en afritten: onderzoek volgens BRL-9330 Boortracé: NS-RIB protocol in-situ bepaling hergebruikscategorie vrijkomende grond + keuring achteraf op transportband (BRL-opzet) voordat grond in schip werd geladen.
Overig Betuweroute
Onderzoek volgens Betuwerouteprotocol (afgezwakte vorm van NEN-5740). Daarnaast is het in-situ Niet elke gemeente accepteert de BRL-9330 bemonsteringsprotocol van RIB/Holland Railconsult toegepast en als basis gebruikt voor de als wettig bewijsmiddel voor wat de bodemverwachtingskaarten. Vervolgens vindt er keuring conform de BRL-9330 plaats. bodemkwaliteit betreft. De huidige BRL voor hergebruik grond is niet bedoeld voor grond die vrijkomt bij het boortunnelproces
6. PROCESSTAP II: AANBESTEDING EN GUNNING
Afhankelijk van de gekozen wijze van aanbesteden, zullen enkele voorbereidende activiteiten uit processtap I, pas plaatsvinden ná de aanbesteding en wel door de aannemer. Het betreffen met name de activiteiten verkenning grondmarkt, principe keuze bestemming grond, afstemming van de bewijsvoering en in-situ bepaling eigenschappen grond. Dit is het geval voor een aanbesteding volgenseen D&C-contract. In de praktijk wordt vaak de voorkeur gegeven aan deze vorm waarbij de verantwoordelijkheid voor hoogwaardig hergebruik wordt genomen door een consortium van meerdere partijen die daarmee risicodragend zijn (overkoepelend grondorgaan). Zie voor meer informatie ook paragraaf 5.5 . In figuur 7 zijn de belangrijkste aspecten samengevat die samenhangen met het hoogwaardig hergebruik van grond in relatie tot de contractvorm.
Aspecten hoogwaardig hergebruik van grond per wijze van aanbesteding / contractvorm Design & Construct
Traditioneel
Verantwoording voor hoogwaardig hergebruik bij opdrachtgever Risico’s op niet af kunnen zetten van de grond door bijvoorbeeld verandering op de grondmarkt, eigenschappen van grond blijken bij het tunnelboren anders te zijn dan initeel werd aangenomen, enzovoort, zijn voor de opdrachtgever
-
-
(gedeelde) verantwoording voor hoogwaardig hergebruik bij consortium; Consortium is risicodragend; Doordat consortium verantwoordelijk is, zal deze zich pro-actief inzetten voor het hoogwaardig hergebruik; In contract bepalingen opnemen ten aanzien van hoogwaardig hergebruik
Figuur 11: Vergunningstechnische aspecten per contractvorm In Bijlage 5 wordt nader ingegaan op een van deze twee wijzen van aanbesteden.
7. PROCESSTAP III: UITVOERING / OPSTARTFASE
7.1. INRICHTING EN AANLEG DEPOT
Factsheet activiteit: Inrichting en aanleg depot Omschrijving activiteit Inrichting en aanleg depot ten behoeve van buffering vrijkomende grond na scheiding voordat deze verder wordt verwerkt/afgevoerd Wie Aannemer Wat Als de vrijkomende grond niet direct kan worden afgevoerd wordt deze tijdelijk opgeslagen in een depot. In sommige gevallen zal het depot bovendien nodig zijn voor het ontwateren van de grond (ontwateren van vrijkomende deelstromen met een relatief hoog vochtgehalte). Het depot kan uit meerdere compartimenten bestaan om de verschillende fracties gescheiden op te slaan. De eerste ontwateringvan de vrijkomende grond vindt plaats in de grondscheidingsinstallatie zelf. Hier kan gebruik worden gemaakt van uitvlokking van de bentoniet gevolgd door indikking en persing en ontwatering met centrifuges. Wanneer Voordat de eerste grondstromen vrijkomen. Dit kan in principe al voorkomen bij het aanleggen van het werkterrein indien hier een bodemverontreiniging wordt aangetroffen die dient te worden gesaneerd. Gezien de belangrijkste functie van het depot —buffering ten behoeve van de verwerking van de boorspecie-dient het depot gereed te zijn op het moment dat met het feitelijke tunnelboren wordt aangevangen. Hoe De wijze van inrichting van het gronddepot is afhankelijk van de kwaliteit en vochtgehalte van de vrijkomende grondstromen. Als er sterk verontreinigde grond vrijkomt (bijvoorbeeld bij aanleg in industriële/stedelijke omgevingen) dan dient 58
het depot te zijn voorzien van een onder- en bovenafdichting zodat de verontreinigingen zich niet kunnen verspreiden als gevolg van infiltratie van regenwater. Voor opslag van schone grond (met of zonder bentoniet) is normaliter geen onder- of bovenafdichting noodzakelijk. Wanneer conditioneringsmiddelen worden toegepast zoals bij de EPB-methode dan zal de vrijkomende grond, afhankelijk van de afbraaksnelheid van de toegepaste conditioneringsmiddelen, opgeslagen worden in een depot dat is voorzien van aarden wallen (met eventueel een kunststoffolie als onderafdichting). Tussenopslag van categorie 1 grond op het werkterrein kan in de regel plaatsvinden door het toepassen van bijvoorbeeld een scheidingslaag, waardoor vermenging met de ondergrond niet kan plaatsvinden. De afwerking van het werkterrein is afhankelijk van het gebruik van de locatie. Opslag van brand-, hulp- en vloeistoffen wordt geregeld via de Wet Milieubeheervergunning. De grondscheidinginstallatie wordt doorgaans voorzien van een onderafdichting. Hoe (theorie en de praktijk) Geen informatie beschikbaar Afwegingen en keuzen In sommige gevallen zal een depot nodig zijn voor het indikken van vrijkomende deelstromen met een relatief hoog vochtgehalte. Bij geboorde tunnels kan sprake zijn van ruimtegebrek waardoor het niet mogelijk is om een depot te realiseren of er is slechts een depot van geringe omvang mogelijk. Bij gebrek aan depotruimte kan vrijkomende grond (na of zonder passage grondscheidinginstallatie) direct per as, per transportbuis of per schip worden getransporteerd naar een definitieve (of tijdelijke) bestemming Nadeel is dat het aantal transportbewegingen en daarmee ook de kosten sterk zullen toenemen. Achtergronden Als de vrijkomende grond niet direct kan worden afgevoerd naar z'n bestemming, wordt deze opgeslagen in een depot. In verband met het hergebruik wordt de grond hiertoe bij voorkeur gescheiden op fractie (onderscheid klei - zand). De grootte van het depot is afhankelijk van de hoeveelheid vrijkomende grond en de intensiteit van de afvoer uit het depot naar de definitieve bestemming. In sommige gevallen wordt opslag in het depot benut voor ontwatering van de grond, rijping of andere bewerkingen. De deelstromen van de vrijkomende grond kunnen gescheiden per fractie in een depot worden opgeslagen (zie §8.2 )of direct zonder depotopslag worden afgevoerd. Om onder meer hoogwaardig hergebruik van vrijkomende grond na te streven, wordt het scheiden per fractie zinvol geacht. Kennisleemten, knelpunten en suggesties voor oplossingen Geen informatie beschikbaar Tips voor goed verloop / oplossingen / aandachtspunten Een goedkope manier van ontwatering is het depot in te richten met vloeivelden. Een nadeel is het grote ruimtebeslag. Door verdamping en wegzijging (natuurlijke infiltratie) wordt de slurry ontwaterd. Door het graven van greppels of het aanleggen van drainagepijpen wordt de ontwatering van de grond in het depot bevorderd. Ook het planten van geschikte begroeiing kan ervoor zorgen dat het materiaal sneller steekvast en te betreden is. Het steekvaste materiaal kan eenvoudig opgegraven en afgevoerd worden. Juridische aspecten Geen informatie beschikbaar Calamiteiten
59
Geen informatie beschikbaar Tijdsaspecten Geen informatie beschikbaar Voorbeelden / praktijk Geen informatie beschikbaar Toekomstontwikkelingen Geen informatie beschikbaar Vereiste kennis en of informatie incl. bronnen Geen informatie beschikbaar Gerelateerde activiteiten / processen Geen informatie beschikbaar Diversen Geen informatie beschikbaar Doorverwijzing (literatuur, URL’s, KD’en) CUR/COB-onderzoeksrapport K 200-01 Inventarisatie van de ontwateringstechnieken voor bentoniethoudende slurry's. Illustraties Geen informatie beschikbaar 7.2. BODEMSANERING (GROND - GRONDWATER)
In dit handboek wordt volstaan met een verwijzing naar Kennisdocument Milieuwetgeving Tunnelboorproces & Hergebruik grond boortunnels en het Handboek Bodemsaneringtechnieken (Sdu, ISBN 90 12 87953). Opgemerkt wordt dat de voorbereiding en uitvoering van een bodemsanering veel tijd in beslag kan nemen. Omdat een bodemsanering de uitvoering van een boortunnelproject kan ophouden, verdient het aanbeveling dit aspect in de voorbereiding van een boortunnelproject mee te nemen.
60
7.3. BOUWKUIP VOOR BEGINSCHACHT – EINDSCHACHT
Veelal zijn bouwkuipen vereist bij het begin en het einde van de te boren tunnel, de zogenaamde start- en ontvangstschacht. De start- en ontvangstschacht sluiten aan op de bouwputten voor de toe- en afritten. Ook voor de aanleg van lucht- en vluchtschachten kunnen bouwkuipen nodig zijn. De afmetingen van de bouwkuip zijn afhankelijk van de afmetingen van de boortunnelmachine. Voor verkeerstunnels is veelal een startschacht benodigd met een breedte van 25 à 40 m en een lengte van 50 à 75 m. De diepte van de startschacht is doorgaans ten minste gelijk aan circa 1,5 à 2,0 x de diameter van de boortunnelmachine om voldoende gronddekking bij de start van het boorproces te verkrijgen. Ter illustratie enkele recente voorbeelden: 2e Heinenoordtunnel diameter 8,3 m, Botlekspoortunnel en Sophiaspoortunnel diameter circa 9 m, HSL-tunnel Groene Hart diameter circa 15 m. Leidingentunnels hebben een kleinere diameter, bijvoorbeeld leidingentunnel Oude Maas, diameter circa 4,4 m. Bij deze tunnel bedroeg de ontgravingsdiepte van de startschacht circa 25 m. In de meeste gevallen zullen stalen damwanden of combiwanden gebruikt worden om de bouwkuipen te realiseren. In bijzondere gevallen, bijvoorbeeld bij grote diepte of strenge eisen voor trillingshinder, worden ook andere technieken gebruikt, zoals boorpalenwanden en betonnen diepwanden, zie voor meer informatie ook bijlage 8. Voor een economisch ontwerp is een ondersteuning van de bouwputwanden in horizontale richting gewenst. Deze kan bestaan uit een stempelconstructie in de bouwkuip of een verankeringsconstructie buiten de bouwkuip (groutankers, leeuwankers). Wanneer ter hoogte van de bodem van de bouwkuip slecht draagkrachtige grond aanwezig is, wordt een werkvloer aangebracht bestaande uit puingranulaat of zand.
61
Behalve bouwputwanden is vaak een waterdichte of sterk waterremmende onderafsluiting van de bouwkuip nodig. Bij afwezigheid van een natuurlijke grondlaag, zoals een kleilaag van voldoende kwaliteit en dikte, moet de onderafsluiting kunstmatig te worden aangebracht. Gedacht kan worden aan een laag onderwaterbeton (veelal met verticale trekankers of trekpalen), een injectielaag (jetgrouten of bodeminjectie) of een laag kunstmatig bevroren grond. Na voltooiing van de tunnel worden de bouwkuipen geheel of gedeeltelijk verwijderd of afgewerkt tot onderdeel van de gesloten toerit van de tunnel. Bepaalde onderdelen blijven echter in de grond achter. Gedacht kan worden aan: - (delen van) bouwputwanden; - onderwaterbetonvloer, injectielaag; - trekpalen, grondankers. De bouwkuip voor de begin- en de eindschacht voor boortunnels verschillen wat betreft de ontgravings- en hergebruikaspecten van de grond niet wezenlijk van andere ontgravingen.
62
8. PROCESSTAP IV: UITVOERING/ REALISATIEFASE
8.1. METING KWALITEIT
Factsheet activiteit: meting kwaliteit Omschrijving activiteit Bij het feitelijke boortunnelproces komt een (semi) permanente stroom grond vrij. Na het doorlopen van de scheidinginstallatie moet van deze grondstroom de kwaliteit worden vastgelegd. Op basis hiervan kan de (hergebruiks)bestemming definitief worden vastgelegd. Wie Doorgaans is de aannemer verantwoordelijk voor het uitvoeren van de benodigde kwaliteitsmetingen Een en ander is afhankelijk van taken en verantwoordelijkheden zoals die contractueel zijn vastgelegd. Wat (per actor) Monstername Voor de geotechnische keuring is geen afzonderlijke, algemene richtlijn of norm voor monstername bekend. Overwogen kan worden voor de procedure van de monstername uit te gaan van NEN 5915 Toeslagmaterialen voor beton. In grote lijnen wordt in deze norm het volgende aangegeven: - stel een verzamelmonster van 5 kg samen uit ten minste 10 grepen - de grepen kunnen worden genomen: • uit de stortstroom • van het tijdelijk stilgezette transportmiddel • uit de statische partij (hoop). Opgemerkt wordt dat in het kader van de milieuhygiënische toetsing (BSB) een veel groter aantal grepen benodigd is (doorgaans 2 x 50 grepen resulterend in 2 mengmonsters). Voor civieltechnische keuring is een dergelijk groot aantal grepen niet gebruikelijk.
Geotechnische kwaliteit Voor de bepaling van de geotechnische kwaliteit zijn de volgende metingen nodig: - zie opsomming laboratoriumonderzoek in Bijlage 2; indien van toepassing, bepaling van het bentonietgehalte, zie Bijlage 4. Milieuhygiënische kwaliteit De milieuhygiënische kwaliteit van de vrijkomende grond kan reeds bepaald zijn tijdens het voorbereidende onderzoek (zoals in de vorm van in-situ partijkeuringen). Het onderzoek van de vrijkomende grond kan in dergelijke gevallen vervallen of beperkt zijn, tenzij er andere redenen zijn om aan te nemen dat het boortunnelproces de milieuhygiënische kwaliteit aanzienlijk zal veranderen. Zo worden bij de EPB-methode bijvoorbeeld conditioneringsmiddelen toegevoegd waardoor de milieuhygiënische kwaliteit van de vrijkomende grond af kan wijken van de voorspelde kwaliteit. Voor de meting van de milieuhygiënische kwaliteit worden de volgende parameters geanalyseerd: - Zware metalen (Cadmium, chroom, koper, kwik, lood, nikkel, zink); - Arseen; - PAK (Polycyclische aromatische koolwatersoffen); - EOX (extraheerbare organochloorverbindingen); - Minerale olie-GC; - Chloride; - Sulfaat. Als conditioneringsmiddelen zijn toegepast dan dient het uitgangsmateriaal bij voorkeur eveneens onderzocht te worden. Een alternatief hierop is dat er aangetoond dient te worden dat de conditioneringsmiddelen afbreken en/of niet toxisch zijn. Enkele methoden om afbraak aan te tonen zijn: - Vaststellen toename van het CO2- en CH4-gehalte (in vergelijking met referentiemonster waaraan geen schuim/polymeer is toegevoegd); - Vaststellen of er microbiologische groei plaatsvindt op het polymeeroppervlak; - Vaststellen mate van O2-consumptie (in vergelijking met referentiemonster); - Vaststellen toename microbiologische populaties (in vergelijking met referentiemonster); - Vaststellen afname van DOC-gehalte (opgelost organisch koolstof). Additieven Afhankelijk van welke additieven zijn toegepast zullen de meetparameters moeten worden aangepast. Gedacht wordt aan bentoniet, toeslagstoffen, smeermiddelen, afbraakmogelijkheden Wanneer (per actor) De meting vindt plaats gedurende de periode dat grond uit de scheidingsinstallatie vrijkomt. De meetfrequentie is een onderdeel van het meetprotocol dat in overleg met de grondacceptant en/of het bevoegd gezag wordt afgestemd. Hoe (per actor) Geen informatie beschikbaar Hoe (theorie en de praktijk) Geen informatie beschikbaar Afwegingen en keuzen Partijkeuring in-situ of in depot Geboorde tunnels in Nederland worden in de regel grotendeels aangelegd in de diepere pleistocene zanden en diepere holocene bodemlagen. Deze lagen vertonen in de meeste gevallen geen antropogene invloeden (zie tevens bijlage 8) en worden als schoon gekenmerkt. Wellicht is het mogelijk om voor deze diepere bodemlagen (in overleg met het bevoegd gezag waar de grond kan worden toegepast) de vrijstellingsregel op het BSB toe te passen. 64
Als alternatief kan keuring van het opgeboorde materiaal geschieden als het eenmaal in het depot ligt. Depotkeuringen kunnen, vanwege het feit dat geen diepe (puls)boringen hoeven te worden uitgevoerd, kosteneffectiever en sneller gerealiseerd worden. Indien er voldoende depotruimte is, kan overwogen worden om slechts een indicatieve in-situ partijkeuring uit te voeren en een depotkeuring conform het AP04. Een mogelijke variant op het voornoemde, is het uitvoeren van een indicatieve in-situ partijkeuring (bijvoorbeeld aselect onderzoek van enkele ruimtelijke eenheden) gevolgd door steekproefsgewijze depotkeuringen van vrijkomende materiaalstromen aan het eind van de transportband. Door verschillende onderzoeksdoelen te combineren kan wellicht met een enkele bemonstering worden volstaan. Conditioneringsmiddelen kunnen vooraf op afbreekbaarheid worden getest. In het vooroverleg met het bevoegd gezag kan worden afgestemd of dit voldoende informatie geeft over de kwaliteit van de vrijkomende grond. Achtergronden Nadat de grond als boorspecie is verwerkt zijn de civieltechnische en milieuhygiënische eigenschappen al dan niet in belangrijke mate veranderd. Zo kan een eindproduct van een bepaalde scheidingsstap niet steekvast zijn. Als dit niet vooraf is onderkend zijn verdere (kostbare) verwerking- of cycloonstappen nodig. Ook kan door additieven of door invloed van de gebruikte materialen of instrumenten de boorspecie zijn beïnvloed. Kennisleemten, knelpunten en suggesties voor oplossingen Voor de bepaling van het bentonietgehalte is (nog) geen optimale analysemethode beschikbaar. Voor een goede bepaling van het gehalte is vaak informatie over het van nature voorkomende gehalte aan kleimineralen nodig. Tips voor goed verloop / oplossingen / aandachtspunten Overwogen kan worden in dit stadium ook de methyleenblauw-waarde van het zand, waar de tunnel geboord zal worden, te bepalen. Wordt bij het tunnelboren gebruik gemaakt van bentoniet dan is deze zogenaamde blanco bepaling nodig om het bentonietgehalte van de vrijkomende grond vast te stellen, zie de toelichting in Bijlage 4. Juridische aspecten Geen informatie beschikbaar Calamiteiten Geen informatie beschikbaar Tijdsaspecten Geen informatie beschikbaar Voorbeelden / praktijk Een in-situ partijkeuring bij geboorde tunnels kan een dure een tijdrovende aangelegenheid zijn. In een fijnmazig netwerk van boorpunten zijn puls- en steekboringen nodig om monsters van de verschillende te doorboren lagen te verkrijgen. Aan de hand hiervan wordt de kwaliteit van de grond in-situ voorafgaand aan het boorproces vastgelegd. De resultaten worden gebruikt voor bodemkwaliteitskaarten, welke weer als voldoende bewijs kunnen fungeren voor het BSB. Op deze wijze is gewerkt voor de boortunnel Groene Hart en de Sophiaspoortunnel. De kosten bedroegen enkele miljoenen guldens. Toekomstontwikkelingen Geen informatie beschikbaar Vereiste kennis en of informatie incl. bronnen Geen informatie beschikbaar Gerelateerde activiteiten / processen
65
‘In-situ’-bepaling eigenschappen grond Diversen Geen informatie beschikbaar Doorverwijzing (literatuur, URL’s, KD’en) - Bijlage 2 - Overzicht verschillende soorten 'officieel' bodemonderzoek - Bijlage 4 - Meetmethoden bentonietgehalte - Bouwstoffenbesluit Illustraties Geen informatie beschikbaar 8.2. GRONDSCHEIDING: VERWERKING DEELSTROMENEN STAPPENPLAN BEPALING EINDBESTEMMING
Factsheet activiteit: verwerking deelstromen en bepalen eindbestemming Omschrijving activiteit Door scheiding van de boorspecie kan: - een deel van bijvoorbeeld de bentoniet worden teruggewonnen en opnieuw voor het boorproces worden ingezet - de vrijkomende grond die elders dient te worden afgezet een samenstelling worden gegeven die door de markt wordt gevraagd. Wie (per actor) Doorgaans is de aannemer verantwoordelijk voor het uitvoeren van de verwerkingvan de deelstromen. Een en ander is afhankelijk van taken en verantwoordelijkheden contractueel zijn vastgelegd. Wat (per actor) 1. In een grondscheidingsinstallatie wordt de vrijkomende grond gescheiden naar korrelgrootte en wordt het bentoniet zoveel mogelijk teruggewonnen. De resterende grond kan echter altijd nog resten bevatten van de tijdens het boorprocestoegevoegde bentoniet. Met de huidige scheidingstechnieken kan vrijkomende grond, -bestaande uit grof tot middelfijn materiaal-, redelijk worden afgescheiden. Een deel van de fijne fracties komt als kleibrokken vrij en kan eenvoudig worden afgezeefd. 2. In depot zetten van de vrijkomende deelstromen met als doel: - Ontwatering; - Buffering vóór afzet
66
Wanneer (per actor) In sommige gevallen waarbij er geen specifieke eisen aan het restgehalte aan bijvoorbeeld bentoniet wordt gesteld, kan worden overwogen om een grondscheidingsinstallatie achterwege te laten en de vrijkomende deelstromen direct naar de eindbestemming te transporteren. Hoe (per actor) Geen informatie beschikbaar Hoe (theorie en de praktijk) Er is weinig praktijkervaring met het scheiden van fijne fracties. Daarnaast levert de ontwatering van de slibfractie, waarin relatief veel bentoniet aanwezig kan zijn, nog problemen op. Afwegingen en keuzen Tijdens het boorproces en bij terugwinnen van bijvoorbeeld bentoniet spelen aspecten een rol die de kwaliteit van vrijkomende grond kunnen beïnvloeden. Er kan worden geoptimaliseerd naar doelstellingen: risico's voor het boorproces en beperking ten aanzien van de hoeveelheid toeslag als bentoniet. De kwaliteit van de vrijkomende grond en mogelijkheden voor hergebruik zouden onderdeel moeten zijn van die optimalisatie en afwegingen. Als men er simpelweg van uitgaat dat de vrijkomende grond vervalt aan opdrachtgever, mogelijk geen integrale afweging plaatsvinden. Achtergronden grondscheiding De hoeveelheid uitkomende boorspecie is afhankelijk van: - het volume aanwezige grond, bepaald aan de hand van het geotechnisch profiel en de geometrie van de tunnelbuis; - de uitlevering van de grond; - de hoeveelheid toegevoegd materiaal, zoals bentoniet. De hoeveelheid vrijkomende grond die uiteindelijk beschikbaar komt, is afhankelijk van: - de effectiviteit van de grondscheidingsinstallatie; - de ontwatering van het materiaal in het depot; - de klink van het materiaal in het depot. Het gevolg van het gebruik van steunvloeistof bij het tunnelboren met een slurryschild is dat een vermenging optreedt van grond en steunvloeistof. Om primaire grondstof (zoals bentoniet en water) te besparen en vanwege economische redenen wordt een zo groot mogelijk deel van de bentoniet teruggewonnen en opnieuw gebruikt. Het doel van de grondscheiding is het totale verbruik van bentonietpoeder en aan het boorproces toe te voegen water zo beperkt mogelijk te houden. In verband met hergebruik moet de vrijgekomen grond zoveel mogelijk gezuiverd worden van bentoniet. Bij het EPB-schild kan grondscheiding wenselijk zijn als polymeren of kleisuspensies (bentoniet) gebruikt zijn als conditioneringsmiddel. De scheidingsinstallatie is een systeem van zeven, cyclonen, pompen, ontwateringszeven en bakken. Van voor naar achteren worden steeds fijnere deeltjes uit de suspensie afgescheiden. Het ontwerp van de scheidingsinstallatie is zodanig gekozen, dat een scala van grondsoorten, zoals verwacht uit het geotechnisch profiel van de tunnel, verwerkt kan worden. Door variaties in de retoursuspensie worden verschillende onderdelen van de scheidingsinstallatie wisselend belast. Wanneer de werking van één van de systeemonderdelen verandert zal dit consequenties hebben voor het rendement van de andere onderdelen.
