HET VERSCHIL MAKEN
Voorpagina: Bjorn Kelders, oud-‐leerling REA College Nijmegen, momenteel werkzaam bij Vincent Willems Hoveniers.
HET VERSCHIL MAKEN
Arbeidsperspectief voor jongeren met beperkingen
Nijmegen, 1 mei 2014 Definitieve versie
Drs. Selle L. van der Woude
In opdracht van gemeente Nijmegen
Namens gemeenten in de arbeidsmarktregio Rijk van Nijmegen i.s.m. UWV
© S.L. van der Woude Het gebruik van teksten, cijfers en/of figuren uit dit rapport als toelichting of ondersteuning in artikelen, rapporten of boeken of andere publicaties is toegestaan mits de bron duidelijk vermeld wordt.
Het verschil maken
Centraal in deze paper staan de jongeren en hun diep gevoelde wens om ook in werk mee te tellen. Een m aatschappij die oog heeft voor de kwaliteiten van deze jongeren en deze ook weet in te zetten ter versterking van de economie, is wat ons drijft. Tegelijkertijd willen we niet blind zijn voor de impact van de aandoeningen van deze jongeren en de behoefte aan ondersteuning die daaruit voortvloeit. Inzet van gemeenten in de arbeidsmarktregio Rijk van Nijmegen is te komen tot een krachtige aanpak, vanuit het perspectief van jongeren met een beperking, als onderdeel van een brede visie op de arbeidsparticipatie van àlle jongeren. Dit doen we graag samen met betrokken partijen uit deze regio. We zijn dan ook erg verheugd over de betrokkenheid, de energie en ideeën zoals we die in het kader van dit onderzoek m ochten ontmoeten in de bijeenkomsten met b eleidsmakers, professionals, werkgevers en de jongeren zelf. Dat biedt (arbeids)perspectief: samen kunnen we voor deze jongeren en werkgevers het verschil maken! Turgay Tankir Wethouder Werk & Inkomen Gemeente Nijmegen Namens alle gemeenten in de arbeidsmarktregio Rijk van Nijmegen
INHOUD
INLEIDING DEEL I – WIE ZIJN DIE JONGEREN MET BEPERKINGEN? 1 Wajong 1.1 Wet Wajong 1.2 Aantal Wajongers 1.3 Aandoeningen & bijkomende problematiek 1.4 Mogelijkheden: potentiële arbeidsparticipatie 1.5 Mogelijkheden: feitelijke arbeidsparticipatie 1.6 Ondersteuning bij werk 1.7 Kosten-‐Baten analyse 1.8 Samenvatting 2 Brede kijk op de doelgroep 2.1 Werkzoekend (NWW) 2.2 Regelingen werk & inkomen 2.2.1 Verklaring scholingsbelemmering & sfb-‐indicatie 2.2.2 WSW 2.2.3 WIA & Ziektewet 2.2.4 WWB 2.2.5 WW 2.2.6 Nug 2.2.7 Samenvatting 2.3 Onderwijs 2.3.1 Voortgezet onderwijs 2.3.1.1 Voortgezet speciaal onderwijs (vso) 2.3.1.2 Praktijkonderwijs (pro) 2.3.1.3 Vmbo, Havo, Vwo, Flex College 2.3.2 Middelbaar beroepsonderwijs 2.3.3 Hoger onderwijs 2.3.4 Samenvatting 2.4 Jeugdzorg 2.5 Kwetsbare thuissituatie 2.6 Europees onderzoek 2.7 Samenvatting
11 15 16 16 17 18 22 25 27 29 33 35 36 37 37 37 38 38 39 39 40 41 42 42 46 47 47 48 50 51 53 54 55
DEEL II – WAT WERKT? 3 Theoretisch perspectief 3.1 Voorspellende factoren 3.2 Gedrag als uitkomst van besluitvormingsproces 3.3 Via gedragsverandering naar resultaat 3.4 Samenvatting 4 Aandoeningen 4.1 Prevalentie 4.2 Licht verstandelijke beperking 4.3 Autisme Spectrum Stoornis (ASS) 4.4 ADHD 4.5 Samenvatting 5 Persoonlijk 5.1 Arbeidsethos – Attitude tav werk 5.2 Inschatting arbeids(on)mogelijkheden 5.3 Zelfredzaamheid & Zelfsturing 5.4 Competenties 5.5 Gezondheid & Leefstijl 5.6 Geslacht & Leeftijd 5.7 Werkzoekgedrag 5.8 Persoonlijke belemmeringen (niet zijnde aandoeningen) 5.9 Samenvatting 6 Sociale Context 6.1 Arbeidsethos – Attitude tav werk 6.2 Arbeidsparticipatie 6.3 Inschatting arbeids(on)mogelijkheden 6.4 Empoweren versus Beschermen 6.5 Ondersteuning & Barrières 6.6 Samenvatting 7 Werkgevers 7.1 Attitude: bevorderende overtuigingen 7.2 Attitude: belemmerende overtuigingen 7.3 Draagvlak onder leidinggevenden en collega’s 7.4 Self-‐efficacy 7.5 Ondersteuning & Barrières 7.6 Samenvatting 8 Professionals 8.1 Attitude tav werk 8.2 Inschatting arbeids(on)mogelijkheden 8.3 Empoweren versus beschermen 8.4 Aansluiten bij interesses en kwaliteiten 8.5 Omgang 8.6 Proactief versus reactief 8.7 Integrale benadering 8.8 Samenvatting
57 58 59 62 63 66 68 70 71 73 75 78 80 80 82 83 84 85 86 86 86 87 90 91 91 92 92 94 95 98 98 98 103 105 106 109 113 113 114 114 114 115 117 117 120
9 Economische en sociaal maatschappelijk 9.1 Vraag naar arbeid 9.2 Inclusieve versus exclusieve samenleving 9.3 Samenvatting 10 Het verschil maken 10.1 Jongeren -‐ Besluitvormingsproces 10.2 Jongeren – Via gedragsverandering naar resultaat 10.3 Jongeren – Aanbevelingen kennisbijeenkomsten 10.4 Werkgevers -‐ Besluitvormingsproces 10.5 Werkgevers – Via gedragsverandering naar resultaat 10.6 Werkgevers – Aanbevelingen kennisbijeenkomsten SAMENVATTING BIJLAGEN I Vraagstelling II Met dank aan III Literatuurverantwoording IV Voorspellende factoren: inventarisatie beschikbaar onderzoek V Casuïstiek opbrengsten en kosten inzet voorzieningen
123 123 126 126 134 135 137 140 141 143 146
149 163 164 166 168 173 178
INLEIDING Van Wajong naar Participatiewet -‐ Gemeenten aan zet Gemeenten worden in het kader van de Participatiewet verantwoordelijk voor mensen met arbeidsvermogen die ondersteuning nodig hebben. Mensen beschikken over arbeidsvermogen wanneer zij – eventueel met ondersteuning – in staat zijn om arbeid te verrichten waarmee enig loon verdiend kan worden. Ook jonggehandicapten met arbeidsvermogen gaan tot de doelgroep van de Participatiewet behoren. Van jonggehandicapten spreken we wanneer mensen met een beperking van lichamelijke, verstandelijke, psychische en/of sociale aard geboren zijn dan wel deze op jonge leeftijd (vóór de 17e verjaardag) opgelopen hebben.1 Deze jonggehandicapten kunnen nu nog een beroep doen op de Wajong, welke uitgevoerd wordt door UWV. We spreken daarom wel van ‘Wajongers’. Met ingang van 2015 gaat de verantwoordelijkheid voor de ondersteuning van de nieuwe instroom jonggehandicapten die kunnen werken of dat vermogen wellicht in de toekomst nog zullen ontwikkelen over naar gemeenten. Dat vraagt van gemeenten om ambities te formuleren en een aanpak te ontwikkelen op de arbeidsparticipatie van deze jonggehandicapten. Geen eenvoudige opgave. Ook omdat het bij gemeenten aan een duidelijk beeld van deze groep ontbreekt. Want over wie hebben het nu eigenlijk? Wie zijn nu die jonggehandicapten met arbeidsvermogen in deze regio? Wat zijn hun mogelijkheden en wensen ten aanzien van werk? Welke beperkingen brengt hun aandoening met zich mee? En hoe kun je hen zo ondersteunen dat zij zoveel als mogelijk werk vinden en behouden? En wat hebben werkgevers nodig om deze jongeren in dienst te nemen en te houden? Wat kunnen we leren van de ervaringen en resultaten van partijen zoals UWV? DECENTRALISATIES BIEDEN KANSEN De verantwoordelijkheid voor de arbeidstoeleiding van jonggehandicapten is niet de enige taak die de gemeenten er de komende jaren in het sociale domein bij krijgen. Ook de jeugdzorg komt over naar gemeenten. Verder worden gemeenten verantwoordelijk voor de ondersteuning en begeleiding van mensen met een beperking die zelfstandig in de thuissituatie wonen. Het gaat dan bijvoorbeeld over dagbesteding of over hulp bij het bijhouden van de administratie. Waar in eerste instantie ook de persoonlijke verzorging over zou gaan naar gemeenten, komt deze taak nu bij de zorgverzekeraars te liggen. Naast deze decentralisaties heeft ook de invoering van de wet passend onderwijs gevolgen voor gemeenten. Als we daarbij de bestaande taken van gemeenten in het kader van onder meer de WMO en de WWB in ogenschouw nemen worden gemeenten de komende jaren in belangrijke mate verantwoordelijk voor de ondersteuning van alle jongeren die vanwege hun beperking(en) op verschillende leefgebieden problemen ondervinden en die gedurende hun gehele leven ondersteuning nodig (kunnen) hebben om te participeren. Dat is een complexe opgave, zeker in combinatie met de noodzaak om te besparen. Tegelijkertijd bieden de transities kansen om tot een betere samenhang in beleid te komen en zo effectiever én efficiënter te zijn. “Niet minder, maar beter.” Het is echt mogelijk.
Brede kijk op doelgroep Gemeenten worden dus verantwoordelijk voor de arbeidstoeleiding van de nieuwe instroom jonggehandicapten. Dit gaat in hoofdzaak om jonge mensen. Jonge mensen die vanwege hun handicap tegen beperkingen in werk aanlopen en om die reden ondersteuning nodig hebben. Echter, lang niet alle ‘jongeren met beperkingen’ komen nu in aanmerking voor een Wajong. Zij ondervinden echter wel degelijk problemen op een of meerdere leefgebieden en ook zij hebben ondersteuning nodig bij het vinden en houden van werk. Van de jongeren die niet in aanmerking komen voor een Wajong, staat een deel al bij gemeenten (Jongerenloket) op de stoep. Het huidig aanbod vanuit de WWB is voor veel van deze jongeren echter ontoereikend. Ook zien we dat een deel van deze jongeren na enige omzwervingen thuis op de bank belandt. Kortom, Wajongers maken onderdeel uit van een grotere groep jongeren met een beperking die vaak ondersteuning nodig heeft. Maar ook jongeren die geen aandoening hebben, kunnen wel degelijk problemen op een of
1 Studenten die tijdens hun studie en vóór hun 30e verjaardag gehandicapt raken, worden ook beschouwd als
jonggehandicapt in termen van de Wajong. Het verschil maken
11
meerdere leefgebieden ondervinden en om die reden ondersteuning nodig hebben. Zo kan het niet of onvoldoende beheersen van de Nederlandse taal of het opgroeien in een milieu waar niet werken de norm is een behoorlijk handicap zijn. In figuur 1 is een en ander schematisch weergegeven.
JONGEREN
JONGEREN DIE ONDERSTEUNING NODIG HEBBEN
JONGEREN MET BEPERKINGEN
WAJONGERS
Fig. 1 Brede kijk op doelgroep
Maatwerk is nodig binnen één regeling die voorziet in alle ondersteuning die nodig kan zijn om jongeren aan het werk te helpen en te houden. De Participatiewet biedt die mogelijkheid. Zo worden deze jongeren niet in een bijzondere positie geplaatst maar krijgen ze wel de specifieke ondersteuning die ze nodig hebben. Gemeenten kunnen zo echt invulling geven aan het streven naar een inclusieve samenleving. Daarmee anticiperen gemeenten ook op de implementatie van het VN-‐ Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (meer over de inclusieve samenlevingen het VN-‐Verdrag in hoofdstuk 9). Doelstelling Inzet van de gemeenten in de arbeidsmarktregio Rijk van Nijmegen2 is te komen tot een krachtige aanpak, vanuit het perspectief van jongeren met een beperking, als onderdeel van een brede visie op de arbeidsparticipatie van àlle jongeren. Een krachtige aanpak waarin niet de beperkingen en problemen van de jongeren centraal staan, maar juist hun mogelijkheden en talenten. Daarvoor is het nodig dat beleidsbepalers en beleidsmakers (meer) beeld en gevoel hebben bij wie die jongeren zijn en hoe de jongeren op een effectieve en efficiënte wijze ondersteund kunnen worden.3 Een succesvolle aanpak is niet gestoeld op aannames (waar deze jongeren regelmatig tegenaan lopen) maar op kennis. Daarbij is de opdracht niet alleen gericht op het verwerven en overdragen van kennis, maar ook op het inspireren van betrokkenen om hiermee aan de slag te gaan. Het effect van deze opdracht moet zijn dat gemeenten in staat zullen zijn om ook in tijden van bezuinigingen een aansprekend resultaat te behalen als het gaat om de arbeidsparticipatie van deze jongeren. Deze opdracht moet dan ook tegenwicht bieden tegen de negatieve teneur dat het vanwege de bezuinigingen alleen maar minder wordt. Er liggen nadrukkelijk kansen om effectiever én efficiënter te zijn. De huidige context biedt gemeenten de mogelijkheid die kansen te verzilveren.
2 Gemeenten: Beuningen, Druten, Groesbeek, Heumen, Millingen a/d Rijn, Mook en Middelaar, Nijmegen, Ubbergen,
Wijchen (in totaal circa 307.000 inwoners). 3 Richten we ons in deze opdracht hoofdzakelijk op hen die verantwoordelijk zijn voor het bepalen van doelstellingen en
aanpak, deze zal niet succesvol zijn als ook de uitvoering niet goed weet wie die jongeren zijn en wat zij wel en niet nodig hebben. Daarom zal na afronding van deze opdracht bekeken worden wat eventueel op dit vlak nog nodig is om het beleid met succes uit te voeren. Het verschil maken
12
Vraagstelling 4 Wie zijn deze jongeren met beperkingen en hoe kunnen zij op een effectieve en efficiënte wijze ondersteund worden bij het vinden en behouden van werk? Aanpak Bij de inrichting van het onderzoek zijn een aantal uitgangspunten leidend geweest: • Het perspectief van de jongeren en de werkgevers staat centraal, niet dat van de betrokken organisaties. • ‘Denken in mogelijkheden’ betekent dat we nadrukkelijk op zoek gaan naar wat deze jongeren in hun mars hebben. Tegelijkertijd is het niet respectvol noch realistisch geen oog te hebben voor de impact van aandoeningen van deze jongeren en de behoefte aan ondersteuning die daaruit voortvloeit. • Het functioneren in werk kan niet los gezien worden van het functioneren in andere leefgebieden. En andersom. We onderzoeken die samenhang en de kansen die een integrale benadering biedt. • Op grond van het belang van een integrale benadering worden de voor deze jongeren en werkgevers relevante partijen uitgenodigd om te participeren in het onderzoek. Dat komt niet alleen de kwaliteit van het onderzoek ten goede, opdrachtgever wil hiermee ook de integrale samenwerking stimuleren en faciliteren. • Er is al veel kennis: bij de jongeren zelf, bij werkgevers, bij de professionals die met hen werken. Daarnaast is er de laatste jaren ook veel onderzoek gedaan. Met dit onderzoek willen we die kennis naar boven halen, inzichtelijk maken. Waar nodig doen we aanvullend onderzoek. Verantwoording Beantwoording van deze onderzoeksvraag heeft plaats gevonden langs vier lijnen (zie fig. 2): 1. Een uitgebreide literatuurstudie (zie bijlage 3); 2. Analyse van data vanuit onder meer de systemen van gemeenten, UWV en SVB; 3. Consultatie van betrokken professionals uit deze regio (zie bijlage 2); er heeft een vijftal kennisbijeenkomsten plaats gevonden waar in totaal circa 70 professionals aan deelgenomen hebben vanuit de leefgebieden wonen, zorg, onderwijs en werk & inkomen; daarnaast een groot aantal verdiepende interviews. 4. Consultatie van de jongeren en werkgevers uit deze regio (zie bijlage 2); er heeft een vijftal groepsinterviews plaats gevonden met in totaal circa 30 jongeren. Met een vijftal werkgevers zijn verdiepende gesprekken gevoerd, ook hebben zij Fig. 2 Onderzoekslijnen deelgenomen aan de kennisbijeenkomsten met professionals; Overigens zijn de ervaringen van jongeren en werkgevers ook onderwerp van verschillende onderzoeken zoals die door ons geraadpleegd zijn (onderzoekslijn 1). De looptijd van het onderzoek was van april 2013 tot en met maart 2014.
4 Voor de uitwerking van deze centrale onderzoeksvraag naar deelvragen zie bijlage I.
Het verschil maken
13
Leeswijzer De uitkomsten van het onderzoek staan beschreven in het rapport zoals dat nu voor u ligt. De eerste twee hoofdstukken geven ons meer beeld en gevoel bij wie deze jongeren zijn. In het eerste hoofdstuk gaan de spotlights op de Wajongers. Behalve dat we omvang en kenmerken van deze groep beschrijven, komt vooral het arbeidspotentieel alsmede de feitelijke arbeidsparticipatie aan de orde. In hoofdstuk 2 proberen we meer beeld en gevoel te krijgen bij de grotere groep jongeren met beperkingen die in meer of minder ondersteuning nodig heeft bij het vinden en behouden van werk. Vanaf het derde hoofdstuk staat de vraag centraal: wat werkt? We besteden allereerst aandacht aan het theoretisch fundament van het onderzoek. Noem het de theoretische denklijn waarlangs we uiteindelijk in hoofdstuk 10 tot aanknopingspunten en suggesties voor beleid zullen komen. In de hoofdstukken 4 tot en met 9 komen de verschillende factoren aan bod die de kans op werk vinden en/of behouden bepalen: de aandoeningen van de jongeren (hoofdstuk 4), persoonlijke factoren (hoofdstuk 5), factoren uit de sociale context (hoofdstuk 6), factoren ten aanzien van werkgevers (hoofdstuk 7), factoren ten aanzien van de ondersteuning door professionals (hoofdstuk 8) en als laatste een aantal economische en sociaal maatschappelijke factoren (hoofdstuk 9). Deze voorspellende factoren verklaren het verschil tussen het potentiële arbeidsvermogen en de feitelijke arbeidsparticipatie van deze jongeren. Vervolgens buigen we ons in hoofdstuk 10 over de vraag welke aanknopingspunten deze kennis gemeenten biedt om te komen tot een krachtig beleid gericht op het bevorderen van de arbeidsparticipatie van deze jongeren. Tot slot volgen een samenvatting en enkele bijlagen. Tijdens het lezen zult u ook op verschillende tekstblokken stuiten. De oranje tekstblokken bevatten citaten van betrokkenen of praktijkvoorbeelden die de bevindingen meer kleur geven. De blauwe blokken bieden de liefhebbers verdieping.
