Voortschrijdend inzicht regels verrekenbedingen Nadat de Hoge Raad drie maanden na de inwerkingtreding van de Wet regels verrekenbedingen het arrest Schwanen / Hundscheid wees (HR 6 december 2002, RvdW 2002, 201), volgde op 18 april 2003 de uitspraak in de zaak Zandstra / Vis (NJ 2003, 441). Sedertdien heeft de Hoge Raad geen belangwekkende uitspraken over de toepassing van de regels verrekenbedingen gewezen. Toch heeft de tijd niet stil gestaan. Er wordt volop geprocedeerd over de uitwerking van periodieke verrekenbedingen. Voor de rechtsvinding is dat nodig. De wetgever heeft immers welbewust nagelaten kernbegrippen van de regels verrekenbedingen wettelijk te definiëren, met de bedoeling de rechtsvorming bij de toepassing van de regels verrekenbedingen niet in de weg te staan. Voor de praktijk is daarom verslaglegging van de jurisprudentie over de betekenis van kernbepalingen rond verrekenbedingen van groot belang. In dit artikel worden de belangrijkste mij bekende uitspraken, die gerechtshoven en rechtbanken daarover hebben gewez Schwanen / Hundscheid In een artikel onder de titel "Verrekenbeding en woning", dat in EB mei 2003 verscheen op pagina 69 t/m 73, vatte ik de jurisprudentie van de Hoge Raad tot en met 2003 samen. De verschillende visies in de rechtspraak met betrekking tot de toepassing van het Amsterdams verrekenbeding werden in de zaak Schwanen / Hundscheid geëtaleerd. Het ging over een woning die begin 1973, kort na het huwelijk van partijen, aan de man werd geleverd. De koopprijs en verwervingskosten werden geheel gefinancierd. Bovendien werd de hypotheekschuld van fl. 40.700,‐ in de periode 1974 tot en met 1979 drie maal verhoogd voor onderhoud van en investering in de woning tot fl. 111.100,‐. Vanaf 1979 tot eind 1993, toen de man een echtscheidingsprocedure startte, werd op de hypotheekschuld van de woning fl. 41.970,‐ afgelost uit overgespaard inkomen. De Rechtbank Maastricht vond op 12 november 1998 dat de helft van de aflossingen aan de vrouw toekwam, te weten fl. 20.985,‐. Het Hof 's‐Hertogenbosch oordeelde op 14 december 2000 dat mevrouw recht had op de helft van de waarde van de woning ten tijde van het starten van de echtscheidingsprocedure, nadat de hoogte van de hypotheekschuld daarvan was afgetrokken, te weten (fl. 332.500,‐ ‐ fl. 64.808,‐ : 2 =) fl. 133.846,‐. De Hoge Raad achtte die beslissing niet juist. Het ging immers niet om een woning die gemeenschappelijk eigendom van partijen was. De hypotheekschuld, aangegaan ten behoeve van de verwerving en verbouwing van die woning, was afgelost uit overgespaard en niet verrekend inkomen. De omstandigheid dat de woning tijdens het huwelijk is geleverd, brengt volgens de Hoge Raad mee, dat sprake is van een belegging tijdens het huwelijk: "In zodanig geval moeten de aflossingen aan de woning worden toegerekend, hetgeen ook strookt met de gedachte dat met een verwerving uit overgespaard inkomen moet worden gelijk gesteld een verwerving tegen betaling uit een lening, die vervolgens wordt afgelost uit overgespaard inkomen. Het Hof heeft daarom een onjuist uitgangspunt gehanteerd bij de bepaling van hetgeen moet worden verrekend. Na verwijzing zal alsnog op de voet van rov. 4.1.2 van het arrest Slot / Ceelen moeten worden begroot voor welk gedeelte de woning in de verrekening dient te worden betrokken", aldus de Hoge Raad. Dat heeft het Gerechtshof Arnhem op 10 augustus 2004 (LJN: AR4557) gedaan. Het hof citeerde in zijn arrest daarvoor eerst rov. 4.1.2. van Slot / Ceelen, waarin staat: "Het hof is kennelijk er van uitgegaan dat, wanneer een der echtelieden gedurende de periode waarover verrekend moet worden, aandelen in een besloten vennootschap heeft verworven en de koopprijs daarvan heeft betaald met door hem daarvoor geleend geld, de aandelen in de verrekening moeten worden betrokken naar de mate waarin de financiering van die verwerving gedurende de bedoelde periode ten laste is gekomen van bespaarde en onverdeeld gebleven inkomsten. Aldus oordelend is het hof uitgegaan van een juiste maatstaf. In een