67
Onderdeel van de grondscheidingsinstallatie is de apparatuur om de bentonietslurry te conditioneren en te ontwateren. Er wordt onderscheid gemaakt tussen mechanische ontwatering, met persen, filters en centrifuges en fysische ontwatering, door toevoeging van bepaalde stoffen, droging en dergelijke. In grote lijnen kan gebruik worden gemaakt van uitvlokking van de bentoniet gevolgd door indikking en persing (kamerfilterpersen) en ontwatering met centrifuges of zeven, zie onder andere het CUR/COB-rapport K200-01 (zie bijlage 8). Door toevoeging van conditionerings- en vlokkingsmiddelen (flocculanten) verdwijnt de gedispergeerde structuur en vormen de bentonietplaatjes agglomeraten en vlokken. De kaartenhuisstructuur en het thixotrope karakter zullen verdwijnen. Als voorbeeld kan genoemd worden het toevoegen van enkele gewichtsprocenten kalk als neutralisatie en een hoeveelheid synthetisch vlokkingsmiddel (zoals anionisch polymeer). Het gebruik van dergelijke middelen moet in iedere situatie uitgebreid op laboratoriumschaal en/of semi-technische schaal getest worden voordat het in de praktijk wordt toegepast. Na voorbewerking wordt de slurry opgeslagen in een silo en vervolgens door een filterpers geleid (kamerfilterpers, membraanfilterpers of hoge druk filterpers). Een zeefbandpers is volgens sommigen ongeschikt voor bentoniethoudende slurry's (zie §4.2.2 van K200-01, zie bijlage 8), vanwege de kans op verstopping. Anderen achten de zeefbandpers wel geschikt, zie §4.3.2 van (Hergebruik boorspecie Westerscheldetunnel, zie bijlage 8).Ook wordt wel gebruik gemaakt van decanteer centrifuges, met of zonder toevoeging van vlokkingsmiddelen. Gezien de hoge kosten die gepaard gaan met de ontwatering van de slurry, wordt aangeraden per situatie de gehele installatie op laboratoriumschaal en op pilot schaal op geschiktheid te testen. In een grondscheidingsinstallatie worden de gronddeeltjes van grof naar fijn uit de vrijkomende boorgrond verwijderd met als doel een zo zuiver mogelijke bentonietsuspensie te verkrijgen voor hergebruik bij het boorproces. Dit scheiden kan, afhankelijk van de korrelgroottesamenstelling van de geboorde specie, in een aantal stappen geschieden: 1. zeef en filter voor korreldiameter d > 0,20 mm 2. cyclonen voor korreldiameter d > 0,05 mm 3. centrifuge voor korreldiameter d < 0,05 mm. Een voorbeeld van het schema van een scheidingsinstallatie is gegeven het onderstaande figuur.
Figuur 12-13: Schema scheidingsinstallatie 2e Heinenoordtunnel
68
Bij bovenstaande scheidingsinstallatie komen de volgende fracties vrij: Fractie 1: fractie >4 mm (zeefrest grove voorzeving, inclusief 'kleiballen') Fractie 2: fractie <4mm >100 à 125 mu (1e cycloongroep) Fractie 3: fractie <125mu >30 à 60 mu (2e cycloongroep) Fractie 4: fractie <60mu >10 à 20 mu (afgekeurde boorvloeistof) Fractie 5: fractie <10 à 20 mu (geregenereerde bentoniet). De grondscheidingsinstallatie wordt doorgaans bovengronds nabij de startschacht opgesteld. De vrijkomende deelstromen (materialen) van de installatie zijn: - water: dit kan worden geloosd of opnieuw worden gebruikt bij het boortunnelproces; - bentoniet (indien gebruikt bij het boorproces): de bentoniet kan opnieuw worden gebruikt bij het boortunnelproces; - grond, gescheiden naar korrelgrootte, vermengd met resten bentoniet of andere stoffen: de vrijkomende grond, die kan worden hergebruikt, wordt zo mogelijk direct afgevoerd naar de bestemde plaats; als dit niet mogelijk is, moet de grond worden opgeslagen in een depot, bij voorkeur gescheiden naar korrelgrootte; de vrijkomende grond, die niet kan worden hergebruikt, zoals veen en ander zeer slap materiaal, wordt gestort, bijvoorbeeld in een slibdepot. Kennisleemten, knelpunten en suggesties voor oplossingen - Van belang is dat de laatste trap van de scheidingsinstallatie steekvast materiaal oplevert (slibkoek). Bij de Tweede Heinenoordtunnel bleek dit niet het geval te zijn. Door opslag in een depot kan een aanvullende ontwatering van het slib plaatsvinden. - Gebleken is dat metingen aan volumestromen met lage dichtheden een grote foutmarge kennen (K200-07, K200-08, Handboek Horizontaal Gestuurd Boren, bijlage 8). Binnen COB-project F200 Praktijkonderzoek Sophia boortunnel. Hergebruik grond is voorgesteld nader onderzoek te verrichten naar een methodiek voor het opstellen van een sluitende massa- en volumebalans. De boorvloeistofhuishouding op het werkterrein is vaak complex en het oppompen uit de ontvangstpit verloopt veelal niet continu. Bij directional drilling projecten is het mogelijk gebleken een sluitende balans op te maken door de retourstroming na oppompen uit de put eerst op te vangen in een geïnstrumenteerde, nauwkeurig geijkte meetcontainer. - In de praktijk dat blijkt het vooraf inschatten van hoeveelheden vrijkomende grond problemen oplevert, een en ander is niet nauwkeurig genoeg. Dit is mogelijk te verklaren als gevolg van de verstoring van de dichte pakking van de grond. In de praktijk wordt daarom vaak met ervaringscijfers en rekenregels gewerkt. Tips voor goed verloop / oplossingen / aandachtspunten Opslag in depot kan worden ingezet om de vrijkomende grond verder te ontwateren. Dit betekent dat er minder vergaande eisen aan de ontwateringstap van de scheidinginstallatie hoeven te worden gesteld. Juridische aspecten Geen informatie beschikbaar Calamiteiten Geen informatie beschikbaar Tijdsaspecten Geen informatie beschikbaar Voorbeelden / praktijk Geen informatie beschikbaar Toekomstontwikkelingen
69
Momenteel wordt gezocht naar andere additieven waarvoor geen afzetbeperkingen zijn. De knelpunten die bij de afzet van grond met een restfractie bentoniet in de praktijk worden ondervonden, kunnen dan mogelijk worden ondervangen. Vereiste kennis en of informatie incl. bronnen Geen informatie beschikbaar Gerelateerde activiteiten / processen Geen informatie beschikbaar Diversen Geen informatie beschikbaar Doorverwijzing (literatuur, URL’s, KD’en) Paragraaf 7.1 Illustraties Geen informatie beschikbaar 8.3. FEITELIJK HERGEBRUIK VAN DE GROND
Het feitelijke hergebruik van de grond is geen stap horend in het boortunnelproces als zodanig. Kortheidshalve wordt daarom in dit handboek volstaan met het verwijzen naar literatuur voor aspecten die bij hergebruik relevant zijn (zie bijlage 8).
70
9. PROCESSTAP V: OPLEVERING
In het kader van dit handboek is deze processtap niet relevant.
10. PROCESSTAP VI: NAZORG
Het hergebruik van grond dient plaats te vinden conform de regelingen uit het bouwstoffenbesluit. In dit besluit is aangegeven op welke wijze grond en bouwstoffen op of in de bodem kunnen worden toegepast. Voor schone grond zijn geen specifieke maatregelen opgenomen in het Bouwstoffenbesluit: deze grond kan zonder nadere voorwaarden of beschermende maatregelen worden toegepast in een werk. Procedureel gelden echter gewoon de eisen van het Bouwstoffenbesluit: het plan om schone grond te verwerken moet worden gemeld bij het bevoegd gezag en desgevraagd moeten tot 1 jaar na verwerking gegevens worden verstrekt over de samenstelling. In het Bouwstoffenbesluit is voorgeschreven () dat de toegepaste grond wordt teruggenomen indien het werk waarin de grond is verwerkt zijn functie verliest of niet meer wordt onderhouden. Ook dienen bij bepaalde kwaliteitstypen toegepaste grond beheers-, controle en onderhoudswerkzaamheden te worden toegepast. Tabel 7: Artikelen uit het Bouwstoffenbesluit van belang voor de processtap nazorg Artikel 10
1. Degene die een bouwstof gebruikt op of in de bodem, draagt er zorg voor dat die bouwstof: c. wordt verwijderd in geval het deel van het werk waarvan de bouwstof deel uitmaakt, wordt verwijderd. Artikel 14
1. Degene die een bouwstof, niet zijnde een categorie 1-bouwstof, op of in de bodem gebruikt, treft de volgende isolatiemaatregelen en daarbij behorende beheers- en controlemaatregelen: 3. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld voor het aanbrengen, het onderhoud en de controle van de isolerende bovenafdichting. Deze eisen uit het Bouwstoffenbesluit zijn van toepassing voor de eigenaar van het werk waarin de grond is toegepast. Om er voor te zorgen dat dit aspect goed wordt geregeld is van belang om op de hoogte te zijn van deze aspecten op het moment dat er over de afzet dan wel acceptatie van de te hergebruiken grondafspraken worden gemaakt.
BIJLAGE 1
WETTELIJK KADER HERGEBRUIK GROND
INHOUD:
73
-
AFVALSTOFFEN
-
BOUWSTOFFENBESLUIT
-
SANERING
-
RELATIE WVO EN WBB
AFVALSTOFFEN In de Wm is in hoofdstuk 10 een uitgebreide regeling voor afvalstoffen opgenomen. Wordt er voor een bouwactiviteit grond verwijderd dan kan zich met betrekking tot deze activiteit gemakkelijk een overlap voordoen tussen de Wm en de nog te bespreken Wet bodembescherming en Bouwstoffenbesluit. Is er sprake van verontreinigde grond of andere vrijkomende materialen die zich op de betreffende locatie in de grond bevinden, die aangemerkt worden als ‘afvalstoffen’ dan is het regime van de Wm daarop mede van toepassing. In de paragrafen 2.4.7.2 en 2.5.2.4 van het Kennisdocument Milieuwetgeving Tunnelboorproces & Hergebruik grond boortunnels wordt ingegaan op de situatie dat er sprake is van vrijkomend materiaal dat op grond van verschillende wet- en regelgeving aangemerkt moet worden als bouwstof en/of afvalstof en vrijkomend licht tot ernstig verontreinigde grond bij bodemsanering. In deze bijlage zal aan de orde komen wanneer er sprake is van een afvalstof (en dus de afvalstoffenregelgeving van toepassing is) en een korte beschrijving van de afvalstoffenregelgeving in Nederland. De wetgeving op het gebied van afvalstoffen is momenteel aanzienlijk in beweging als gevolg van Europese regelgeving en jurisprudentie. Momenteel ligt het wetsvoorstel Structuur beheer afvalstoffen bij de Tweede Kamer (TK 1999-2000, 26638, nr. 1-2 en 3). Zie hierover uitgebreider het handboek ‘Milieurecht’, p. 191-198. In deze paragraaf zal worden uitgegaan van de huidige afvalstoffenregelgeving. HET BEGRIP ‘AFVALSTOF’
Zie paragraaf 3.2.2 DE AFVALSTOFFENREGELGEVING
De afvalstoffenregeling in de Wm is in beginsel van toepassing als er sprake is van een afvalstof. In de voorgaande paragraaf is aangegeven wat onder een afvalstof moet worden verstaan. Bij een boortunnelproject komen stoffen of materialen vrij die aangemerkt moeten worden als afvalstoffen, denk aan bouw- en sloopafval, maar vooral aan de grond die vrijkomt bij de grondwerkzaamheden (ontgravingen), het graven van de bouwput(ten) en de grond die vrijkomt bij het boren. Deze grond kan zodanig verontreinigd zijn dat er sprake is van een afvalstof in de zin van de Wm. Op verontreinigt proceswater of grondwater dat wordt geloosd is de Wvo en/of het Lozingenbesluit bodembescherming van toepassing. Zie hierover § 2.3 en §2.4.5 Kennisdocument Milieuwetgeving Tunnelboorproces & Hergebruik grond boortunnels. Een afvalstof kan en mag niet vanzelfsprekend worden gestort. Hoe er met afvalstoffen moet worden omgegaan staat beschreven in art. 10.1 Wm, de zogenaamde Ladder van Lansink: STAP 1: PREVENTIE STAAT VOOROP; VOORKOMEN DAT DE BODEM WORDT VERONTREINIGD.
Bij een boortunnelproject moet preventie vooral bestaan uit het beperken van bouw- en sloopafval en het voorkomen van morsingen en lekkages, bijvoorbeeld door bodembeschermende maatregelen te nemen. Vaak wordt in de Wm-vergunning beschermende en beperkende voorschriften gesteld waaraan men zich bij de bouw moet houden.
74
STAP 2: KOMT ER TIJDENS HET BOUWPROCES VERONTREINIGDE GROND VRIJ DAN HEEFT HET DE VOORKEUR OM DIE GROND WEER ALS BODEM TOE TE PASSEN. OP DIE WIJZE KAN DE GROND DEEL BLIJVEN UITMAKEN VAN DE ECOLOGISCHE KRINGLOOP.
Het is onder bepaalde voorwaarden mogelijk dat de licht verontreinigde grond die vrijkomt weer als bodem wordt toegepast. Hierop is de Vrijstellingsregeling grondverzet van toepassing. Deze regeling wordt besproken in §2.5.6.2. STAP 3: IS HERGEBRUIK VAN DE GROND ALS BODEM NIET MOGELIJK DAN KOMT HERGEBRUIK IN WERKEN IN AANMERKING.
Het is mogelijk dat verontreinigde grond die als afvalstof moet worden aangemerkt voor hergebruik in een werk in aanmerking komt. Hierop is het Bouwstoffenbesluit van toepassing. STAP 4: KAN GROND NIET RECHTSTREEKS WORDEN HERGEBRUIKT DAN DIENT DE GROND EERST GEREINIGD TE WORDEN. DAARBIJ VERDIENT REINIGING TOT SCHONE GROND DE VOORKEUR BOVEN REINIGING TOT HERBRUIKBARE GROND.
Is de grond ernstig verontreinigd dan zal moeten beoordeeld worden of de grond kan worden gereinigd, waarna hergebruik in een werk overeenkomstig het Bouwstoffenbesluit alsnog mogelijk is. Deze beoordeling geschiedt overeenkomstig de Regeling beoordeling reinigbaarheid grond bodemsanering. STAP 5: MEN KAN BINNEN HERGEBRUIK TOT SLOT KIEZEN VOOR IMMOBILISERING VAN DE GROND TOT EEN BOUWSTOF. IS DIRECT HERGEBRUIK OF HERGEBRUIK NA REINIGING OF IMMOBILISATIE NIET MOGELIJK DAN RESTEERT SLECHTS HET STORTEN VAN DE VERONTREINIGDE GROND.
Grond mag alleen worden gestort als deze niet reinigbaar blijkt te zijn. Het storten van afvalstoffen is echter aan zeer strenge regels gebonden en is bovendien kostbaar. Op het storten van afvalstoffen is het Besluit stortverbod afvalstoffen van toepassing. Uitzonderingen op dit stortverbod worden gegeven in het ‘Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen’. Hergebruik van grond in een werk op grond van het Bouwstoffenbesluit wordt in het ‘Besluit vrijstelling stortverbod buiten inrichtingen’ uitgezonderd. Zou dit niet worden uitgezonderd dan kan grond die is verontreinigd (categorie 1- en 2-grond) niet worden hergebruikt in een werk omdat dit als storten zou moeten worden aangemerkt. Dit wordt verboden in het Besluit stortverbod afvalstoffen. 10
10
75
Zie hierover ook §2.5.2.4.
Moet er verontreinigde grond worden gestort dan mogen de afvalstoffen alleen worden afgegeven aan een afvalverwijderaar die daartoe een vergunning heeft. Voor het vervoer van afvalstoffen worden in de Provinciale Milieuverordening regels gegeven. Daarin wordt doorgaans een meldingenstelsel en een begeleidingsbrief voorgeschreven. Wordt het afval aangeboden aan een inzamelaar, bewerker of verwerker dan heeft niet de aanbieder van het afval maar de ontvanger van het afval heeft een meldingsplicht. Wordt het afval rechtstreeks aan een bewerker of verwerker aangeboden dan dient de aanbieder wel zelf een formulier in te vullen waarin een beschrijving van de afvalstof (fen) moet worden gegeven. Voor het transport van de afvalstoffen is een begeleidingsbrief noodzakelijk. Worden de provinciegrenzen overschreden met het transport dan is er een ontheffing van PS nodig voor de uitvoer en invoer van de afvalstoffen.
76
BOUWSTOFFENBESLUIT INLEIDING Het Bouwstoffenbesluit (hierna afgekort als Bouwstoffenbesluit) is gebaseerd op een aantal bepalingen van de Wbb, Wvo en een enkele bepaling van de Woningwet. In de nota van toelichting op het Bouwstoffenbesluit bodemoppervlaktewaterbescherming wordt de doelstelling van dit besluit als volgt omschreven: “Het Bouwstoffenbesluit bodemen oppervlaktewaterbescherming (…) heeft tot doel de milieuhygiënische randvoorwaarden vanuit bodem- en oppervlaktewaterbescherming te geven voor het gebruik van secundaire en primaire bouwstoffen op of in de landbodem of in oppervlaktewater of op of in de bodem onder oppervlaktewater.” Het Bouwstoffenbesluit is vanaf 1995 gefaseerd in werking getreden en sinds 1 juli 1999 volledig van kracht. Door de gefaseerde inwerkingtreding is er reeds enkele jaren ervaring opgedaan met het besluit. De tekortkomingen die in die tijd zijn gebleken hebben niet zozeer geleid tot wijziging van het Bouwstoffenbesluit, alswel tot het uitvaardigen van een aantal vrijstellingen op het besluit. In deze bijlage volgt een beschrijving van het Bouwstoffenbesluit waarbij de nadruk wordt gelegd op een aantal begrippen en de werking/systematiek van het besluit. Voor een uitgebreidere beschrijving van het Bouwstoffenbesluit zij verwezen naar de volgende publicaties: - CUR-publicatie 2001-5 Aan het werk met het Bouwstoffenbesluit (5e druk), 2001. - Ch.F. Hendriks, J.P.G.M. Schreurs, Het Bouwstoffenbesluit, Æneas 1999. Laatstgenoemde uitgave bevat een overwegend technische benadering en bestaat uit twee delen. Het eerste deel geeft een beschrijving en uitleg van het besluit en in het tweede deel zijn de bijlagen opgenomen waarin onder andere zijn opgenomen het Bouwstoffenbesluit 1995 en de wijzigingsbesluiten 1997, een artikelgewijze toelichting Uitvoeringsregelingen en de ministeriële vrijstellingsregeling grondverzet. Over de toepasbaarheid van bouwstoffen wordt hier verwezen naar: - Bouwstoffen nader bekeken, milieuhygiënische kwaliteit en toepasbaarheid van bouwstoffen in relatie tot het Bouwstoffenbesluit, opgesteld door RIVM en IWACO, Delft: Eburon 1998. Het Bouwstoffenbesluit is mede van toepassing bij een tunnelbouwproject omdat daarbij een aanzienlijke hoeveelheid grond vrijkomt. Op grond van het Bouwstoffenbesluit zal deze grond, afhankelijk van de categorie waarin deze kan worden ingedeeld, moeten worden hergebruikt. Problematisch is gebleken de afzet van de grote hoeveelheden grond die bij grote tunnelbouwprojecten vrijkomt. Deze grond is doorgaans overwegend schone grond en zal bij voorkeur voor hoogwaardige hergebruik in aanmerking komen. Voordat het project aanvangt zal goed nagedacht moeten worden over de mogelijkheden voor afzet van de vrijkomende grond. Met name de afstemming tussen het tunnelbouwproject en andere verschillende (grote) bouwprojecten is daarbij van groot belang.