Het verschil maken
14
WIE ZIJN DIE JONGEREN MET BEPERKINGEN?
Het verschil maken
15
1
WAJONG
In dit eerste hoofdstuk gaan de spotlights op de Wajongers: Om hoeveel Wajongers gaat het in deze regio? Wat zijn hun beperkingen? En wat zijn hun mogelijkheden? Hoeveel procent van de Wajongers wordt geacht te kunnen werken? En hoeveel van hen werkt ook daadwerkelijk? En wat voor werk doen ze dan? En hoeveel Wajongers en werkgevers krijgen ondersteuning? Wat voor dienstverband hebben Wajongers? En zijn ze in staat om voldoende inkomen te verwerven of hebben ze nog een aanvullende uitkering nodig? 1.1 WET WAJONG Wet Wajong staat voor Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten.5 Personen die met een handicap geboren zijn of op jonge leeftijd een chronische ziekte of handicap opgelopen hebben, en om die reden niet in staat zijn om volledig of gedeeltelijk te werken, en/of problemen ondervinden bij het vinden en/of behouden van werk, kunnen een beroep doen op de Wajong voor ondersteuning bij werk en inkomen. Een Wajong-‐uitkering is mogelijk vanaf 18 jaar en eindigt wanneer de AOW-‐leeftijd wordt bereikt.6 Veel Wajongers zijn dan ook al lang geen jongere meer. nWajong Met ingang van 2010 is er een nieuwe Wajong wet in werking getreden.7 Met deze nieuwe Wajong wet (nWajong) heeft de wetgever meer recht willen doen aan de mogelijkheden van Wajongers. Onder de oude Wajong wet (oWajong) werd namelijk nagenoeg iedereen die niet in staat was ‘zelfstandig het wettelijke minimumloon (WML) in gangbare arbeid te verdienen’ volledig arbeidsongeschikt (80-‐100) beschouwd. Omdat veel Wajongers die wel kunnen werken echter niet in staat zijn (duurzaam) zelfstandig het WML te verdienen kreeg ook het gros van hen het stempel volledig arbeidsongeschikt.8 Een dergelijk stempel ontneemt veel jongeren en hun omgeving perspectief en lijkt de jongere te ontslaan van enige verantwoordelijkheid om zichzelf productief te maken. Ook zet het werkgevers op het verkeerde been. In de nWajong wordt daarom als criterium gehanteerd of de persoon in kwestie in staat is tot het verrichten van ‘elke vorm van arbeid waarmee enig loon verdiend kan worden’ [56]. Al in een vroeg stadium wordt een inschatting gemaakt welk perspectief voor de Wajongere haalbaar is. Omdat jongeren zich nog sterk kunnen ontwikkelen, wordt deze inschatting indien nodig bijgesteld. De definitieve beoordeling vindt pas in het 27e levensjaar plaats. Daarbij wordt zoveel als mogelijk aansluiting gezocht bij de dromen en ambities van de Wajongere zelf. Dit betekent echter niet dat er sprake is van een deken van zelfontplooiing zonder plichten. Plichten zijn een element van empowerment en een onderdeel van volwassen worden. De nWajong is dan ook veel minder vrijblijvend dan de oWajong. Zo zijn nWajongers verplicht om passende arbeid te accepteren. Uitkeringsregeling, werkregeling en studieregeling Binnen de nWajong worden drie regelingen onderscheiden: de uitkeringsregeling, de werkregeling en de studieregeling. De uitkeringsregeling is voor jonggehandicapten die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt (vda) verklaard zijn. Zij hebben geen perspectief op werk. Voor hen staat inkomensbescherming voorop. De werkregeling is er voor de jongeren met een
5 Ook studenten die tijdens hun studie en vóór hun 30e verjaardag gehandicapt raken, worden beschouwd als jonggehandicapt in termen van de Wajong. 6 Ondersteuning richting werk kan al eerder dan in het 18e jaar ingezet worden, we spreken wel van pre-‐Wajong. 7 Een ieder die voor 1 januari 2010 een Wajonguitkering heeft aangevraagd, valt onder de oude Wajong (oWajong), daarna vallen aanvragers onder de nieuwe Wajong (nWajong) [57]. 8 Van alle ruim 200.000 Wajongers in 2010 had maar liefst 96,5 procent het stempel volledig ao (80-‐100%).
Het verschil maken
16
beperking die wel perspectief hebben op het verrichten van loonvormende arbeid en voor de jongeren voor wie perspectief op arbeid niet kan worden uitgesloten. Bij hen staat het recht op arbeidsondersteuning centraal. Wajongers die studeren of nog op school zitten en studiefinanciering krijgen vallen onder de zogeheten studieregeling [57, 81]. 1.2 AANTAL WAJONGERS In 2012 telde deze arbeidsmarktregio ruim 5.350 Wajongers, van wie 1.600 jonger dan 25 jaar. De instroom in 2012 bedroeg 331, in hoofdzaak jonge mensen: de meeste instromers waren 18 of 19 jaar oud.9 104 Wajongers stroomden uit [76]. In tabel 1.2 hebben we de cijfers uitgesplitst naar gemeenten. Tabel 1.2 Wajong, in-‐ en uitstroom en zittend bestand per gemeente (2012) Bestand/ Instroom Uitstroom Bestand* Bestand* Inwoners** (#) (#) (#) < 25 jr (%) (#) 18 7 244 99 1,4 Beuningen Druten
17
12
419
104
3,5
Groesbeek
28
6
466
155
3,8
9
5
224
59
2,2
3
0
65
14
1,7
4
2
90
30
1,9
Nijmegen
214
64
3248
972
2,7
Ubbergen
4
0
123
19
2,1
34
8
472
147
1,8
331
104
5.351
1.599
15.300
5.100
226.400
67.219
Heumen Millingen ad Rijn Mook en Middelaar
Wijchen Totaal regio Totaal landelijk***
Bron: [76, 97]
* Stand eind 2012. ** Bestand als percentage van het aantal inwoners van 15 t/m 64 jaar. *** Medio 2013 is het aantal mensen met een Wajonguitkering in Nederland gestegen naar 232.600 personen [119]. UWV verwacht voor 2013 een instroom van 17.000 en een uitstroom van 6.000 [97, 119].
Instroom fors hoger dan uitstroom Het aantal Wajongers in Nederland nam in de periode 2003-‐2013 met maar liefst 70 procent toe.10 Deze toename is niet alleen het gevolg van de alsmaar stijgende instroom (welke in de box nader verklaard wordt), maar is ook te verklaren op grond van een relatief lage uitstroom. Ook ten aanzien van de Wajongers die werken, is beëindiging van de uitkering als gevolg van werk zelden het geval. Heel weinig Wajongers zijn gedurende langere tijd in staat om zonder ondersteuning in hun eigen inkomen te voorzien. Jaarlijks stroomt van alle Wajongers dan ook slechts 0,2 procent de Wajong uit met werk [56].11 Op dit moment is de meest voorkomende
9 Landelijke cijfers: de gemiddelde leeftijd is 21 jaar en de meeste van deze jongeren (62%) zijn 18 of 19 jaar oud. 84% is jonger dan 25 jaar, dat betekent 278 personen [6,7]. 10 Medio 2003 hadden circa 138.000 personen een Wajong uitkering, medio 2013 waren dat er 232.600 [UWV/CBS]. 11 Voor Wajongers die nog onder de oWajong vallen, geldt dat het recht wordt beëindigd (dus dat zij uitstromen uit de Wajong) als zij gedurende vijf jaar 75% van het minimumloon hebben verdiend. In de nieuwe wet wordt het recht na
Het verschil maken
17
reden voor beëindiging van de Wajong uitkering detentie. Op gepaste afstand volgen overlijden en herstel/herbeoordeling. Pas vanaf 2025 wordt een meer substantiële uitstroom uit de Wajong verwacht, omdat dan de eerste grote groep de pensioengerechtigde leeftijd bereikt [57, 82].12 VERKLARINGEN GROEI INSTROOM WAJONG • •
• • • •
De samenleving is steeds complexer geworden, stelt steeds hogere eisen aan mensen met als gevolg dat steeds minder mensen met een beperking het zonder ondersteuning redden; Een stijging van de instroom vanuit het voortgezet speciaal onderwijs en praktijkonderwijs, mede als gevolg van een toename van het aantal leerlingen in deze onderwijsvormen (20%) en het versterken van de samenwerking tussen UWV en het speciaal onderwijs en praktijkonderwijs en dientengevolge ook een grotere bekendheid van de Wajong; Een stijging van de instroom vanuit de bijstand, als gevolg van de invoering van een financiële prikkel voor gemeenten per 2004; Verbeterde diagnostiek; bepaalde ziektebeelden worden in het kader van de Wajong vaker als diagnose gesteld, in het bijzonder vormen van ADHD en autisme; Een wijziging in de registratiesystematiek; Een toename van het aantal jongeren met een beperking wonend in instellingen [54].
Zittend bestand – Groesbeek scoort hoog Kijken we naar het percentage Wajongers afgezet tegen de populatie inwoners 15-‐64 jaar, dan scoort Groesbeek het hoogst met bijna vier procent. Dit zou onder meer te maken hebben met de aanwezigheid van Werkenrode.13 Overigens kent Groesbeek naar verhouding ook veel mensen in onder meer de WSW en WAO/WIA. Beuningen scoort het laagst, 1,4 procent. Nijmegen telt 2,7 procent Wajongers. Binnen gemeenten kunnen de percentages per wijk of straat sterk variëren. 1.3 AANDOENINGEN & BIJKOMENDE PROBLEMATIEK Hoofddiagnosen UWV hanteert de volgende diagnosegroepen: • Ontwikkelingsstoornissen; • Psychiatrische ziektebeelden; • Somatische ziektebeelden [57]. Ontwikkelingsstoornissen zijn stoornissen die zich al op zeer vroege leeftijd uiten; soms al bij geboorte en in ieder geval voor het 17e jaar. De meest voorkomende ontwikkelingsstoornis is de verstandelijke beperking. Maar ook autisme en ADHD, wat op zichzelf psychiatrische ziektebeelden zijn, worden door UWV geschaard onder de ontwikkelingsstoornissen omdat deze zich vaak al op jonge leeftijd uiten. De verschijnselen van veel andere psychiatrische ziektebeelden zoals schizofrenie of borderline ontstaan doorgaans pas na het 17e jaar. Deze stoornissen vallen onder de categorie psychiatrische beperkingen. Bij somatische ziektebeelden (ook wel fysieke aandoeningen) gaat het vooral om aandoeningen van het zenuwstelsel (zoals MS en epilepsie) en aandoeningen van het bewegingsapparaat (zoals ontstekingen van gewrichten). Maar men kan bij somatische aandoeningen ook denken aan hart-‐ en darmziekten.
één jaar beëindigd als een Wajonger werkt en gedurende een jaar ten minste het WML verdient, of na vijf jaar als hij of zij werkt en minimaal 75% van het WML verdient. Het recht wordt daarentegen niet beëindigd als de Wajonger voorzieningen en instrumenten, zoals een jobcoach, nodig heeft om het werk te kunnen blijven doen. Ook Wajongers die in de SW werken, kunnen altijd terugvallen op de uitkering en blijven dus Wajong-‐gerechtigd [56]. 12 Hierbij is reeds rekening gehouden met de verhoging van de AOW-‐leeftijd naar 67 jaar in 2012. 13 Voor UWV is de plaats van de instelling waar de Wajongers verblijven leidend voor de vraag in welke regio de Wajongere meetelt. Dit omdat de Wajongere ook vanuit die regio (de regio van de instelling) begeleid wordt.
Het verschil maken
18
Ook de zintuigelijke beperkingen (blind/slechtziend, doof/slechthorend) vallen onder de somatische ziektebeelden.14 NIET ALLEMAAL AUTISME OF ADHD In de media is er veel aandacht voor aandoeningen als autisme of ADHD. Maar heeft u wel eens gehoord van het syndroom van Prader Willi15, osteogenesis imperfecta16, cystic fibrosis17 of dysthymie18? Er is een breed scala aan aandoeningen waarvan vele bij het publiek niet bekend zijn. Meer weten? Kijk eens op: http://jezalhetmaar.bnn.nl/hebben/aandoeningen
In hoofdstuk vier worden de aard en vooral de impact van een aantal aandoeningen onder de loep genomen. Prevalentie 19 Onderstaande grafiek geeft voor de (landelijke) instroom in de nWajong weer in welke mate de belangrijkste aandoeningen als hoofddiagnose voorkomen. 45 40 35 30 25 20 15 10 5 0
Fig. 3 Landelijk beeld instroom nWajong 2012 – Prevalentie aandoeningen als hoofddiagnose
Duidelijk is dat verreweg de grootste groep de jongeren met een verstandelijke beperking betreft (39%). Binnen deze groep hebben de meeste jongeren een licht verstandelijke beperking. Daarnaast zijn er de nodige Wajongers met een vorm van autisme of ADHD. Onder overige ontwikkelingsstoornissen vallen onder meer gedrags-‐, leer-‐ en hechtingsstoornissen. Al met al heeft twee derde van de Wajongers een ontwikkelingsstoornis. Daarnaast is er een grote groep Wajongers met psychiatrische ziektebeelden die zich op latere leeftijd openbaren. Van deze psychiatrische ziektebeelden zijn de meest voorkomende de persoonlijkheids-‐, de stemmings-‐ en de psychotische stoornis (waaronder schizofrenie). Bij een betrekkelijk klein deel van de Wajongers is er sprake van somatische ziektebeelden [7, 57, 81, 119].
14 Binnen de AWBZ wordt nog onderscheid gemaakt naar cliënten met lichamelijke handicaps en cliënten met somatische aandoeningen. Men spreekt van een lichamelijke handicap wanneer geen functionele verbetering meer mogelijk is en er geen sprake is van een terminale situatie. In overige situaties spreekt men van een somatische ziekte of aandoening. 15 Een verstandelijke beperking waarbij iemand erg gericht is op voedsel en zich ziek kan eten. 16 Broze bottenziekte. 17 Taaislijmziekte. 18 Kenmerkt zich onder meer door langdurige depressieve klachten. 19 Het aantal mensen met een bepaalde aandoening.
Het verschil maken
19
Uit nader onderzoek van UWV komt naar voren dat de regionale verdeling grotendeels overeen komt met de landelijke verdeling. Het grootste verschil betreft het voorkomen van de somatische aandoeningen: landelijk komen er meer somatische diagnoses voor. Daarentegen zien we in deze regio weer meer vormen van autisme. Maar nogmaals, deze verschillen zijn beperkt. Kijken we naar de prevalentie van de aandoeningen binnen de drie verschillende Wajong regelingen op moment van instroom (zie tabel 1.3.2) dan valt met name op dat Wajongers met een ontwikkelingsstoornis afgezet tegen het gemiddelde oververtegenwoordigd zijn in de studieregeling en ondervertegenwoordigd in de werkregeling. Het tegenovergestelde beeld zien we bij Wajongers met een psychiatrische beperking. Dit is te verklaren op grond van het gegeven dat jongeren met een ontwikkelingsstoornis op het moment dat ze instromen meestal nog op school zitten (en dus de studieregeling instromen) en dat jongeren met een psychiatrisch ziektebeeld vaak pas op latere leeftijd instromen en dan reeds hun opleiding beëindigd hebben (en dus in de werkregeling instromen). Veel psychiatrische ziektebeelden openbaren zich zoals eerder gezegd op latere leeftijd. Dit in tegenstelling tot ontwikkelingsstoornissen. Tabel 1.3 – Prevalentie aandoeningen per regeling (2012)
Uitkering
Werk
Studie
Gemiddeld
Ontwikkelingsstoornis
66
59
79
67
Psychiatrische ziektebeelden
19
29
5
19
Somatische ziektebeelden
15
12
16
14
Bron: [119]
Comorbiditeit & bijkomende problematiek Bij circa de helft van de Wajongers is er naast de hoofddiagnose nog sprake van een of meerdere andere aandoeningen. We spreken wel van comorbiditeit [7, 23]. Bij ruim één derde van de Wajongers is bovendien sprake van bijkomende problematiek. Vaak is er dan sprake van problemen in het gezin, zoals opvoedingsproblematiek, verwaarlozing, relatieproblemen van ouders, huiselijk geweld en/of schuldenproblematiek. Verder zien we bij een deel van de jongeren ook gedragsproblematiek (zoals zelfverwaarlozing of grensoverschrijdend gedrag), verslavingsproblematiek en/of leerproblemen [23]. Belangrijk kenmerk van de Wajong-‐ populatie is dan ook dat de meerderheid van de Wajongers te maken heeft met complexe problematiek die het functioneren in werk beïnvloedt [23]. Daarvan is in het bijzonder sprake bij Wajongers met een licht verstandelijke beperking. Terwijl veruit de meesten van hen (94%) beschikken over arbeidsmogelijkheden is het voor hen vanwege de veelvoorkomende co-‐ morbiditeit en bijkomende problematiek vaak lastig om deze arbeidsmogelijkheden ook te benutten [23].