dergelijke geval zal, indien de lening waarmee de verwerving is gefinancierd niet volledig ten laste is gekomen van bespaarde en onverdeeld gebleven inkomsten, de rechter aan de hand van de beschikbare gegevens dienen te begroten voor welk gedeelte de aandelen in de verrekening dienen te worden betrokken. Daarbij dienen niet slechts de aflossingen op de hoofdsom van de geldlening, maar ook rente en andere kosten en, indien van belang voor een redelijke toerekening, ook de tijdstippen waarop de verschillende betalingen hebben plaatsgevonden of zullen plaats vinden, in de beschouwing te worden betrokken". Vervolgens stelde het Hof Arnhem vast, dat partijen het erover eens zijn dat alleen de aflossing op de hypothecaire geldlening (en niet de hypotheekrente) als overgespaard inkomen dient te worden aangemerkt. Nu de verwerving in eigendom van de woning door de man tijdens het huwelijk als belegging moet worden aangemerkt en de aflossingen aan de woning moeten worden toegerekend, gaat het hof er vervolgens toe over "te begroten in welke mate de financiering van die verwerving gedurende de periode waarop de verrekening betrekking heeft ten laste is gekomen van bespaarde en onverdeeld gebleven inkomsten". Dat doet het hof in twee stappen. De eerste stap vormt een zuivere toepassing van de door de Hoge Raad aanvaarde evenredigheidsleer: van de waarde van de woning op de peildatum ad fl. 332.500,‐ dient een deel dat wordt gevormd door de breuk fl. 41.970,‐ (totale aflossingen) gedeeld door fl. 111.100,‐ (in totaliteit geleend bedrag), ofwel fl. 125.608,‐ in de verrekening te worden betrokken. Aan de vrouw komt daarvan in beginsel de helft ofwel fl. 62.804,‐ toe. Dit volgt inmiddels ook uit de wet. In artikel 1:136 lid 1 BW (dat op 1 september 2002 directe werking heeft gekregen) staat immers op moeilijke wijze geformuleerd, datgene wat het Hof Arnhem in deze rechtsoverweging op zo'n heldere wijze heeft uitgewerkt. Het hof heeft het hierbij niet gelaten. Aangespoord door de verwijzing, die de Hoge Raad op 6 december 2002 maakte naar rov. 4.1.2 van Slot / Ceelen, achtte het hof het noodzakelijk (tweede stap) voor een "redelijke toerekening" deze uitkomst te corrigeren. Het Hof Arnhem overwoog voorts: "Nu het om een annuïteitenlening gaat, waarbij doorgaans in het begin van de looptijd weinig of niets wordt afgelost, maar vooral rente wordt betaald …. en mede gelet op het feit dat de lening telkens is verhoogd, acht het hof bij gebrek van gegevens die een nauwkeuriger begroting mogelijk maken de door de man verdedigde correctiefactor 0,5 juist. De vrouw zou aldus aanspraak hebben op afgerond fl. 31.400,‐. Nu de man het te verrekenen bedrag zelf stelt op fl.34.697,‐, zal het hof dit laatste (in de vorm van € 15.745,‐) toewijzen". Ik betreur dat tweede deel van deze redenering, die is gebaseerd op de naar mijn mening ongelukkige verwijzing van de Hoge Raad naar de rechtsonzekerheid bevorderende rov. 4.1.2 van Slot / Ceelen. Waarom zou er immers een correctiefactor op de hierboven omschreven en ook uit artikel 1:136 lid 1 BW voortvloeiende berekening moeten worden toegepast? Vergt het feit dat het hier om een annuïteitenlening gaat (met als gevolg dat er in de jaren