77
WERKINGSSFEER VAN HET BOUWSTOFFENBESLUIT
In het Bouwstoffenbesluit wordt geregeld onder welke voorwaarden steenachtige bouwstoffen, inclusief grond, mogen worden gebruikt in werken. Op deze wijze worden bodem en oppervlaktewater beschermd tegen verontreiniging terwijl hergebruik van stoffen binnen de grenzen van het Bouwstoffenbesluit mogelijk is. Bouwstof en/of grond? Zie paragraaf 3.2. Toepasselijkheid Bouwstoffenbesluit Het Bouwstoffenbesluit is van toepassing op het gebruiken van bouwstoffen in een werk op of in de bodem of in het oppervlaktewater11. Onder gebruik wordt iedere activiteit verstaan waarbij steenachtige bouwstoffen op of in de bodem of in het oppervlaktewater worden gebracht en vervolgens worden gehouden met het oog op de realisering, respectievelijk de instandhouding van een werk. Onder een werk wordt verstaan een grondwerk, wegenbouwkundig werk, waterbouwkundig werk of bouwwerk met civiele functie. Met grondwerk wordt in het algemeen bedoeld een aanvulling of ophoging van de bodem; ingeval van gebruik in oppervlaktewater wordt er mede onder verstaan een demping of verondieping. Verder is het Bouwstoffenbesluit van toepassing op primaire en secundaire bouwstoffen. Primaire bouwstoffen: dit zijn bouwstoffen die direct uit het milieu worden gewonnen met het doel ze in te zetten als bouwstof. Secundaire bouwstoffen: dit zijn materialen die niet als zodanig in de natuur worden gewonnen, maar die ontstaan als bijprodukt bij produktieprocessen, bij zuiveringsprocessen of bij be- of verwerkings van afvalstoffen etc. en die aan de eisen voldoen zodat ze kunnen worden hergebruikt als bouwstof.12 Het Bouwstoffenbesluit is niet van toepassing in de volgende gevallen: - bij tijdelijke opslag van grond- en bouwstoffen op het werkterrein voorafgaand aan het toepassen daarvan. - indien grond- of bouwstoffen tijdelijk worden verplaatst en weer onbewerkt worden teruggestort op of nabij dezelfde plaats en onder dezelfde omstandigheden (Uitnameregeling)
-
Dit wordt bepaald in art 1 lid 3 Bouwstoffenbesluit. Het begrip ‘op en nabij de plaats van ontgraven’ wordt in deze bepaling niet duidelijk gedefinieerd. Het is dus niet geheel duidelijk waar die grens ligt. Door de Projectorganisatie Betuweroute werd als praktische grens een afstand van 100 meter tussen de plaats van ontgraven en de plaats van toepassen gehanteerd. het gebruik van bouwstoffen binnen een gebouw het gebruik van vlakglas en metallisch aluminium
11 Hieronder valt ook het gebruik van bouwstoffen op de bodem onder oppervlaktewater en in de bodem onder oppervlaktewater. 12 Zie voor deze omschrijvingen de nota van toelichting bij het oorspronkelijke Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming 23 november 1995. Deze nota van toelichting is, onder andere, opgenomen in de losbladige serie Handleiding Milieuwetgeving, onder eindredactie van R.J den Hartog, J. Hofland en D. Samkalden, band 5, onderdeel 6.3.a, p. 37.
78
-
het gebruik van schone grond13; dat is grond die geen van samenstellingswaarden voor organische of anorganische stoffen, zoals aangegeven in bijlage 1 bij het Bouwstoffenbesluit, overschrijdt.
Voorschriften in het Bouwstoffenbesluit De inhoudelijke kernvoorschriften in het Bouwstoffenbesluit zijn14: 1. een algemeen verbod voor gebruik van bouwstoffen, niet zijnde schone grond, op of in de bodem die de toepasselijke samenstellings- en immissiewaarden voor bouwstoffen van bijlage 2 van het Bouwstoffenbesluit overschrijden ; 2. de verplichting tot het treffen van isolatie-, beheers-, en controlemaatregelen bij het gebruik van categorie 2-bouwstoffen (waaronder categorie 2-grond) teerhoudend asfaltgranulaat en de bijzondere categorie AVI-bodemas op of in de bodem of oppervlaktewater; 3. de verplichting tot verwijdering van bouwstoffen nadat het werk zijn functie heeft verloren. Voor een duidelijk overzicht van regels die gelden per categorie bouwstof wordt hier verwezen naar Het Bouwstoffenbesluit, t.a.p., p. 219/220. BEVOEGD GEZAG
In art. 3 Bouwstoffenbesluit wordt bepaald wie bevoegd gezag zijn voor de toepassing ervan. In beginsel zijn B&W van de gemeente waar de bouwstoffen worden gebruikt het bevoegd gezag. In dezelfde bepaling worden een aantal uitzonderingen gegeven: - GS is het bevoegd gezag indien: • er bouwstoffen worden gebruikt, anders dan bij het bouwen van bouwwerken als bedoeld in art. 1 onder a Ww15, en; • de bouwstoffen worden gebruikt binnen een inrichting die in bijlage 1 van het Ivb is aangewezen en waarbij GS is aangewezen als bevoegd gezag (m.a.w. GS is het bevoegd gezag wanneer er bouwstoffen worden gebruikt op of in de bodem in een werk binnen een Wminrichting waarvoor GS het bevoegd gezag is voor de verlening van de Wm-vergunning). - De minister van VROM is bevoegd gezag indien: • er bouwstoffen worden gebruikt, anders dan bij het bouwen van bouwwerken als bedoeld in art. 1 onder a Ww, en;
13 Qua samenstelling vormt schone grond geen bedreiging voor de chemische kwaliteit van de (water)bodem en kan in fysische zin als (water)bodem gaan functioneren. Evenmin brengt het gebruik van deze grond in oppervlaktewater risico’s van betekenis met zich mee. Aldus de Nota van Toelichting op het Bouwstoffenbesluit van 23 november 1995. 14 zie ‘Het Bouwstoffenbesluit’, p. 215. 15 Van het begrip ‘bouwwerk’ wordt in de Woningwet geen beschrijving gegeven. Voor de interpretatie van dit begrip wordt aansluiting gezocht bij de Model Bouwverordening waarin een beschrijving wordt gegeven. In art. 1.1 Model Bouwverordening wordt het begrip ‘bouwwerk’ als volgt omschreven: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct, hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren. Het begrip ‘bouwwerk’ is dus behoorlijk ruim.
79
•
-
de bouwstoffen worden gebruikt binnen een inrichting die in bijlage 2 van het Ivb is aangewezen (m.a.w. de minister van VROM is het bevoegd gezag als er bouwstoffen worden gebruikt in een werk binnen een Wm-inrichting waarvoor de minister van VROM het bevoegd gezag is voor de verlening van de Wm-vergunning). De waterkwaliteitsbeheerder (doorgaans een waterschap of hoogheemraadschap) is het bevoegd gezag indien bouwstoffen worden gebruikt in oppervlaktewater of op of in de bodem onder oppervlaktewater.
OPBOUW VAN HET BOUWSTOFFENBESLUIT
Het Bouwstoffenbesluit bestaat uit een viertal hoofdstukken en 5 bijlagen (bijlage 1 tot en met 4b). Hoofdstuk 1 bestaat uit een aantal inleidende bepalingen. In art. 1 worden een groot aantal omschrijvingen gegeven van termen en begrippen die in het Bouwstoffenbesluit worden gebruikt. Deze beschrijvingen kunnen van groot belang zijn gezien de toepasbaarheid van het Bouwstoffenbesluit. In art. 2 wordt bepaald dat bij regeling van de minister van VROM en minister van V&W regels kunnen worden gesteld.16 In art. 3 Bouwstoffenbesluit wordt aangegeven wie bevoegd gezag is. In het eerste lid wordt bepaald dat in beginsel burgemeester en wethouders van de gemeente waar de bouwstoffen worden gebruikt het bevoegde gezag zijn bij toepassing van het Bouwstoffenbesluit. In lid 2 tot en met 4 worden hierop uitzonderingen gegeven. In hoofdstuk 2 van het Bouwstoffenbesluit worden regels gesteld met betrekking tot het gebruik van bouwstoffen op of in de bodem en in het tweede hoofdstuk regels betreffende het gebruik van bouwstoffen in oppervlaktewater. In hoofdstuk 4 worden een aantal overgangs- en slotbepalingen gegeven. In verschillende bepalingen in het Bouwstoffenbesluit wordt verwezen naar bijlagen: - In art. 1 lid 1 onder h en in art. 6 lid 2 wordt verwezen naar bijlage 1 waarin een tabel wordt gegeven met samenstellingswaarden voor schone grond. - In art. 1 lid 1 onder j, k en l en artt. 7, 9 en 22 wordt verwezen naar bijlage 2 waarin een tabel wordt gegeven met samenstellings- en emissiewaarden voor bouwstoffen, niet zijnde schone grond. - In art. 11 lid 7 wordt verwezen naar bijlage 3 waarin wordt aangegeven welke gegevens dienen te worden verstrekt bij een melding als bedoeld in het eerste lid van art. 11 Bouwstoffenbesluit. - In art. 18 lid 3 wordt verwezen naar bijlage 4a waarin wordt aangegeven welke gegevens dienen te worden verstrekt bij een melding als bedoeld in art. 18 lid 2 Bouwstoffenbesluit.
16 Dat zijn regels: met betrekking tot het bepalen van de totaalgehalten aan silicum, calcium of aluminium in een materiaal dat is bestemd om in een werk te worden gebruikt, ter bepaling of dat materiaal als bouwstof kan worden aangemerkt; voor het bepalen van het volume van de kleinste eenheid van een bouwstof; voor het bepalen of een bouwstof een duurzame vormvastheid heeft, ter bepaling of een bouwstof als vormgegeven bouwstof kan worden aangemerkt; waarin bouwstoffen worden aangewezen die, indien die bouwstoffen worden gebruikt op een bij die regeling aangewezen wijze, geacht worden onder normale omstandigheden niet duurzaam vormvast te zijn.
80
-
In art. 21 lid 3 wordt verwezen naar bijlage 4b waarin wordt aangegeven welke gegevens dienen te worden verstrekt bij een melding als bedoeld in art. 21 lid 2 Bouwstoffenbesluit.
Categorieën grond/bouwstoffen In het Bouwstoffenbesluit is een indeling aangebracht van bouwstoffen in de volgende categorieën 17: - Schone grond
-
Dit is grond die geen van de samenstellingswaarden voor organische of anorganische stoffen, zoals aangegeven in bijlage 1 van het Bouwstoffenbesluit, overschrijdt. Deze grond is bij gebruik op of in de bodem vrij toepasbaar. Categorie 1-grond
-
Dit is grond die de samenstellingswaarden voor organische en anorganische stoffen van bijlage 2 van het Bouwstoffenbesluit niet overschrijdt, terwijl daarnaast, zonder isolatiemaatregelen, de immissiewaarden van bijlage 2 van het Bouwstoffenbesluit niet worden overschreden. Categorie 1-bouwstof, niet zijnde grond
-
Dit is een bouwstof die de samenstellings- en immissiewaarden van bijlage 2 van het Bouwstoffenbesluit niet overschrijdt terwijl daarnaast, zonder isolatiemaatregelen, de immissiewaarden van bijlage 2 van het Bouwstoffenbesluit niet worden overschreden. Categorie 2-bouwstof, inclusief categorie 2-grond
-
Dit is grond of een bouwstof die de samenstellingswaarden van de organische stoffen van bijlage 2 van het Bouwstoffenbesluit niet overschrijdt terwijl daarnaast, met isolatiemaatregelen, de immissiewaarden voor anorganische stoffen van bijlage 2 van het Bouwstoffenbesluit niet worden overschreden. Voor de organische verontreiniging gelden geen immissiewaarden, alleen samenstellingswaarden. Daarom hoeft er voor deze verontreiniging geen uitloogtest te worden uitgevoerd. Voor categorie 2-grond geldt bovendien dat deze grond moet voldoen aan de samenstellingswaarden van anorganische stoffen van bijlage 2 van het Bouwstoffenbesluit. Bijzonder categorie avi-bodemas Dit is bodemas die resteert na verbranding van huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen. Naast categorie 1- en 2-avibodemas is er voor avi-bodemas een bijzonder categorie. Van deze bijzondere categorie is sprake als de immissiewaarden van categorie 2bouwstoffen worden overschreden. Deze bijzondere categorie bouwstof mag (vooralsnog tot 1-1-2006) toch worden toegepast, mits de voorgeschreven IBC-maatregelen uit Bijlage H bij de Uitvoeringsregeling worden aangebracht.
(In het verleden was teerhoudend asfaltgranulaat ook een bouwstof in de bijzondere categorie, maar TAG mag nu niet meer worden toegepast).
17 De volgende opsomming is overgenomen uit de losbladige serie “Handboek Milieuvergunningen”, P.A. Exel, A. Verbeke, H.J.M. Kerp, H.G. Kivits, J.A.G. Roelofsen (red.), Alphen aan den Rijn: Samsom, band 4.2 g/z, Bouwstoffenbesluit, p. 13/14.
81
VRIJSTELLINGSREGELINGEN
Vrijstellingsregeling samenstellings- en immissiewaarden Direct na de inwerkingtreding in 1999 van het Bouwstoffenbesluit is de ‘Ministeriële Vrijstellingsregeling samenstellings- en immissiewaarden’ (hierna afgekort Vrijstellingsregeling) gepubliceerd en vastgesteld. Deze Vrijstellingsregeling werd noodzakelijk geacht omdat het hergebruik van licht verontreinigde grond sterk werd belemmerd door de regels van het Bouwstoffenbesluit. Dit bleek uit het project Evaluatie Hantering Streefwaarden (project HANS) en was het gevolge van de voortgang van een aantal technische ontwikkelingen. Te zijner tijd zal deze vrijstellingsregeling worden vervangen door een amvb of een wijziging van het Bouwstoffenbesluit. De belangrijkste wijzigingen zijn: - De aanpassing van een aantal samenstellings- en emissiewaarden; - De aanpassing op de bodemtypecorrectie voor een aantal parameters; - Het gebruik van nieuwe toetsingsregels voor de bepaling van schone grond getoetst aan de streefwaarden; hierbij is bij een beperkt aantal parameters een geringe overschrijding van de streefwaarden toegestaan. Grond die licht verontreinigd is en voldoet aan de samenstellings- en immissiewaarden van deze Vrijstellingsregeling wordt gedefinieerd als MVRgrond. (MVR staat voor ministeriële vrijstellingsregeling). Het wordt dus niet ondergebracht bij het begrip ‘schone grond’ uit het Bouwstoffenbesluit, maar wordt daarmee wel gelijkgesteld in de Vrijstellingsregeling (art. 2.3 Vrijstellingsregeling). Voor toepassing van het Bouwstoffenbesluit wordt MVR-grond dus aangemerkt als schone grond. Vrijstellingsregeling grondverzet Deze Vrijstellingsregeling is het resultaat van een verandering in het bodemsaneringsbeleid en het omgaan met verontreinigde bodems. Het Actief bodembeheer richt zich op een verantwoord en duurzaam bodemgebruik, namelijk het instandhouden en zo mogelijk verbeteren van de gebruikswaarde van de bodem.18 Het juridisch kader van Actief bodembeheer is sinds 1 juli 1999 onder de werkingssfeer van het Bouwstoffenbesluit geplaatst; het is vastgelegd in de Vrijstellingsregeling Grondverzet. Daarvoor werd het Actief bodembeheer in provinciaal beleid vastgelegd. De verschillen tussen het oude beleid (vóór 1 juli 1999) en het nieuwe beleid zijn als volgt19: Actief bodembeheer vóór 1 juli 1999
Actief bodembeheer na 1 juli 1999
Bodemkwaliteitskaarten dienen aan de Bodemkwaliteitskaarten dienen aan provinciale richtlijnen te voldoen. nieuwe landelijke (interim) richtlijnen te voldoen.20 De provincie stelt de kaarten vast.
Gemeenten stellen de kaarten vast met uitzondering van door de provincie aangewezen gebieden.21
18 Zie de toelichting op de Vrijstellingsregeling Grondverzet. 19 Afkomstig uit het Bodemboek Betuweroute opgesteld door de Projectorganisatie Betuweroute Conditie Bodemkwaliteit, p. 12. 20 Deze interim-richtlijn kan worden gedownload van de internetsite van VROM: www.vrom.nl.
82
De voorwaarden waaronder grondverzet mag plaatsvinden zijn door de provincie in de beschikkingstekst van de ontheffingsaanvraag verwoord.
De wijze waarop het grondverzet zal plaatsvinden is in een bodembeheersplan vastgelegd. Dit plan wordt door de aanvrager opgesteld en door de gemeente of provincie tezamen met de bodemkwaliteitskaarten vastgesteld.
Grondverzet mag plaatsvinden als een Grondverzet mag plaatsvinden als dit ‘Ontheffing stortverbod buiten minimaal 5 dagen voor aanvang is inrichting’ is verkregen (art. 10.47 Wm). gemeld aan de ontvangende gemeente. De bedoeling van de ‘Vrijstellingsregeling grondverzet’ is te voorkomen dat de in ontwikkeling zijnde praktijk van Actief bodembeheer wordt doorkruist door het Bouwstoffenbesluit. Hierin is het hergebruik als bodem van licht verontreinigde grond niet langer toegestaan. Bij hergebruik van grond als bodem ging het in het verleden om aanvulling of ophoging van de bodem in het belang van woningbouw, industrievestiging, aanleg van infrastructuur of natuurontwikkeling. Zo beoogt het hergebruik van grond als bodem, de grond weer definitief onderdeel van de bodem te laten worden. Vóór het Bouwstoffenbesluit werd dit wel toegestaan door provincies onder de voorwaarde dat hiervoor een zonerings- of saneringsbeleid was geformuleerd. In het Bouwstoffenbesluit, waaronder nu het hergebruik van secundaire stoffen in grondwerken valt, is dit niet meer mogelijk. Ten eerste is de reikwijdte van het begrip ‘werk’ zodanig dat ophoging van de bodem wordt aangemerkt als een ‘grondwerk’. Het hergebruik van grond in dergelijke grondwerken heeft een definitief karakter, dat betekent dat die grond niet terugneembaar is. Bij deze grondwerken mag volgens het Bouwstoffenbesluit (art. 1 lid 3) slechts schone grond worden toegepast. De Vrijstellingsregeling Grondverzet maakt het mogelijk dat het gebruik van licht verontreinigde grond in het kader van Actief bodembeheer vrij wordt gesteld van een aantal voorschriften van het Bouwstoffenbesluit. De Vrijstellingsregeling zal te zijner tijd worden opgenomen in een amvb. De regeling heeft als doel diffuus verontreinigde grond die ontgraven is, weer als bodem te kunnen toepassen. Het gaat hierbij niet om toepassing in een werk, maar om grond die bodem was en die weer bodem wordt. De toepassing heeft derhalve een definitief karakter. De voorwaarde is dat de toe te passen grond van dezelfde kwaliteit is, of schoner is dan de ontvangende bodem Gemeente hebben de vrije keus om van de Vrijstellingsregeling gebruik te maken. Er is een handreiking opgesteld voor gemeenten ter ondersteuning bij het opstellen van beleid voor hergebruik van licht verontreinigde grond onder het regime van de Vrijstellingsregeling grondverzet. 22
21 De ‘Handreiking grondverzet voor gemeenten’ is een helpende hand voor gemeenten bij de invoering van de Vrijstellingsregeling Grondverzet. Het geeft een goed overzicht en de werking van de Vrijstellingsregeling, niet alleen voor gemeenten maar ook voor anderen die met deze regeling te maken krijgen. 22 De handreiking is een publicatie van het ministerie van VROM van april 2000, genaamd ‘Handreiking grondverzet voor gemeenten’. De handreiking is opgenomen in de losbladige Handleiding Milieuwetgeving en te vinden op de internetpagina van het ministerie van VROM: www.vrom.nl.
83
In de Vrijstellingsregeling Grondverzet wordt vrijstellingen verleend van23: - de verplichting om bij het gebruiken van niet-schone grond op of in de bodem de samenstelling van de grond te bepalen overeenkomstig die voor de bepaling van de samenstelling van schone grond (zie art. 6 lid 2 Bouwstoffenbesluit); - de verplichting om de samenstelling van de grond te doen bepalen volgens geen andere dan de in het besluit (Bouwstoffenbesluit) voorgeschreven methoden; - de verplichting om de grond niet met de bodem te vermengen en de verplichting om ervoor te zorgen dat de grond kan worden verwijderd (art. 10 Bouwstoffenbesluit); - de verplichting het gebruik te melden aan het bevoegd gezag (art. 11 Bouwstoffenbesluit); - ingeval van gebruik van categorie 1 en 2 grond: de verplichting een minimum hoeveelheid te gebruiken (art. 12 en 13 Bouwstoffenbesluit); - ingeval van gebruik van categorie 2 grond: de verplichting isolatie-, beheers- en controlemaatregelen te treffen (art. 14 en 15 Bouwstoffenbesluit).
Hergebruik van grond volgens de Vrijstellingsregeling Grondverzet is toegestaan als: 1. er van de ontvangende bodem een bodemkwaliteitskaart is en24; 2. de grond die wordt gebruikt ten minste van vergelijkbare kwaliteit is als de bodem ter plaatse zoals aangegeven op de bodemkwaliteitskaart. In principe hoeft er op deze grond dus geen partijkeuring te worden uitgevoerd, tenzij het risico voor het overschrijden van de interventiewaarden te groot is. Dit risico wordt uitgedrukt in de 95-percentielwaarde. Is deze kleiner of gelijk aan de tussenwaarde dan hoeft er geen partijkeuring te worden uitgevoerd. Omdat de toetsing op vergelijkbare kwaliteit alleen moet worden uitgevoerd voor de kritische stof25 (waarvoor geldt dat de 95-percentielwaarde groter dan de tussenwaarde is), hoeft eveneens geen toetsing op vergelijkbare kwaliteit te worden uitgevoerd. De grond is dus vrij toepasbaar.26
23 Overgenomen uit de toelichting op de Vrijstellingsregeling Grondverzet. 24 Zie hiervoor de ‘Interim-richtlijn opstellen en toepassen bodemkwaliteitskaarten in het kader van de vrijstellingsregeling grondverzet’ uit juni 1999. Deze richtlijn is opgenomen in de losbladige “Handleiding Milieurecht”, deel 7a, 8.3.c. 25 In de Interim Richtlijn wordt ‘kritische stof’ gedefinieerd als: een stof waarvoor geldt dat de gehalten binnen (een deel van) het beheersgebied zodanig hoog en/of variabel zijn in vergelijking tot de andere stoffen, dat de bestreffende stof bepalend kan zijn voor de bodemkwaliteit in (het betreffende deel van ) het beheersgebied. Elke stof waarvoor geldt of wordt verwacht de 95-percentielwaarde de voor die stof geldende tussenwaarde overschrijdt moet in ieder geval als kritische stof worden aangemerkt. 26 Zie de ‘Interim-richtlijn opstellen en toepassen bodemkwaliteitskaarten in het kader van de Vrijstellingsregeling Grondverzet’, § 2.4.1.