Het verschil maken
20
Rachel (18) gaat ondanks haar tengere postuur (lichtgewicht van een meter zestig) voor niemand aan de kant. Ook niet voor die gozer die haar op straat dreigde te verkrachten. Ze hoekte hem neer, werd gearresteerd, niet geloofd en veroordeeld voor openlijke geweldpleging. Rachel knokt zich letterlijk en figuurlijk een weg door het leven. Ook verbaal staat ze haar mannetje. Ze scheldt en vloekt wat af. Zit onder de tattoos en ‘ijzerwerk’. Nee, Rachel is geen lieverdje. In haar kinderjaren werd ADHD en ADD gediagnosticeerd. Dat geldt overigens ook voor haar ouders, met wie ze een zeer problematische relatie heeft. Al vroeg kreeg het gezin ondersteuning (jeugdhulpverlening/GGZ) maar het hielp weinig. Ze ging al vroeg het huis uit, woonde bij de kraakbeweging. Ook haar vmbo opleiding werd geen succes. Ze viel uit, zonder diploma. Via UWV kwam ze terecht bij een re-‐integratiebedrijf dat ervaring heeft met jongeren met complexe problematiek. Duidelijk was dat alleen een integrale benadering van leren en werken, zorg en wonen kans van slagen had. Ron, casemanager van re-‐integratiebedrijf, zocht de samenwerking met de GGZ voor een plan van aanpak en met de woningbouwvereniging om een goed onderdak te regelen. Zelf ging Ron met Rachel aan de slag om een baan en bijpassende opleiding te organiseren. Uit de gesprekken kwam naar voren dat de catering het meest aansloot op haar wensen en ook de beste kansen bood. En het lukte om voor haar een baan in de catering te vinden. Voor Rachel, die eigenlijk nog nooit een echte baan gehad had, en eigenlijk überhaupt nog nooit echt succesvol was geweest in leren of werken, was dat toch wel een heel bijzondere ervaring. Niet dat ze dat makkelijk toegaf, maar je kon het wel aan haar zien. Ze kreeg een jaarcontract. Van groot belang daarbij bleek het van tevoren informeren van de leidinggevende en haar collega’s over alle ins en outs. Daarnaast werd afgesproken dat Ron haar wekelijks zou bezoeken en dat hij haar elke werkdag aan einde van de dienst zou bellen. Ron: “Ik heb haar op de rails gekregen door haar consequent aan te spreken op haar uiterlijke kenmerken en gedrag. En er voor haar te zijn als zij dat nodig had.” Rachel ging aan de slag. Maar niet voor lang. Omdat de cateraar werkte voor het ministerie moest Rachel een Verklaring van Goed Gedrag kunnen overleggen. Die werd geweigerd vanwege haar veroordeling. En van de integrale aanpak kwam weinig terecht. De GGZ stelde zich terughoudend op, aangezien Rachel zelf niet te kennen gaf behoefte aan hun ondersteuning te hebben. Ook de woningbouw kwam niet met woonruimte op de proppen. Ron: “Hun oordeel: moeilijk en complex geval. Niets mee te beginnen. Rijp voor opname in een psychiatrische kliniek.” Het maakt Rachel cynisch. Ze heeft al zoveel hulpverleners voorbij zien komen. En ze zo vaak zien afhaken. Inmiddels heeft ze ook een nieuwe vriend. Een ‘verkeerde’ vriend, zoals ze dan in de hulpverlening zeggen. Drugsverslaafd en zonder werk. Van hem raakt Rachel ook zwanger. Er werd nog wel een nieuwe baan bij een andere cateraar voor haar gevonden, maar dat gaat zeer moeizaam. Ron: “Voor ons wordt het heel lastig om haar op de rails te houden. Teveel negatieve input van mensen die buiten onze invloedsfeer liggen.” Rachel is weer terug bij af… [71]
Het verschil maken
21
1.4 MOGELIJKHEDEN: POTENTIELE ARBEIDSPARTICIPATIE Percentage Wajongers met arbeidsvermogen -‐ instroom Een deel van de Wajongers kan werken, een deel ook niet. Het is aan UWV om bij de aanvraag Wajong vast te stellen of er sprake is van arbeidsvermogen, dan wel of niet uitgesloten kan worden dat er op termijn nog arbeidsvermogen ontstaat. Op grond van verschillende analyses van UWV komen we tot de inschatting dat uiteindelijk 25 procent van de instroom in de nWajong direct dan wel na enige jaren terecht komt in de uitkeringsregeling, en dus volledig en duurzaam geen arbeidsmogelijkheden heeft. 75 procent van de instroom zal uiteindelijk wel arbeidsmogelijkheden blijken te hebben. Tabel 1.4.1 maakt duidelijk hoe we tot deze verhouding gekomen zijn [7, 23, 57, 79, 82]. Tabel 1.4.1 -‐ Arbeidsvermogen instroom nWajong in % (2010-‐2012)
Uitkeringsregeling (vda)
[1] [2] [3] 2010 2011 2012
[4] gemiddeld
[5] wel AV
[6] geen AV
13
8
7,5
10
54
51
55
53
Beschut werk
3
4
3
3
3
Regulier werk
26
25
?
26
26
5
3
?
4
?
?
20
19
23
21
10,5
10,5
34
41
37
37
35,5
1,5
75
22
Werkregeling
Studie/opleiding Tijdelijk geen mogelijkheden Studieregeling Totaal
10 39,5
10,5
Bron: UWV [7,57,79, 82]
Toelichting: • In de kolommen 1 t/m 3 staat aangegeven voor de jaren 2010 t/m 2012 welk percentage van de instroom in de nWajong in welke regeling terecht gekomen is. In kolom 4 staat het gemiddelde percentage voor deze drie jaren vermeld. In de kolommen 5 en 6 staat vermeld hoeveel procentpunten van deze instroom wel of niet arbeidsvermogen (AV) heeft. • Daar waar vraagtekens staan, zijn er geen cijfers beschikbaar. • Uitkeringsregeling: Van de Wajongers die direct in de uitkeringsregeling terecht komen weten we dat ze volledig en duurzaam geen arbeidsmogelijkheden hebben. Dit lage percentage (10% gemiddeld) heeft naar alle waarschijnlijkheid te maken met het feit dat in geval van twijfel Wajongers naar de werkregeling gaan. Het percentage Wajongers dat uiteindelijk in de uitkeringsregeling beland zal hoger zijn [7]. • Werkregeling: o ‘Studie/opleiding’: In de werkregeling zit onder andere een groep Wajongers die een opleiding volgt die niet onder de studiefinanciering valt, noch onder de wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage. Hieronder vallen bijvoorbeeld Wajongers die een deeltijdopleiding volgen [7]. Er is geen informatie beschikbaar over het arbeidsvermogen van deze groep Wajongers. o ‘Tijdelijk geen mogelijkheden’: Van de Wajongers in de werkregeling geldt dat twee op de vijf op moment van instroom vooralsnog geen arbeidsmogelijkheden hebben maar dat er wel perspectief op arbeid op termijn bestaat, dan wel dat nog niet vastgesteld kan worden of er perspectief op arbeid bestaat [57]. Van deze groep is de raming dat ongeveer de helft uiteindelijk geen arbeidsmogelijkheden heeft [79]. • Studieregeling: Ongeveer 35 procent van de nieuwe instroom in de Wajong zit op school of volgt een bedrijfsopleiding en heeft recht op studiefinanciering of tegemoetkoming onderwijsbijdrage. Het merendeel van hen heeft arbeidsmogelijkheden maar een deel uiteindelijk niet. Diegenen zonder arbeidsmogelijkheden gaan als zij de studie beëindigd hebben over naar de uitkeringsregeling. Het ging in de eerste helft van 2010 om ongeveer 1,5 procent van de totale instroom [7].
Het verschil maken
22
ARBEIDSVERMOGEN: WAT VINDEN DE WAJONGERS ZELF? Lang niet alle Wajongers in de werkregeling delen het oordeel van UWV. UWV constateert dat een op de vijf Wajongers in de werkregeling vindt dat hij of zij eigenlijk niet kan werken door de eigen aandoening; het gaat dan vooral om 25-‐plussers, vrouwen, hoger opgeleiden en mensen met een psychiatrische stoornis [7]. Uit onderzoek van de Universiteit Groningen komt zelfs naar voren dat vier op de tien Wajongers in de werkregeling denkt niet in staat te zijn om loonvormende arbeid te verrichten. Er is dus een grote groep Wajongers in de werkregeling met een duidelijk negatief zelfbeeld die voor zichzelf geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie ziet. Andersom vindt een kleiner deel (17%) van de Wajongers in de uitkeringsregeling dat zij wel over arbeidsmogelijkheden beschikt [23].
Meer Wajongers kunnen beroep doen op gemeenten De ‘arbeidskundige’ werkelijkheid is dus dat naar schatting 75 procent van de instroom in de Wajong arbeidsmogelijkheden heeft. De vraag hoeveel procent van de instroom mogelijk een beroep op gemeenten zal doen is een andere. Met ingang van 2015 blijven alleen die Wajongers bij UWV van wie op moment van de claimbeoordeling al zeker is dat zij duurzaam niet over arbeidsmogelijkheden beschikken. Dat is zoals het er nu naar uitziet circa 10 procent. Alle andere ‘Wajongers’, de Wajongers bij wie direct duidelijk is dat zij over arbeidsvermogen beschikken alsmede de Wajongers die dat vermogen wellicht in de toekomst nog zullen ontwikkelen, kunnen een beroep doen op gemeenten in deze regio in het kader van de Participatiewet. Van een deel van hen zal na verloop van tijd blijken dat ze (toch) niet over arbeidsvermogen beschikken. Zij moeten dan alsnog een beroep doen op UWV. Wat betekent dit voor deze regio? Als we de landelijke percentages uit de vorige paragraaf loslaten op het aantal Wajongers in deze regio komen we tot de volgende aantallen. Tabel 1.4.2 -‐ Instroom met arbeidsvermogen (2012)
Instroom nWajong (2012) [1]
Beroep op gemeenten (90%) [2]
Van wie met AV (75%) [3]
Beuningen
18
16
14
Druten
17
15
13
Groesbeek
28
25
21
Heumen
9
8
7
Millingen ad Rijn
3
3
2
Mook en Middelaar
4
4
3
Nijmegen
214
193
161
Ubbergen
4
4
3
34
31
26
331
298
248
Wijchen Totaal Bron: [76]
Toelichting: • Kolom 2: Verwachte aantal ‘Wajongers’ dat na de claimbeoordeling mogelijk een beroep op gemeenten zal doen voor ondersteuning (90%). • Kolom 3: Uiteindelijke aantal ‘Wajongers’ met arbeidsvermogen voor wie gemeenten verantwoordelijk zijn (75%).
Het verschil maken
23
Op basis van de instroom in de Wajong in 2012 gaat het in deze regio om circa 300 personen die jaarlijks mogelijk een beroep zullen doen op gemeenten (instroom). De verwachting is dat van deze 300 personen uiteindelijk 250 ook echt in staat zullen zijn om te werken. De 50 personen die na verloop van tijd toch niet over arbeidsvermogen zullen blijken te beschikken, kunnen dan alsnog een beroep doen op de Wajong (UWV). In de tussentijd zijn gemeenten wel verantwoordelijk voor de begeleiding van deze Wajongers. Percentage Wajongers met arbeidsvermogen – zittend bestand Op grond van de plannen tot herkeuring van alle Wajongers en de overheveling naar gemeenten van die Wajongers met arbeidsvermogen, zijn we tot een schatting gekomen dat het (maximaal) om 60% van het zittend bestand Wajong zou gaan. Dit komt neer op ruim 3.200 personen (van de in totaal circa 5.350 Wajongers in deze regio). Recent is echter bekend geworden dat de huidige Wajongers met arbeidsvermogen die door UWV begeleid worden (toch) niet overkomen naar gemeenten. Daarom gaan we hier niet verder op zittend bestand Wajong in. HOE BEPAALT UWV OF ER SPRAKE IS VAN ARBEIDSVERMOGEN? De (sociaal-)medische beoordeling door de verzekeringsarts De verzekeringsarts (va) brengt in kaart wat iemands gezondheidsklachten en beperkingen zijn en wat dit betekent voor werk. De va kijkt onder meer naar hoe iemand persoonlijk en sociaal functioneert. Mogelijke vragen die gesteld worden zijn: “Hoe laat sta je op”, “Door wie wordt je gewekt, je ouders of de wekker?” en “Reis je wel eens met de bus?” Dergelijke vragen moeten inzicht geven in het dagelijks leven van een cliënt en diens zelfstandigheid. De va beoordeelt vervolgens of iemand dynamische beperkingen heeft (zoals slecht kunnen lopen), statische beperkingen heeft (zoals moeite met zitten of staan) en/of er aanpassingen in de werkomgeving en werktijden nodig zijn (zoals weinig prikkels of toegankelijk voor een rolstoel). Per onderdeel geeft de va aan wat deze persoon nog kan in vergelijking met personen zonder beperkingen. Daarbij kijkt de va ook naar de kans op herstel. Zo vormt de va zich een onafhankelijk oordeel over de (on)mogelijkheden van deze persoon. De va toetst die eigen indruk aan de gegevens zoals die vaak, veelal door behandelaars, voorafgaand aan het gesprek aangeleverd zijn. Uiteraard stelt de va ook de vraag: “Wat vind je zelf dat je mankeert?” Soms zijn mensen geneigd hun situatie rooskleuriger voor te doen. Maar ook het omgekeerde komt voor, mensen die hun klachten erger maken dan ze zijn. Wanneer de va dat nodig vindt, wordt aanvullend (medische) informatie ingewonnen. De informatie die zodoende vergaard wordt, wordt vastgelegd in een medisch dossier, dat strikt vertrouwelijk is, en een werkdossier, dat door arbeidsdeskundigen wordt gebruikt. Wanneer de va concludeert dat iemand nog arbeidsmogelijkheden heeft, dan wel dat niet uitgesloten kan worden dat er in de toekomst nog arbeidsvermogen ontstaat, dan krijgt hij of zij ook een gesprek met de arbeidsdeskundige. Vertaalslag naar de arbeidsmarkt door de arbeidsdeskundige De arbeidsdeskundige (ad) beoordeelt welke werkzaamheden iemand kan verrichten. De ad houdt daarbij rekening met de beperkingen die de va heeft aangegeven. De ad zoekt banen met een zo hoog mogelijk loon. Hij gebruikt daarvoor een computersysteem met daarin circa 7.500 banen. Uiteindelijk kiest de ad de drie banen uit met het hoogste loon. De ad gebruikt het middelste loon om te berekenen wat iemands arbeidsongeschiktheidspercentage wordt. Daarvoor vergelijkt hij wat iemand kan verdienen met zijn of haar maatmanloon. Bij de Wajong is dat meestal het minimumloon. Een voorbeeld: Mira heeft een spierziekte. Volgens de berekening van de arbeidsdeskundige zou ze 500 euro kunnen verdienen. Mira heeft nog nooit gewerkt, daarom geldt het minimumloon als maatmanloon. Het minimumloon bedraagt voor Mira ongeveer 1300 euro. Haar arbeidsongeschiktheidspercentage is: € 1300 -‐ € 500 / € 1300 x 100 = 62 procent. Personen die minder dan 25 procent arbeidsongeschikt zijn, hebben geen recht op een Wajong-‐uitkering. Daarboven is de uitkering afhankelijk van de hoogte van het arbeidsongeschiktheidspercentage.
Het verschil maken
24
Direct beschikbaar voor werk Het aantal Wajongers dat bij instroom binnen vier weken beschikbaar is voor werk ligt beduidend lager dan het aantal Wajongers met arbeidsvermogen.20 Een deel van de Wajongers met arbeidsvermogen zit nog op school en moet eerst de opleiding nog afronden. Zij stromen eerst de studieregeling in. Daarnaast zijn er in de werkregeling jongeren niet direct beschikbaar voor werk omdat zij bijvoorbeeld nog onder behandeling zijn [79]. Deze groep kan, mits de therapie of zorg hiervoor ruimte biedt, overigens al wel gestimuleerd worden om gedeeltelijk te werken of een opleiding te volgen naast de behandeling. Daarnaast is er een groep jongeren bij wie pas na afronding van de behandeling vastgesteld kan worden of zij daadwerkelijk arbeidsmogelijkheden hebben [79]. Ook zien we dat een deel van de Wajongers vanwege het doorlopen van een re-‐integratietraject niet direct beschikbaar is voor werk. Constateerden we hiervoor dat circa 75 procent van de instromers in de Wajong arbeidsvermogen heeft, bij instroom is slechts 29 procent van de totale instroom direct beschikbaar voor werk.
1.5 MOGELIJKHEDEN: FEITELIJKE ARBEIDSPARTICIPATIE In de vorige paragraaf constateerden we dat circa 75 procent van de instroom en 60 procent van het zittend bestand arbeidsvermogen heeft. Maar hoeveel van hen werken er ook daadwerkelijk? In deze paragraaf brengen we de feitelijke arbeidsparticipatie in kaart. Vier op de tien heeft betaald werk (regulier of SW) Het aandeel Wajongers dat betaald werk verricht als percentage van het totaal aantal Wajongers schommelt al jaren rond de 25 procent [57].21 22 Als we het aandeel werkende Wajongers afzetten tegen het totaal aantal Wajongers met arbeidsvermogen dan is ruim vier op de tien aan het werk.23 Dat is nog steeds fors lager dan de arbeidsdeelname van alle 15-‐ tot 65-‐jarigen in Nederland, in casu 67 procent [CBS, 2012].24 25 Veelal eenvoudige werkzaamheden De meeste Wajongers functioneren op het niveau van elementaire taken. We zien de laatste jaren wel een groeiend aantal Wajongers met een hoger opleidingsniveau. Jeroen (22, moeilijk lerend/ADHD) werkt nu al bijna vijf jaar bij een supermarkt in zijn buurt. Zijn werkzaamheden bestaan uit: vakken vullen, emballage, klanten helpen, de voorraad raadplegen op de computer, de papierpers legen, magazijn, winkelwagens ophalen. Hij zit niet achter de kassa. Arno (33, ADHD), werkzaam als psycholoog, gespecialiseerd in het naar boven halen van de talenten van mensen met ADHD.
20 UWV Werkbedrijf hanteert als richtlijn dat Wajongers beschikbaar zijn voor werk wanneer zij binnen vier weken te introduceren zijn bij een werkgever. 21 Hierin zijn de Wajongers die werken in de arbeidsmatige dagbesteding en hiervoor enige vergoeding ontvangen niet meegerekend. 22 Belangrijke kanttekening is dat dit cijfer alleen betrekking heeft op het werken in dienstverband (incl. uitzendwerk). Werken als zelfstandige blijft buiten beschouwing. De inschatting is dat maar weinig Wajongers als zelfstandige werken. Exacte cijfers ontbreken. 23 Eind 2012 was 25 procent van alle 226.400 Wajongers aan het werk, dat is 56.600. Wanneer we deze 56.600 afzetten tegen het aantal Wajongers met arbeidsvermogen (60% van 226.400) komen we uit op 42 procent. 24 Het betreft hier de netto-‐arbeidsparticipatie, deze wordt uitgedrukt in hoeveel procent van de potentiële beroepsbevolking een baan heeft van meer dan twaalf uur in de week. 25 Ook elders in Europa zien we de arbeidsparticipatie van mensen met een arbeidsbeperking fors lager liggen dan die van mensen zonder arbeidsbeperking, namelijk 50 om 68 procent [108].