zeventig en begin jaren tachtig nauwelijks op de lening is afgelost) de toepassing van zo'n forse correctiefactor? De Hoge Raad gaf op 6 december 2002 aan het hof de opdracht mee "op de voet van rov. 4.1.2. van Slot / Ceelen te begroten voor welk gedeelte de woning in de verrekening dient te worden betrokken". Rov. 4.1.2 had evenwel betrekking op het met overgespaard inkomen aflossen van een lening, aangegaan voor de verwerving van aandelen. In zo'n geval dienen niet slechts de aflossingen op de hoofdsom van de geldlening, maar ook rente en andere kosten en zo nodig ook tijdstippen waarop de verschillende betalingen hebben plaats gevonden in de beschouwing te worden betrokken. Het betalen van rente voor een hypothecaire geldlening wordt over het algemeen beschouwd als voldoening van de kosten van de huishouding. De rentetermijnen zijn consumptieve bestedingen, zoals het betalen van huur dat ook is. In casu zouden alleen aflossingen, andere kosten en tijdstippen waarop de verschillende betalingen hebben plaats gevonden in de beschouwing moeten worden betrokken. In artikel 1:136 BW staat dat gekeken moet
worden naar het "bij de verkrijging" uit het te verrekenen vermogen aangewende gedeelte van de tegenprestatie. De Hoge Raad spreekt niet over "berekenen" maar over "begroten". Dat is maar goed ook, want als op ieder moment waarop van een annuïteitenlening enig bedrag aan aflossing wordt betaald (en dat is volgens mij doorlopend het geval) zou moeten worden berekend, op welk deel van de (telkens op het moment van aflossing geldende) waarde van de woning de vrouw recht heeft, is het aan de vrouw toekomende deel in het geheel niet vast te stellen. Maar ook het door de Hoge Raad gevraagde begroten levert weinig rechtszekerheid op. Zou het niet beter zijn geweest om voor veel voorkomende zaken als deze (waarin de woning op naam van één partij staat en aan de uit de hypothecaire geldlening voortvloeiende verplichtingen tot betaling van rente en aflossing wordt voldaan door middel van overgespaard inkomen), vast te stellen, dat het betalen van rente niet tot verrekening leidt en het betalen van aflossingen besloten ligt in de van aanvang af bestaande financieringsconstructie. Dan hoeft slechts te worden vastgesteld of en in hoeverre hypotheekbetalingen zijn voldaan uit overgespaard inkomen. Is dat het geval, dan is eenvoudig te berekenen op welk bedrag de vrouw recht heeft. In onderhavige zaak zou dan aan mevrouw toegewezen zijn het door het Gerechtshof Arnhem berekende bedrag van fl. 62.804,‐. Gevallen als Schwanen / Hundscheid zijn er vele. Geen van de echtelieden bekreunt zich over de vraag welk deel van de maandelijks te betalen annuïteit kosten van de huishouding betreft en welk deel eigenlijk bestaat uit aflossing. In al die gevallen waarin de vrouw, gelet op de hoogte van haar inkomen, een te hoog bedrag aan rente voor de hypothecaire geldlening (als kosten van de huishouding) voor haar rekening heeft genomen, leidt dat niet tot jaarlijkse verrekening en kan achteraf (Hoge Raad 29 april 1994, NJ 1995, 561 Ter Kuile / Kofman) geen verrekening meer worden gevorderd. Het zou de rechtszekerheid ten goede zijn gekomen, als de Hoge Raad in deze zaak op 6 december 2002 niet zou hebben verwezen naar de nauwelijks in de praktijk toepasbare overweging van Slot/Ceelen, maar een duidelijke vingerwijzing had gegeven zoals hiervoor is betoogd. Tenslotte is het de vraag of het Gerechtshof Arnhem de tweede stap (de uitkomst corrigeren) in verband met een "redelijke toerekening" wel had kunnen zetten. Zoals ik hiervoor reeds heb aangegeven, hebben de artikelen 1:132 t/m 1:143 BW