84
Van de vrijstellingsregeling kan echter alleen gebruik gemaakt worden indien het hergebruik van de lichtverontreinigde grond is gemeld aan het bevoegd gezag (de gemeente). De melding geschiedt door de eigenaar of de erfpachter van de bodem waarop de grond wordt gebruikt. Het beoordelen van meldingen van hergebruik als bodem van verontreinigde grond is een taak van de gemeente. Het hergebruik is mogelijk indien de kwaliteit van de grond die gebruikt wordt vergelijkbaar is met of beter dan de kwaliteit van de bodem ter plaatse. Daartoe toetst de gemeente de verontreinigde grond aan de bodemkwaliteitskaart en het beleid ter zake van grondverzet, neergelegd in het bij de bodemkwaliteitskaart behorende bodembeheersplan.27 De bodemkwaliteitskaart wordt vastgesteld door B&W, tenzij GS deze bevoegdheid naar zich toe willen trekken. Bij de vaststelling van de beeldkwaliteitskaart moet de Nota Grond Grondig Bekeken in acht worden genomen en moet rekening worden gehouden met het provinciale beleid inzake grondverzet. Voor meer informatie over de Vrijstellingsregeling Grondverzet wordt verwezen naar de volgende stukken: - Nota Grond Grondig Bekeken. Verantwoord omgaan met schone grond en verontreinigde grond. - Interim-richtlijn Opstellen en toepassen bodemkwaliteitskaarten in het kader van de Vrijstellingsregeling Grondverzet. - Handreiking grondverzet voor gemeenten. - Nieuwsbrief Richtlijn Bodemkwaliteitskaart. Al deze documenten kunnen worden gedownload op de internetsite van het ministerie van VROM: www.vrom.nl28. MAATREGELEN EN PROCEDURELE EISEN
Afhankelijk van de categorie waartoe grond of een bouwstof behoort, zijn aan het gebruik daarvan in of op de bodem of in oppervlaktewater of waterbodem maatregelen verbonden en procedurele eisen gesteld in het Bouwstoffenbesluit. In CUR-publicatie 2001-5 ‘Aan het werk met het Bouwstoffenbesluit’, p. 44-52, worden deze maatregelen en procedurele eisen per categorie opgesomd. Daarin wordt onderscheiden: grond gebruikt op of in de bodem; grond toegepast in oppervlaktewater of waterbodem; bouwstoffengebruikt op of in de bodem en bouwstoffen gebruikt in oppervlaktewater of waterbodem. MELDING
In het Bouwstoffenbesluit is voorzien in een meldingsplicht omdat het voor de uitvoering en de handhaving van het besluit het van belang is dat het bevoegd gezag op de hoogte is van het feit dat er bouwstoffen in een werk worden gebruikt. Deze meldingsplicht bestaat voor het gebruik op of in de bodem van29:
27 Nota Grond grondig bekeken, p. 21/22. 28 Geraadpleegd /gedownload op 8 november 2001. 29 Er is een standaard meldingsformulier met toelichting voor gebruik van bouwstoffen op de bodemVoor gebruik van bouwstoffen in oppervlaktewater bestaat een afzonderlijk meldingsformulier met toelichting. Beide meldingsformulieren zijn te vinden op de internetpagina van het ministerie van VROM: www.vrom.nl.
85
-
categorie 2-bouwstoffen categorie AVI-bodemas categorie 1-grond en categorie 2-grond
Voor schone grond en categorie 1-bouwstoffen (exclusief grond) bestaat derhalve geen meldingsplicht. In de volgende tabel, afkomstig uit de CUR-uitgave ‘Aan het werk met het Bouwstoffenbesluit’, wordt een overzicht gegeven. Type grond
Melden bij bevoegd gezag voor gebruik bouwmateriaal in een werk via meldingsformulier?
Op verzoek van het bevoegd gezag gegevens overleggen bij toepassing op bodem
Bodem
Water
Schone grond
Nee
Ja, melden 2 werkdagen voor gebruik
Ja, tot 1 jaar na aanbrengen
Schone grond< 50 m³ (of particuliere woning of vergelijkbaar bedrijfspand)
Nee
Nee
Nee
Schoon volgens MVR
Ja, 5 werkdagen voor gebruik
n.v.t.
Ja, tot 1 jaar na aanbrengen
Categorie 1bouwstof (excl. grond)
Nee
Ja, melden 2 werkdagen voor gebruik
Ja, tot 5 jaar na aanbrengen
Categorie 1grond
Ja, melden 2 Ja, melden 2 werkdagen voor werkdagen voor gebruik of via gebruik vergunningaanvraa g/melding op grond van andere wetgeving
n.v.t., reeds gedaan via meldingsformulier
Categorie 2bouwstof en grond
Ja, 1 maand voor gebruik of via vergunningverleni ng/melding op grond van andere wetgeving
n.v.t., (WVOvergunning)
n.v.t., reeds gedaan via meldingsformulier
Bijzondere categorie AVIbodemas en Teerhoudend asfaltgranulaat
Ja, 1 maand voor gebruik of via vergunningverleni ng/melding op grond van andere wetgeving
n.v.t., (WVOvergunning)
n.v.t., reeds gedaan via meldingsformulier
86
Het Bouwstoffenbesluit schrijft voor dat de melding op grond van het Bouwstoffenbesluit tegelijk moet worden ingediend met een aanvraag van een vergunning (b.v. een Wm-vergunning) of een melding op grond van andere wetgeving. Zijn op dat moment niet alle gegevens beschikbaar, dan mogen de ontbrekende gegevens later worden verstrekt (tot 2 dagen vóór de toepassing van categorie 1-grond en tot één maand vóór toepassing van categorie 2bouwstoffen of de bijzondere categorie). De gegevens die moeten worden verstrekt bij de Bouwstoffenbesluit-melding zijn vermeld in bijlage 3, 4a of 4b bij het Bouwstoffenbesluit.
KWALITEITSVERKLARING OF ANDERE VORMEN VAN BEWIJS
De gebruiker van een bouwstof dient over gegevens te beschikken met betrekking tot de samenstelling van de bouwstof en de te verwachten immissie als gevolg van het gebruik van die bouwstof. Voor de bouwstoffen die gemeld moeten worden, worden deze gegevens over samenstelling en immissie met de melding meegezonden. Het bewijs over de kwaliteit van de bouwstof kan ingevolge het Bouwstoffenbesluit als volgt worden gegeven: 1. Een erkende kwaliteitsverklaring: dit is een schriftelijk bewijs waaruit blijkt dat de bouwstof waarvoor de verklaring is afgegeven, indien gebruikt op de in de verklaring aangegeven wijze, geacht kan worden te voldoen aan de eisen die in het besluit aan (het gebruik van ) bouwstoffen zijn gesteld wat betreft samenstelling en immissie. Dit bewijs kan door de gebruiker geleverd worden door het overleggen van een op basis van certificering van het product afgegeven kwaliteitsverklaring die door de minister van VROM en de minister van V en W zijn erkend. Het bevoegd gezag moet dit bewijs accepteren. De meest actuele opsomming van kwaliteitsverklaringen die worden erkend wordt gegeven op de internetpagina van SBK: www.bouwkwaliteit.nl/bouw.html. 2.
3.
Een andere vorm van bewijs zijn de partijkeuringen. De gebruiker moet een keuringsrapport kunnen overleggen dat betrekking heeft op de gehele partij. In het Bouwstoffenbesluit is een uitgebreide regeling opgenomen voor het opstellen van een dergelijk keuringsrapport. De gebruiker is verplicht het onderzoek te laten uitvoeren door een door de minister van VROM en V en W aangewezen onderzoeksinstelling30 of vergelijkbare buitenlandse instantie.31 De gegevens over samenstelling en immissiewaarden moeten bepaald worden op de wijze zoals aangegeven in bijlage F, hoofdstuk 1 van de Uitvoeringsregeling Bouwstoffenbesluit of op een gelijkwaardige wijze. Het bevoegd gezag kan aan de partijkeuring een bewijskracht toekennen, gelet op de representativiteit van de keuring, die vergelijkbaar is met de erkende kwaliteitsverklaring. Overige bewijsmiddelen. Als ander bewijsmiddel kan in principe ieder document dienen waaruit de samenstellings- en immissiegegevens blijken.
30 Zie voor een opsomming: www.vrom.nl. 31 In ‘Aan het werk met het bouwstoffenbesluit’ wordt in hoofdstuk 6 een goed overzicht gegeven van de toe te passen onderzoeken en bemonstering.
87
De onderzoeksinstelling die het onderzoek uitvoert moet geaccrediteerd zijn door de Raad van Accreditatie (RVA) volgens het Accreditatieprogramma Bouwstoffenbesluit AP04. Het bevoegd gezag moet vervolgens beoordelen of de kwaliteit van de gekeurde partij (of een deel daarvan) voldoende relatie heeft met de toe te passen of al toegepaste partij. In de CUR-uitgave ‘Aan het werk met het Bouwstoffenbesluit’, p. 63, wordt het volgende voorbeeld gegeven: “Er is bijvoorbeeld een grote partij steekproefsgewijs gekeurd. Hiervan wordt, anders dan bij de hiervoor genoemde partijkeuringen, slechts een deel aan een gebruiker geleverd. Er is dan een minder directe relatie tussen het keuringsrapport en de in het werk geleverde hoeveelheid. In aanvulling op het rapport zal de gebruiker dus meer moeite moeten doen om aannemelijk te maken, dat de te leveren partijen de aangegeven kwaliteit hebben. Er is dus als het ware een verlopende schaal van strikte partijkeuringen (zie punt 2) naar andersoortige bewijsmiddelen.” Circulaire gebruik overige bewijsmiddelen Onlangs heeft de minister van VROM de ‘Circulaire gebruik overige bewijsmiddelen’ opgesteld. Deze is gericht aan de colleges van b&w, de besturen van intergemeentelijke samenwerkingsverbanden, colleges van GS en de waterkwaliteitsbeheerders. Hierin wordt getracht verduidelijking en informatie te geven over het gebruik van overige bewijsmiddelen, in het bijzonder bij toepassing met grond. De aanleiding tot deze circulaire is dat er in de praktijk als ‘overige bewijsmiddelen’ vormen van onderzoek worden gehanteerd en geaccepteerd die sterk afwijken van de uitgangspunten van het Bouwstoffenbesluit en per bevoegd gezag kunnen verschillen. Hierdoor kan rechtsongelijkheid ontstaan volgens de minister.32 Hier worden de belangrijkste punten uit de circulaire weergegeven: - Uit de nota van toelichting op het Bouwstoffenbesluit (par. 4.2.3) kan worden afgeleid dat het hanteren van ‘overige bewijsmiddelen’ alleen mogelijk is onder de volgende voorwaarden: • De gebruiker beschikt over de positieve resultaten van een partijkeuring die geheel volgens de eisen van het Bouwstoffenbesluit (en dus ook volgens de eisen van de bij het besluit behorende Uitvoeringsregeling) op een partij van de betreffende bouwstof is uitgevoerd (door een aangewezen instantie). • De toe te passen partij bouwstof heeft een aantoonbare relatie met de partij die onder 1 is bedoeld. Is dit zo dan mag worden aangenomen dat de toe te passen partij dezelfde kwaliteit heeft als de onder 1 genoemde partij waarop de partijkeuring is uitgevoerd. - Voor bodemonderzoek wordt als overige bewijsmiddel veelal gebruik gemaakt van het verkennend bodemonderzoek, de NEN/NVN 5740. Het bevoegd gezag kan bepalen of zij dit accepteren als voldoende bewijsmiddel of dat zij meer informatie willen. In de circulaire wordt echter aangegeven dat niet alle onderzoeksstrategieën bruikbaar zijn in het kader van het Bouwstoffenbesluit.
32 De ‘Circulaire gebruik van overige bewijsmiddelen’ kan worden gedownload op www.vrom.nl/bouwstoffenbesluit.
88
•
•
•
-
De onderzoeksstrategieën opgenomen in de NEN 5740 waarbij het feitelijk om een één op één vertaling gaat van de partijkeuring conform het Bouwstoffenbesluit naar de in situ situatie kunnen als een erkend bewijsmiddel worden beschouwd; bij een ander deel van de opgenomen onderzoeksstrategieën in de NEN 5740 gaat het om een andere opzet van het onderzoek en die als goed ‘overig bewijsmiddel’ kunnen worden geaccepteerd; er zijn ook een aantal onderzoeksstrategieën in de NEN 5740 opgenomen waarmee vanuit het oogpunt van het Bouwstoffenbesluit de kwaliteit van de grond onvoldoende wordt aangetoond. Er is dan geen sprake van een partijkeuring conform de Uitvoeringsregeling van het Bouwstoffenbesluit.
In bijlage 2 van de Circulaire gebruik van overige bewijsmiddelen is een overzicht gegeven van onderzoeksstrategieën die in het kader van het Bouwstoffenbesluit acceptabel zijn. De andere opgenomen strategieën in de NEN 5740 voldoen volgens de minister in de circulaire niet aan de uitgangspunten van het Bouwstoffenbesluit. Er worden in de circulaire nog andere voorbeelden gegeven van niet te accepteren ‘overige bewijsmiddelen’: • Elk (al dan niet conform NEN 5740 uitgevoerd) bodemonderzoek dat niet aan de vereisten uit bijlage F van de Uitvoeringsregeling Bouwstoffenbesluit voldoet. • Grond gekwalificeerd aan de hand van een bodemkwaliteitskaart. • Onderzoek dat is uitgevoerd door een niet door de minister van VROM en de staatssecretaris van V&W in het kader van het Bouwstoffenbesluit aangewezen instantie (monsternemers en laboratoria). Een lijst van aangewezen instanties is te vinden op de internetsite van VROM (www.vrom.nl/bouwstoffenbesluit). • Onderzoek dat niet geheel conform de regels van de Uitvoeringsregeling Bouwstoffenbesluit wordt uitgevoerd, zoals onderzoek waarbij wel de samenstellingswaarden maar geen uitloogof immissiewaarden zijn bepaald.
Bedacht moet worden dat deze circulaire in beginsel geen verplichtingen schept voor lagere overheden, deze dient zoals in de circulaire wordt aangegeven ter verschaffing van verduidelijking en informatie. Aangenomen kan worden dat deze circulaire niet is gericht op de Vrijstellingsregeling Grondverzet. In deze vrijstellingsregeling wordt het immers mogelijk gemaakt om binnen zones met een vergelijkbare bodemkwaliteit gebiedseigen grond te verplaatsen zonder dat er onderzoek of keuring hoeft plaats te vinden. Voldoende is dat gegevens betreffende de bodemkwaliteit zijn verwerkt in goedgekeurde bodemkwaliteitskaarten. HANDHAVING
Er wordt door het bevoegd gezag nog steeds niet op grote schaal gehandhaafd ten aanzein van het Bouwstoffenbesluit. Wel lijkt het feitelijk handhaven door middel van het opleggen van dwangsommen en het geven van een proces verbaal lijkt in de praktijk toe te nemen. Het Bouwstoffenbesluit kent de mogelijkheid van bestuursrechtelijke en een strafrechtelijke handhaving. Over de algemene aspecten hiervan zie paragraaf 1.3.5. en de verwijzing aldaar.
89
Voor een goede en bondige bespreking van de handhavingsmogelijkheden in het Bouwstoffenbesluit wordt hier verwezen naar Het Bouwstoffenbesluit van Ch.F. Hendriks en J.P.G.M. Schreurs, p. 213-217 en voor een schematisch overzicht daarvan p. 228 en 229. SAMENHANG MET ANDERE MILIEURECHTELIJKE WETGEVING
Voor grond en bodem geldt naast de regelgeving in het Bouwstoffenbesluit voor het toepassen, ook regelgeving voor het vrijkomen en verwijderen van grond en in verband daarmee het in of op de bodem brengen van die grond. Op het vrijkomen van grond kan de Wbb mede van toepassing zijn en op de verwijdering is de Wm in veel gevallen van toepassing. De Wbb en de Wm zijn besproken in de paragrafen 2.2 en 2.4. Hier wordt volstaan met een aantal punten waarmee rekening moet worden gehouden. - Bij grondwerkzaamheden en het boren van de tunnel komt een aanzienlijke hoeveelheid grond vrij. Behalve dat het Bouwstoffenbesluit van toepassing is moet bekeken worden of er wordt voldaan aan het bepaalde in de Wbb. Vinden de grondwerkzaamheden en het boren plaats in of op bodems die voldoen aan de streefwaarden in de Circulaire Streefwaarden en interventiewaarden bodemsanering (afgekort Circulaire bodemsanering) dan bestaan er geen milieuhygiënische beperkingen aan het gebruik van die bodem. De streefwaarden voor bodem in de Circulaire bodemsanering komen overeen met de samenstellingswaarden voor schone grond in bijlage 1 van het Bouwstoffenbesluit. - Heeft de bodem gehalten tussen de streefwaarden en de interventiewaarden dan is de bodem verontreinigd, maar niet zodanig dat op grond van de Wbb de sanering kan worden afgedwongen (zie §2.4.7). Let op: de interventiewaarden in de Circulaire bodemsanering zijn niet altijd dezelfde als in bijlage 2 van het Bouwstoffenbesluit waarin de samenstellings- en immissiewaarden voor bouwstoffen niet zijnde schone grond worden gegeven. Worden de interventiewaarden van de Circulaire bodemsanering overschreden dan is er sprake van een ernstig verontreinigde bodem. Wordt deze bodem ontgraven of komt er grond vrij bij het boren in deze bodem en overschrijdt deze grond de samenstellings- en immissiewaarden van bijlage 2 Bouwstoffenbesluit, dan is er sprake van niet toepasbare grond of bouwstoffen. In dat geval is de afvalstoffenwetgeving van toepassing.33 Voor een uitgebreid overzicht van de samenhang van het Bouwstoffenbesluit met andere regelgeving, zoals de Wm, de Wbb, de Provinciale Milieuverordening etc. wordt hier verder verwezen naar de tabel in Het Bouwstoffenbesluit, t.a.p., p. 223-227.
33 Zie het schema in §2.5.2.4.
90
SANERING
Sinds 1994 is er een saneringsregeling opgenomen in de Wbb. Deze regeling werd voorafgegaan door de Interimwet bodemsanering (IBS) die in 1983 in werking is getreden. Het doel van deze wet was het aanpakken van gevallen van bodemverontreiniging waarbij sprake is van (dreigend) ernstig gevaar voor de volksgezondheid en milieu. De Wbb treedt in 3 fasen in werking. De eerste fase is in 1994 in werking getreden waarin de saneringsregeling van de IBS wordt vervangen. De tweede fase is sinds 1995 van kracht en betreft de inwerkingtreding van bepalingen omtrent meldingsplicht, onderzoeks- en saneringsbevelen en een bewonersregeling. Bij een aantal regeling dienen uitvoeringsregelingen opgesteld te worden (amvb’s). Voorzover dat nog niet is geregeld zijn deze onderwerpen als interimbeleid neergelegd in een circulaire. De derde fase van de inwerkingtreding beslaat een langere periode waarin de uitvoeringsregeling (amvb’s en ministeriële regelingen) die in de Wbb worden aangegeven moeten worden opgesteld en inwerking treden. SANERINGSMAATREGELEN
Wordt of is de bodem toch verontreinigd dan dienen er saneringsmaatregelen genomen te worden. Een belangrijk verschil tussen de saneringsregeling in de Wbb en de IBS is dat de plicht tot saneren in de Wbb niet meer wordt gelegd bij de overheid maar bij degene die verantwoordelijk is voor de vervuilde bodem. Het uitgangspunt is dat er onderzocht en gesaneerd wordt door de veroorzaker dan wel door andere rechthebbenden op de grond (dit is een uitwerking van het beginsel ‘de vervuiler betaalt’). Als blijkt dat niemand verantwoordelijk kan worden gesteld voor de vervuiling wordt het onderzoek en de sanering door Gedeputeerde Staten (GS) uitgevoerd (art. 48 Wbb). De oorspronkelijke gedachte was om door saneringsmaatregelen de gehele Nederlandse bodem onder de streefwaarden te brengen. Dit bleek om financiële en technische redenen niet haalbaar. Daarom is de laatste jaren de nadruk gelegd op ‘actief bodembeheer’. Daarbij is het uitgangspunt dat de kwaliteit van de bodem bekend is en dat verdere verslechtering van de bodemkwaliteit wordt voorkomen. De voorkeursvolgorde voor het omgaan met verontreinigde grond is als volgt (de ladder van Lansink): 1. Preventie staat voorop; voorkomen dat de bodem wordt verontreinigd. 2. Komt er tijdens het bouwproces verontreinigde grond vrij dan heeft het de voorkeur om die grond weer als bodem toe te passen. Op die wijze kan de grond deel blijven uitmaken van de ecologische kringloop. 3. Is hergebruik van de grond als bodem niet mogelijk dan komt hergebruik in werken in aanmerking. 4. Kan grond niet rechtstreeks worden hergebruikt dan dient de grond eerst gereinigd te worden. Daarbij verdient reiniging tot schone grond de voorkeur boven reiniging tot herbruikbare grond. 5. Men kan binnen hergebruik tot slot kiezen voor immobilisering van de grond tot een bouwstof. Is direct hergebruik of hergebruik na reiniging of immobilisatie niet mogelijk dan resteert slechts het storten van de verontreinigde grond.
91
Op het hergebruik van de grond is het Bouwstoffenbesluit van toepassing. Op het storten van verontreinigde grond is de Wm van toepassing en indien er wordt geloosd op oppervlaktewater de Wvo. Deze wetten zijn in respectievelijk paragraaf 2.2 en 2.3 aan de orde geweest. Het Bouwstoffenbesluit komt in §2.5 aan de orde. In deze paragraaf zal verder aandacht worden besteed aan de saneringsregeling die in de Wbb is opgenomen. SANEREN, HERGEBRUIKEN OF STORTEN
Zie paragraaf 3.2 in het hoofdrapport. BEVOEGD GEZAG
Het bevoegd gezag op grond van de Wbb zijn hoofdzakelijk GS en Provinciale Staten (PS). Voor de waterbodems is een deel van de bevoegdheden toegekend aan de minister van Verkeer en Waterstaat, namelijk in gevallen waarbij er sprake is van verontreiniging of aantasting van de bodem onder rijkswateren waarvoor de minister waterkwaliteitsbeheerder is (art. 63 a Wbb). Aan regionale waterkwaliteitsbeheerders (voornamelijk wateren zuiveringsschappen) is ook een beperkt aantal bevoegdheden toegekend (art. 63d Wbb). Zij onderzoeken en saneren waterbodems in regionale wateren en dragen bij aan de financiering daarvan. Bekende gevallen van verontreiniging moeten door regionale waterkwaliteitsbeheerders bij GS worden gemeld. INSTRUMENTEN
In de Wbb is geen vergunningplicht opgenomen maar zijn andersoortige instrumenten opgenomen zodoende het doel van de Wbb te bereiken.34 De volgende instrumenten zijn in de Wbb opgenomen: a.
b.