Het verschil maken
25
Redelijk tevreden De tevredenheid over het betaalde werk is redelijk groot. Wel levert werken voor ruim de helft van de mensen in de werkregeling veel spanning op. Ook houden zij weinig energie over voor andere dingen. Wajongers met een psychiatrische stoornis, met een hogere opleiding of ouder dan 25 jaar zijn wat minder vaak tevreden over hun werk. Jongeren met een psychiatrische aandoening hebben het moeilijk Kijken we naar de kenmerken van de Wajongers die betaald werken (regulier of SW) dan valt op dat relatief meer mannen werk hebben dan vrouwen [7]. Verder zien we dat Wajongers met een verstandelijke beperking het beste scoren, van hen is 30% aan het werk. Wajongers met een psychiatrisch ziektebeeld (niet zijnde een ontwikkelingsstoornis) doen het beduidend slechter, van hen is slechts 13% aan het werk [7, 78]. Dat de arbeidsparticipatie onder mensen met een psychiatrische beperking achterblijft zien we in verschillende rapporten, ook internationaal, bevestigd.26 Werk houden grootste uitdaging Is op enig moment ongeveer vier op de tien Wajongers met arbeidsvermogen aan het werk, over een periode van drie jaar hebben meer dan zeven van de tien gewerkt [57].27 Dit is een bevestiging dat meer Wajongers in staat zijn om te werken. Tegelijkertijd is het ook een aanwijzing dat er veelvuldig sprake is van baanverlies. Van alle Wajongers die in 2010 aan het werk zijn gekomen, zijn zes op de tien niet aaneengesloten aan het werk geweest en heeft iets minder dan de helft een jaar later geen werk [57]. Als Wajongers er eenmaal in zijn geslaagd langere tijd aan het werk te blijven, houden ze dat meestal ook vol. Van alle Wajongers die eind 2010 werkten, was 87% een jaar later nog (of weer) aan het werk. UWV constateert dat de grootste uitdaging dan ook ligt in het aan het werk houden van Wajongers [7]. Steeds vaker werkzaam bij een reguliere werkgever Wajongers zijn steeds vaker werkzaam bij reguliere werkgevers. Momenteel is iets meer dan de helft van de Wajongers die betaald werk heeft in dienst van een reguliere werkgever. Ook binnen de arbeidsmatige dagbesteding zien we Wajongers steeds vaker werkzaam zijn bij reguliere werkgevers. Kijken we naar het aantal Wajongers als percentage van het totaal aantal werknemers in branches en sectoren dan komt UWV recent tot de conclusie dat er geen sprake is van significante verschillen. Datzelfde geldt voor de factor personeelsomvang. Wajongers hebben aldus UWV redelijke gelijke kansen binnen het mkb als binnen grotere ondernemingen [114]. Kijken we naar de SW, dan zien we dat het met name de oudere Wajongers zijn die in of via de SW werkzaam zijn. Bij Breed werken momenteel 90 jongeren < 27 jaar uit deze regio, nagenoeg allemaal beschut. Veelal parttime en tijdelijk dienstverband Wajongers die bij reguliere werkgevers werken, hebben veelal een tijdelijk contract [57, 23].28 Ook werken twee op de drie niet fulltime [23]. Wajongers werkzaam in of via de SW hebben vaak wel een vast contract en werken ook vaker fulltime (>80%) [80].
26 Zo weten we uit onderzoek onder mensen kwetsbaar voor psychoses dat 70 procent een jaar na een psychose zijn of haar baan kwijt is dan wel met de opleiding gestopt is. Na drie jaar is dat 90 procent [Pro Persona Nijmegen]. 27 Cijfers van UWV wijzen uit dat in een periode van drie jaar 45 procent van alle Wajongers gewerkt heeft. Eind 2012 ging het dan om 101.880. Als we dit afzetten tegen het totaal aantal Wajongers met arbeidsvermogen (60% x 226.400) komen we uit op 75 procent. 28 Dat geldt in het bijzonder voor de jongere Wajongers. Ter relativering: Ook veel jongeren zonder beperking hebben een tijdelijk contract. Dit is eigen aan het feit dat het starters op de arbeidsmarkt zijn of dat het om bijbaantjes naast de studie gaat [80].
Het verschil maken
26
70 procent verdient minder dan het WML Van alle Wajongers die eind 2011 bij een reguliere werkgever werkten, verdiende 72 procent minder dan het WML, zie tabel 1.5. Wajongers werkzaam binnen de SW verdienen over het algemeen wel meer dan 100% WML. Tabel 1.5 -‐ Inkomsten uit werk t.o.v. het WML van Wajongers werkend bij een reguliere werkgever
%
<= 20% WML
15
>= 21% -‐ 50% WML
27
>= 50% -‐ 75% WML
19
>= 75% -‐ 100% WML
11
>= 100% WML
28
Totaal
100
Bron: [57]
Het niet verdienen van 100 procent WML kent twee belangrijke verklaringen. De eerste is dat een Wajonger bijvoorbeeld vanwege een lager werktempo niet 100 procent productief is op grond waarvan de werkgever niet het (volledige) WML hoeft te betalen. De Wajonger werkt dan met loondispensatie. De tweede reden is dat een Wajonger wel volledig productief is, en per uur minimaal het WML betaald krijgt, maar dat hij of zij beperkt belastbaar is en daarom een beperkt aantal uren werkt, waardoor per maand het WML niet wordt verdiend. Beide redenen komen ongeveer even vaak voor [56, 57]. Uit de tabel wordt ook duidelijk dat een deel van de Wajongers (28%) wel degelijk in staat is om 100 procent of meer van het WML te verdienen. Echter, maar een heel klein percentage van hen is in staat om dat langere tijd zonder ondersteuning van bijvoorbeeld een jobcoach vol te houden. Onbekend aantal in arbeidsmatige dagbesteding Een deel van de Wajongers verricht onbetaald werk in het kader van de arbeidsmatige dagbesteding. Wel krijgen deze mensen vaak vergoedingen bijvoorbeeld in de vorm van een gratis OV-‐kaart. Daarnaast nemen veel werkgevers de begeleidingskosten die zij zelf maken gedeeltelijk voor eigen rekening. Het is niet gelukt om betrouwbare cijfers boven tafel te krijgen over het aantal jongeren in deze regio in de arbeidsmatige dagbesteding.
1.6 ONDERSTEUNING BIJ WERK Als Wajongers werken doen ze dat vaak (61%) met ondersteuning [57]. Ruim 35 procent maakt gebruik van meerdere vormen van ondersteuning. Vooral de combinatie jobcoach en loondispensatie komt veelvuldig voor [57]. Het zwaartepunt van de ondersteuning ligt veelal niet kort na instroom, maar in de daaropvolgende jaren [80]. In tabel 1.6 wordt voor een aantal vormen van ondersteuning zichtbaar bij hoeveel procent van de werkende Wajongers deze ingezet worden. Zo zien we dat 35 procent van de werkende Wajongers ondersteund wordt door een jobcoach.
Het verschil maken
27
Tabel 1.6 Ondersteuning Wajongers werkend bij reguliere werkgevers
Jobcoach Loonkostensubsidie Loondispensatie29 Overige voorzieningen Inzet re-‐integratietraject Bron: [57]
% 35 16 38 6 26
Bij overige voorzieningen kan het bijvoorbeeld gaan om: • Vervoersvoorzieningen, zoals taxivervoer en aanpassingen aan auto’s; • (Audio)visuele voorzieningen, zoals een brailleleesregel, een gehoorapparaat voor in de werkomgeving, speciale telefoons , een tv loep of spraaksoftware; • Meeneembare werkplekaanpassingen zoals een bureaustoel en niet-‐meeneembare werkplekaanpassingen, denk bijvoorbeeld aan een lift of automatische deuren; • Intermediaire voorzieningen, zoals ondersteuning door doventolken; • Motorische hulpmiddelen die bijvoorbeeld Wajongers met spasmen helpen bij de invoer van gegevens in de computer; • Voorzieningen zoals orthopedische werkschoenen [56, 82]. Tabel 1.6 is niet compleet. Met name in de ondersteuning van werkgevers is een aantal voorzieningen nog niet ter sprake gekomen zoals de inzet van proefplaatsingen, de no risk polis en de premiekorting. Helaas is het niet gelukt betrouwbare cijfers over de inzet van deze voorzieningen boven tafel te krijgen. Daarnaast is het belangrijk te beseffen dat er vaak meer nodig is dan de inzet van bovengenoemde voorzieningen. Op de werkvloer hebben veel Wajongers hulp nodig van hun leidinggevende en collega’s. Ook zijn er aanpassingen in het werk zelf nodig, bijvoorbeeld een lager werktempo, minder uren werken, meer rustmomenten of een aangepast takenpakket. Uit onderzoek blijkt dat driekwart van de werkgevers extra interne begeleiding voor Wajongers heeft georganiseerd en dat twee derde van de werkgevers de functies heeft aangepast aan de mogelijkheden van Wajongers [57]. Martine (19) werkt in een supermarkt. Vanwege haar licht verstandelijke beperking heeft ze het nodig dat instructies herhaald worden. Wanneer ze nieuwe taken moet uitvoeren, is het waar mogelijk altijd dezelfde leidinggevende die haar de instructies geeft. Deze leidinggevende weet wat Martine nodig heeft en legt het met plezier vaker uit. Johan (27) werkt bij een verzekeraar. Zijn dossiers komen altijd probleemloos door de controle heen, ze zijn tot in de puntjes op orde. Hij krijgt dan ook vaak de moeilijkste dossiers. Om ervoor te zorgen dat Johan zijn werk goed kan doen, heeft hij vanwege zijn autisme wel een eigen kamer gekregen en hoeft hij niet net als zijn collega’s in de kantoortuin te werken. Ook is afgesproken dat als de collega’s vragen hebben ze deze via de mail stellen. Op gezette tijden checkt Johan dan zijn mail. Ook vragen van klanten komen per mail binnen. Als het nodig is om telefonisch met een klant te overleggen doet een collega met wie hij veel samenwerkt dat voor hem.
29 Van alle Wajongers die in deze regio met loondispensatie werken is de gemiddelde loonwaarde 45 tot 50 procent.
Het verschil maken
28
1.7 KOSTEN-‐BATEN ANALYSE Deze jongeren hebben werkgevers wel degelijk wat te bieden. Wel vraagt het dus de nodige investeringen om de mogelijkheden van deze jongeren tot hun recht te laten komen. De vraag die veel betrokkenen bezig houdt is: hoeveel zijn gemeenten straks bereid om in deze jongeren te investeren? De zorg die leeft is dat gemeenten voornamelijk zullen investeren in de kansrijke jongeren en niet of nauwelijks in de jongeren die veel ondersteuning nodig hebben. De bereidheid van gemeenten om in deze jongeren te investeren zal ten dele afhangen van het financiële plaatje: Wat kost die ondersteuning? En wat levert die investering op? Om gemeenten daar meer beeld en gevoel bij te geven bespreken we in deze paragraaf een aantal praktijkvoorbeelden: we onderzoeken voor een aantal jongeren wat de ondersteuning kost en wat de besparing aan uitkeringslasten is. In werkelijkheid zijn er nog veel meer baten dan alleen de besparing uitkeringslasten. Een maatschappelijke kosten en baten analyse kan meer inzicht geven. Ps.: in deze paragraaf gaan we ervan uit dat de investeringen volledig voor rekening van gemeenten zullen komen, en de besparingen volledig ten goede van gemeenten. Mocht dit niet het geval zijn, dan heeft dat invloed op het financiële plaatje voor gemeenten. Vanuit maatschappelijk perspectief verandert er echter niets. Praktijkvoorbeeld 1 – Investeren in werkbehoud Cheryl (25) werkt nu alweer twee jaar met veel plezier in een administratieve functie. Scenario 1 – Jaar 2 e.v. Jaar 1 Vanwege haar visuele aandoening waren er Investeren € 2.700 € 0 bij aanvang van het dienstverband al Voorzieningen verschillende werkplekaanpassingen nodig, € 0 € 0 Uitkeringslasten zoals een grootletter telefoon, een € 2.700 € 0 Totale kosten beeldschermloep alsmede vergrotings-‐ software en een voorleesmogelijkheid voor Scenario 2 – op de computer. Omdat het een Jaar 1 Jaar 2 e.v. Niet i nvesteren progressieve aandoening betreft, volstaan € 0 € 0 Voorzieningen deze aanpassingen niet allemaal meer. Zo € 13.477 € 13.477 Uitkeringslasten kan Cheryl zich voor kleine stukjes tekst nog wel redden met de beeldschermloep, maar € 13.777 € 13.477 Totale kosten kost dat bij grote lappen tekst te veel inspanning. Een zogenaamde ClearReader Conclusie: vanuit financieel oogpunt loont kan uitkomst bieden. Daarnaast zijn ze op het om te investeren in deze het werk overgaan op een nieuwe Windows werkplekaanpassingen. Een relatief kleine, versie, hetgeen ook een nieuwe versie van eenmalige investering bespaart structureel de vergrotingssoftware vraagt. De kosten een fors bedrag aan uitkeringslasten (ervan van de ClearReader bedragen circa € 2.400, uitgaande dat Cheryl haar werk weet te die van de upgrade van de software ruim behouden). Zoals gezegd, deze financiële € 300. Met deze nieuwe aanpassingen kan afweging doet geen recht aan de andere Cheryl haar reguliere werk behouden en denkbare financiële baten. Zo is bv. geen hoeft ze geen beroep op een uitkering te rekening gehouden met het gegeven dat doen. Daarmee kan jaarlijks een bedrag van Cheryl door te werken een hoger inkomen € 13.477 aan uitkeringslasten bespaard heeft dan wanneer zij een uitkering zou worden. 30Het financiële plaatje ziet er als ontvangen. volgt uit:
30 Het WML voor een 25-‐jarige bedraagt € 1.485,60
van het WML, dat is € 1.039,32. Daar komt nog acht procent vakantietoeslag bovenop. Maakt een jaarlijkse uitkeringslast van 12 x 1.039,92 x 8% = € 13.477.
per maand. De uitkering is gebaseerd op 70 procent
Het verschil maken
29
Praktijkvoorbeeld 2 – Stevig beroep op ondersteuning Harmen (21) was als kind al vaak in de tuin te vinden. Hij wil hier nu ook graag zijn werk van maken. Een kweker, waar Harmen ook al eerder stage liep, wil onder voorwaarden met hem in zee. Deze werkgever heeft ervaren dat Harmen er moeite mee heeft meer dan tien minuten achter elkaar hetzelfde te doen. Hij is snel afgeleid. Ook ligt zijn werktempo laag. Harmen heeft voortdurend toezicht nodig. Mede daardoor wordt zijn loonwaarde op 50 procent geschat. Dat alles heeft te maken met zijn matige verstandelijke beperking (IQ 48). Ook heeft Harmen een vorm van autisme. UWV kent loondispensatie toe, alsmede een jobcoach. Zijn of haar taak is om Harmen te leren langere tijd hetzelfde werk op een goede manier uit te voeren en hierbij het tempo te verhogen. Inzet is om op een loonwaarde van 70 procent in het derde jaar uit te komen. Een tweede taak van de jobcoach is de werkgever te begeleiden in de omgang met Harmen. De verwachting is dat een zekere loondispensatie alsmede ondersteuning door een jobcoach altijd nodig zal blijven. Daarnaast wordt Harmen nu nog door zijn moeder naar het werk gebracht en weer opgehaald. Het is acht kilometer reizen. De verzekeringsarts acht de kans dat Harmen getraind kan worden deze afstand zelfstandig te overbruggen vrij klein. Daarom wordt ook een vervoersvoorziening ingezet: regulier taxi-‐vervoer. Er wordt afgezien van de regiotaxi: omdat er meerdere mensen weggebracht/opgehaald moeten worden, is het risico groot dat Harmen met enige regelmaat niet op tijd op zijn werk zal zijn. De kosten van deze vervoersvoorziening bedragen maximaal € 4.100.31 Verder is er een eigen bijdrage in mindering gebracht van € 0,14 per kilometer. Dit is ongeveer gelijk aan de kosten per kilometer van het reizen met openbaar vervoer. Met de inzet van deze voorzieningen kan Harmen fulltime bij deze kweker aan het werk. Ook worden in toenemende mate uitkeringslasten bespaard: in het eerste en tweede jaar 50 procent, in het derde jaar 70 procent. Niet investeren zou betekenen dat Harmen thuis op de bank belandt. Hij komt bijvoorbeeld niet in aanmerking voor dagbesteding.
Scenario 1 – Investeren
Jaar 1
Jobcoach (max.)
€ 19.854
€ 9.927
€ 7.942
Vervoersvoorziening (max.)
€ 4.100
€ 4.100
€ 4.100
Uitkeringslasten
€ 4.885
€ 5.728
€ 4.043
Jaar 2
Jaar 3
€ 28.839 € 19.755 € 16.085
Totale kosten Scenario 2 – Niet investeren
Jaar 1
Jaar 2
€ 0
Jobcoach (max.)
€ 0
Jaar 3 € 0
€ 0
€ 0
€ 0
Uitkeringslasten
€ 9.770
€ 11.456
€ 13.477
Totale kosten
€ 9.770 € 11.456 € 13.477
Vervoersvoorziening (max.)
Toelichting kosten jobcoach:
Jaar 1
Uren jobcoach Uren jobcoach per week per jaar 15% = 5,70 267,90
2 3 e.v.
Kosten Per jaar32 € 19.854
7,5% = 2,85
133,95
€ 9.927
6% = 2,28
107,16
€ 7.942
31 In het kader van de WVG (thans WMO) is vastgelegd dat als UWV een vervoersvoorziening t.b.v. onderwijs of werk
verstrekt, zij ook het gemeentelijke deel meeneemt, wat in deze casus betrekking heeft op het privévervoer. Dit ter voorkoming van bezoek 2 loketten. In totaal krijgt Harmen een vervoersvoorziening toegekend van max. € 8.000. 32 UWV hanteert een norm vergoeding voor jobcoaching van €74,11 bruto per uur.