met ingang van 1 september 2002 directe werking gekregen op grond van het bepaalde in artikel 74 van de overgangswet NBW. Nu bepaalt lid 4 van dat artikel, dat het voordien geldende recht van toepassing blijft in een geding ter zake van een cassatieberoep tegen een voor het van toepassing worden van de wet totstandgekomen uitspraak. Dit geldt volgens genoemd artikel mede voor de verdere behandeling van de zaak door het gerecht, waarnaar na cassatie is verwezen, tenzij de zaak als gevolg van de cassatie door dat gerecht in haar geheel op nieuw moet worden behandeld. De Hoge Raad heeft op 6 december 2002 het geding naar het Gerechtshof Arnhem verwezen "ter verdere behandeling en beslissing". Betekent dit dat oud recht van toepassing is, met als gevolg dat in het geheel geen wettelijke regels gelden? Of heeft artikel 1:136 lid 1 BW toch directe werking. In dat geval is artikel 1:136 lid 1 BW duidelijk en had het Gerechtshof Arnhem op 10 augustus 2004 de hierboven omschreven "tweede stap" niet mogen zetten. Dat zal in cassatie duidelijk worden, want de vrouw heeft cassatie ingesteld van het arrest van het Gerechtshof Arnhem. Relevantie aanschaf vóór of na verrekenperiode
In Slot / Ceelen was sprake van een woning, die was gekocht vóór het huwelijk. Op de hypothecaire geldlening was tijdens het huwelijk niet afgelost. De heer Schwanen had zijn woning vóór het huwelijk gekocht, maar enkele maanden na de huwelijkssluiting in eigendom verkregen. In geen van deze zaken kwam de Hoge Raad toe aan een oordeel over de vraag of de evenredigheidsleer van toepassing is, in het geval onverteerde inkomsten zijn belegd in een vóór het huwelijk (of verrekenperiode) gekochte en geleverde woning, doordat uit overgespaard inkomen is afgelost op de hypothecaire geldlening, die voor het huwelijk ten behoeve van de aanschaf van die woning is aangegaan. In de literatuur en jurisprudentie worden twee uiteenlopende standpunten verdedigd respectievelijk gevolgd. Sommige schrijvers beweren dat, wanneer een goed voor het huwelijk is gekocht, aflossingen van de lening, aangegaan ten behoeve van de verwerving van dat goed, uit overgespaard inkomen slechts leiden tot nominale teruggave van de "belegde" gelden. Dat is ook de visie van de Rechtbank Zwolle in een vonnis van 23 juni 2004, RFR 2004, 12. De rechtbank baseerde haar oordeel vooral op de hierna geciteerde rov. 5.3 van Slot / Ceelen en de uitleg van artikel 1:136 BW. De overwegingen van de rechtbank lijken mij niet concludent. De Hoge Raad overwoog in Slot / Ceelen het volgende: "De woning is door de man voor het huwelijk verworven, waarbij de koopprijs door hem is voldaan uit een daartoe door hem aangegane geldlening. De omstandigheid dat zowel de woning als de geldschuld deel uitmaakten van zijn vermogen bij de aanvang van het huwelijk, is onvoldoende grond om de vóór het huwelijk geschiede belegging in de woning geheel of gedeeltelijk aan te merken als een belegging uit tijdens de periode waarover verrekening dient plaats te vinden, bespaarde en onverdeeld gebleven inkomsten op de enkele grond dat uit zulke inkomsten aflossingen op de geldschuld hebben plaats gevonden". De Hoge Raad heeft hier een beslissing gegeven met betrekking tot vóór het huwelijk geschiede beleggingen in de woning en niet over de vraag of tijdens het huwelijk gedane beleggingen in een vóór het huwelijk gekochte woning verrekend behoren te worden. AG Bakels veronderstelt dat de Hoge Raad niet is toegekomen aan de beantwoording van de hierboven omschreven vraag. Advocaat‐Generaal Langemeijer voert in overweging 2.10 van zijn conclusie bij Schwanen / Hundscheid terecht