Een ieder die verontreinigde grond afgraaft is verplicht daaraan voorafgaand advies te vragen over de reinigbaarheid van de grond aan het Servicecentrum. Het Servicecentrum brengt binnen vier weken na de datum van ontvangst van de adviesaanvraag schriftelijk advies uit en zendt daarvan een afschrift aan GS. Onderzoeks- en saneringsbevel: Het uitgangspunt in de Wbb is dat er vrijwillig wordt gesaneerd in eigen beheer. Het bevoegd gezag heeft echter wel een aantal sanctiemogelijkheden, onderzoeks- en saneringsbevelen, zodoende sanering af te dwingen. - Op grond van art. 43 Wbb kunnen GS een bevel geven tot oriënterend onderzoek naar aanleiding van een vermoeden dat er sprake is van een geval van verontreiniging. Worden er handelingen verricht met betrekking tot de land- of waterbodem dan dient er altijd een oriënterend onderzoek te worden verricht. Een dergelijk onderzoek zal derhalve in geval van een tunnelbouwproject dienen te worden verricht. - Naar aanleiding van het oriënterend onderzoek kan een nader onderzoek worden opgedragen en eventueel een bevel worden gegeven tot het nemen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen indien er sprake is van ernstige verontreiniging. Daarbij kunnen GS eisen dat advies wordt ingewonnen bij het Servicecentrum.
34 Het doel van de Wbb is het voorkomen, beperken of ongedaan maken van veranderingen van de bodemgesteldheid die de functionele eigenschappen ervan voor de mens, plant of dier verminderen of bedreigen.
92
-
c.
Bij ernstige verontreiniging kunnen door GS bevel geven om een saneringsonderzoek te verrichten of de bodem te saneren. Het bevel te saneren kan ondermeer strekken tot het treffen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen of het opstellen van een saneringsplan (art. 43 lid 4 Wbb). In de praktijk is dit bevel pas éénmaal uitgevaardigd (en later ook weer ingetrokken). Bovenstaande bevelen kunnen slechts worden gegeven aan degene die een zakelijk of persoonlijk recht heeft op het grondgebied en het tevens in gebruik heeft of heeft gehad in de uitoefening van een bedrijf. Melding verontreiniging en voornemen tot sanering. - Melding verontreiniging/aantasting (art. 27 Wbb): Worden er bij de tunnelbouwwerkzaamheden handelingen verricht waarbij bodemverontreiniging ontstaat of waarbij bodemverontreiniging wordt aangetroffen, dan moet dit zo spoedig mogelijk worden gemeld aan GS van de provincie waar de verontreiniging wordt aangetroffen. Bij het ontgraven van de toe- en afritten en de ontgravingen voor de startschacht van de boor en het tunnelboren zelf is het mogelijk dat er verontreinigde grond wordt aangetroffen. Dit zal moeten worden gemeld bij GS. Bodemverontreiniging kan ook optreden als gevolg van de werkzaamheden op de bouwplaats (bijvoorbeeld door morsingen). Bij de melding moet worden aangegeven welke maatregelen er zijn genomen om de directe gevolgen van de verontreiniging of aantasting te beperken of ongedaan te maken. GS kunnen omtrent deze te nemen maatregelen aanwijzingen geven. - Melding voornemen tot saneren (art. 28 Wbb): Degene die voornemens is de verontreinigde bodem te saneren of handelingen35 te verrichten als gevolg waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, dient dit te melden aan GS. Bij de melding dienen de resultaten van het onderzoek naar de kwaliteit van de bodem, de resultaten van het saneringsonderzoek en een saneringsplan (zie art. 39 Wbb) te worden gevoegd. In het derde lid van art. 28 Wbb worden een aantal uitzonderingen gegeven op deze meldingsplicht. De melding kan achterwege blijven indien de betrokkene redelijkerwijs kan aannemen dat de sanering of handeling geen geval van ernstige verontreiniging betreft én: 1. de hoeveelheid verontreinigde grond niet meer dan 50m³ bedraagt; 2. de hoeveelheid verontreinigde grondwater net meer bedraagt dan 1000m³; 3. de grond tijdelijk wordt verplaatst en na verplaatsing wordt teruggebracht.
Op grond van het vierde lid van art. 28 Wbb is een amvb opgesteld waarin nadere gevallen worden aangewezen waarbij niet hoeft te worden gemeld. Het betreft hier het ‘Besluit overige niet-meldingsplichtige gevallen bodemsanering’36. Daarin wordt bepaald dat melding ook achterwege kan blijven in gevallen waarin reeds in het kader van andere wetten de resultaten 35 Hiermee wordt bedoeld een feitelijke handeling op of in de bodem. 36 Stb. 1994/797.
93
van bodemonderzoek ter beoordeling aan het bevoegd gezag worden overlegd. In art. 2 lid 1 onder a van het Besluit worden 7 gevallen genoemd: 1. 2. 3.
4. 5. 6.
7.
als er een aanvraag om een Wm-vergunning is ingediend; als er een aanvraag om een ontheffing van de provinciale milieuverordening (art. 1.3 Wm) is ingediend; als er een bouwvergunning is aangevraagd waarbij op grond van de gemeentelijke verordening een onderzoeksrapport inzake de gesteldheid van de bodem is vereist; als er een aanvraag om een Wvo-vergunning is ingediend; als er een aanvraag om een ontheffing van de Wet verontreiniging zeewater is ingediend; als er sprake is van een melding op grond van art. 8.19 (melden van wijzigingen) en 8.41 (melden van het oprichten of veranderen van niet-vergunningplichtige inrichtingen op grond van een daartoe opgestelde amvb) Wm; als naar aanleiding van een voorgeschreven bodemonderzoek (naar aanleiding van de wettelijke regelingen genoemd in 1 t/m 6) is vastgesteld dat er geen sprake is van een geval van ernstige verontreiniging.
Voorts is er geen meldingsplicht indien er bij de uitvoering van een openbaar werk37 of van baggerwerkzaamheden baggerspecie klasse 1, 2 of 3 wordt verplaatst of het bevoegd gezag heeft vastgesteld dat er geen sprake is van een geval van ernstige verontreiniging (art. 2 lid 2 van het Besluit) . 38 Bij tunnelboren wordt doorgaans een aanzienlijke hoeveelheid grond verplaatst. Wordt er daarbij verontreinigde grond verplaatst dan zal dit moeten worden gemeld bij GS van de provincie waar de verontreiniging wordt aangetroffen. Bij het afgraven van de toe- en afritten en het afgraven van de startschacht en eindschacht zal de meeste verontreinigde grond vrijkomen omdat de verontreiniging voornamelijk voorkomt in de bovenste laag van de bodem, de zogenaamde leeflaag. Is er daadwerkelijk sprake van verontreiniging dan zal dit moeten worden gemeld aan GS. Bij het boren van een tunnel wordt grond verplaatst dat voor het merendeel afkomstig is uit grotere diepten van de bodem waar doorgaans geen verontreiniging meer wordt aangetroffen. Het verplaatsen van deze grond hoeft in veel gevallen niet te worden gemeld op grond van art. 28 Wbb. Verder hoeft er niet worden gemeld indien er reeds gemeld moest worden op grond van andere wetten. Voor een boortunnelproject, of onderdelen ervan, dienen Wm-vergunningen of een Wm-vergunning te worden aangevraagd en een Wvo-vergunning. In die gevallen hoeft er op grond van art. 28 Wbb derhalve geen melding plaats te vinden indien er verontreinigde grond wordt verplaatst.
37 In de Nota van Toelichting op het besluit wordt als voorbeeld van openbare werken genoemd: rioolwerkzaamheden, leggen van kabels, aanleg van leidingen, uitvoering van infrastructuur, uitvoering van landinrichtingsprojecten. 38 Ook het verspreiden van onderhoudsspecie is hier uitgezonderd. Dit is echter niet van belang bij een boortunnelptoject.
94
d. Beschikking saneringsnoodzaak bij ernstige verontreiniging (art. 29 Wbb): Blijkt naar aanleiding van het nader onderzoek of naar aanleiding van een melding op grond van art. 28 Wbb dat er sprake is van ernstige verontreiniging dan dienen GS dit te bepalen in een beschikking (de beschikking ernstige verontreiniging). GS moeten hieromtrent binnen 13 weken na ontvangst van het nader onderzoek of de melding een besluit nemen. De termijn kan alleen worden opgeschort indien de onderzoeksgegevens die zijn verstrekt door de betrokkene onvoldoende zijn om een beslissing te kunnen nemen. Een belangrijke bepaling is art. 28 lid 4 Wbb. Daarin wordt bepaald dat degene die een melding heeft gedaan slechts dan tot de desbetreffende handeling over mag gaan (in geval van een boortunnelproject tot het ontgraven) nadat: - er advies is gevraagd van het servicecentrum, én - er een beschikking ernstige verontreiniging is gegeven, dan wel - de termijn van 13 weken is verstreken en er geen beschikking is gegeven en de termijn niet is opgeschort. Op grond van art. 37 Wbb dienen GS bij deze beschikking vast te stellen of er sprake is van urgentie (beschikking saneringsurgentie). Voor het bepalen of er sprake is van urgentie moeten GS in ieder geval rekening houden met het risico voor mens, plant en dier als gevolg van de verontreiniging gezien het gebruik van de bodem op het moment van de beschikking. In de beschikking saneringsurgentie zullen GS moeten aangeven wanneer er met sanering gestart dient te worden. Hierin zijn GS niet geheel vrij, in art. 37 lid 2 Wbb wordt namelijk bepaald dat dat tijdstip moet liggen zo spoedig mogelijk na de inwerkingtreding van de beschikking, doch uiterlijk 4 jaar nadien, of tenminste 4 jaar na de inwerkingtreding van de beschikking.
95
e.
Stakingsbevel (art. 30-35 Wbb): GS kunnen een stakingsbevel geven indien zich een ongewoon voorval voordoet waardoor er verontreiniging kan optreden of de bodem ernstig kan worden aangetast (denk aan ernstige lekkage van milieugevaarlijke stoffen). Deze bevoegdheid wordt aan de waterkwaliteitsbeheerder toegekend indien het de bodem onder oppervlaktewater betreft (incl. kust of oever). GS kunnen daarbij de eigenaar van de verontreinigde grond bevelen personen op hun grondgebied toe te laten en die in de gelegenheid te stellen een onderzoek in te stellen naar de oorzaak en de omvang van de verontreiniging/aantasting dan wel de oorzaak weg te nemen of te saneren of de gevolgen daarvan te beperken.
f.
Verlenen van goedkeuring van het saneringsplan (art. 39 Wbb): Bij de melding m.b.t. het voornemen tot saneren dient een saneringsplan te worden overlegd. In art. 39 lid 1 sub a-f Wbb wordt exact aangegeven wat een saneringsplan in ieder geval inhoudt. In de provinciale milieuverordening kunnen nadere bepalingen daaromtrent zijn opgenomen.
g.
Vrijstelling en ontheffing: De minister van VROM kan een algemene vrijstelling verlenen van de regels die worden gegeven in hoofdstuk III van de Wbb, de algemene bepalingen ter bescherming van de bodem.
In de Provinciale Milieu Verordening (PMV) zijn doorgaans ook bepalingen opgenomen met betrekking tot bodemsanering. In het Model PMV van het Inter Provinciaal Overleg (IPO) wordt op de procedure voor de saneringsbeschikking art. 3.4 (openbare voorbereidingsprocedure) Awb van toepassing verklaard. Verder is in het Model PMV een uitgebreide regeling omtrent de inhoud van een saneringsplan opgenomen. Er wordt een uitgebreide lijst van gegevens opgesomd die moeten worden verstrekt in het saneringsplan. Kan een aantal gegevens niet worden gegeven, dan is dat toegestaan. Bij de indiening van het plan moet dan worden aangegeven welke gegevens ontbreken, en waarom deze ontbreken. In het Model PMV wordt op de goedkeuringsprocedure afd. 3.4 Awb van toepassing verklaard.
96
RELATIE WET VERONTREINIGING OPPERVLAKTEWATEREN EN DE WET BODEMBESCHERMING De raakvlakken tussen de Wvo en de Wbb zijn sterk toegenomen door de uitbreiding van de Wvo met een saneringsregeling voor de waterbodem. In art. 99 Wbb wordt de werking van de Wbb ten opzichte van de Wvo afgebakend. Hierin wordt bepaald dat de artt. 6-11 Wbb niet van toepassing zijn op gedragingen, voor zover daaromtrent regels gelden die zijn gesteld bij of krachtens de Wvo. In de artt. 6-11 Wbb worden algemene bepalingen gegeven ter bescherming van de bodem en bieden de mogelijkheid amvb’s vast te stellen waarin regels kunnen worden gesteld ter bescherming van de bodem. Zijn er echter regels gesteld inzake de Wvo, dan gaat de Wvo voor. De Wvo is van toepassing op handelingen in de waterbodem die de kwaliteit van het oppervlaktewater beïnvloeden. De Wbb is van toepassing op handelingen in de waterbodem die gevolgen hebben voor de bodem inclusief het grondwater. Deze afbakening blijkt echter niet altijd zo eenvoudig te zijn, waardoor ook de vraag naar de toepasselijkheid van de Wbb niet altijd duidelijk beantwoord kan worden. Het is immers zeer moeilijk een onderscheid te maken tussen genoemde handelingen. Is het rijk met betrekking tot het betreffende oppervlaktewater het bevoegd gezag ingevolge de Wvo dan is het rijk tevens bevoegd ingevolge de Wbb. Het rijk maakt in dat geval uit of naast de vergunning ingevolge de Wvo ook een besluit ingevolge de Wbb vereist is. Is een ander bestuursorgaan bevoegd ingevolge de Wvo, dan heeft de initiatiefnemer met twee verschillende bestuursorganen te maken die apart van elkaar respectievelijk de Wvovergunning verlenen en een besluit ingevolge de Wbb geven.
97
BIJLAGE 2
OVERZICHT VERSCHILLENDE SOORTEN 'OFFICIEEL' BODEMONDERZOEK GEOTECHNISCH EN GEOHYDROLOGISCH BODEMONDERZOEK
Het geotechnisch en geohydrologisch bodemonderzoek bestaat uit onderzoek in situ en laboratoriumonderzoek: - onderzoek in situ: • sonderingen (conusweerstand, plaatselijke wrijving, eventueel waterspanning tijdens sonderen) NEN 5140; • boringen met ongeroerde monstername NEN 5119; • plaatsen van peilfilters in de verschillende watervoerende lagen en registratie van grondwaterstanden en stijghoogten als functie van de tijd NEN 5120; • in situ vinproeven NEN 5106 - laboratoriumonderzoek: • classificatie NEN 5104; • bepaling van de korrelverdeling RAW 6 • consistentiegrenzen cohesieve grond (Atterbergse grenzen) RAW 15; • volumiek gewicht NEN 5111, watergehalte NEN 5112en organisch stof gehalte RAW 124; • bepaling kalkgehalte RAW 124; • verdichtbaarheid en optimum watergehalte (Proctorproef) RAW 5; • samendrukkingseigenschappen NEN 5118; • sterkte eigenschappen (triaxiaalproef) NEN 5117. Het geotechnisch onderzoek resulteert in geotechnische langs- en dwarsprofielen van het gehele tunneltracé inclusief waarden voor de geotechnische parameters. Mede op basis hiervan kunnen de hergebruiksmogelijkheden van de vrijkomende grond worden bepaald. Het geohydrologisch onderzoek resulteert in een inzicht in waterover- en onderspanningen, eventuele kwel- of inzijgstromen en andere (potentiële) grondwaterstromingen.
98
MILIEUKUNDIG BODEMONDERZOEK
Het milieukundig bodemonderzoek kan bestaan uit het verrichten van een insitu partijkeuring conform de richtlijnen opgenomen in het gebruikersprotocol uit het Bouwstoffenbesluit (BSB). De Vereniging Kwaliteit Bodemonderzoek (VKB) heeft hiervoor diverse protocollen ontwikkeld naar gelang de verwachte kwaliteit van de grond. Het te onderzoeken gebied wordt hierbij opgedeeld in vakken/partijen van circa 2000 ton. Bij grote onderzoekslocaties kan worden overwogen de strategie Toets-S-Gr toe te passen. Bij een dergelijk onderzoek wordt door middel van een steekproefsgewijze in-situ keuring vastgesteld of 95% van de bemonsterde ruimtelijke eenheden aan de criteria voor schone grond voldoen. Indien de verwachting is dat de grond niet schoon is (categorie 1 of 2 grond) en het betreft >25.000 m3 dan kan worden overwogen om de strategie KEU-I-Gr toe te passen. Alle werkzaamheden met betrekking tot monsterneming, monstervoorbehandeling, opwerking en analyse dienen bij voorkeur te worden uitgevoerd conform het Accreditatieprogramma Bouwstoffenbesluit AP04. In Tabel 1-10 worden de verschillende toe te passen strategieën weergegeven. Bouwstoffenbesluit Vanaf 1 juli 1999 is het Bouwstoffenbesluit definitief van kracht. De bedoeling van het Bouwstoffenbesluit is om in de bouw een aantal milieudoelstellingen te realiseren, te weten: - Bescherming van bodem en oppervlaktewater; - Vermindering van het gebruik van zogenoemde primaire bouwstoffen; - Toepassing van reststoffen, die geschikt zijn voor hergebruik waardoor ook de behoefte aan stortruimte vermindert. Het Bouwstoffenbesluit is van kracht voor twee soorten matrices: grond en niet-grond. Bij niet-grond kan onderscheid worden gemaakt tussen vormgegeven bouwstoffen (bijvoorbeeld bakstenen) en niet-vormgegeven bouwstoffen. Voordat een materiaal mag worden toegepast in het kader van het Bouwstoffenbesluit dient te worden aangetoond, dat de toepassing niet tot milieuhygiënische problemen leidt. Hiertoe kent het Bouwstoffenbesluit een aantal normen voorwaarden die van kracht zijn voor de samenstelling en de uitloogbaarheid. In het Bouwstoffenbesluit kunnen de volgende categorieën worden onderscheiden: - Schone grond/MVR-grond: op of in de bodem vrij toepasbaar - Categorie 1: bouwstof (zowel grond als niet-grond) mag onder bepaalde (geringe) voorwaarden zonder isolatiemaatregelen worden toegepast; - Categorie 2: bouwstof (zowel grond als niet-grond) mag alleen onder bepaalde voorwaarden en met isolatiemaatregelen worden toegepast. De wijze waarop laboratoriumonderzoek van bouwstoffen dient te worden uitgevoerd is beschreven in het zogenoemde Accreditatie programma APO4. Voor meer informatie over het Bouwstoffenbesluit wordt verwezen naar het Handboek Milieurechtelijke wet- en regelgeving boortunnels. MVR-grond en toepassingsvoorwaarden categorie 1 en 2 grond In het kader van het Bouwstoffenbesluit is sinds 6 juli 1999 een vrijstellingsregeling ingevoerd (Vrijstellingsregeling samenstellings- en immissiewaarden Bouwstoffenbesluit).
99
In grond mag voor een beperkt aantal parameters de samenstellingswaarde voor schone grond worden overschreden. De toepassingsvoorwaarden van deze grond zijn gelijk aan de voorwaarden voor schone grond. Formeel moet in dit geval worden gesproken over MVR-grond (grond met een Ministeriële VrijstellingsRegeling). In tabel 1 is de vrijstellingsregeling samengevat. Tabel 8: Vrijstellingsregeling Toetsingsregel MVR-grond
aantal onderzochte parameters 10 t/m 20
21 of meer
Aantal toegestane overschrijdingen van de samenstellingwaarden schone grond toegestane overschrijdingen voor; aldrin/endrin/dieldrin en DDT/DDE/DDD toegestane overschrijdingen voor: alle overige stoffen Voor alle stoffen geldt
3
4
2 maal samenstellingwaarde
1 maal samenstellingwaarde Tussenwaarde 1) mag niet worden overschreden
opmerkingen bij de tabel: 1) De tussenwaarde is gedefinieerd als (samenstellingswaarde + grenswaarde) /2. Daarnaast wordt in de vrijstellingsregeling een samenstellingswaarde van minimaal 1 mg/kg d.s. gehanteerd voor PAK en 0,3 mg/kg d.s. voor EOX (in plaats van EOCl). Dit is gelijk aan de betreffende samenstellingswaarden voor een standaardbodem (10% organisch stofgehalte). Toepassingsvoorwaarden categorie 1 grond: - De grond mag niet worden gemengd met de bestaande bodem. - De grond moet verwijderd kunnen worden. - De grond moet inderdaad worden verwijderd, als (een deel van) het werk waarvoor de grond is gebruikt, wordt opgeruimd of als het werk niet meer wordt onderhouden en geen functie meer heeft. De verplichting vervalt, als de bodem daardoor sterker zou worden aangetast dan zonder verwijdering. - De grond moet aanééngesloten worden verwerkt in hoeveelheden van tenminste 50 m3; het bevoegd gezag kan een hoger minimum eisen. Procedurele eisen toepassing categorie 1 grond: - Het plan om grond van categorie 1 te verwerken moet gemeld worden bij het bevoegd gezag, tegelijkertijd met eventuele vergunningsaanvragen of meldingen in verband met het werk. - Als er geen vergunning of melding nodig is, moet het gebruik tenminste 2 werkdagen van tevoren worden aangekondigd bij het bevoegd gezag. Hierbij moeten gegevens over de kwaliteit worden verstrekt en moet een meldingsformulier worden ingediend. Een andere mogelijkheid is het overleggen van een erkende kwaliteitsverklaring. Hetzelfde geldt bij een wijziging van verstrekte gegevens. Toepassingsvoorwaarden categorie 2 grond: - De grond mag niet worden gemengd met de bestaande bodem. - De grond moet verwijderd kunnen worden. - De grond moet inderdaad worden verwijderd, als (een deel van) het werk waarvoor de grond is gebruikt, wordt opgeruimd of als het werk niet meer wordt onderhouden en geen functie meer heeft. 100
-
-
De grond moet aanééngesloten worden verwerkt in hoeveelheden van tenminste 10.000 ton. In de wegenbouw is 1000 ton toegestaan. De bovenkant van het werk moet zodanig zijn afgedicht, dat nagenoeg geen regenwater in de grond kan doordringen. De onderkant moet na zetting tenminste 0,5 m boven de gemiddeld hoogste grondwaterstand liggen. De afdichting moet worden onderhouden.