Het verschil maken
30
Conclusie: Wanneer we alleen deze kosten en baten in ogenschouw nemen, loont het vanuit financieel oogpunt niet om te investeren in de toeleiding naar deze werkplek, ook niet op de lange termijn. Zoals gezegd, deze financiële afweging doet geen recht aan de andere denkbare kosten en baten van beide scenario’s. Denk bijvoorbeeld aan: • Harmen beleeft veel plezier aan zijn werk. Vaak komt hij eind van de dag met enthousiaste verhalen thuis. Ook ontleent hij in belangrijke mate identiteit aan zijn werk. Met trots vertelt hij ook aan zijn vrienden over zijn werk. Ook de structuur die het werk biedt doet hem goed. • Het werk maakt dat Harmen dan ook lekkerder in z’n vel zit. Dit zou met zich kunnen meebrengen dat hij ook minder beroep op zorg doet. • De ervaring leert dat wanneer Harmen geen dagbesteding heeft, hij een lastige jongen voor zijn omgeving kan zijn. Vaak hangt hij dan bij vrienden rond, waar hij de verleiding van onder meer blowen vaak niet kan weerstaan. • Omdat zijn moeder hem niet meer elke dag hoeft weg te brengen en op te halen, kan zij nu ook weer meer uren werken. Een andere strategie is te kijken of het mogelijk is de investeringskosten te verlagen. Praktijkvoorbeeld 3 – Groepsaanpak maakt betaald werk mogelijk Een deel van de jongeren in de arbeidsmatige dagbesteding zou met intensieve begeleiding in staat moeten zijn om een beperkte loonwaarde (20-‐30%) te realiseren in een reguliere werkomgeving. AWBZ-‐instellingen zoeken nu wegen om dit voor elkaar te krijgen. Een groepsgerichte aanpak lijkt kansrijk. Stel, 12 jongeren (van 23 jaar en ouder) die voorheen op actief waren in de arbeidsmatige dagbesteding gaan aan de slag in een en dezelfde grote zorginstelling. Zij worden hierbij intensief begeleid door een jobcoach die fulltime met deze groep jongeren werkt. In het eerste jaar realiseren deze jongeren gemiddeld een loonwaarde van 15 procent, vanaf het tweede jaar een loonwaarde van 25 procent. Helemaal niet investeren zou betekenen dat deze jongeren thuis op de bank belanden. Het financiële plaatje ziet er dan als volgt uit: Scenario 1 Investeren -‐ Werken met loonwaarde Jobcoach33
Jaar 1 € 60.000
Jaar 2 e.v. € 60.000
Aanvullende training jongeren
€ 20.000
€ 5.000
Vervoersvoorziening34
€ 36.000
€ 36.000
Werkplekaanpassingen35
€ 15.000
€ 0
Totale investering
€ 131.000
€ 101.000
Uitkeringslasten36
€ 137.465
€ 121.293
Totale kosten groep
€ 268.465
€ 222.293
€ 22.372
€ 18.524
Totale kosten per jongere
33 Niet o.b.v. uurtarief, maar o.b.v. jaarsalaris, conform opgave AWBZ-‐instelling.
34 Vervoerskosten zijn er bij beide scenario’s, we gaan daarom uit van eenzelfde bedrag, een gemiddeld bedrag van € 3.000 per jaar per persoon, maakt 12 x € 3.000 = € 36.000. 35 Dit is behoorlijke natte vingerwerk, erg afhankelijk van de betreffende individuele jongeren. Met Plurijn vindt nog overleg plaats of we tot een meer betrouwbare raming kunnen komen. Denkbaar is dat ook in scenario 2 wanneer de dagbesteding in een reguliere werkomgeving plaats zou vinden er sprake is van noodzakelijke werkplekaanpassingen. 36 Voor een 23-‐jarige (en ouder) bedraagt het WML € 1.485,60, 70 procent is dan € 1.039,92. Bij een loonwaarde van 0 procent is dan de jaarlijkse uitkeringslast 12 x 1.039,92 x 1,08 = € 13.477, voor 12 personen is dat in totaal € 161.724. Bij een loonwaarde van 15 procent is dan de jaarlijkse uitkeringslast per persoon van € 11.455, voor 12 personen in totaal € 137.465. Bij een loonwaarde van 25 procent bedraagt die per persoon € 10.108, voor 12 personen € 121.293.
Het verschil maken
31
Scenario 2 Investeren -‐ Dagbesteding Dagbesteding (8 dagdelen p.p.)37
Jaar 1
Jaar 2 e.v.
€ 108.288
€ 108.288
€ 36.000
€ 36.000
Totale investering
€ 144.288
€ 144.288
Uitkeringslasten38
€ 161.724
€ 161.724
Totale kosten groep
€ 306.012
€ 306.012
€ 25.501
€ 23.539
Vervoersvoorziening
Totale kosten per jongere Scenario 3 – Niet investeren – thuis op de bank
Jaar 1
Totale investering
Jaar 2 e.v.
€ 0
€ 0
Uitkeringslasten39
€ 161.724
€ 161.724
Totale kosten groep
€ 161.724
€ 161.724
€ 13.477
€ 13.477
Totale kosten per jongere
Conclusie: Investeren in de ondersteuning van deze jongeren bij het vinden en behouden van betaald werk (loonvormende arbeid) loont, in de zin dat het minder kostbaar is dan wanneer deze jongeren actief zouden zijn in de dagbesteding. Maar nog altijd weegt de besparing op de uitkeringslasten niet op tegen de investeringen. De loonwaarde van deze jongeren is immers beperkt. Wanneer echter vanuit een breder maatschappelijk perspectief naar de kosten en baten van deze investering gekeken wordt, zal ook dit financiële plaatje er anders uit komen te zien.
37 Toelichting: 8 dagdelen per week x 47 weken per jaar x 12 personen x € 30 per dagdeel = € 135.360. Omdat op
nacalculatie afgerekend wordt, en het verzuim ongeveer 20 procent bedraagt, wordt uiteindelijk 80 procent hiervan in rekening gebracht, is € 108.288. 38 Voor een 23-‐jarige (en ouder) bedraagt het WML € 1.485,60, 70 procent is dan € 1.039,92. Bij een loonwaarde van 0 procent is dan de jaarlijkse uitkeringslast 12 x 1.039,92 x 1,08 = € 13.477, voor 12 personen is dat in totaal € 161.724.
39 Voor een 23-‐jarige (en ouder) bedraagt het WML € 1.485,60, 70 procent is dan € 1.039,92. Bij een loonwaarde van 0 procent is dan de jaarlijkse uitkeringslast 12 x 1.039,92 x 1,08 = € 13.477, voor 12 personen is dat in totaal € 161.724.
Het verschil maken
32
1.8 SAMENVATTING • In deze arbeidsmarktregio hebben circa 5.300 persoon een Wajong, van wie 1.600 < 25 jaar. • De onder Wajongers meest voorkomende aandoening is de verstandelijke beperking. Verder is er bij veel Wajongers sprake van psychiatrische aandoeningen. Bij een betrekkelijk klein deel is er sprake van somatische ziektebeelden. Bij circa de helft van de Wajongers is sprake van meerdere aandoeningen. Daarnaast wordt ruim een derde geconfronteerd met bijkomende problematiek, zoals gedragsproblematiek en problemen in de thuissituatie. Dat geldt in het bijzonder voor Wajongers met een licht verstandelijke beperking. • In 2012 stroomden circa 330 – hoofzakelijk jonge – personen de Wajong in, 100 Wajongers stroomden uit. De instroom ligt dus fors hoger dan de uitstroom. Zelden is er sprake van beëindiging van de uitkering als gevolg van werk: weinig Wajongers zijn gedurende langere tijd in staat om zonder ondersteuning in hun eigen inkomen te voorzien. Dit impliceert dat het aantal jongeren met een beperking dat een beroep doet op gemeenten zal groeien. • Niet alle Wajongers hebben arbeidsvermogen. We schatten in dat uiteindelijk 75 procent van de instroom arbeidsvermogen zal blijken te hebben, circa 250 personen per jaar. • Gemeenten worden ook verantwoordelijk voor die jongeren met beperkingen die tijdelijk geen mogelijkheden hebben maar bij wie niet uitgesloten kan worden dat die nog zullen ontstaan. We schatten in dat 90 procent van de instroom mogelijk een beroep zal doen op gemeenten, dat komt neer op circa 300 personen. De 50 personen met beperkingen die na verloop van tijd niet over arbeidsmogelijkheden zullen blijken te beschikken, gaan alsnog over naar UWV. In de tussentijd zijn gemeenten verantwoordelijk voor hun begeleiding. • Een groot deel van de Wajongers met arbeidsmogelijkheden is bij instroom niet direct beschikbaar voor werk, met name omdat ze nog studeren of in behandeling zijn. • Lang niet alle Wajongers die kunnen werken, werken ook. Van alle Wajongers heeft 25 procent betaald werk. Over een periode van drie jaar heeft een groter deel van de Wajongers gewerkt, 45 procent. Er is echter veelvuldig sprake van baanverlies. Als Wajongers er eenmaal in zijn geslaagd langere tijd aan het werk te blijven, houden ze dat meestal ook vol. De grootste uitdaging ligt dan ook in het aan het werk houden van Wajongers. • Wajongers met een verstandelijke beperking doen het relatief goed op de arbeidsmarkt, Wajongers met een psychiatrisch ziektebeeld hebben het erg moeilijk. • De meeste Wajongers functioneren op het niveau van elementaire taken. Steeds meer zijn werkzaam bij reguliere werkgevers in plaats van bij de SW. Van de Wajongers die werken bij reguliere werkgevers hebben de meesten een tijdelijk contract en werken parttime. Zeven op de tien verdienen minder dan het WML. • Als Wajongers werken doen ze dat vaak (60%) met ondersteuning. Ruim 35 procent maakt gebruik van meerdere vormen van ondersteuning. Daarnaast zijn er vaak aanpassingen in het werk nodig en extra begeleiding van leidinggevende en/of collega’s. Soms kan met een kleine investering al veel bereikt worden, vaker hangt er een behoorlijk prijskaartje aan de ondersteuning, en kost de ondersteuning meer dan dat er bespaard wordt aan uitkeringslasten. Wanneer echter breder gekeken wordt naar de maatschappelijke kosten en baten kan het financiële plaatje er heel anders uit komen te zien. Ook gelet op de nieuwe taken van gemeenten is een maatschappelijke kosten baten analyse dan ook aan te bevelen.
Het verschil maken
33
Het verschil maken
34
2
BREDE KIJK OP DE DOELGROEP
Niet alle jongeren met een beperking hebben recht op een Wajong-‐uitkering. Dat wil echter niet zeggen dat zij geen problemen ondervinden op hun weg naar werk. En ook jongeren die geen aandoening hebben kunnen wel degelijk ondersteuning nodig hebben bij het vinden en behouden van werk. Insteek is dat we met elkaar in deze regio voorzien in de ondersteuning naar en bij werk van al die jongeren die dat nodig hebben. Uit een interview met een aantal hogeropgeleide jongeren in deze regio, wordt opnieuw duidelijk dat de uitkeringsachtergrond lang niet altijd uitmaakt als het gaat om de vraag wat er nodig is om deze jongeren weer aan het werk te helpen. Alle jongeren in deze groep hebben stevige problemen die samenhangen met psychische kwetsbaarheden, en niet alleen de Wajongers onder hen krijgen daarvoor behandeling. Zij hebben alle vier grote moeite werk te vinden en te houden, en hierbij ondersteuning nodig. Ondersteuning die er met name op gericht is weer regie te krijgen over hun eigen leven.
Maar om hoeveel jongeren die ondersteuning nodig hebben bij het vinden en/of behouden van werk gaat het dan? In dit hoofdstuk proberen we tot een beredeneerde schatting van de omvang van deze groep te komen door vanuit verschillende perspectieven naar deze vraag te kijken. Zo kijken we naar het aantal jongeren dat momenteel geregistreerd staat als werkzoekend, alsmede naar het aantal jongeren dat een beroep doet op de verschillende andere (dan Wajong) regelingen gericht op ondersteuning bij werk en inkomen, zoals de WSW of WWB. Ook gaan we op zoek naar cijfers over het aantal jongeren met een beperking binnen het onderwijs. Verder kijken we naar het aantal jeugdigen in deze regio dat het met weinig steun vanuit thuis moet doen; de jongeren die opgroeien in kwetsbare gezinnen. En naar het aantal jongeren dat in deze regio een beroep doet op de jeugdzorg. Tot slot nemen we een kijkje over de grenzen, naar ramingen van het aantal jongeren met een beperking in andere landen.
Het verschil maken
35
2.1 WERKZOEKEND (NWW) Om ons een indruk te vormen van de omvang van de groep jongeren die ondersteuning nodig heeft bij het vinden en behouden van werk, kijken we allereerst naar het aantal jongeren dat geregistreerd staat als niet werkende werkzoekende (nww). In deze regio ging het eind 201240 om ruim 1900 jongeren (< 27 jaar), dat is acht procent van de totale beroepsbevolking < 27 jaar41 [89]. Na een flinke piek in 2013 (2.300), schommelde het aantal nww eind 2013 weer rond de 1900. Tabel 2.1 NWW < 27 jaar (eind 2012)
Beuningen Druten Groesbeek Heumen Millingen ad Rijn Mook en Middelaar Nijmegen Ubbergen Wijchen Totaal Bron: [89]
115 66 99 40 29 20
1368 23 154 1914
Van alle nww (ongeacht leeftijd) heeft 49 procent geen startkwalificatie.42 Als we dat percentage loslaten op de nww < 27 jaar dan hebben eind 2012 ruim 900 van deze jongeren geen startkwalificatie.
40 Van niet alle regelingen zijn er recente cijfers beschikbaar over omvang van in-‐, uitstroom en het bestand. Daarom gaan we uit van eind 2012. 41 Het aantal NWW is niet per definitie hetzelfde als de werkloze beroepsbevolking (term CBS). Onder NWW vallen ook jongeren die in traject zijn of die niet werkelijk op zoek zijn naar werk. Andersom zijn er jongeren die wel werk zoeken maar niet ingeschreven staan als NWW omdat ze geen beroep doen op een uitkering / ondersteuning. 42 Factsheet arbeidsmarktregio Zuid-‐Gelderland, sept 2013.
Het verschil maken
36
2.2 REGELINGEN WERK & INKOMEN Ook het aantal jongeren dat momenteel een beroep doet op de verschillende regelingen in het kader van werk en inkomen vertelt ons natuurlijk iets over de omvang van de groep jongeren die ondersteuning nodig heeft. In hoofdstuk 1 is de Wajong uitgebreid aan de orde gekomen. In deze paragraaf inventariseren we hoeveel jongeren een beroep op andere regelingen in het kader van werk en inkomen doen. 2.2.1 Verklaring scholingsbelemmering / sfb-‐indicatie Jongeren met een beperking die niet in aanmerking komen voor een Wajong kunnen langs een andere weg soms toch een beroep doen op een aantal van de in paragraaf 1.6 besproken voorzieningen. Zo kunnen jongeren die vanwege een ziekte of handicap belemmerd zijn of zijn geweest bij het volgen van onderwijs een verklaring scholingsbelemmering krijgen, welke recht geeft op inzet van de no-‐risk polis gedurende de eerste vijf jaren van het dienstverband. 43 44 Naast de verklaring scholingsbelemmering kunnen jongeren met een beperking ook een zogenaamde sfb-‐ indicatie aanvragen, de verklaring structureel functionele beperking. De sfb-‐indicatie geeft recht op nog een aantal andere voorzieningen zoals de inzet van een jobcoach. Betrouwbare cijfers ontbreken. UWV SMZ Nijmegen geeft aan hier heel terughoudend mee te zijn. Insteek van UWV Werkbedrijf is meer een pragmatische: Is de inzet van een van de genoemde voorzieningen nodig maar heeft de jongere geen recht op Wajong, dan wordt de inzet van deze voorzieningen geregeld door een of beide verklaringen aan te vragen. De indruk bestaat dat er vanwege de economische crisis meer dan in het verleden een beroep op deze regelingen gedaan wordt. 2.2.2 WSW Personen die niet in staat zijn om eventueel met aanpassingen arbeid te verrichten in een reguliere arbeidsomgeving, dan wel bij wie de noodzakelijke aanpassingen niet binnen redelijke grenzen gerealiseerd kunnen worden in een reguliere arbeidsomgeving, kunnen een beroep doen op een SW-‐indicatie.45 De SW-‐indicatie geeft recht op beschut werk, wat inhoudt dat mensen in een afgeschermde omgeving werken. Veelal is dat in huis bij de sociale werkplaats, maar soms wordt men gedetacheerd bij een reguliere werkgever. Dat laatste gebeurt vaak in de vorm van groepsdetachering. In aanvulling op de SW-‐indicatie kan men ook een indicatie krijgen voor begeleid werk (BW). Begeleid werk houdt in dat men in dienst komt van een reguliere werkgever, en daarbij (financieel) ondersteund wordt vanuit het SW-‐bedrijf. Deze ondersteuning kan bestaan uit loonkostensubsidie, proefplaatsing of bijvoorbeeld de inzet van een jobcoach. Van alle personen die momenteel bij/via Breed werken (dan wel op de wachtlijst staan dan wel niet beschikbaar zijn met behoud SW-‐indicatie) zijn er 117 jonger dan 27 jaar.46 Onbekend is hoeveel jongeren er jaarlijks instromen. Acht procent van de jongeren bij Breed heeft een BW-‐ indicatie, dat is fors minder dan het percentage SW’ers met een BW-‐indicatie onder de totale populatie (30%).
43 Een voorwaarde is dat de jongere binnen vijf jaar na het afronden van zijn of haar schoolopleiding bij een werkgever in dienst treedt. 44 Er is dus een groot verschil met de permanente no-‐risk polis voor Wajongers. 45 UWV hanteert geen bovengrens in termen van loonwaarde. 46 Omdat de Wajong aanvraag en SW aanvraag twee gescheiden trajecten zijn, kan er sprake zijn van overlap: mensen kunnen zowel een Wajong status hebben als een SW-‐indicatie. Bij hoeveel personen dat het geval is, is niet bekend.