aan, dat het volgens vele schrijvers principieel geen verschil zou mogen maken, waarin die overgespaarde inkomsten worden belegd: in een woning die tijdens het huwelijk is gekocht of in een woning die voor het huwelijk is gekocht. Van Vossen / Swinkels tot Schwanen / Hundscheid heeft de Hoge Raad voorop gesteld, dat als een periodiek verrekenbeding niet is uitgevoerd, "bij het einde van het huwelijk ook de vermogensvermeerdering, ontstaan door belegging van hetgeen uit de inkomsten van een echtgenoot is bespaard, maar ongedeeld gebleven, in de verrekening moet worden betrokken". Niet valt in te zien waarom de vermogensvermeerdering, ontstaan door belegging in een tijdens het huwelijk gekochte woning wel en in een vóór het huwelijk gekochte woning niet in de verrekening zou moeten worden betrokken. Zoals dat hiervoor is aangegeven, mag dat niet worden afgeleid uit het arrest Slot / Ceelen. Evenmin kan dat uit de sedert 1 september 2002 geldende regels voor verrekenbedingen worden afgeleid. Volgens artikel 1:133 lid 2 BW heeft de verplichting tot verrekening betrekking op inkomsten die de echtgenoten tijdens het bestaan van de verrekenverplichting hebben verkregen. Volgens artikel 1:136 lid 1 BW wordt een (ook voor het huwelijk gekocht!) goed tot het te verrekenen vermogen gerekend, voor zover de schuld, die een echtgenoot in verband met de verwerving van dat goed is aangegaan, uit het te verrekenen vermogen is afgelost of betaald. Op 27 juli 2004 (LJN: AR4695) oordeelde het Gerechtshof 's‐Hertogenbosch onder verwijzing naar Hoge Raad 6 december 2002 (Schwanen / Hundscheid) en Hoge Raad 18 april 2003, NJ 2003, 441 (Zandstra / Vis), dat periodieke verrekenplichten waaraan niet is voldaan, worden omgezet in een finale verrekenplicht aan het eind van het huwelijk. Te verrekenen zal zijn de vermogensvermeerdering zoals deze tijdens het huwelijk heeft plaats gevonden. Bij arrest van 28 september 2004 (RFR 2005, 4) oordeelde het Hof 's‐Hertogenbosch in een geval, waarin partijen hun huwelijksgoederenregime op 22 februari 1985 omzetten van een gemeenschap van goederen naar uitsluiting van elke
huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap met een periodiek verrekenbeding. De woning was ruim voordien (in 1977) gekocht en werd in 1985 toegedeeld aan de man. De vrouw vorderde de helft van de waardevermeerdering, die die woning onderging in de periode tussen 22 februari 1985 (datum huwelijkse voorwaarden) en 26 september 1994 (datum indiening echtscheidingsverzoek). Het hof oordeelde dat de op 22 februari 1985 bestaande hypotheekschuld op één lijn kan worden gesteld met de schuld, aangegaan in verband met de verwerving van de woning als bedoeld in artikel 1:136 lid 1 BW. Vanaf 22 februari 1985 is op die schuld fl. 37.000,‐ afgelost uit overgespaard inkomen. Volgens het hof vinden deze aflossingen weerspiegeling in de waardevermeerdering, die de woning in de periode tussen 22 februari 1985 en 26 september 1994 heeft ondergaan, zodat de vrouw aanspraak kan maken op een evenredig deel van de waardevermeerdering. Bij arrest van 18 mei 2004 (LJN: AR4702) vernietigde het Gerechtshof ’s‐Her‐togenbosch de beslissing van de Rechtbank 's‐Hertogenbosch, die oordeelde dat verrekening buiten beschouwing kan worden gelaten, nu niet is gesteld of gebleken dat partijen of één hunner staande huwelijk in een door de vrouw voor het huwelijk in eigendom verkregen woning heeft geïnvesteerd. Het hof overwoog daarbij (in weinig heldere bewoording): "Het feit dat de woning voor het huwelijk in eigendom werd verkregen staat er alleen aan in de weg dat een eventuele waardevermeerdering in de