Procedurele eisen toepassing categorie 2 grond: - Het plan om grond van categorie 2 te verwerken moet worden gemeld gelijktijdig met vergunningaanvragen in verband met het werk. Als deze niet nodig zijn, als de gegevens nog niet beschikbaar zijn of zijn gewijzigd, moet het plan tenminste 1 maand tevoren gemeld worden bij het bevoegd gezag. Hierbij moeten gegevens over de kwaliteit bepaald door een aangewezen instantie worden verstrekt. Een andere mogelijkheid is het overleggen van een door de ministers van VROM en V&W erkende kwaliteitsverklaring. - Er moet worden aangegeven op welke manier aan de isolatie-eisen wordt voldaan. - De isolerende voorzieningen moeten door de eigenaar periodiek worden geïnspecteerd en onderhouden. De hoogte boven het GHG moet binnen één jaar na het aanbrengen en daarna éénmaal per jaar worden gecontroleerd door een deskundig bedrijf. De uitkomsten moeten op verzoek aan het bevoegd gezag worden doorgegeven. BRL 9330 voor grondstromen Voor grond uit grootschalige projecten kan tevens worden overwogen om Beoordelingsrichtlijn (BRL) 9330 toe te passen. Onder grootschalig wordt verstaan >50.000 m3 in-situ te onderzoeken grond. BRL 9330 is alleen van toepassing op grond die aan de hand van een verwachtingswaardenkaart reeds als multifunctioneel toepasbare grond, categorie-1 grond of als categorie-2 grond is gekwalificeerd. Een verwachtingswaardenkaart moet derhalve beschikbaar zijn. Dit is een kaart waarop de ruimtelijke verdeling van de verwachte hergebruiksklasse van de grond is weergegeven. Een verwachtingswaardenkaart is dus niet hetzelfde als een bodemkwaliteitskaart. De verwachtingswaardenkaart dient vooraf door middel van een aselecte steekproef te worden gekeurd. Hiermee wordt nagegaan of de kaart voldoende betrouwbaarheid geeft in de milieuhygiënische kwaliteit van de vrijkomende grond. De kwaliteitsverklaringen worden afgegeven door een certificatie-instelling. Dit houdt in dat een certificaat dient te worden aangevraagd tijdens de start van het project. De certificatie-instelling voert een toelatingsonderzoek uit en na afgifte van het certificaat (NL-BSB-certificaat) periodieke beoordelingen. BRL 9330 heeft alleen betrekking op onbewerkte grond. Grond vermengd met bijvoorbeeld bentoniet valt niet binnen het kader van BRL 9330. Formeel gezien kan grond uit het geboorde tunneltraject dus niet volgens de BRL 9330 worden onderzocht. BRL 9330 zou wel toegepast kunnen worden bij de toeen afritten van het tunnelproject.
101
BRL 9333, Aanvaard door de Harmonisatie Commissie Bouw van de Stichting Bouwkwaliteit, voor het NL BSB (attest-met-) productcertificaat en het KOMO (attest-met-) productcertificaat voor steenachtige producten afkomstig van scheidingsinstallaties voor boorspoeling De in deze beoordelingsrichtlijn aangegeven producten ontstaan bij het boren van de van nature aanwezige bodem. Na het scheidingsprocédé van de uitkomende grond blijven steenachtige producten over die als ophoog- of funderingsmateriaal kunnen worden toegepast. Bij het boren van de reeds bestaande bodem wordt een mengsel van water en bentoniet gebruikt. De bentoniet geeft stabiliteit aan het boorfront van het geboorde tracé. Het water en de bentoniet dienen als transportvloeistof om de ontgraven bodem naar een scheidingsinstallatie (boorspoeling) te transporteren. Door middel van zeven, cyclonen, flocculatie, coagulatie en / of filtratie wordt de boorspoeling gescheiden in grind en grove bodembestanddelen, zand, bentoniet, filterkoek en water. De nog actieve bentoniet en het water worden weer voor het boorproces ingezet. Het grind en grove steenachtige bodembestanddelen kunnen als grond worden gebruikt. Ontwaterde filterkoek kan als bouwstof worden gebruikt. Het zand, alsmede niet-grove grond (volume kleiner dan 50 cm3) kan als grond worden gebruikt. Tabel 9 geeft een overzicht weer van de verschillende typen certificaten die per type product kunnen worden afgegeven. Tabel 9: overzicht verschillende typen certificaten per type product. Type certificaat
Typen producten
NL BSB-productcertificaat voor
Grind (<50 cm3), grove steenachtige
schone grond
bodembestanddelen (<50 cm3), zand met
KOMO-productcertificaat voor
Zand met een maximum percentage bentoniet
schone grond
en water
NL BSB-attest-met-
Grind (<50 cm3), grove steenachtige
productcertificaat voor categorie 1-
bodembestanddelen (<50 cm3), zand met
bouwstof zijnde grond
restanten bentoniet
KOMO-attest-met-
Zand met een maximum percentage bentoniet
productcertificaat voor categorie 1-
en water
restanten bentoniet
bouwstof zijnde grond NL BSB-attest-met-
Ontwaterde filterkoek
productcertificaat voor categorie 1bouwstoffen
De boorspoeling zoals in deze beoordelingsrichtlijn aangegeven behelst in principe niet de producten die vrijkomen bij het doorboren van door menselijk handelen geroerde bodemlagen. Voor afwijkende bodemlagen en verontreinigingen wordt verwezen naar paragraaf 5.3. Vooralsnog wordt in deze beoordelingsrichtlijn alleen de boortechniek met bentoniethoudende steunvloeistof bedoeld.
102
Tabel 1-10 Samenvatting voorbereidend milieukundig bodemonderzoek Te verwachten vrijkomende (deel)volume Grond
Te verwachten vrijkomende grond-kwaliteit
Mogelijk toe te passen strategie
Korte omschrijving strategie
Strategie per ruimtelijke eenheid
<25.000 m3
schoon
Accreditatie-programma BSB AP04 of VKB-protocollen
In-situ Te onderzoeken gebied opdelen in ruimtelijke eenheden van 2000 ton Vervolgens onderzoek van elke ruimtelijke eenheid Monstervoorbehandeling, opweking en analyse conform het Accreditatieprogramma Bouwstoffenbesluit AP04
100 grepen verzamelen waaruit 2 mengmonsters (2 x 50) worden samengesteld. Elk mengmonster bestaat uit circa 9kg grond 2 analyses op een AP04-analysepakket+chloride en sulfaat
Alternatief is toepassing vrijstellingsregel waardoor afgeweken kan worden van Bouwstoffenbesluit
(zie geldende NEN-richtlijnen)
Of partijkeuring conform BSB achteraf
Categorie 1 of 2 grond (Licht/matig verontreinigd)
Accreditatie-programma In-situ Bouwstoffenbesluit AP04 of VKB- Te onderzoeken gebied opdelen in protocollen ruimtelijke eenheden van 2000 ton onderzoek van elke ruimtelijke eenheid Monstervoorbehandeling, opweking en analyse conform het Accreditatieprogramma Bouwstoffenbesluit AP04
(zie geldende NEN-richtlijnen)
12 grepen verzamelen waaruit 2 mengmonsters (2 x 6) worden samengesteld. Elk mengmonster bestaat uit circa 9kg grond 2 analyses op een AP04-analysepakket+chloride en sulfaat
Of partijkeuring conform BSB achteraf Alternatief: Zie alternatief bij verwachting schoon Sterk verontreinigde grond
Eventueel nader onderzoek conform geldende protocollen indien te weinig gegevens bekend of als alternatief KEU-I
(zie protocollen)
(zie protocollen)
Te verwachten vrijkomende (deel)volume Grond
Te verwachten vrijkomende grond-kwaliteit
Mogelijk toe te passen strategie
Korte omschrijving strategie
Strategie per ruimtelijke eenheid
>25.000 m3
schoon
Toets-S-Gr
In-situ Te onderzoeken gebied opdelen in ruimtelijke eenheden van 2000 ton Vervolgens aselecte steekproefgewijze keuring van ruimtelijke eenheden Alle werkzaamheden met betrekking tot monsterneming, monstervoorbehandeling, opweking en analyse conform AP04
100 grepen verzamelen waaruit 2 mengmonsters (2 x 50) worden samengesteld. Elk mengmonster bestaat uit circa 9kg grond 2 analyses op een AP04-analysepakket+chloride en sulfaat
Of pPartijkeuring conform BSB achteraf
Categorie 1 of 2 grond (Licht/matig verontreinigd)
BRL-9330 (>50.000m3) Huidige BRL is alleen geschikt voor toe- en afritten boortunnel project
samenstellen verwachtingswaardenkaart Controle betrouwbaarheid verwachtingswaardenkaart Steekproefcontrole tijdens de uitvoeringsfase Alle werkzaamheden met betrekking tot monsterneming, monstervoorbehandeling, opweking en analyse conform AP04
Alternatief is toepassing vrijstellingsregel waardoor afgeweken kan worden van Bouwstoffenbesluit
(zie geldende NEN-richtlijnen)
(zie geldende NEN-richtlijnen)
KEU-I-Gr
In-situ Te onderzoeken gebied opdelen in ruimtelijke eenheden van 2000 ton Vervolgens aselecte steekproefgewijze keuring van ruimtelijke eenheden Alle werkzaamheden met betrekking tot monsterneming, monstervoorbehandeling, opweking en analyse conform het Accreditatieprogramma Bouwstoffenbesluit AP04
12 grepen verzamelen waaruit 2 mengmonsters (2 x 6) worden samengesteld. Elk mengmonster bestaat uit circa 9kg grond 2 analyses op een AP04-analysepakket+chloride en sulfaat
104
Te verwachten vrijkomende (deel)volume Grond
Te verwachten vrijkomende grond-kwaliteit
Mogelijk toe te passen strategie
Korte omschrijving strategie
Strategie per ruimtelijke eenheid
Of partijkeuring conform BSB achteraf
BRL-9330 (>50.000m3) Huidige BRL is alleen geschikt voor toe- en afritten boortunnel project
(zie strategie onder BRL 9330, verwachting schoon)
Alternatief: Zie alternatief bij verwachting schoon Sterk Eventueel nader onderzoek verontreinigd conform geldende protocollen (niet herbruikbaar) indien te weinig gegevens bekend of als alternatief KEU-I
105
(zie protocollen)
(zie protocollen)
BIJLAGE 3
VIGERENDE EISEN VOOR HERGEBRUIK VAN GROND (uit COB K200-03, zie bijlage 8) De civieltechnische eisen aan 'bouwmaterialen' zijn voornamelijk gerelateerd aan de uitvoering. Deze relatie is direct (voor klei bijvoorbeeld zijn eisen gesteld aan de consistentie index) of indirect (voor zand bijvoorbeeld zijn eisen gesteld aan de korrelverdeling). Belangrijk is dat voor beide grondsoorten het vochtgehalte vaak bepalend is voor de kans op problemen tijdens de uitvoering. Binnen deze studie zal dan ook met name worden gelet op het effect van schuim op de vochtgevoeligheid van de verschillende fracties. Opgemerkt wordt dat tijdens de uitvoering kan worden geanticipeerd op een bepaald gedrag. Zo kan het gevaar van het ontstaan van wateroverspanningen in reeds aangebracht materiaal tijdens het ophogen worden teruggebracht door het toepassen van verticale drainage, een lager ophoogtempo en een geringere laagdikte. Dit onderstreept de noodzaak van een goed inzicht in de elementaire gedragseigenschappen van het toe te passen materiaal. In het kader van de hergebruiksmogelijkheden van de vrijkomende grond bij de aanleg van de Westerschelde tunnel is reeds een inventarisatie gemaakt van de vigerende eisen voor grond (Hergebruik boorspecie Westerscheldetunnel, zie bijlage 8). In deze paragraaf wordt ingegaan op de civieltechnische eisen voor de volgende toepassingen: - Grondwerken (zand) - Waterkeringen (zand en klei) - Minerale afdichtingslagen (zand/bentoniet / klei) - Toepassing in de baksteenindustrie (klei). Per functionele toepassing wordt een tabel gepresenteerd met de geldende eisen. Indien van toepassing, zijn de relevante paragrafen van de RAW standaard 2000 weergegeven. Opgemerkt wordt dat per functionele toepassing daarnaast functionele eisen gesteld worden (denk hierbij aan weerstand tegen afschuiven, vervormingsgedrag, etc.). Dit zijn geen directe eisen aan de elementaire gedragingen van het materiaal maar aan het ontwerp van de toepassing. GRONDWERK
Voor deze werken is alleen zand bruikbaar, onderscheiden worden: - Aanvullingen en ophogingen met zand - Zand voor een zandbed.
Tabel A Aanvulling en ophoging met zand RAW standaard 2000
Beschrijving
Korrelverdelin 22.06.01 g
fractie < 2 µm fractie < 63 µm
<= <=
Verdichtings graad
Minimaal Maximaal
93% 98%
22.02.06
8% (m/m) 50% (m/m)
Tabel B Zandbed RAW standaard 2000
Beschrijving
Korrelverdelin 22.06.03 g
fractie < 63 µm van fractie < 2 mm indien > 10% dan fractie < 20 µm van fractie < 2 mm gloeiverlies fractie < 2 mm
<=
15% (m/m)
<= <=
3% (m/m) 3% (m/m)
minimaal maximaal
95% 100%
Verdichtings graad
22.02.06
WATERKERINGEN
Zand als kernmateriaal Voor het gebruik van zand als kernmateriaal wordt verwezen naar de eisen uit de Leidraad voor het ontwerpen van rivierdijken, deel 1 (hoofdstuk 4 Uitvoeringsaspecten). Normaliter wordt voor zand als kernmateriaal ophoogzand volgens de eisen uit de RAW standaard toegepast (zie tabel A). Klei als kernmateriaal De elementaire gedragseisen voor het gebruik van klei als kernmateriaal volgen uit het technisch rapport klei voor dijken (Klei uit baggerspecie, Marktverkenning gerijpte klei: basis toekomstige marktstrategie, zie bijlage 8) en de RAW standaard 2000 (zie bijlage 8). Tabel C Klei als kernmateriaal RAW standaard 2000
Beschrijving
Definitie klei
22.01.21
Onder klei wordt verstaan: de grondsoort die volgens NEN 5104 met de hoofdnaam klei wordt aangeduid.
Dichtheid verdichte klei
22.02.21
> 97% van de proctordichtheid bij watergehalte als bedoeld in artikel 22.02.22
Watergehalte
22.02.22
tijdens verdichting geldt de volgende eis: wopt ≤ w ≤ wl - 0,6 * Ip = optimum vochtgehalte (% m/m) wopt wl = vloeigrens (% m/m) = uitrolgrens (% m/m) wp = plasticiteitsindex Ip = wl - wp (% m/m) Ip
107
22.06.21
Het materiaal mag geen visueel waarneembare vreemde bestanddelen, zoals steenmaterialen, wortels en planten of chemisch te bepalen verontreinigingen in zodanige hoeveelheden omvatten, dat deze op enigerlei wijze schadelijk zijn voor de constructieve toepassing. Klei moet homogeen van samenstelling zijn, er mogen geen concentraties zand of zandrijk materiaal in voorkomen. Gehalte organische stof ≤ 5 % m/m. Kalkgehalte < 25 % m/m. Gehalte natriumchloride in bodemvocht van de klei < 4 g/l.
Erosiebestendi 22.06.22 gheid
Klei wordt op basis van de Attenbergse grenzen ingedeeld in 3 categorieën erosiebestendigheid. Klei uit alle drie de categorieën is bruikbaar als kernmateriaal.
Bekleding van klei De eisen, die aan klei als dijkbekleding worden gesteld zijn gelijk aan de eisen die aan klei als kernmateriaal worden gesteld met uitzondering van het watergehalte bij verwerking en de erosiebestendigheid. Voor de toepassing van klei in dijkbekledingen worden door de Technische Adviescommissie Waterkeringen (TAW) en in RAW standaard 2000 (zie bijlage 8) eisen gesteld aan de erosiebestendigheid van bekledingen van dijken. Deze eisen zijn voor 3 categorieën onderscheiden: erosiebestendig (1), matig erosiebestendig (2) en slecht erosiebestendig (3). Onder erosiebestendige klei wordt verstaan: klei waarbij de slijtage minder is dan ca. 3 mm wanneer water gedurende enige uren met een stroomsnelheid van 8 m/s langs de klei stroomt. De klei wordt gekwalificeerd als slecht erosiebestendig wanneer deze snel erodeert bij relatief geringe stroomsnelheden. De keuringseisen betreffende erosiebestendigheid zijn in tabel 6 weergegeven. De eis betreffende het zoutgehalte houdt verband met de begroeiing van de taluds door gras. De eisen aan verdichtingsgraad en consistentie-index zijn alleen van belang voor de verwerking van klei. Tabel D Aanvullende eisen voor klei in kleibekleding RAW standaard 2000
beschrijving
Watergehalte
22.02.22
erosie bestendig matig erosie bestendig weinig erosie bestendig
22.06.22
108
Tijdens verdichting geldt de volgende eis: wopt ≤ w ≤ wl - 0,75 * Ip wopt = optimum vochtgehalte (% m/m) = vloeigrens (% m/m) wl = uitrolgrens (% m/m) wp Ip = plasticiteitsindex Ip = wl - wp (% m/m) Wl > 45 en Ip > 0,73*(wl-20) en zandgehalte <40 Wl < 45 en Ip > 18 en zandgehalte<40 Ip < 0,73*(w0-20) en/of Ip < 18 en/of zandgehalte>40
ONDER- EN BOVENAFDICHTINGSLAGEN VUILSTORTPLAATS
De afwerking van een stortplaats bestaat uit een afdichtingslaag, met erbovenop een afdeklaag. Op deze laatste laag vindt begroeiing plaats. De gestelde eisen zijn afkomstig van het Ministerie van VROM. (respectievelijk Richtlijn onderafdichtingscontructies voor stort- en opslagplaatsen en Richtlijnen voor dichte eindafwerking op afval en reststof bergingen, zie bijlage 8). Voor minerale afdichtingslagen wordt een maximale lekkage getolereerd van 20 mm per jaar onder ontwerpomstandigheden en 7 mm per jaar onder laboratoriumomstandigheden. Onder ontwerpomstandigheden wordt verstaan: een waterkolom van 0,5 m, een minerale laag dikte van 0,5 m en een onderdruk onder de laag van 0,3 mBar. Verder wordt -zonder kwantitatieve invulling- aangegeven dat homogeniteit, vochtgehalte en bereikte verdichting van belang zijn.
De volgende typen minerale afdichtingslagen kunnen worden onderscheiden: - Zand / bentoniet mengsel (hier niet van toepassing) - Klei. Eisen zand/bentoniet mengsel als minerale afdichtingslaag De CUR-aanbeveling 33 (zie bijlage 8) is van toepassing op granulaire afdichtingslagen op basis van zand-bentoniet die een afsluitende laag vormen en zo het binnendringen of uittreden van vloeistoffen verhinderen waardoor verspreiding van verontreinigingen wordt voorkomen. De aanbeveling is van toepassing op granulaire afdichtingslagen die horizontaal of op een talud van ten hoogste 1:1,5 worden toegepast. Tabel E: Eisen granulaire afdichtingslagen (CUR-aanbeveling 33) CUR
Beschrijving
4.1.1
Het materiaal mag geen vreemde bestanddelen of grove verontreinigingen bevatten.
4.1.2
Min.delen ≤ 63 µm
fractie ≤ 63 µm ≤ 10,0% 1)
4.1.3
Korrelgrootte verd.
% min. delen op zeef C8 ≤ 0,5% (m/m) % min. delen op zeef C2,8 ≤ 0,5% (m/m) 2)
4.1.4
Vochtgehalte
≤ 8,0% (m/m)
4.1.7
Chloridegehalte
≤ 600 mg/kg droge stof
4.1.8
Organisch mat.
≤ 3% (m/m)
4.1.9
CaCO3
≤ 5% (m/m)
1) Deze eis is opgenomen om tijdens de uitvoering een goede menging van het zand/bentonietmengsel te garanderen en is niet gerelateerd aan de uiteindelijk vereiste prestatie van de afdichtingslaag. 2) De verlaagde eis is toegestaan bij toepassing van een meervoudige afdichtingsconstructie met een geomembraam op of onder de granulaire afdichting. Eisen klei als minerale afdichtingslaag Onderstaande tabel geeft een overzicht van de eisen die aan de klei worden gesteld. Tabel F: Eisen klei Parameter
Beschrijving
Lutumgehalte
> 35 %
109
Lutumfractie
15 % van de lutumfractie dient te bestaan uit zwellende mineralen overeenkomend met de smectietengroep
Plasticiteitsindex
≥ 35 %
Verdichtbaarheid
tot droog volumegewicht ≥ 1500 kg/m3
min. Laagdikte
0,5 m
GELUIDSWALLEN
De materiaaleisen m.b.t. grond voor toepassing in geluidswallen zijn niet kwantitatief uitgewerkt. Ten opzichte van ophoogzand zijn aanvullende kwalitatieve voorwaarden gesteld met betrekking tot vruchtbaarheid en begroeibaarheid (Voorstudie hergebruik opgeboorde materialen, zie bijlage 8). Door het ontbreken van kwantitatieve eisen wordt deze toepassing in dit rapport niet verder meegenomen. NATUURBOUW
In de natuurbouw is onderscheid gemaakt tussen toepassing op land en in het water. Het betreffen eisen voor constructieve en niet-constructieve aanvulling en ophoging evenals afdekking in de natuurbouw. Voor toepassingen in het water, bescherming van oevers, geul- en schoorranden vormt de erodeerbaarheid (zoals is opgemerkt voor klei als bekleding op dijken) een belangrijke factor. Zie tabel B 4.1 van het rapport Klei uit baggerspecie deel 4 (bijlage 8). Op dit moment zijn kwantitatieve eisen nog niet beschikbaar. BAKSTEENINDUSTRIE
Onderstaande tabel geeft een overzicht van de eisen die bij de Nederlandse baksteenindustrie aan de klei worden gesteld. Tabel G: Eisen Nederlandse baksteenindustrie (branchorganisatie) Parameter Beschrijving fractie
analyse
>250 µm ≤ 15% (geen grind > 1 mm) 63 - 250 µm ≤ 30% (productiemassa’s) <10 µm < 0 - 80% CaO: 10- 12% (afhankelijk van de massa samenstelling) humus: ≤ ca. 1,5% geen schelpen, houtresten, grind, etc.