Het verschil maken
37
2.2.3 WIA / Ziektewet Werknemers die na twee jaar ziekte minder of niet meer kunnen werken, kunnen een WIA-‐ uitkering krijgen wanneer zij voor meer dan 35 procent arbeidsongeschikt zijn. WIA staat voor Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. De ondersteuning in het kader van de WIA is minder uitgebreid dan die in het kader van de Wajong (zo kent de WIA bijvoorbeeld geen loondispensatie). De Ziektewet (ZW) regelt dat zieke werknemers, in gevallen waarbij de loondoorbetalings-‐ verplichting voor de werkgever bij ziekte niet van toepassing is, recht hebben op een uitkering. Jongeren met een beperking die al minimaal 6 maanden bij een reguliere werkgever gewerkt hebben, komen vanwege hun arbeidsverleden niet in aanmerking voor Wajong. Zij kunnen wel een beroep doen op de WIA. Ongeveer zeven op de tien jongeren die een beroep doen op de WIA krijgen echter nul op het rekest omdat zij voor minder dan 35 procent arbeidsongeschikt zijn.47 Deze zogenaamde 35-‐minners hebben wel degelijk beperkingen en dan ook extra ondersteuning nodig om werk te vinden en te houden. Onbekend is om hoeveel jongeren het precies gaat. Een vergelijkbare situatie doet zich voor bij de ZW. Deze gaat volledig op de schop. Kern van de nieuwe wet die recent in werking getreden is, is dat klanten na één jaar gekeurd worden en bij een laag percentage arbeidsongeschiktheid niet langer meer recht hebben op een ZW-‐uitkering en voor een uitkering een beroep moeten doen op bijvoorbeeld de WWB en straks de Participatiewet [SMZ Nijmegen]. Geschat wordt dat van circa 30 procent van de jonge ZW’ers hun uitkering na de eenjaarse keuring beëindigd wordt. Onbekend is om hoeveel jongeren het precies gaat. 2.2.4 WWB Die personen die geen recht hebben op een van de eerder genoemde uitkeringen en niet over voldoende inkomen of vermogen beschikken om van te leven kunnen een beroep doen op de WWB. Tabel 2.2.4 WWB – in-‐ en uitstroom en lopend bestand < 27 jaar (2012) Instroom Uitstroom Lopend bestand* (#) (#) (#) 29 32 25 Beuningen Druten
29
25
16
Groesbeek
26
30
68
Heumen
36
14
23
Millingen ad Rijn Mook en Middelaar
10
9
20
1
5
4
Nijmegen
585
437
704
Ubbergen
**
**
5
Wijchen
103
33
69
Totaal regio
819
585
*** 934
* eind 2012 ** Exacte cijfers niet bekend, in en uitstroom van 2-‐3 klanten jaar *** Eind 2013 is het totaal aantal jonge WWB’ers opgelopen tot meer dan 1000.
47 Cijfers afkomstig van UWV SMZ Adam. Een mogelijke verklaring voor het grote aantal afwijzingen is het over het algemeen lagere salaris van deze jongeren waardoor hun loonverlies ook vaak lager uitvalt. Een andere verklaring zou kunnen zijn dat UWV vaker dan bij oudere werknemers nog kans op herstel ziet [UWV].
Het verschil maken
38
Nagenoeg alle WWB’ers hebben arbeidsvermogen. Wel is het zo dat een klein deel van de jongeren die bij het Jongerenloket aankloppen tijdelijk niet beschikbaar is voor werk bijvoorbeeld omdat ze een re-‐integratietraject doorlopen. Ook binnen de WWB kennen we jongeren die niet (duurzaam) 100 procent productief kunnen zijn, zij het dat het om een veel kleiner percentage gaat dan bij de Wajong: een grove schatting is dat het om 5 procent van de jongeren gaat [Jolo].48 WWB’ers stromen veel vaker uit dan Wajongers. Ter vergelijking: de uitstroom als percentage van het lopend bestand is bij de WWB 63 procent, tegenover 2 procent bij de Wajong. 2.2.5 WW Personen die vanuit een baan geheel of gedeeltelijk werkloos worden kunnen onder bepaalde voorwaarden een Werkloosheidsuitkering (WW-‐uitkering) aanvragen. Zo moet men in de 36 weken voordat men werkloos werd, in minimaal 26 weken hebben gewerkt. Nogal wat jongeren hebben geen arbeidsverleden en om die reden geen recht op WW. Van de jongeren die wel gewerkt hebben is hun arbeidsverleden veelal bescheiden waardoor ze maar kortdurend recht op WW hebben. Mede daarom is de betekenis van het aantal jonge WW’ers op enig moment beperkt. Meer relevant is het aantal jongeren dat in enig jaar een beroep op de WW gedaan heeft. Tabel 2.2.5 WW in-‐ en uitstroom en lopend bestand (2012)
142
Uitstroom (#) 114
Lopend bestand (#) 370
85
74
198
117
98
318
Heumen
51
46
137
Millingen ad Rijn Mook en Middelaar
35
29
80
24
21
60
Nijmegen
921
806
2465
Ubbergen
29
18
66
Wijchen
197
186
587
Totaal regio
889
771
Instroom (#)
Beuningen Druten Groesbeek
2544
Bron: UWV Nijmegen
Een behoorlijk deel van de jongeren in de WW is prima zelf in staat om weer werk te vinden. 2.2.6 Nug Personen op zoek naar werk die geen recht op een uitkering hebben, kunnen als niet-‐ uitkeringsgerechtigde een beroep doen op de gemeente voor ondersteuning op de weg naar werk. Momenteel worden er 42 jongeren < 27 jaar uit de regio door het Jongerenloket begeleid, die geen recht hebben op welke uitkering dan ook [Jolo, 2013]. Zij krijgen nagenoeg dezelfde ondersteuning geboden als de WWB’ers.
48 De WWB kent echter geen voorzieningen om werkgevers te compenseren voor verminderde productiviteit.
Het verschil maken
39
2.2.7 Samenvatting Er is een breed scala aan regelingen waar jongeren in het kader van werk en inkomen een beroep op kunnen doen. In onderstaande tabel staat het aantal jongeren vermeld dat een beroep doet op deze verschillende regelingen. Helaas hebben we geen (betrouwbare) cijfers boven tafel kunnen krijgen over het aantal jongeren dat een beroep doet op ondersteuning op grond van een verklaring scholingsbelemmering of sfb-‐indicatie, alsmede op de WIA en Ziektewet. Tabel 2.2.7 Beroep op regelingen werk en inkomen (2012) Wajong (< 25 j)
Instroom (#) ** 278
Uitstroom (#) minimaal
Lopend bestand* (#) 1599
?
?
117
WWB (< 27 j)
819
585
934
WW (< 27 jr)
889
771
2544
?
?
42
1.986
1.356
5.236
SW/Breed (<27 jr)
Nug Totaal regio
* Eind 2012 ** Instroom nWajong ongeacht leeftijd was 331 in 2012, van wie er naar schatting 84% jonger was dan 25 jaar.
In totaal deden eind 2012 dan ook minimaal ruim 5.200 jongeren een beroep een van deze regelingen. Niet al deze jongeren hebben overigens ondersteuning nodig bij het vinden en/of behouden van werk, dat geldt in het bijzonder voor de jongeren die een beroep doen op de WW en in mindere mate voor WWB. Maar ook binnen deze regelingen zijn er wel degelijk jongeren die ondersteuning nodig hebben. Bijzondere aandacht verdienen de jongeren die eerst een beroep gedaan hebben op de Wajong, de WIA of de Ziektewet maar wier aanvraag afgewezen is omdat zij in te beperkte mate arbeidsongeschikt zijn. Zij hebben wel degelijk beperkingen en dan ook extra ondersteuning nodig om werk te vinden en te houden.
Het verschil maken
40
2.3 ONDERWIJS In de vorige paragraaf hebben we ons een indruk gevormd van de groep jongeren die ondersteuning nodig hebben bij het vinden en/of behouden van werk op grond van het huidig beroep op regelingen in het kader van werk en inkomen. In deze en de volgende paragrafen proberen we het arbeidsvermogen alsmede het toekomstige beroep op ondersteuning te voorspellen op grond van de situatie op jongere leeftijd. In deze paragraaf onderzoeken we allereerst of op basis van de onderwijssituatie te voorspellen is of leerlingen later aan het werk kunnen en of zij daarbij ondersteuning nodig zullen hebben, en zo ja, over hoeveel leerlingen het nu dan gaat. Zo maakten onderzoekers in Rijnmond enige jaren geleden het volgende plaatje:
Fig. 4 Samenhang onderwijsachtergrond en beroep op regelingen werk & inkomen [52]
Duidelijk is dat een fors aantal leerlingen uit het voortgezet speciaal onderwijs (vso) en praktijkonderwijs (pro) een beroep doet op Wajong of WWB (voorheen WIJ). Zo leert de praktijk dat nagenoeg alle leerlingen uit vso cluster 3 (ZML) uitstromen met een Wajongstatus. Kijken we bijvoorbeeld naar het praktijkonderwijs dan zien we dat ongeveer een op de vier uitstroomt met een Wajong status, maar ook dat een behoorlijke groep bij het Jongerenloket op de stoep staat. In deze paragraaf besteden we dan ook nadrukkelijk aandacht aan het vso en pro. Bovenstaande figuur is echter verre van compleet. In deze regio is recent onderzoek gedaan naar jongeren met beperkingen in het mbo [17, 104]. En niet ten onrechte. Bijna de helft van de jongeren die bij het Jongerenloket aankloppen is afkomstig van alleen al het ROC Nijmegen. Ook zien we dat steeds meer Wajongers een mbo achtergrond hebben, inmiddels een op de drie. Een en ander kan overigens niet los gezien worden van groeiende stroom leerlingen van de laatste jaren vanuit het vso en pro richting mbo [6, 7, 17, 70, 81]. Een groep die nog betrekkelijk weinig aandacht krijgt zijn de studenten met een beperking in het hoger onderwijs. Ongeveer 15 procent van de instroom in de Wajong heeft een hbo/wo achtergrond [6, 7]. In deze paragraaf nemen we achtereenvolgens het voortgezet onderwijs (vso, pro, vmbo, havo en vwo), het middelbaar beroepsonderwijs en het hoger onderwijs (hbo en wo) onder de loep.
Het verschil maken
41
2.3.1 Voortgezet onderwijs 2.3.1.1 Voortgezet Speciaal Onderwijs (vso) Aangenomen wordt dat 6 tot 8 procent van de jeugdigen ernstig belemmerd wordt door een beperking [50]. Veel van deze kinderen volgen hun voortgezet onderwijs op een vso-‐school. Het gaat om een zeer diverse groep leerlingen. Binnen het vso wordt een viertal clusters onderscheiden. Cluster 1 Cluster 1 betreft het onderwijs aan jeugdigen met een visuele beperking. Veel jeugdigen met een visuele beperking gaan overigens naar een reguliere school, met ondersteuning vanuit het vso. Een op de vier gaat naar een vso school [103]. Ongeveer de helft van de leerlingen op het vso heeft een meervoudige beperking of problematiek. Zij hebben, naast hun visuele beperking, vaak een verstandelijke beperking, maar bijvoorbeeld ook motorische beperkingen, sociaal-‐ emotionele problemen of gedragsproblemen [103]. Bijna de helft van alle leerlingen (45%) stroomt dan ook uit naar de dagbesteding [102]. Een op de vier kiest voor een mbo-‐opleiding. Een enkeling stroomt door naar het hoger onderwijs [102]. De spreiding van IQ binnen dit cluster is het grootst van alle clusters [102]. De directe uitstroom naar arbeid is zeer beperkt. Van alle leerlingen, stroomt 80-‐100 procent uit met een Wajong [cijfers Visio]. Het aantal leerlingen in cluster 1 is zeer beperkt, in Nederland gaat het om nog geen 300 leerlingen. Dat is slechts 1 procent van alle leerlingen binnen het vso. Het aantal cluster 1 scholen in Nederland is dan ook beperkt. De leerlingen uit deze regio (ca. 20) gaan dan veelal naar de school in Grave. Het zal je maar gebeuren. Je bent 14 jaar en wordt op je scooter geschept door een auto. Wanneer je bijkomt blijkt dat je helemaal niets meer ziet. En je ook nooit meer iets zult zien. Je bent blind, van de ene op de andere dag. Hoe ga je daar in vredesnaam mee om? Handicapverwerking noemen ze dat op zijn school. Maar Mike (nu 16) laat z’n hoofd niet hangen. Zijn recept: humor, zelfspot en energie. Dat mogen wij in het gesprek aan den lijve ondervinden. “Of het ongeluk iets aan zijn wensberoep veranderd heeft?” “Nee hoor. Voor het ongeluk wilde ik de ICT in, en nu nog steeds.” Mike wil doorleren, na zijn vmbo opleiding wil hij zijn havo diploma halen. Dat is ook het moment dat hij wil leren zelfstandig te wonen. Om vervolgens een mbo opleiding ICT te volgen. Zijn ouders zijn voor hem heel belangrijk, ze steunen en stimuleren hem hierbij. “Ik wil graag werken, zeker geen bijstandstrekker zijn.” Mike heeft ook al ideeën bij welke werkgevers hij aan wilt kloppen. De ondersteuning die UWV kan bieden houdt hij in zijn achterzak, voor het geval dat [66].
Cluster 2 Het gaat hier om onderwijs aan dove en slechthorende kinderen, aan kinderen met ernstige spraak-‐/taalmoeilijkheden (ESM) en aan kinderen met een stoornis in het autistisch spectrum waarbij de focus ligt op communicatie. Het niet of slecht kunnen horen of spreken leidt tot grote belemmeringen in de communicatie met anderen. Dit leidt tot de nodige gedragsproblematiek, vaak internaliserend. Daarnaast heeft een deel van deze leerlingen ook een verstandelijke beperking. Kijken we naar de uitstroombestemmingen van deze leerlingen, dan zien we de meerderheid (55%) uitstromen naar een mbo opleiding. Een klein deel, een op de tien, kiest ervoor direct aan het werk te gaan. Minder dan 10 procent stroomt uit naar de dagbesteding [102]. Het Wajong percentage is sterk afhankelijk van de onderwijsvorm die de leerlingen volgen. Ook voor dit cluster geldt dat het aantal leerlingen beperkt is, in Nederland gaat het om circa 2.300 leerlingen [CBS]. Dat is 6 procent van alle leerlingen binnen het vso. In deze regio kennen we één cluster 2 vso school, De Marwindt. Deze telt circa 50 leerlingen.
Het verschil maken
42
Cluster 3 Het is zaak onderscheid te maken naar scholen die zich puur richten op zeer moeilijk lerenden (IQ<60) en leerlingen met een meervoudige beperking (ZMLK/MG), zoals vso Talita Koemi en De Kom, en de scholen die zich daarnaast of uitsluitend richten op leerlingen met lichamelijke beperkingen, langdurig zieke kinderen of kinderen met epilepsie. Zo zien we dat Werkenrode School naast de ZMLK/MG groep ook onderwijs aan de groep met lichamelijke beperkingen en/of langdurige ziekte aanbiedt. Het gaat in Nederland om circa 13.500 leerlingen, 36 procent van het totaal aantal leerlingen binnen het vso. De vso scholen in deze regio tellen circa 500 leerlingen, van wie er ruim 300 uit deze arbeidsmarktregio komen. Jaarlijks stromen er een kleine 100 leerlingen uit, van wie circa 60 uit deze regio. Kijken we naar de ZMLK/MG scholen dan stroomt het gros van de leerlingen uit naar de dagbesteding. In deze regio bedraagt de uitstroom naar de dagbesteding circa 80 procent. Een enkeling stroomt uit naar werk. Kijken we naar de overige cluster 3 scholen, zoals Werkenrode School, dan zien we rond de 40 procent van de leerlingen uitstromen naar een vervolgopleiding en een even groot percentage naar de dagbesteding. Ongeveer 20 procent stroomt uit naar werk. Daar waar leerlingen uitstromen naar arbeid, vraagt dit altijd om flink wat ondersteuning van zowel de jongere als de werkgever. Niet voor niets stromen nagenoeg alle leerlingen (98%) met een Wajong status uit [93]. Mariëlle (21) droomde er als jong meisje al van: met kleine kinderen werken. En gelukkig, het is niet bij dromen gebleven: ze werkt nu alweer twee jaar met veel plezier als groepsassistent bij kinderopvang Goofy. Veel mensen die zij op haar weg naar werk tegenkwam hielden dit niet voor mogelijk. Mariëlle heeft namelijk een verstandelijke beperking en daarbij weinig ondersteuning van haar ouders gehad. Dat maakte haar tot een onzeker en angstig meisje. Mariëlle loopt er vaak tegenaan dat mensen denken dat ze vanwege haar verstandelijke beperking helemaal niet in een normaal bedrijf kan werken en dat ze in de dagbesteding meer op haar plaats is. Toen ze voor haar eerste individuele stage in een supermarkt ging werken, had ook haar toenmalige stagebegeleider daar weinig geloof in. Dat heeft ze waarschijnlijk gevoeld. Het werd in ieder geval geen succes. Ook omdat ze door een gebrek aan steun en sturing van haar ouders vaak te laat op het werk kwam en ze er regelmatig onverzorgd uit zag. Ze werd daar uiteraard op aangesproken, wat haar nog onzekerder maakte. Uiteindelijk verscheen ze niet meer op stage. Haar stagebegeleider vroeg direct een CIZ indicatie aan voor dagbesteding en bijna was ze net als zoveel leerlingen uit cluster 3 in de dagbesteding beland… Dat het ook anders kan bewijst het vervolg. Begeleid wonen bracht meer structuur in haar leven: op tijd naar bed, op tijd opstaan, altijd ontbijten, je goed verzorgen, etc. En in diezelfde tijd gooide de school het roer om. De leerlingen worden sindsdien op een geheel andere wijze benaderd: “Het heeft allemaal met verwachtingen te maken. Als je maar in ze gelooft, dan laten zij het zien dat ze het kunnen...” aldus de stagebegeleider. “Nu we echt geloven in de mogelijkheden van deze jongeren, verwachten we ook het nodige van ze. We beginnen al vroeg met het perspectief op arbeid en organiseren stages die ertoe doen. Daarbij gaan we uit van wat deze jongeren graag willen en gaan we op zoek naar hun talenten van deze jongeren.” Mariëlle wilde graag met kleine kinderen werken in een echte kinderopvang. Het lukte de school om een stageplek bij Goofy te regelen. En het werd een succes. De werkgever was zeer te spreken over Mariëlle. Ze bleek heel gedreven, zorgzaam en collegiaal. En voor de kinderen betekende het extra aandacht. Mariëlle zelf genoot met volle teugen en groeide in haar zelfvertrouwen. Zij en vijf andere meiden van school bleken ook beter te presteren dan jongeren die vanuit het mbo niveau 1 (zorghulp) stage liepen. “De jongeren zijn trots op het feit dat ze bij een bedrijf mogen werken. Ze zijn heel loyaal. De stagiaires vanuit het mbo voelden zich te goed voor het werk dat ze moesten doen.” Aan het einde van haar schoolloopbaan komt in het kader van het stagejobcoachproject een jobcoachorganisatie in beeld. Zij willen haar ook helpen om werk te vinden maar zijn van mening dat het gelet op haar beperking onmogelijk is om in de kinderopvang te werken. De school wordt verweten in luchtkastelen te geloven. Ze vinden voor Mariëlle een baan in een supermarkt. Maar tijdens het sollicitatiegesprek kan Mariëlle niet aangeven waarom ze daar wil werken. Ze wil immers zo graag in de kinderopvang werken… De school neemt opnieuw contact op met Goofy. Maar een tevreden stage-‐werkgever betekent niet zonder meer een betaalde baan. “Alhoewel het vanwege de loondispensatie om redelijk goedkope
Het verschil maken
43
krachten gaat, moet er wel budget binnen de organisatie voor zijn. Daarnaast is het belangrijk dat er draagvlak is onder onze reguliere medewerkers en dat zij ook in staat zijn om deze jongeren goed te begeleiden. Want deze jongeren vragen wel hun aandacht.” Stel nu dat je als werkgever die mogelijkheden na verloop van tijd niet meer hebt? Kun je dan het dienstverband nog wel beëindigen? Uitleg door de arbeidsdeskundige van UWV over de mogelijkheid om specifieke bepalingen in het contract op te nemen biedt uitkomst. Mochten de werkgever en de arbeidsdeskundige van UWV later namelijk tot de gezamenlijke conclusie komen dat het werk toch niet passend is, of mocht de werkgever niet meer in staat zijn om de juiste condities te scheppen, dan kan de samenwerking beëindigd worden zonder dat de werkgever daarvoor een ontslagvergunning hoeft aan te vragen. Mariëlle kan dan opnieuw een beroep doen op de Wajong-‐uitkering (die ze sinds haar 18e heeft). Dit scheelt de werkgever een hoop zorgen. Hij is om. Inmiddels werkt Mariëlle ruim twee jaar in de kinderopvang. En natuurlijk kan ze niet alles wat de reguliere krachten kunnen. Ze heeft een aangepast takenpakket (met een loonwaarde van 35%) en verricht niet-‐pedagogische taken. Zo doet ze – zelfstandig – de (af)was, maakt fruithapjes klaar en verschoont de bedden. Ook helpt ze de reguliere krachten met andere activiteiten waar nodig en mogelijk. Ze doet dat met veel plezier en toewijding [71].