verrekening wordt betrokken. Dit geldt niet voor de inkomsten (uit deze belegging)". In de hierna uitvoeriger te bespreken beschikking van het Gerechtshof 's‐Hertogenbosch d.d. 9 november 2004 (LJN: AR5982) was sprake van een voor het huwelijk door de man gekochte woning, mede gefinancierd met een hypothecaire geldlening, waarop niet is afgelost maar waaraan wel een spaarpolis was gekoppeld. De premie daarvan was betaald uit overgespaard inkomen. Tijdens het huwelijk verwierf de man een perceel bouwgrond. Voor de hypothecaire geldlening, aangegaan voor de aanschaf van die grond en de daarop gebouwde woning hebben partijen zich hoofdelijk verbonden. Voor de bouw van de woning hebben partijen bovendien een overbruggingskrediet ontvangen. Na de verkoop van de eerste in eigendom van de man zijnde echtelijke woning is dat overbruggingskrediet afgelost. De aan de eerste woning verbonden kapitaalverzekering werd gekoppeld aan de hypothecaire schuld van de tweede woning. Het kapitaal, dat tijdens het huwelijk door middel van de polis was opgebouwd, is op het moment waarop de eerste woning werd verkocht, gebruikt voor de bouw van de tweede woning. Het hof oordeelde dat de evenredigheidsleer van toepassing is op de spaarpremies, die ten tijde van het huwelijk voor de aan de eerste hypothecaire geldlening verbonden polis zijn betaald. Ook hieruit volgt dus dat volgens het Gerechtshof 's‐Hertogenbosch overgespaard inkomen kan worden belegd in een voor het huwelijk door een van de twee partijen gekochte woning. Polis levensverzekering Een andere rechtsvraag is of het uit onverteerd inkomen betalen van premies voor een levensverzekering, die gekoppeld is aan de hypotheekschuld van een woning, leidt tot verrekening en, als dat al het geval is, op welke wijze. Nog voordat de evenredigheidsleer was gevormd en nog in de periode dat juridisch Nederland dacht dat een periodiek verrekenbeding tot verrekening leidt conform het wettelijk deelgenootschap, werd de Hoge Raad geroepen over deze vraag te oordelen (Hoge Raad 28 maart 1997, NJ 1997, 581 inzake Burkhoven Jaspers / De Kroon). De Hoge Raad oordeelde toen dat in zo'n geval de waarde van de polissen in de verrekening moet worden betrokken, zoals ook de hypothecaire schuld. Of een woning wordt betaald door middel van een annuïteitenhypotheek dan wel door middel van een hypotheekschuld ter aflossing waarvan premies levensverzekering worden betaald, is vaak slechts
afhankelijk van de hypotheekadviseur c.q. van de fiscale mogelijkheden van partijen. Het betalen van de premies ten behoeve van een aan de woning verbonden polis levensverzekering wordt over het algemeen gelijk gesteld met het betalen van aflossingen. In een zodanig geval is er geen reden aflossingen wél en het resultaat van het betalen van premies levensverzekering níet te zien als een belegging in de woning. De waarde van de polis levensverzekering is immers bedoeld voor de aflossing van de hypotheekschuld. Daardoor komt de polis onder het bereik van de tweede volzin van artikel 1:136 lid 1 BW. Ik zou daarom menen dat het te verrekenen vermogen bestaat uit de waarde van de polis levensverzekering per peildatum, gedeeld door de totale schuld en vermenigvuldigd met de waarde van de woning per peildatum. Als de woning voor de verrekenbare periode is gekocht, behoort op de waarde van de woning in mindering te worden gebracht de waarde per datum huwelijk (of de waarde per aanvang van de verrekenbare periode) en dient op de hoogte van de schuld in mindering te worden gebracht, de schuld per datum huwelijk (althans begin van de verrekenbare periode). Die mening wordt gedeeld door