Argex produceert geëxpandeerde kleikorrels voor de Nederlandse en Belgische markt. De gestelde eisen aan de klei zijn samengevat in onderstaande tabel. Tabel H: Eisen geëxpandeerde kleikorrels (Argex) Parameter
Beschrijving
fractie
< 2 µm > 40% < 90 µm > 95%
vochtighei maximaal steekvast materiaal: d ca. 22% vocht op nat gewicht ca. 28% vocht op droog gewicht analyse
110
CaO: < 3% org. mat.: < 5% zwavelgehalte zo laag mogelijk (< 1%) geen schelpen en kleivreemde materialen
BIJLAGE 4
MEETMETHODEN BENTONIETGEHALTE
111
meetmethode
principe
1. Bepaling methyleenblauw waarde 2)
absorptie van een kleurstof (methyleen-blauw) aan deeltjes
variaties
voor- & nadelen
Analyse tijd
Kostenindicatie
Werkt zeer goed op uniforme zandgronden met een lage variatie in kleigehalte.Is zeer goed op locatie uit te voeren. Klei, (zoals Kedichemklei) en silt absorberen deze kleurstof ook en geeft daarmee een discrepantie in de meetwaarden. Er zijn ook afzonderlijke blanco-bepalingen nodig van het bentoniet en de grond.
ca. ½ uur
Enkele tientallen euro
Als eenmaal het 'unieke element' gevonden is, kan nauwkeurig het bentonietgehalte worden vastgesteld. Hierbij heeft de methode waarbij het monster wordt afgeslibd op 2 µm de voorkeur (omdat dan alleen de kleideeltjes worden geanalyseerd).De methode is zeker niet bruikbaar op locatie, gelet op de benodigde apparatuur. Analyse duurt enige dagen.
enige dagen
in zoek-fase: Euro 1.000,- à 200,uitvoeringsfase: Euro 100,--
Deze methode meet niet de massaprocenten maar volume procenten. Als het kleideeltje omgeven is door een watermantel wordt dus een te hoog gehalte gemeten. De methode is niet erg nauwkeurig, omdat er geen onderscheid gemaakt kan worden tussen opgeboorde klei en bentoniet
enige uren
Euro 100,- à 200,-
analyses kunnen uitgevoerd worden op het volledige monster, op de fractie kleiner dan 2 µm en op monsters die verzadigd zijn met glycol (hogere resolutie)
De methode geeft een grote spreiding in de meetwaarden. Verzadiging met glycol van de oppervlak actieve plaatsen geeft een verbetering van de meetnauwkeurigheid. In Nederland van nature voorkomende klei bevat ook mineralen uit de smectiet groep, tot ca 30 %. Dit kan leiden tot een onbetrouwbare meetresultaat.
enige dagen
Euro 500,--
bij voorkeur op afgeslibd materiaal, d.w.z. op de fractie < 2 µm
Deze methode is erg arbeidsintensief. Daarnaast is het lang niet zeker dat de geadsorbeerde kationen tijdens het boorproces niet worden uitgewisseld door andere kationen. In Nederland van nature voorkomende klei bevat ook mineralen uit de smectiet groep, tot ca 30 %.
Enkele dagen
Euro 200,--
(zie ook CUR Aanbeveling 33)
2. Chemische analyse
opsporing van een chemisch element dat wel in de bentoniet voorkomt, maar niet in de opgeboorde grond (bijv. titanium in Griekse bentoniet)
3. Bepaling korrelgrootte verdeling
klei, en dus ook bentoniet bestaat uit mineralen met een korrelgrootte kleiner dan 2 µm
4. Röntgen diffractie
zwellende klei, zoals bentoneit, bevat mineralen uit de smectiet groep in een X-Ray diffractogram is dit waarneembaar tussen 14 en 18 Å
5. Bepaling kation bezetting
smectiet mineralen kenmerken zich door een hoog adsorptieoppervlak aan dit oppervlak zitten metaalionen (kationen) geadsorbeerd
analyses kunnen uitgevoerd worden op het volledige monster maar ook op de kleifractie (< 2µm)
Bron: W van der Zon, GeoDelft (medio 2001) 1
) Globale controle bentonietgehalte
Als het boorproces eenmaal op gang is gekomen kan uit het bentonietverbruik een indicatie van het gemiddelde gehalte aan bentoniet in de vrijkomende grond worden berekend. De hoeveelheid bentoniet die steeds moet worden toegevoegd is in grote lijnen gelijk aan de hoeveelheid bentoniet die kennelijk via de vrijkomende grond 'verdwijnt'. Uiteraard kunnen er grote afwijkingen van het aldus bepaalde gemiddelde bentonietgehalte optreden. 2
) Bepaling bentonietgehalte via methyleenblauw-waarde
Voor de bepaling van het bentonietgehalte kan conform concept-BRL 9333 worden uitgegaan van CUR Aanbeveling 33. Hierbij moeten de volgende 3 methyleenblauw-waarden worden bepaald (Proef D in Bijlage 3 van CUR 33): blanco bepaling van de bentoniet blanco bepaling van de grond (vaak het zand) bepaling van het monster vrijkomende grond. Uit de 3 methyleenblauw-waarden kan het bentonietgehalte van het monster vrijkomende grond worden berekend met de formule in artikel D6 van bijlage 3 van CUR 33. De blanco bepalingen geschieden alleen als het basismateriaal wijzigt (bijvoorbeeld nieuwe partij bentoniet, andere geologische grondlaag). De betrouwbaarheidsmarge voor de bepaling van het bentonietgehalte met behulp van de methyleenblauwproef is +/- 0,2% in absolute gehalten, dat wil zeggen als er 1% bentoniet in het zand gemeten wordt, kan het gehalte 0,8 à 1,2% zijn, als er 8% gemeten wordt dus 7,8 à 8,2%. Voorwaarden hierbij zijn: voldoende monster aanwezig om ca. 20 ml methyleenblauw toe te kunnen voegen de methyleenblauw-waarde van het zand moet ook bekend en met dezelfde methode gemeten zijn (blanco bepaling) Als er silt, klei en dergelijke in het zand aanwezig is, wordt de betrouwbaarheid van de meting sterk kleiner. Als geen monsters aanwezig zijn van de oorspronkelijke grond kan een schatting worden gemaakt van de methyleenblauw-waarde. Dit houdt in dat voor het bentonietgehalte van het monster vrijkomende grond alleen een marge kan worden vastgesteld. De nauwkeurigheid van de bepaling is dan uiteraard beperkt. Ter vergroting van de nauwkeurigheid kan als alternatief worden overwogen grondboringen inclusief ongeroerde monstername uit te voeren in de grondlaag waarin de TBM zich bevindt. Per grondboring moet dan gerekend worden op extra kosten van ten minste Euro 1.500,- à 2.500,- afhankelijk van de boordiepte, bereikbaarheid enz. Ook kan worden overwogen bij het vooronderzoek de methyleenblauw-waarde te bepalen van het zand waarin de tunnel geboord zal worden.
BIJLAGE 5
CONTRACTVORMEN In de bouw hebben zich naast het traditionele contract de laatste decennia verschillende ‘nieuwe’ contractsvormen ontwikkeld. De contracten hebben veelal gemeen dat er sprake is van een zekere integratie van ontwerp en uitvoering, zoals bouwteam, D&C en turnkey. De integratie kan ook meer inhouden, zoals financiering, exploitatie en onderhoud (denk aan DBM (Design Build Maintain), DBFM (Design Build Finance Maintain), BOT (Build Operate Transfer), DBOT (Design Build Operate Transfer), Alliantie). Enkele voorbeelden van contractsvormen zijn in onderstaand figuur schematisch weergegeven aan de hand van het door te lopen proces.
Figuur 14: Voorbeelden van verschillende contracten in relatie tot het boortunnelproces Onderstaand wordt nader ingegaan op de contractsvormen Traditioneel en D&C. TRADITIONEEL
Bij een traditioneel bouwcontract is de opdrachtgever verantwoordelijk voor het ontwerp en is de opdrachtnemer verantwoordelijk voor de uitvoering. Deze contractvorm is interessant voor opdrachtgevers die de projecten in eigen hand willen houden. De verschillende stappen van het proces die achtereenvolgens doorlopen worden zijn voor dit project: Het VO+, het DO, het uitvoeringsontwerp —in dit geval besteksontwerp met bestek-, de aanbesteding & gunning en de uitvoering. Het deel uitvoering is hierbij voor rekening van de opdrachtnemer. De ontwerprisico’s bij deze contractvorm zijn voor de opdrachtgever: 1. Voor fouten/hiaten in het ontwerp is de opdrachtgever aansprakelijk . Voor de opdrachtnemer bestaat wel een waarschuwingsplicht: zijn de fouten in het ontwerp overduidelijk en buitengewoon ernstig dan is de aannemer verplicht de opdrachtgever te waarschuwen 2. De opdrachtnemer is aansprakelijk voor uitvoeringsfouten, maar directiefouten van de opdrachtgever verminderen de schadeplicht van de opdrachtnemer.
D&C (DESIGN&CONTRACT)
Bij een D&C-aanbesteding komt een deel van het ontwerp voor rekening van de opdrachtnemer. De specifieke voordelen van D&C zijn: 1. Door optimale afstemming tussen ontwerp en uitvoering kunnen lagere kosten of kortere doorlooptijden gerealiseerd worden. Opdrachtgever behoudt beinvloedingsmogelijkheden tijdens ontwerp en uitvoering; 2. Betere coördinatie bouwproces door integratie van ontwerp en uitvoering; 3. Vrijheid voor creatieve oplossingen; 4. Ontwerprisico verschuift naar opdrachtnemer. De nadelen die aan deze aanbestedingsvorm kleven zijn de volgende: 1. De standaard regelingen sluiten niet aan bij D&C (Disign and Contract) (bijvoorbeeld UAR (Uniform Aanbestedingsreglement)); 2. Opdracht voor een vaste prijs (risico’s worden afgeprijsd); 3. Beperkt aantal opdrachtgevers en aannemers kan D&C werken aan; 4. Opdrachtgever heeft minder invloed in bouwproces. D&C-contracten worden steeds vaker toegepast, maar een eenduidig oordeel over deze aanbestedingsvorm is nog niet te geven. Een groot aantal factoren beïnvloedt het uiteindelijke resultaat van een project. Daarom is het voor een opdrachtgever van groot belang dat er een duidelijk beeld bestaat van waar het uiteindelijk op te leveren product aan moet voldoen. Het instrument hiervoor is het Programma van Eisen. Bij het abstract formuleren van deze eisen, ontstaat ruimte voor creatieve oplossingen. Tegelijkertijd biedt dit minder richting en houvast. Zo komt het voor dat binnen het ontwerp de behoefte bestaat om dit te laten toetsen door de opdrachtgever, ook om het ontwerp meer op de behoefte van de opdrachtgever te kunnen toesnijden. Aan de andere kant bestaat aan de kant van de opdrachtnemer vaak de angst voor 'cherry picking'. Dit houdt in dat de beste elementen in het aanbiedingsontwerp door de opdrachtgever door worden gegeven aan de uiteindelijke aannemer. D&C aanbestedingen kunnen zelfs op verschillende momenten in het boortunnelproces worden ingegaan Figuur 15 illustreert dit.
115
Traditioneel bestek
100%
D&C Type 3 80%
Niveau van specificatie
60%
40%
D & C Type 2 20%
D & C Type 1 Programma van eisen
Voorloopig ontwerp
Definitief ontwerp
Bestek
(Tijd) Fasering
Figuur 1: schematische weergave verhoudingen in een D&C- aanbestedingsvorm
111
Realisatie (As-Built)
BIJLAGE 6
INTERVIEWS D110 Vragenlijst interviews COB-project D110 1.
Met welke instanties heeft men te maken gehad i.v.m. Wet en regelgeving (welke vergunningen, voor welk onderdeel, zijn door wie verleend (met name m.b.t. scheidingsinstallatie en TBM))? Naar welk loket moet men voor specifieke
vergunningen?
gemeenteniveau
(Sommige
verstrekt
andere
vergunningen
zijn
provinciaal
worden of
op
landelijk
ondergebracht). 2.
Welke informatie moet bij de aanvraag van vergunningen beschikbaar zijn voor
het
bevoegd
gezag?
Wat
voor
knelpunten
(bijvoorbeeld:
beschikbaarheid informatie, benodigde tijd om info te verkrijgen, medewerking van de overheid,…) ervaart men tijdens de aanvraag? Hoeveel tijd was er nodig om de info te verzamelen? 3.
Hoe lang duurt (duren) de vergunningprocedure (s)? Hoe verloopt de procedure met het bevoegd gezag? Is er door het bevoegde gezag een verlenging van de vergunningstermijn toegepast? Zo ja waarom?
4.
Welke bezwaarschriften zijn ingediend? Welke hiervan zijn op grond toegekend en wat zijn de consequenties daarvan geweest voor de vergunning?
5.
Welke aanvullende eisen zijn bij de vergunningverlening geëist door het bevoegd gezag?
6.
Heeft ondervraagde verbetervoorstellen om het vergunningstraject te optimaliseren? Zo ja welke?
7.
Zijn bij de vergunningverlening eisen gesteld, zoals aan: gebruik van brandstof,
uitstoot
van
grondwateronttrekking,
gassen,
geluid
boorvloeistof,
en
trillingen
(verkeer),
conditioneringsmiddel,
grout,
gebruik motoren, lozing (in het kader van WVO),Wm? Zijn er bodembeschermende voorzieningen toegepast (vereist) om belasting van de bodem-lucht-water (kwaliteit) tegen te gaan? Zo ja welke? 8.
Is er sprake van lozing op oppervlaktewater en riolering en wie is het bevoegd gezag (waterkwaliteitsbeheerder), zijn er eisen gesteld?
9.
Handhaving door het bevoegd gezag; Hoe vindt handhaving diverse vergunningen plaats door bevoegd gezag? Wat zijn punten waar handhavers op moeten letten tijdens uitvoering van het project? Hoe kan informatie voor hen eenvoudig toegankelijk gemaakt worden, zodat tijd bespaard kan worden? Hoe is de borging en controle op de milieukundige randvoorwaarden van de omgang met het vrijkomende materiaal? Worden er eisen gesteld door het bevoegd gezag tav. de toxiteit en de consequenties van het toevoegen van additieven aan de grond?
10. Vooroverleg: In hoeverre is er vooroverleg (voor aanvraag vergunning) gepleegd met overheidsinstanties (gemeente, provincie en rijk)? Heeft dit vooroverleg geleid tot een betere doorloop van het boorproces (b.v. bereiken meest korte termijn)? 11.
Milieu-effectrapportage (MER): Voor welke besluiten moet er een milieueffectrapport worden opgesteld? (denk aan b.v. de MER-boorspecie bij besluit milieuvergunning) (Hier is minder van belang de MER op grond van de Tracéwet, het gaat immers om de milieueffecten).
12. Indien er geen MER-plicht was voor de aannemer: Hoe heeft de aannemerscombinatie de diverse milieuaspecten getraceerd (heeft de aannemer toch de effecten in kaart gebracht en hoe is dit meegenomen in de uitvoering)? 13. Welke milieumaatregelen worden getroffen in geval van calamiteiten? 14. Gedogen/wijzigingen/intrekking: Zijn er gedurende het bouw/boorproces geregeld gedoogbeschikkingen nodig? Wat is hiervoor de reden? Worden er gedurende bouw/boorproces geregeld wijzigingen van de verleende vergunning doorgevoerd? Wat is daarvoor (doorgaans) de reden? Komt het voor dat een verleende vergunning wordt ingetrokken tijdens het bouw/boorproces? Wat is daarvoor de reden? 15. Hoe is er met hergebruik van grond omgegaan, welke varianten zijn onder de loep genomen, welke variant heeft de doorslag gegeven en waarom? Is het materiaal direct afgevoerd? Heeft er een in-situ partijkeuring plaatsgevonden volgens BSB of is e.e.a. indicatief onderzocht? Is er grond in depot gezet op locatie en zijn er partijen door middel van een steekproef bemonsterd? Welke eisen stelde de acceptant aan de grond? Zijn er verschillende locaties waar de hergebruik grond naar toe is gegaan?(Welke ?) Hoeveel tijd koste het een bestemming te vinden. Van welke intermediairs is hierbij gebruik gemaakt (grondbank)? Hoeveel grond van bepaalde grondsoorten is vrijgekomen of gaat vrij komen? Welke aspecten spelen een rol bij de verwerking van de vrijkomende grond?(beschikbaar terrein voor behandeling en opslag, afstanden tot aan- en afvoer routes, afstanden tot mogelijke plaatsen van hergebruik) 16. Hoe is er omgegaan met grondstromen in het bijzonder met hergebruik van de vrijkomende gronden uit de af en toe ritten? Welke eisen werden hieraan gesteld?( is deze grond onderzocht, op welke manier; volgens BSB of anders).
118
17. Worden door het stellen van hoge eisen aan het uitgangsmateriaal, hoogwaardige toepassingen gerealiseerd ( zoals b.v. Bentoniet 1% bij Sophiaspoortunnel)? 18. Welke voorzieningen zijn getroffen (om bentoniet van zand te scheiden) een
scheidingsinstallatie
of
andere
voorzieningen
voor
conditioneringsmiddelen? Zijn er depots aangelegd? Welke processtappen zijn hier te onderscheiden en welke kosten? Hoe verhouden zich de kosten in relatie tot het gehalte bentoniet dat in de grond achter blijft.(hoge kosten - goede scheiding) Het vochtgehalte is ons inziens belangrijk, hoe is ontwatering verlopen en tot hoever is ontwaterd? Is er gekeken naar het dynamisch gedrag van bentoniet houdende grond?(ten behoeve van verwerking van grond in spoorweg taluds) Welke afwegingen zijn gemaakt bij de keuzen tot scheiden grond/bentoniet? Welke eigenschappen (bijvoorbeeld fysisch of chemisch) beperken hergebruik? Wat is er aan gedaan dit te verbeteren? Welke knelpunten kom je hierbij tegen? 19. Hoe is een en ander contractueel geregeld tussen aannemer en opdrachtgever met betrekking tot afvoer en verwerking van grond? Wie draagt er zorg voor wat? Is er in het contract van de aannemer een eis gesteld aan het maximaal gehalte aan bentoniet en vocht van de vrijkomende grond of zijn er andere eisen gesteld mbt. toeslagstoffen? 20. Is er voorafgaand aan het boorproces een opgave geweest van de verwachte samenstelling en hoeveelheden vrijkomende grond en bestemming? Sluit verwachtingsaspect aan bij praktijk (komt kwaliteit vrijkomende grond overeen met wat voorspeld was)? Waar moet in de toekomst meer rekening mee worden gehouden? (Is onderzoek van grond voor en tijdens boren in overeenstemming met regelgeving ten behoeve van hergebruik) 21. Wat zijn de constructieve kwaliteitseisen(civiel technische eisen) die zijn gesteld aan bouwstoffen (vrijkomende grond) vanuit de toepassing in de praktijk (vochtgehalte, deeltjesgrootte, verdichtingsgraad etc.)? Welke constructieve eisen geven een spanningsveld bij hergebruik en hoe wordt hier in de praktijk mee omgegaan? Kan het materiaal dat als product uit een scheidingsinstallatie komt volgens het BSB worden toegepast in civiele werken? 22. Hoe is men omgegaan met beperkt ruimte beslag en beperkingen vanuit bestemmingsplannen. 23. Wordt er rekening gehouden met de risico's die bepaalde toeslagstoffen kunnen hebben op latere hoogwaardige toepassingen (heeft aannemer proeven gedaan of laten uitvoeren)? Welke maatregelen zijn getroffen om dit te compenseren? 24. De slibkoek (restproduct) uit de scheidingsinstallatie: Wat is hiermee gebeurd? Wat was de verontreinigingsgraad? (olie vanuit de TBM)
119
GEÏNTERVIEWDE PARTIJEN: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13.
Projectorganisatie HSL-Zuid, Tunnel: Boortunnel Groene Hart DCMR, afdeling Handhaving Stad, Tunnel: Botlekspoortunnel RWS Bouwdienst afdeling Tunnelbouw, Tunnel: Tweede Heinenoordtunnel (THT) Managementgroep Betuweroute, Tunnel: Botlekspoortunnel Botlektunnelcombinatie (BTC), Tunnel:Tweede Heinenoord Tunnel en de Botlekspoortunnel Kombinatie Middelplaat Westerschelde v.o.f., Tunnel: Westerschelde tunnel Rijkswaterstaat Dienst Weg- en Waterbouwkunde, Tunnel: Tweede Heinenoord Tunnel, de Westerschelde Tunnel en de Botlekspoortunnel Managementgroep Betuweroute, Tunnel: Sophiaspoortunnel en tunnel Pannerdensch kanaal Holland Railconsult, Tunnel: Botlekspoortunnel Tubecon, Tunnel: Sophiaspoortunnel Adviesbureau Noord-Zuidlijn, Tunnel: Noord-Zuidlijn Amsterdam Branche Organisatie Grondbanken (BOG) (Kort telefonisch interview) Grondbank Nederland, (Kort telefonisch interview)
De resultaten van de interviews zijn in dit handboek verwerkt. De inhoudelijk uitgewerkte interviews zijn opgenomen Kennisdocument Hergebruik grond uit boortunnels.
120
in
het
BIJLAGE 7
LEDEN UITVOERINGSCOMMISSIE
Voorzitter UITVOERINGSCOMMISSIE
Secretaris UITVOERINGSCOMMISSIE
D. (Dirk) Sijtsema
Drs. F.J.H.M. Gennip
(Frank)
Projectcoördinator COB
van Drs. M.C. (Inge) van Berkel
ARCADIS Heidemij Tauw (namens participant Centrum Ruimtelijke Ontwikkeling Tauw/ACE/Herrenknecht) Bouwen (COB)
Lid
Lid Opsteller Handboeken
J. (Jos) Verheul
Drs. R.P. Heijer
Ondergronds Stichting Kennisontwikkeling Grontmij (namens participant kennisoverdracht Bodem (SKB) Grontmij/Maunsell)
Postbus 410
Postbus 6
Postbus 420
Postbus 420
Postbus 119
2130 AK Hoofddorp
2900 AA Capelle a/d Ijssel
2800 AK Gouda
2800 AK Gouda
3990 DC Houten
Tel: 023-5668411
Tel: 010-2886131
Tel: 0182-540660
Tel: 0182-540690
Tel: 030-6344700
Mobiel: 06-27062246
Mobiel: 06-22958425
Mobiel: 06-51474878
Mobiel
Mobiel
Fax: 023-5611575
Fax: 010-2886166
Fax: 0182-540661
Fax:
Fax: 030-6379415
E-mail:
E-mail:
E-mail:
E-mail:
E-mail:
[email protected]
[email protected]
[email protected]
[email protected]
[email protected]
Lid
Lid Opsteller Kennisdocument
Lid
Lid
lid
P. (Peter) Zwart
Dr.ir. A.G. (Arjan) Bregman
W.H. (Willem) van der Zon
C. (Cees) Bruijns
Ir. E.J. (Erik) Schoute
Ingenieursbureau Amsterdam Instituut voor Bouwrecht (IBR) GeoDelft (IBA) (namens Grote Cluster) Gemeenten)
(namens
Delft Adviesbureau /Zuidlijn)
Noord- Baggermij Boskalis (namens Tubecon)
Postbus 12693
Postbus 85851
Postbus 69
Postbus 12693
Postbus 43
1100 AR Amsterdam
2508 CN Den Haag
2600 AB Delft
1100 AR Amsterdam
3350 AA Papendrecht
Tel: 020-6501878 / 650
Tel: 070-3141506
Tel: 015-2693639
Tel: 020-5694115
Tel: 078-6969493
Mobiel
Mobiel
Mobiel
Mobiel
Fax: 020-6501600
Fax: 070-3282072
Fax: 015-2616821
Fax: 078-6969869
E-mail:
[email protected]
E-mail:
[email protected]
E-mail:
[email protected]
E-mail:
[email protected]
B.V.