Cluster 4 Het betreft in het bijzonder onderwijs aan kinderen met psychiatrische stoornissen en/of ernstige gedragsproblemen.49 Kenmerkend voor deze leerlingen is dat ze over het algemeen moeite hebben het effect van hun handelen op anderen juist in te schatten. Onderscheid wordt gemaakt naar de leerlingen met externaliserende en internaliserende problematiek. Bij externaliserende problematiek gaat het veelal om oppositioneel gedrag zoals schelden. Deze leerlingen kunnen erg aanwezig zijn, boezemen angst in, het zijn de schreeuwerds, die overal uitgekotst worden en waar mensen vaak weinig begrip voor hebben. Het kan bijvoorbeeld gaan om kinderen met ADHD, hechtingsstoornissen of MCDD. Leerlingen met internaliserende problematiek zijn veelal de leerlingen met autisme. Zij worden over het algemeen als meer sympathiek ervaren. Probleem is vaak dat ze de neiging hebben hun mogelijkheden te overschatten, ze hebben dan ook vaak geen hulpvraag, en lopen vervolgens vast. In het bijzonder bij jongeren met autisme zien we met regelmaat problemen met persoonlijke hygiëne50 en een verstoord dag-‐ en nachtritme. Deze regio kent twee cluster 4 scholen, Kristallis en Tarcisius. In vergelijking met de leerlingen van Kristallis hebben de leerlingen van Tarcisius veelal een lager leervermogen en forsere bijkomende problematiek. Dat zien we ook terug in de uitstroombestemmingen van de leerlingen. Leerlingen van Kristallis kiezen veelal voor een mbo-‐opleiding, terwijl de leerlingen van Tarcisius meestal direct aan het werk gaan, waarbij zij wel zeker ondersteuning nodig hebben. De directe instroom van deze jongeren in de Wajong is niet hoog, slechts 10 procent. Echter, een veel groter percentage van de cluster 4-‐leerlingen komt op latere leeftijd, in de Wajong terecht [56]. Een mogelijke verklaring is dat deze leerlingen te hoog inzetten bij hun keuze van vervolgonderwijs, of dat de gedragsmoeilijkheden meer op de voorgrond komen bij vervolgstappen [19, 56]. Het gaat in Nederland om circa 21.000 leerlingen, 57 procent van het totaal aantal leerlingen binnen het vso. Daarmee is het cluster 4 het grootste cluster. Precieze cijfers over het totaal aantal cluster 4 leerlingen in deze regio hebben we niet boven tafel kunnen krijgen. Ten aanzien van de jaarlijkse uitstroom schatting we in dat het om circa 90 leerlingen gaat.
49 Daarnaast behelst cluster 4 onderwijs aan zieke kinderen zonder een lichamelijke beperking en scholen die verbonden zijn aan pedologische instituten. 50 Personen met autisme zijn niet of minder bezig met hoe zij op andere mensen overkomen.
Het verschil maken
44
Samenvatting vso Afgezet tegen het totaal aantal leerlingen in het voortgezet onderwijs, is het aantal leerlingen dat hun onderwijs op een vso school volgt beperkt, 4 procent. Van alle leerlingen woonachtig in deze regio, gaan er circa 750-‐800 naar een vso-‐school. De meeste van deze leerlingen zitten op een cluster 4 school, zie figuur 5. 1% 6% cluster 1 36%
57%
cluster 2 cluster 3 cluster 4
Fig. 5 VSO – aantal leerlingen naar clusters
Alhoewel precieze cijfers ontbreken schatten we in dat er circa 150 leerlingen jaarlijks uitstromen uit het vso. Figuur 6 geeft een beeld van de verdeling van uitstroombestemmingen van de verschillende clusters.
Fig. 6 VSO Uitstroombestemmingen naar cluster
Ten aanzien van de instroom in de Wajong geldt dat nagenoeg alle cluster 3 leerlingen instromen in de Wajong. Dat geldt min of meer ook voor cluster 1. Ten aanzien van cluster 2 is het beeld divers. De instroom vanuit cluster 4 is in eerste instantie beperkt, 10 procent, maar uiteindelijk doet een veel groter (maar onbekend) aantal leerlingen een beroep op de Wajong.
Het verschil maken
45
2.3.1.2 Praktijkonderwijs Praktijkonderwijs (pro) biedt voortgezet onderwijs aan jeugdigen die moeite hebben met leren. Dit heeft in belangrijke mate te maken met hun veelal beperkte cognitieve capaciteiten.51 Als gevolg waarvan deze leerlingen op de basisschool een leerachterstand opgelopen hebben. Pro-‐leerlingen zijn over het algemeen onvoldoende zelfredzaam, ook omdat er vaak sprake is van een beperkt sociaal aanpassingsvermogen. Vaak hebben ze de neiging hun mogelijkheden te overschatten, dat geldt ook voor hun omgeving. Pro-‐jongeren hebben ook meer kans op psychiatrische problematiek, vertonen vaker antisociaal gedrag en zijn kwetsbaar voor verslavingen. Nogal wat van deze jongeren komen uit gezinnen waar van alles aan de hand is, zoals schuldenproblematiek of relatieproblemen. Zij krijgen vanuit hun eigen omgeving soms niet de steun die ze soms zo nodig hebben [4]. De praktijk wijst uit dat het merendeel van deze jongeren later prima in staat is om in een reguliere werkomgeving te werken. Het betreft dan eenvoudige beroepen zoals vakkenvuller of magazijnmedewerker. Ook zijn ze vaak goed in staat om hogeropgeleide krachten, bijvoorbeeld in de zorg of in de techniek, te ondersteunen. Veel van deze jongeren komen juist in een werkomgeving tot hun recht, omdat die hun de structuur biedt die ze soms zo nodig hebben [1-‐ 3]. Om hun mogelijkheden tot hun recht te laten komen hebben deze jongeren wel extra begeleiding nodig. Ook geldt voor een deel van deze jongeren dat ze niet voor 100 procent aan de productiviteitsnormen kunnen voldoen, bijvoorbeeld omdat hun tempo lager ligt. In deze regio wordt het praktijkonderwijs verzorgd door het Pro College, met vestigingen in Nijmegen (2x), Bemmel, Wijchen en Boxmeer. Het Pro College Nijmegen telde in 2012 circa 560 leerlingen, jaarlijks stromen er circa 125 uit. Kijken we naar de uitstroombestemmingen dan zien we dat ongeveer vier op de tien ervoor kiezen om direct aan het werk te gaan, eventueel in combinatie met een bbl-‐opleiding. Drie op de tien kiezen voor een mbo bol opleiding. Wesley (17): stoere gast, tattoo op z’n bovenarm en zo te zien vaak in de sportschool te vinden. Die staat z’n mannetje wel, zou je denken. Nou ja, verbaal zeker. Maar zonder hulp van anderen lukt er weinig. Omdat hij ook moeite heeft met leren volgt hij onderwijs op een school voor praktijkonderwijs. Zelf ervaart hij dat niet echt als een probleem. Hij wil toch geen professor worden? Wat hij wel wil gaan doen? Wegen aanleggen! En dan het liefst als machinist wegenbouw. Dat doet z’n broer namelijk ook. Wesley is erg trots op z’n broer. Z’n ouders trouwens ook. En als zijn broer het kan, waarom hij ook niet? De gedachte dat hij het mogelijk niet zou kunnen stopt hij ver weg. Dat Wesley dit werk wilt doen, getuigt volgens zijn ouders van een sterke drive. De school daarentegen spreekt van een niet realistisch zelfbeeld: om machinist wegenbouw te worden heb je een mbo niveau 4 diploma nodig. Mbo niveau 1 of 2 wordt voor pro jongeren echt als plafond beschouwd… In gesprekken met school houdt Wesley voet bij stuk, daarbij gesteund door zijn ouders. Maar een stageplek vinden in de wegenbouw valt niet mee. Bij z’n broer op het werk zien ze het niet zitten. En de school heeft geen contacten met wegenbouwers. Besloten wordt om een stageplek te zoeken in de huizenbouw. Het is dan wel geen wegenbouw, maar toch. De school hoopt dat deze stage Wesley en zijn ouders gaat helpen om realistischer te worden in wat hij wel en niet kan. Dan is het zover. Wesley begint aan zijn eerste individuele stage. Hij zal het niet gauw toegeven maar spannend vind hij het wel. De collega’s op de bouw blijken niet de makkelijkste. Zo heeft niet iedereen evenveel geduld met hem. Want ja, omdat hij dingen nu eenmaal niet zo snel oppikt, is één keer uitleggen vaak niet genoeg. Ook wordt al te bijdehand gedrag van Wesley niet gewaardeerd. Maar hij leert ook dat hij door hard te werken respect verdient bij z’n collega’s. Niet dat ze daar veel woorden aan vuil maken, maar een ferme schouderklop zegt ook al genoeg. Dat doet hem goed en dat merken ze thuis en op school ook. Hij vertelt graag over het werk op de bouwplaats en heeft het minder vaak over de wegenbouw. En hij vertelde laatst ook dat hij graag samen werkt met een van de betonstaalvlechters. Dat vindt hij eerlijk gezegd ook wel mooi werk. Misschien kan hij hem dat leren? Liever dan in de schoolbanken. Dat is niets voor hem. Morgen komt zijn stagebegeleider weer langs, misschien kan hij
51 Als richtlijn wordt gehanteerd een IQ tussen de 60 en 75.
Het verschil maken
46
het er dan eens met hem over hebben. De stagebegeleider bezoekt hem eens per maand. De aandacht van de stagebegeleider geeft Wesley het gevoel dat hij er niet alleen voor staat. Ook helpt de stagebegeleider om bepaalde dingen met zijn baas te bespreken. Zo helpt hij Wesley om uit te leggen waarom hij soms opnieuw instructie nodig heeft. Of is hij er bij als er iets misgegaan is. Zoals laatst, toen hij tegen het einde van de werkdag al een joint opgestoken had. Want ja, verleidingen zijn er ook op de bouwplaats. Na werktijd wordt er nog wel eens geblowd. Dat weerstaan valt niet mee… [71]
2.3.1.3 VMBO, HAVO en VWO en Flexcollege VMBO. Circa een op de vier vmbo-‐leerlingen heeft een lwoo-‐indicatie. In totaal kent deze regio circa 3.200 lwoo’ers (cijfers 2010). Het betreft leerlingen die vanwege een leerachterstand of andere problematiek (bijvoorbeeld faalangst) extra hulp nodig hebben om hun vmbo-‐opleiding met succes af te ronden. Daarnaast zien we dat ook een deel van de jeugdigen met een pro-‐ indicatie er toch voor kiest een vmbo-‐opleiding te gaan volgen. Al met al is het realistisch te veronderstellen dat ook voor een deel van de vmbo’ers geldt dat zij onvoldoende zelfredzaam zijn en de kans aanzienlijk is dat zij later ondersteuning nodig hebben om werk te vinden en te houden. De meeste van de lwoo’ers zijn te vinden in de basisberoepsgerichte leerweg (62% van de leerlingen in deze basisberoepsgerichte leerweg heeft een lwoo-‐indicatie). Dat geldt ook voor de leerlingen met een pro-‐indicatie die toch voor het vmbo kiezen. Kijken we naar de uitstroom van leerlingen in de basisberoepsgerichte leerweg dan zien we dat ongeveer 90 procent met diploma doorstroomt naar het mbo (veelal niveau 2), 10 procent verlaat de vmbo school zonder diploma.52 Deze laatste groep verdient in het bijzonder aandacht. Zij kunnen nu nog instromen in mbo1/aka maar de vraag is wat de invoering van de entreeopleiding voor hen gaat betekenen. HAVO/VWO. Het gros van deze leerlingen vindt prima zelf zijn of haar weg naar werk. We hebben geen cijfers boven tafel kunnen krijgen over het aantal leerlingen met een beperking in deze onderwijsvormen (zoals het aantal leerlingen met een rugzakje). Flex College Nijmegen is een plusvoorziening voor overbelaste jongeren. Jaarlijks worden hier zo'n 400 jongeren opgevangen die niet langer in het reguliere vo mee kunnen. De meeste van deze leerlingen gaan uiteindelijk weer terug naar het reguliere onderwijs om daar hun diploma te halen, een deel haalt al dan niet het diploma binnen het Flex College en stroomt vervolgens uit naar werk. Voor de leerlingen van het Flex College geldt dat de kans aanzienlijk is dat zij op enig moment ondersteuning nodig hebben bij het vinden en/of behouden van werk. 2.3.2 Middelbaar beroepsonderwijs In deze regio is recent onderzoek gedaan naar jongeren met beperkingen binnen het mbo. Het onderzoek is uitgevoerd onder leerlingen van het ROC Nijmegen. Een van de aanleidingen voor het onderzoek is de constatering dat mbo-‐studenten met een beperking lang niet altijd eenduidig te identificeren zijn. Bij een deel van de studenten is er sprake van een indicatie, bijvoorbeeld in de vorm van Wajong of LGF. Binnen het ROC Nijmegen gaat het om circa 165 studenten. Deze geïndiceerde studenten zijn vaak afkomstig vanuit het vso of pro of een zorginstelling. Daarnaast is er een groep jongeren met beperkingen die – bewust of onbewust – geen indicatie heeft. Vanwege het verdwijnen van de indicatiestelling zal deze groep alleen maar verder groeien. Deze jongeren komen vaker vanuit het regulier onderwijs, met name vanuit het vmbo. Onderzoekers schatten deze groep op ongeveer 200 studenten. Daarmee komt de schatting van het totaal aantal potentiele Wajongers op 365, dat komt neer op 5 procent van de