Luijten en Meijer, Klaassen‐Luijten‐Meijer I (2005). Er zijn ook wetenschappers en schrijvers, die daar anders over denken. Zo wordt wel beweerd dat er geen koppeling mag worden gelegd tussen de polis levensverzekering en de woning. Betaling van premies levensverzekering tijdens de verrekenperiode zou er toe leiden dat de waarde van de polis per peildatum naar evenredigheid moet worden gedeeld. Ook wordt beweerd dat, als premies zijn betaald uit overgespaard inkomen en vlak voor de echtscheiding (voor de peildatum) de hypotheekschuld uit eigen vermogen is afgelost (zodat daardoor de band tussen de polis levensverzekering en de woning is verbroken), eveneens slechts verrekening van de polis levensverzekering resteert. Weer anderen (onder meer Breederveld) beweren, dat zowel aflossing van een hypothecaire geldlening als betaling van premies voor een levensverzekeringspolis, gedaan tijdens het huwelijk doch ten behoeve van een voor het huwelijk gekochte woning (en hypotheekschuld), slechts leiden tot nominale verrekening van de aflossingen respectievelijk de betaalde premies. Het Gerechtshof 's‐Hertogenbosch overdrijft in de hierboven omschreven beschikking van 9 november 2004 op een andere manier. Het hof was van mening dat aan de vrouw toekwam zowel de helft van het per peildatum opgebouwde kapitaal van de aan de aan de hypothecaire geldlening gekoppelde levensverzekering als haar procentuele aandeel in de waardevermeerdering van de woning als gevolg van de betaling van haar aandeel in die woning. Dat is naar mijn mening niet juist. Als betaling van premies gelijk wordt gesteld met aflossing op de hypothecaire geldlening, leidt in het ene geval de door premiebetaling opgebouwde waarde van de polis en in het andere geval de som van de aflossingen tot een vergoeding gelijk aan het evenredig deel in de waarde van de woning. De betaalde aflossingen dienen niet daarenboven te worden terugbetaald. De waarde van de polis levensverzekering behoort evenmin (daarenboven) te worden verrekend. Vele vragen Nog vele vragen rond het verrekenbeding zijn niet tot een oplossing gebracht. Wat bijvoorbeeld moet worden verstaan onder verrekenbaar "inkomen" of "vermogen", heeft de wetgever welbewust niet gedefinieerd. Van geval tot geval zal dat in de rechtspraak moeten gebeuren. In dat kader zijn met name problemen te verwachten met het toepassen van het bepaalde in artikel 1:141 lid 4 BW. Wat immers moet worden verstaan onder de "niet‐uitgekeerde winsten uit zodanige onderneming, voor zover in het maatschappelijk verkeer als redelijk beschouwd"? Stel dat partijen buiten gemeenschap van goederen gehuwd zijn en een periodiek verrekenbeding hebben afgesproken, terwijl de man dga is, zichzelf een inkomen toekent dat hoger is dan in de branche gebruikelijk en in de onderneming jaarlijks nog enige winst overblijft. Behoort die winst dan bij de vaststelling van de verrekenplicht in aanmerking te worden genomen? Hoe zou daarover moeten worden geoordeeld als partijen jaarlijks een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten doch daarbij zijn uitgegaan van de jaarlijkse fiscale winst. Kan één der partijen dan nog verrekening vorderen van het verschil tussen de fiscale winst en de
commerciële winst? Ik zou menen dat dat niet het geval is, nu een vaststellingsovereenkomst juist beoogt een einde te maken aan de onzekerheid over de waarde van het jaarlijks te verrekenen overgespaarde inkomen. Of de Hoge Raad daar ook zo over denkt, is nog de vraag. Op vele vragen moet nog een antwoord worden gegeven. Rechtspraak familierecht (RFR) en EB zullen u op de hoogte houden. (Louis Zonnenberg)