E-mail:
[email protected]
123
Lid
Lid
Lid
Lid
lid
W. (Wobke) Dotinga
J.A. (Hans) Groen
G.J. (Gert-Jan) van Manen
Jansen, ir. H.L. (Hein) Opsteller Kennisdocument
Ing. M.B.G. (Mieke) Ketelaars
Koop GWW (namens Koop Managementgroep Tjuchem b.v.) Betuweroute
Projectorganisatie HSL-Zuid
Fugro Milieu Consult (namens Rijkswaterstaat, Dienst WegTEC/Fugro) en Waterbouwkunde (RWSDWW)
Postbus 606
Postbus 2484
Postbus 8025
Postbus 63
Postbus 5044
2130 AP Hoofddorp
3500 GL Utrecht
3503 RA Utrecht
2260 AB Leidschendam
2600 GA Delft
Tel: 020-4460041
Tel: 030-2398417 / 572 / 416
Tel: 030-2858436
Tel: 070-3111274
Tel: 015-2518281
Mobiel
Mobiel
Mobiel: 06-51624459
Mobiel
Mobiel
Fax: 020-6535323
Fax: 030-2398433
Fax: 030-2858460
Fax: 0184-620711
Fax: 015-2518555
E-mail:
E-mail:
E-mail:
E-mail:
E-mail:
w.c.dotinga@gww. koop.nl
[email protected]
[email protected]
[email protected]
[email protected] w.nl
Lid Opsteller Kennisdocument
Lid Opsteller Kennisdocument
Lid
Lid
ir. H.L. (Hein) Jansen
mr. A.Z.R. (Regina) Koning
A. (Armand) Orbons
W. (Wessel) Arnold
Fugro Milieu Consult (namens Instituut voor Bouwrecht (IBR) SCG TEC/Fugro)
Holland Railconsult
Postbus 63
Postbus 19
Postbus 2855 3500 GW Utrecht
Postbus 85851
2260 AB Leidschendam
2508 CN Den Haag
3990 DA Houten
Tel: 070-3111274
Tel: 070-3141506
Tel: 030-6346679
Mobiel
Mobiel
Fax: 0184-620711
Fax: 070-3282072
E-mail:
[email protected]
E-mail:
[email protected]
E-mail:
[email protected]
E-mail:
[email protected]
lid
BIJLAGE 8
LITERATUURLIJST Afdichtingswanden van cement-bentoniet, Bouwdienst Rijkswaterstaat, BSW rapportnr. 91-13, december 1992 Basisprojectplan COB Uitvoeringscommissie D110, versie 003, kenmerk 00.134, opgesteld door drs. G. Verrijn Stuart,, d.d. 8 juni 2000 Bodemboek Betuweroute, projectorganisatie Betuweroute Boortunnel onder het groene Hart; hergebruik van vrijkomende grond uit de boortunnel, HSL-Zuid: Smeiting, Messemaeckers, 20-4-1998 BRL 9330 Nationale beoordelingsrichtlijn voor grond uit grootschalige projecten, CROW, mei 2001. BRL
9333 (concept) Nationale beoordelingsrichtlijn voor het NL BOUWSTOFFENBESLUIT (attest-met) productcertificaat en het KOMO (attest-met-) productcertificaat voor steenachtige producten afkomstig van scheidingsinstallaties voor boorspoeling, KIWA, 22 november 2001
Conditionering van zandgrond voor uitbreiding van de inzetbaarheid van het gronddrukbalansschild, afstudeerscriptie TU-Delft, S. van der Woude, aug-96 CUR Aanbeveling 33, Granulaire afdichtingslagen op basis van zandbentoniet al dan niet in combinatie met kunststof geomembranen, CUR, Gouda, september 1996 Degradable Polymers, Principles and Applications, edited by Scott, G. and D. Gilead, London, 1995. EC Ground Water Directive, Amended proposal for a Council Directive establishing a framework for a Community action in the field of water policy: article 13-Programme of measures, paragraph 3.g — Prohibition of direct discharges of pollutants into groundwater, and Annex VIII — indicative list of the main pollutants Eindrapportage en aanbevelingen K-200 Hergebruik van grond uit boortunnels, K200 COB/CUR, Arcadis, COB (vrijwel identiek aan COB-rapport K200-08) , 23-4-1999 EPB-schild meng- en transportproces, Literatuuronderzoek, 4470091, Grontmij, CUR/COB Boren van tunnels en leidingen, werkgroep IV, , 18-11-1997
Evaluatie hergebruik ontgraven grond Botlekspoortunnel, COB K330, Fugro Ingenieursbureau BV rapport nr. M-0892, najaar 2001 Evaluatieverslag grondstromen eerste en tweede tunnelbuis Tweede Heinenoordtunnel, Bouwdienst Rijkswaterstaat, documentnr.: 1993-T-983027, oktober 1998.
Funderingen, Stichting Bouwresearch, tenHagenStam Den Haag, december 2000 Handboek Horizontaal Gestuurd Boren, COB / CUR - BTL-rapport 50, november 1999 Handboek ondergronds bouwen, Deel 2, Bouwen vanaf het maaiveld, COB, alkema Rotterdam, 2000 Handbook of Polymer Degradation, edited by H. Hamid, New York, 2000 Handleiding Wegenbouw, Ontwerp Onderbouw, Deel II Techniek Rijkswaterstaat, Dienst weg- en Waterbouwkunde, Delft, 1991 Hergebruik boorspecie Westerscheldetunnel, eindrapport 15 januari 1998
DWW
Hergebruik boorspecie Westerscheldetunnel, Oranjewoud, (Vergeer et al.), RWS-DWW, dec-97
rapport
81492,
W-DWW-97-098,
Het grond-, water- en wegenbouwboek, SBW - tenHagenStam Den Haag, 1999 K-0014/001, Hergebruik grond uit boortunnels, Fugro (Gruyters en Zwang), RWS-DWW, (metingen aan zand en klei uit de 2e Heinenoordtunnel) , 27-111998 K
K
100, Predicties milieu-effecten, praktijkonderzoek tunnels Grondmechanica Delft (Van der Zon), COB, 28-8-97 200, Hergebruik grond uit boortunnels, werken Rotterdam, COB ,dec-98
1997-0678,
boor-
gemeente-
K-200-01 Inventarisatie van de ontwateringstechnieken voor bentoniethoudende slurry's, CUR/COB-onderzoeksrapport d.d. mei 1998 K 200-02 Alternatieven voor boorvloeistoffen, CUR/COB-onderzoeksrapport d.d. 06.05.1998 K 200-03 Effect van bentoniet op grondgedrag, COB-onderzoeksrapport d.d. 04.03.1999 K
125
200-04 Hergebruik grond leidingentunnel COB-onderzoeksrapport d.d. februari 1999
Oude
Maas,
CUR/
K
200-05 Voorstudie hergebruik opgeboorde COB-onderzoeksrapport d.d. april 1999
materialen,
CUR/
K 200-06 Literatuurstudie Kleiballen, WL delft hydraulics, CUR/COB mei 1998
K 200-07 Samenvatting predicties en meetresultaten vrijkomende grond tweede Heinenoordtunnel, COB-onderzoeksrapport d.d. april 1999 K 200-08 Hergebruik grond uit boortunnels, COB-werkrapport juli 1999 Klei
uit baggerspecie, Marktverkenning gerijpte klei: basis toekomstige marktstrategie, rapport W-DWW-96-123, januari 1997
L 500 Toetsngsrichtlijn voor het ontwerp van boortunnels voor weg en infrastructuur, Eindrapport COB d.d. september 2000 Literatuurstudie Kleiballen, J1466, WL/Delft hydraulics (Huisman), COB, sep98 Leidraad Afvalstoffen Rijkswaterstat ISBN 906501 6597 (losbladig): zie met name de kaart "Boorgrond" opgenomen versie augustus 2002 Milieu-aspecten vrijkomende grond projectbureau Hogesnelheidslijn-Zuid BD954151, DHV, PHZ, 17-8-1995
bij Infra,
tunnelboorproces, JWSi/LS/RFA/MT-
Milieu-effectrapport Boorspecie Westerschelde tunnel, Rijkswaterstaat Directie Zeeland, Bouwdienst Rijkswaterstaat, juli 1998 Milieu-effectrapport boorspecie Zeeland, juli 1998
Westerscheldetunnel,
RWS-Directie
NEN 5915 Toeslagmaterialen voor beton. Monsterneming. NNI Delft, 1988 Noord-zuidlijn Amsterdam, COB Nieuws nummer 18, COB, april 1998 Onderzoek naar vrijkomende grond bij boortunnel projectnummer 373555/21, GeoDelft, juni 2002
Groen
Hart,
Opnamecapaciteit secundaire materialen in de wegenbouw, RWS-DW, OranjewoudInventarisatie voor de Nota Ophoogzand, RWS-DWW Properties of sand containing small amounts of M.Sc.Thesis H.E.067, Herlambang Sri Susisw, o6-2000
bentonite,
Randvoorwaarden gebruik conditioneringsmiddelen-Onderzoeksvoorstel, 108700, BTC-Botlek, 3-98 RAW standaard 2000, C.R.O.W., Ede, oktober 2000
126
Resultaten inventarisatie conditioneringsmiddelen-Notitie, Iwaco, BTC-Botlek, 13-3-1998
1074890,
Richtlijn onderafdichtingscontructies voor stort- en opslagplaatsen, Ministerie van V.R.O.M., DG Milieubeheer, directie bodem, rapportage Heidemij advies, februari 1993 Richtlijnen voor dichte eindafwerking op afval en reststof bergingen, Ministerie van V.R.O.M., DG Milieubeheer, directie Drinkwater, water, bodem, publicatie nr 1991/2, rapportage Heidemij advies, juli 1991 Samenvattende eindrapportage inzake de milieuhygiënische consequenties van het gebruik van conditioneringsmiddelen bij het EPB-boorproces- Botlekspoortunnel, 1.080.700.001, Iwaco, BTC-Botlek, 12-98 Technisch rapport klei voor dijken, TAW, Delft, mei 1996 Van boorfront tot tunnel. BTL onderzoek 1995 - 1999. Compilatierapport micro-macro-tunneling, COB / CUR - BTL-rapport 62, december 2000 Voorstudie hergebruik opgeboorde Gouda, november 2001
127
materialen
K-200,
CUR/COB,
INDEX
9 9330, 45, 106, 110 9333, 45, 46, 106, 120 A aanbesteding, 28, 58, 122, 123 Aanbesteding, 25, 58 aanbestedingsvorm, 123, 124 aannemer, 28, 36, 43, 58, 64, 68, 122, 123, 127, 128 Aannemer, 59 acceptant, 44, 46, 127 Acceptant, 44 actief bodembeheer, 95 Actief bodembeheer, 86, 87 additieven, 7, 17, 36, 40, 41, 49, 64, 66, 71, 126 Additieven, 64 afbraak, 64 afdichting, 26, 34, 105, 115 afval, 15, 33, 79, 115 afvalstof, 15, 17, 20, 21, 77, 78, 79 afvalstoffenregeling, 17, 20, 77 afvalverwerking, 33 afzet, 35, 36, 37, 38, 41, 43, 46, 48, 68, 71, 75, 80 afzetmogelijkheden, 48 amvb, 85, 87, 95, 98, 101 B beginschacht, 62 beginsel, 19, 77, 82, 83, 93, 95 beheer afvalstoffen, 77 bentoniet, 7, 14, 19, 26, 36, 40, 41, 43, 45, 49, 50, 51, 56, 59, 60, 64, 66, 68, 71, 106, 107, 112, 115, 119, 120, 128 Bentoniet, 18, 50, 127 bentonietgehalte, 37, 41, 50, 51, 64, 66, 67, 119, 120 beoordelingscriteria, 45 besluitvorming, 11 bestemming, 15, 34, 41, 44, 58, 60, 82, 127, 128 Bevoegd, 44, 56, 82, 96
128
bevoegd gezag, 9, 13, 19, 28, 43, 44, 45, 47, 65, 66, 82, 83, 87, 88, 89, 91, 92, 96, 98, 101, 105, 106, 126 Bevoegd gezag, 44, 56, 82, 96 bewijsvoering, 44, 45, 46, 48, 58 bijmengingen, 14 bodem, 6, 15, 17, 19, 35, 47, 74, 77, 78, 80, 81, 82, 83, 84, 86, 87, 88, 89, 93, 94, 95, 96, 97, 98, 99, 100, 101, 104, 105, 106, 107 Bodem, 89 bodembeheer, 36, 86 bodembeschermende voorzieningen, 126 bodemonderzoek, 14, 48, 49, 67, 92, 93, 98, 102, 103, 108 Bodemonderzoek, 103 bodemsanering, 19, 77, 78, 94, 95, 98, 100 Bodemsanering, 61 bodemverontreiniging, 6, 19, 59, 95, 97 boormachine, 25, 26 boorproces, 7, 14, 17, 37, 49, 53, 55, 62, 66, 68, 107, 119, 120, 127, 128 boorslurry, 14 boorspecie, 17, 37, 59, 66, 68, 112 bouwcontract, 122 bouwkuip, 25, 26, 27, 62, 63 Bouwkuip, 62 bouwput, 77 bouwstof, 15, 17, 18, 20, 21, 34, 74, 77, 78, 81, 82, 83, 84, 85, 89, 90, 91, 92, 95, 104, 107 Bouwstof, 15, 17, 18, 81 bouwstoffen, 6, 17, 80, 81, 82, 83, 84, 89, 90, 91, 94, 104, 128 Bouwstoffen, 17, 80 bouwstoffenbesluit, 17, 56, 80, 91, 92, 93, 104 Bouwstoffenbesluit, 6, 15, 17, 18, 19, 20, 47, 56, 67, 76, 77, 78, 80, 81, 82, 83, 84, 85, 86, 89, 91, 93, 94, 96, 103, 104, 108, 109 bouwvergunning, 28, 98 BRL, 45, 46, 49, 56, 57, 106, 109, 110
Bsb, 15, 17, 74, 75, 80, 81, 82, 83, 84, 85, 86, 87, 89, 90, 91, 92, 93, 94 C categorie, 17, 19, 39, 40, 60, 74, 78, 80, 82, 84, 85, 87, 89, 90, 103, 104, 105, 106, 107 Categorie, 15, 43, 84, 90, 104, 108, 109 circulaire, 92, 93, 95 Circulaire, 19, 47, 91, 92, 94 civieltechnische eigenschappen, 37, 41 Civieltechnische eigenschappen, 36 civieltechnische eisen, 38, 40, 41, 112 Civieltechnische eisen, 40 conditioneringsmiddel, 126 conditioneringsmiddelen, 26, 48, 53, 60, 64, 128 constructieve eigenschappen, 40 contract, 28, 56, 122, 128 contractvorm, 28, 58, 122 controle, 13, 36, 74, 120, 126 Controle, 109 coördinatie, 123 D deelstromen, 27, 59, 60, 67, 68 depot, 14, 56, 59, 60, 66, 68, 71, 127 depotkeuring, 49, 56, 66 duurzaam, 17, 33, 83, 86 duurzame, 17, 83 E economisch, 62 eindschacht, 15, 62, 63, 98 EPB, 26 F functioneel ontwerp, 34 G Gedogen, 127 geluid, 126 gemeente, 56, 57, 82, 83, 86, 88, 127 Gemeente, 87 geotechnisch, 14, 41, 47, 68, 103 Geotechnisch, 103 geval van verontreiniging, 96 graaffront, 26 129
grondbank, 36, 39, 40, 45, 56, 127 Grondbank, 40, 129 grondbanken, 32, 36, 37, 39 Grondbanken, 37, 129 gronddepot, 27, 60 grondeigenschappen, 37 grondfracties, 7 grondlagen, 47, 53 grondmarkt, 35, 36, 37, 38, 41, 58 grondoverschot, 34 grondscheiding, 68 Grondscheiding, 27, 67 grondscheidingsinstallatie, 27, 59, 60, 68 grondsoorten, 68, 112, 127 grondstof, 15, 17, 36, 37, 68 grondstromen, 7, 32, 33, 35, 36, 37, 41, 59, 60, 106, 127 Grondstromen, 35 grondwater, 25, 47, 53, 61, 77, 97, 101 grondwateronttrekking, 126 Grondwateronttrekking, 27 grondwaterstand, 26, 105 grondwerkzaamheden, 77, 94 gunning, 10, 25, 58, 122 H hergebruik, 6, 7, 9, 11, 13, 14, 15, 33, 34, 35, 36, 37, 38, 39, 41, 43, 44, 45, 48, 51, 56, 57, 60, 68, 72, 76, 78, 80, 81, 85, 86, 87, 88, 95, 96, 104, 111, 116, 127, 128 Hergebruik, 6, 7, 9, 10, 14, 15, 34, 68, 71, 78, 87, 112 hergebruikbestemming, 41 hergebruikmogelijkheden, 32, 38, 41, 47 hergebruiksmogelijkheden, 15, 34, 50, 55, 103, 112 hoogheemraadschap, 83 hoogwaardig hergebruik, 6, 7, 14, 32, 33, 34, 36, 58, 60 Hoogwaardig hergebruik, 7 hulpstoffen, 7 I infrastructurele werken, 36, 37, 38 infrastructuur, 28, 86, 98 initiatiefnemer, 28, 44, 101 Initiatiefnemer, 35, 41, 44, 47
inrichting, 14, 39, 60, 82, 83, 86 Inrichting, 59 in-situ partijkeuring, 56, 64, 66, 103, 127 installatie, 68 integrale, 68 intermediairs, 127 Intermediairs, 32, 38 interview, 129 K kennisdocument, 66 Kennisdocument, 15 kringloop, 78, 95 kwaliteit, 7, 14, 15, 34, 36, 37, 48, 49, 50, 51, 52, 53, 55, 60, 63, 64, 66, 68, 80, 82, 87, 88, 90, 91, 92, 95, 97, 101, 103, 105, 106, 126, 128 Kwaliteit, 103 kwaliteitsmetingen, 64 L Ladder van Lansink, 33, 41, 77 leeflaag, 98 loket, 126 lozing, 126 M meetprotocol, 65 melding, 83, 84, 88, 90, 97, 98, 99, 100, 105 Melding, 89, 97 milieu, 33, 81, 95 Milieu, 20, 100 milieuhygiënische eisen, 36, 41 milieuhygiënische toetsing, 64 Mix shield, 26 N navigatiebalk, 28 Navigatiebalk, 12 nazorg, 74 Nazorg, 10, 26, 74 NEN, 64, 92, 93, 103, 113 niet-vormgegeven bouwstoffen, 17 O ontwatering, 41, 59, 60, 68, 71, 128 Ontwatering, 68 ontwerp, 7, 27, 28, 33, 34, 37, 62, 68, 112, 122, 123 Ontwerp, 32 130
ontwerp- en voorbereidingstraject, 7 ontzilten, 41 Oplevering, 10, 26, 73 oppervlaktewater, 80, 81, 82, 83, 89, 96, 99, 101, 104, 126 opslag, 14, 21, 60, 71, 81, 127 Opslag, 60, 71 opstartfase, 25 Opstartfase, 10, 59 overkoepelend, 58 P partijkeuring, 45, 88, 91, 92, 108, 109 Partijkeuring, 66 polymeren, 26, 53, 68 Polymeren, 53 praktijk, 7, 12, 13, 14, 26, 33, 34, 35, 36, 37, 40, 41, 43, 45, 46, 48, 49, 58, 60, 61, 65, 66, 68, 71, 92, 97, 128 primaire, 6, 7, 15, 17, 68, 80, 81, 104 Primaire, 81 processtap, 10, 11, 25, 28, 34, 58, 73, 74 Processtap, 10, 25, 26, 28, 58, 59, 64, 73, 74 proceswater, 77 provincie, 86, 97, 98, 127 R realisatie, 26, 33 Realisatie, 10, 64 realisatiefase, 26 Realisatiefase, 10, 64 reinigen, 41 restgrond, 33, 34 reststof, 36, 115 reststoffen, 6, 37, 104 reststoffencentrum, 39 rijk, 101, 127 rijkswateren, 96 Rijkswaterstaat, 32, 129 riolering, 126 S saneren, 15, 95, 96, 97, 99, 100 Saneren, 19, 96 saneringsregeling, 95, 96, 101 scheidingsinstallatie, 7, 18, 26, 34, 37, 45, 65, 68, 107, 126, 128 scheidingstrap, 43
schuim, 14, 26, 41, 53, 64, 112 Schuim, 53 servicecentrum, 99 Servicecentrum, 96, 97 slibkoek, 71, 128 slurry, 26, 50, 60, 61, 68 slurry schild, 26, 68 startschacht, 15, 62, 68, 97, 98 steunvloeistof, 26, 68, 107 stortplaats, 19, 115 T TBM, 27, 120, 126, 128 termijn, 99, 127 teruggenomen, 74 tijdslijn, 10, 11, 12 Toeslagmaterialen, 64 toezicht, 13, 36 tracé, 28, 38, 47, 107 tracékeuze, 32, 36, 38 Tracéwet, 127 traditioneel, 28, 122 Traditioneel, 30, 122 trillingen, 126 tunnelboorproces, 7, 8, 14, 15, 25, 50, 57, 64, 68, 72, 122, 123 U uitvoering, 11, 28, 49, 51, 53, 89, 98, 112, 115, 122, 123, 126, 127 Uitvoering, 10, 25, 26, 59, 64 uitvoeringscommissie, 8 uitvoeringsontwerp, 122 Uitvoeringsontwerp, 34
131
V vergunning, 28, 79, 90, 101, 105, 126, 127 vergunningprocedure, 126 verontreiniging, 19, 51, 81, 84, 96, 97, 98, 99 vervuiler, 95 verwerking, 6, 13, 15, 27, 49, 59, 66, 67, 68, 114, 127, 128 vloeistofschild, 26 vloeivelden, 60 vlokkingsmiddel, 68 vlokkingsmiddelen, 68 vochtgehalte, 40, 41, 50, 51, 53, 59, 60, 112, 113, 114, 115, 128 Vochtgehalte, 115 voorbereiding, 11, 25, 28, 34 Voorbereiding, 10, 25, 28 vooroverleg, 28, 41, 45, 46, 127 Vooroverleg, 127 Vormgegeven bouwstoffen, 17 W waterbodem, 89, 96, 101 waterschap, 83 Wbb, 15, 19, 56, 76, 80, 93, 94, 95, 96, 97, 98, 99, 100, 101 Wet bodembescherming, 15, 77, 101 wet- en regelgeving, 6, 7, 8, 9, 12, 14, 28, 34, 77 Wet milieubeheer, 15 Wet verontreiniging oppervlaktewater, 101 Wm, 15, 20, 77, 86, 93, 94, 96, 98, 126 Woningwet, 80, 82 Wvo, 76, 77, 80, 96, 101 Ww, 82, 83