52 Bron: doorstroomatlas vmbo 2012, rekenkamer.
Het verschil maken
47
totale leerlingenpopulatie tot 23 jaar van het ROC Nijmegen. Deze potentiële Wajongers zijn te vinden op alle niveaus en binnen alle sectoren [17]. In vervolgonderzoek hebben dezelfde onderzoekers ten aanzien van de studenten met een LGF-‐ indicatie getracht scherper zicht te krijgen op de beperkingen van deze jongeren alsmede op de impact van deze beperkingen op studieresultaten en kans op werk [104]. Onderzoekers komen tot een type indeling die nagenoeg overeenkomt met de clusterindeling vso. Ten aanzien van cluster 4 leerlingen doet zich echter een tweedeling voor: een deel van de cluster 4 leerlingen (type 4 zwaar) heeft te maken met ernstige gedrags-‐ en/of psychiatrische problemen, er is sprake van zware, meervoudige problematiek. Bij het andere deel van de cluster 4 leerlingen (type 4 licht) manifesteert deze gedragsproblematiek zich veel minder, en gaat het meer persoonlijke problematiek, zoals problematiek in de thuissituatie, gezondheidsproblemen of bijvoorbeeld financiële problemen. De belangrijkste voor dit onderzoek relevante conclusies zijn: • Type 1 (cluster 1): Veelal afkomstig vanuit regulier vo; nauwelijks sprake van comorbiditeit en/of bijkomende problematiek; de studie verloopt over het algemeen goed maar vaak gaat het aan het einde toch mis, relatief weinig leerlingen behalen een startkwalificatie; dit type student lijkt met name problemen te ondervinden in de transitie naar werk; problemen ontstaan als de student op (langdurige) stage gaat, in die setting lukt het niet altijd de benodigde aanpassingen te doen. • Type 2 (cluster 2): veel bijkomende gedragsproblematiek; desondanks slaagt deze groep er goed in de mbo opleiding te doorlopen; ze doen weinig onder voor de gemiddelde mbo student; het vinden van werken is vervolgens wel een probleem. • Type 3 (cluster 3): naast hun lichamelijk en/of verstandelijke beperking ook veel te maken met persoonlijke problematiek, onder meer in de thuissituatie en ten aanzien van hun gezondheid; deze groep heeft het dan ook zwaar in de opleiding en een groot deel haalt het diploma niet; toch doen ze het gelet op hun beperkingen en problematiek nog relatief goed; ze hebben weinig kans op werk en belanden in meerderheid in een uitkeringssituatie. • Type 4 zwaar; deze jongeren doen het op alle fronten, zowel qua studie als werk, slecht: veel uitval en verzuim, weinigen behalen een startkwalificatie, veel vinden geen werk. • Type 4 licht: deze jongeren doen het juist goed op school en vinden relatief vaak werk. REA-‐college. Een deel van de hierboven genoemde jongeren met een beperking in het reguliere mbo worden ondersteund vanuit het REA College. Daarnaast biedt het REA College onderwijs aan die leerlingen die een beroepsopleiding willen volgen maar die vanwege hun beperking niet terecht kunnen binnen het reguliere beroepsonderwijs. Bijvoorbeeld omdat het gebouw niet toegankelijk is; te weinig rekening gehouden wordt met de belastbaarheid van de jongere of omdat de vorm waarop de lesstof aangeboden wordt niet past bij zijn of haar manier van leren. In 2012 volgden circa 110 leerlingen hier hun beroepsopleiding, jaarlijks stromen er circa 40 leerlingen uit. 2.3.3 Hoger onderwijs In 2013 volgen in Nijmegen circa 23.000 studenten hoger beroepsonderwijs, van wie de meesten op de HAN, en volgen circa 19.000 studenten een universitaire studie aan de Radboud Universiteit (RU) [Stadsgetallen, 2013]. HAN en RU vervullen uiteraard een bovenregionale functie. Een groot deel van deze studenten is dan ook niet woonachtig in deze regio. Hoeveel studenten wel uit deze arbeidsmarktregio komen weten we niet, wel dat circa 10.000 van hen in de gemeente Nijmegen wonen [Stadsgetallen, 2013]. De meest voorkomende beperkingen in het hoger onderwijs zijn: dyslexie, chronische vermoeidheid, migraine, beperking in concentratie (met name als gevolg van andere beperkingen bv als gevolg van ADHD), long-‐ en ademhalingsproblemen, huidaandoening en Het verschil maken
48
psychische problematiek zoals angststoornissen, stemmingsstoornissen en depressieve klachten [98, 99, 100]. Meer dan een derde van de studenten met een functiebeperking heeft meerdere beperkingen [98]. De cijfers over het aantal studenten met een beperking verschillen. Schattingen variëren tussen de 15 en 30 procent.53 Niet alle functiebeperkingen houden een even groot risico op slechte studieprestaties of uitval in. Bij ongeveer de helft van de studenten met een functiebeperking levert deze beperking geen grote problemen op bij het doorlopen van de studie. Dit geldt bijvoorbeeld voor studenten met dyslexie. Bij de andere helft is dit wel het geval: hun tentamencijfers zijn lager, de studievoortgang is minder (vaak studeren ze parttime) en de uitval is groter [98]. Studenten met een functiebeperking vallen gedurende de hele studieperiode twee keer zo vaak uit als studenten zonder functiebeperking [100]. Vooral studenten met meerdere functiebeperkingen en studenten met psychische en/of concentratieproblemen lijken last te ondervinden van hun beperking tijdens hun studie. Landelijke onderzoeken wijzen uit dat ongeveer 8-‐12 procent van de studenten een functiebeperking heeft en ook daadwerkelijk bij de studie hinder van deze beperking ondervindt [98, 99, 100]. Hoewel niet precies bekend is hoeveel studenten van de HAN en de RU een functiebeperking hebben is er geen reden te veronderstellen dat de prevalentie in het hoger onderwijs in deze regio sterk afwijkt van de landelijke cijfers. Als we dit percentage loslaten op het aantal studenten aan een instelling in deze regio, dan zou dit in totaal om ruim 4.000 studenten gaan, van wie er circa 1.000 in Nijmegen woonachtig zijn. Ook opvallend: Landelijke cijfers wijzen uit dat de uitval van studenten met een functiebeperking in het hbo twee keer zo hoog is als op de universiteit. Ook is het zo dat studenten met een functiebeperking in het hbo vaker uitvallen dan studenten zonder functiebeperking. Dit verschil zien we niet in het wetenschappelijk onderwijs [98]. Een deel van de studenten met een beperking heeft ook meer dan andere studenten moeite om na beëindiging van de studie werk te vinden en/of te houden, deels omdat ze meer dan andere studenten hun studie niet met succes weten af te ronden [100]. Wat mogelijk ook een rol speelt is dat studenten met een beperking tijdens hun studie minder uren besteden aan betaald werk en dus minder werkervaring opdoen. Dit omdat zij meer uren besteden aan hun studie-‐ en zorgtaken [98]. Interessante vraag is of de groep studenten met een beperking die hier hinder van ondervindt bij de studie ook de groep is die meer dan de andere studenten met een beperking moeite heeft om werk te vinden en/of te houden. Hierover verschillen de meningen. Het lijkt zeer aannemelijk dat studenten die als gevolg van hun psychiatrische problematiek moeite hebben om hun studie met succes af te ronden, ook moeite zullen hebben om werk te vinden. Terecht wordt er echter op gewezen dat het niet ondervinden van hinder tijdens de studie niet automatisch betekent dat de student ook geen hinder van zijn of haar beperking ondervindt bij de zoektocht naar werk. Dat geldt bijvoorbeeld voor studenten met een huidaandoening of een visuele beperking. Behalve een deel van de studenten met een beperking, zijn er ook veel andere studenten die vanwege verscheidene problematiek ondersteuning nodig hebben om hun studie met succes af te ronden en die wanneer deze problematiek structureel is mogelijk ook ondersteuning nodig zullen hebben bij het vinden en behouden van werk. Te denken valt aan financiële problematiek, relatieproblemen, familieomstandigheden, zwangerschap of ouderschap, verslavingsproblematiek.
53 Omdat de prevalentie bepaald wordt op basis van enquetes onder studenten, is de uitkomst erg afhankelijk van de manier waarop de studenten hierop bevraagd worden.
Het verschil maken
49
2.3.4 Samenvatting De onderwijsachtergrond van jongeren vormt een belangrijke indicatie van de mogelijkheden van de jongere alsmede van zijn of haar (mogelijke) behoefte aan ondersteuning. Duidelijk is dat van de circa 150 jongeren die jaarlijks het vso verlaten, een fors aantal al direct of in een later stadium een beroep op ondersteuning bij werk en inkomen doet. Datzelfde geldt voor de circa 125 jongeren die jaarlijks het praktijkonderwijs (pro) verlaten. Pro-‐leerlingen zijn prima in staat om eenvoudige werkzaamheden te verrichten, maar hebben daar wel in meer of mindere mate ondersteuning bij nodig. Datzelfde geldt voor sommige vmbo-‐leerlingen. De aandacht gaat dan in het bijzonder uit naar de leerlingen in de basisberoepsgerichte leerweg die zonder diploma uitstromen. We denken ook aan de leerlingen op het Flex College. Er is weinig bekend over het aantal jongeren met beperkingen binnen de Havo en het VWO. Recent onderzoek brengt de jongeren met beperkingen binnen het mbo fraai in kaart. En niet ten onrechte. Bijna de helft van de jongeren die bij het Jongerenloket aankloppen is afkomstig van alleen al het ROC Nijmegen. Ook zien we dat steeds meer Wajongers een mbo achtergrond hebben, inmiddels een op de drie. Een en ander kan overigens niet los gezien worden van groei van de instroom vanuit het vso en pro in het mbo. Onderzoekers komen tot een raming van 365 potentiële Wajongers op het ROC Nijmegen, dat is vijf procent van de totale leerlingenpopulatie. Een groep die nog betrekkelijk weinig aandacht krijgt zijn de studenten met een beperking in het hoger onderwijs. Ongeveer 15 procent van de instroom in de Wajong heeft een hbo/wo achtergrond. Landelijke onderzoeken wijzen uit dat ongeveer 10 procent van de studenten een functiebeperking heeft en ook daadwerkelijk bij de studie hinder van deze beperking ondervindt. Voor de HAN en RU tezamen zou dit om ruim 4.000 studenten gaan, van wie er circa 1.000 in Nijmegen woonachtig zijn. Niet gezegd is dat al deze studenten problemen zullen ondervinden van hun aandoening bij het vinden en/of behouden van werk, maar het is niet onwaarschijnlijk dat een substantieel deel van deze studenten vanwege de slechte arbeidsmarkt meer dan voorheen ondersteuning nodig heeft.
Het verschil maken
50
2.4 JEUGDZORG In deze paragraaf onderzoeken we of het beroep op zorg dat jeugdigen doen ons iets kan vertellen over de omvang van de groep jongeren die (later) ondersteuning nodig heeft om werk te vinden en/of te houden. Aanleiding hiervoor is de constatering dat een deel van de jeugdigen dat een beroep doet op zorg kwetsbaar zal blijven. Dit geldt bijvoorbeeld voor jeugdigen met depressies, middelenmisbruik of een stoornis als gevolg van een trauma (bijvoorbeeld kindermishandeling). Ook kunnen aandoeningen of problematiek structureel van aard zijn, zoals bij een verstandelijke beperking of vormen van autisme [75]. In de regio’s Utrecht en Noord-‐ Brabant heeft men onderzoek gedaan naar dit verband. Onderzocht is hoeveel van de jongeren die in de periode 2004-‐2007 een beroep deden op zorg, en in 2008 18 jaar of ouder waren, begin 2009 een Wajong uitkering ontvingen [94]. Tabel 2.4.1 Samenhang Zorggebruik & Wajong
# Zorggebruikers
# Wajongers
% Wajongers
Jeugdzorg*
7148
500
7
Jeugdzorgplus* *
1278
77
6
Jeugd-‐ggz***
4137
372
9
Jeugd-‐lvg****
747
366
41
PGB
1375
508
37
TOG54
1273
446
35
Bron: [94]
* Jeugdzorg zijnde jeugdhulpverlening, jeugdbescherming en jeugdreclassering. ** Ook wel gesloten jeugdzorg. *** Het betreft zowel de eerstelijnszorg, als de ambulante en residentiele zorg. **** Zowel intramuraal als extramuraal
Dit onderzoek maakt duidelijk dat bij jeugdigen die een beroep doen op jeugd-‐lvg, een pgb of van wie de ouders een beroep doen op de TOG, de kans behoorlijk is dat zij later een Wajong-‐ uitkering ontvangen, iets meer dan een op de drie. In 2006 constateerde UWV zelfs dat van 91 procent van alle jongeren bij wie de ouders een beroep deden op de TOG, zij later een Wajong uitkering ontvingen [94]. Kijken we niet naar percentages maar naar aantallen dan zien we dat ook veel Wajongers eerder een beroep op de jeugdzorg gedaan hebben of op de jeugd-‐ggz [94].
54 TOG: Tegemoetkoming ouders van thuiswonende gehandicapte kinderen (via SVB). In totaal in Nederland voor circa 29.000 kinderen.
Het verschil maken
51
Als we de percentages uit het hiervoor genoemde onderzoek loslaten op het aantal jeugdige zorggebruikers in deze regio in 2011 dan komen we tot de volgende raming van het aantal potentiële Wajongers: Tabel 2.4.2 Raming potentiële Wajongers in deze regio o.g.v. beroep op jeugdzorg
# % Zorggebruikers Wajongers 1599
7
112
57
6
3
Jeugd-‐ggz
5180
9
466
Jeugd-‐lvg
600
41
246
PGB
684
37
253
8120
13
1080
TOG* [Utr./NB]
491
35
172
TOG* [UWV]
491
91
447
Jeugdzorg Jeugdzorgplus
Jeugdzorg totaal
# Wajongers
Bron: [74] cijfers over 2011
*Cijfers van SVB over aantal TOG-‐uitkering per jaar.
Onder de ruim 8.100 jeugdigen die in 2011 in deze regio een beroep deden op jeugdzorg in de brede zin, zijn volgens deze beredeneerde schatting 1.080 potentiële Wajongers. Van alle jeugdigen van wie de ouders een beroep doen op TOG in deze regio, zullen er -‐ wanneer we het percentage van 35 aanhouden – 172 een beroep doen op de gemeente, als we uitgaan van een percentage van 91 is dit zelfs 447. Cijfers over het verband tussen beroep op jeugdzorg en bijvoorbeeld de WWB zijn ons niet bekend.
Het verschil maken
52
2.5 KWETSBARE THUISSITUATIE Uit onderzoek weten we dat problemen thuis of het niet ervaren van steun vanuit thuis het vinden en/of behouden van werk kunnen bemoeilijken. In deze paragraaf onderzoeken we daarom hoeveel jeugdigen in deze regio opgroeien in een kwetsbare thuissituatie. Er is geen eenduidige definitie van een kwetsbare thuissituatie. De problemen die spelen en de oorzaken ervan zijn divers. In een onderzoek dat recent in Woerden uitgevoerd is, wordt een kwetsbaar gezin gedefinieerd als een gezin van minimaal één ouder en één kind dat langdurig kampt met een combinatie van sociaal-‐economische en psychosociale problemen. Voor het onderzoek in deze regio is er vanuit het Sociaal Statisch Bestand een inschatting gemaakt van het aantal kwetsbare huishoudens in de gemeente Nijmegen gemaakt, waarbij kwetsbaar gedefinieerd is als het hebben van vijf of meer klantrelaties op het gebied van werk & inkomen, zorg en jeugd. Tabel 2.5 Raming kwetsbare huishoudens gemeente Nijmegen
aantal HH in Nijmegen waarvan 5+klantrelaties % 5+relaties
2-‐ouder 15532 943 6%
1-‐ouder alleenwonenden stel 4851 25434 19122 1096 915 458 23% 4% 2%
overig 3916 292 7%
totaal 68855 3704 5%
aantal leden in leeftijdsklasse 0-‐3 jaar 4-‐11 jaar 12-‐17 jaar 18-‐24 jaar
2-‐ouder 274 698 627 431
1-‐ouder alleenwonenden stel 179 0 0 589 0 0 651 0 0 411 19 37
overig 92 119 139 340
totaal 545 1406 1417 1238
inwoners 1-‐1-‐2012 % in 5+HH 6914 8% 12248 11% 9437 15% 23936 5%
Alleen al in de gemeente Nijmegen groeien zo’n 4.500 jeugdigen (0-‐24 jr) op in kwetsbare huishoudens, van wie de meerderheid in 1-‐ouder gezinnen. Geschat wordt dat het in de regio in totaal om 7.000 – 8.000 jeugdigen gaat.
Het verschil maken
53
2.6 EUROPEES ONDERZOEK In de European Social Survey onder jongeren (15-‐30 jaar) in verschillende Europese landen geeft een op de tien aan beperkt te zijn in zijn of haar dagelijkse activiteiten vanwege een aandoening, chronische ziekte of geestelijk gezondheidsprobleem.55 Opvallend zijn de verschillen tussen de landen, zie tabel 2.6. In Spanje geeft slechts 2,6 procent van de jongeren aan beperkt te zijn, in Nederland is dat 16,0 procent. Tabel 2.6.1 Percentage jongeren met een beperking in Europa volgens eigen opgave
%
Spanje
2,6
UK
8,2
Polen
9,1
Frankrijk
9,9
Duitsland
12,6
Denemarken
15,0
Servië
15,6
Nederland
16,0
Gemiddeld
10,2
Bron: [108]
Als we dit percentage van 16 procent loslaten op het aantal jongeren in deze regio (15-‐30 jaar), dan komen we tot de volgende aantallen:
Tabel 2.6.2 Vertaling naar deze regio Totaal # jongeren 15-‐30 jr 4171
Jongeren met beperkingen 16% 667
Jongeren met beperkingen 10,2% 422
Druten
2845
455
290
Groesbeek
3129
500
319
Heumen
2353
376
240
880
140
90
1052
168
Nijmegen
43840
7014
4472
Ubbergen
1264
202
129
Wijchen
6460
1033
659
65.994
10.559
6.731
Beuningen
Millingen ad Rijn Mook en Middelaar
Totaal regio Per 1/1/2013 [CBS]
107
55 Een specifieke inkomensregeling voor personen die op jonge leeftijd al een functiebeperking hebben of hebben gekregen zoals de Wajong, is uniek binnen Europa. In andere Europese landen vallen de „Nederlandse Wajongeren‟ onder de algemene arbeidsongeschiktheidswetten en regels [108].
Het verschil maken
54
Op basis van het percentage van 16 uit dit Europese onderzoek komen we op een totaal aantal van maar liefst 10.560 jongeren (15-‐30 jaar) dat aangeeft beperkt te zijn in zijn of haar dagelijkse activiteiten. Hierbij dient wel rekening gehouden te worden met het feit dat de grote studentenpopulatie in Nijmegen een belangrijke stempel op deze leeftijdsklasse drukt. Stel dat we uitgaan van het Europese gemiddelde van 10,2 procent, dan komen we uit op een aantal van 6.730. Dit ligt dichterbij de ramingen uit de vorige paragrafen. Dat jongeren aangeeft beperkt te zijn, wil overigens niet automatisch zeggen dat zij ook ondersteuning nodig hebben. 2.7 SAMENVATTING • Niet alle jongeren met een beperking hebben recht op een Wajong-‐uitkering. Dat wil echter niet zeggen dat deze jongeren geen problemen ondervinden bij werk. Hoe groot is de totale groep jongeren die ondersteuning nodig heeft? • We hebben eerst gekeken naar het huidig beroep op ondersteuning bij werk en inkomen: o Ruim 1900 jongeren stonden als niet werkende werkzoekende (nww) geregistreerd.56 o Meer dan 5.200 jongeren deden een beroep een van de regelingen werk & inkomen (Wajong, WSW, WWB, WW, Nug).57 Niet al deze WW en WWB jongeren hebben overigens ondersteuning nodig bij werk. Bijzondere aandacht verdienen de jongeren die eerst een beroep gedaan hebben op de Wajong, de WIA of de Ziektewet maar wier aanvraag afgewezen is omdat zij in te beperkte mate arbeidsongeschikt zijn. • Vervolgens hebben we geprobeerd het arbeidsvermogen alsmede het toekomstige beroep op ondersteuning te voorspellen op grond van de situatie op jeugdige leeftijd: o De onderwijsachtergrond van jongeren vormt een belangrijke indicatie. Van de circa 750 jeugdigen uit deze regio op het vso (jaarlijkse uitstroom 150), doet een fors aantal al direct of in een later stadium een beroep op ondersteuning bij werk en inkomen. Datzelfde geldt voor de circa 550 jongeren in het praktijkonderwijs (jaarlijkse uitstroom 125). Binnen het vmbo gaat de aandacht uit naar de leerlingen in de basisberoepsgerichte leerweg die zonder diploma uitstromen. Er is weinig bekend over het aantal jongeren met beperkingen binnen de Havo en het VWO. Jongeren met beperkingen vinden we ook in toenemende mate op het mbo: een op de drie Wajongers heeft een mbo achtergrond en binnen de WWB ligt dat percentage nog hoger. Geschat wordt dat er circa 365 potentiële Wajongers op het ROC Nijmegen rondlopen, vijf procent van alle leerlingen. Een onderbelichte groep zijn de studenten met een beperking in het hoger onderwijs. Landelijk onderzoek wijst uit dat ongeveer 10 procent van de studenten een aandoening heeft en daar bij de studie hinder van ondervindt. Voor studentenstad Nijmegen zou dit om zo’n 1.000 studenten gaan. Niet onwaarschijnlijk is dat een substantieel deel vanwege de slechte arbeidsmarkt meer dan voorheen ondersteuning nodig heeft. o Onder de ruim 8.000 jeugdigen die in deze regio jaarlijks een beroep doen op jeugdzorg in de brede zin, zijn volgens onderzoek een kleine 1.100 potentiële Wajongers. o Alleen al in de gemeente Nijmegen groeien zo’n 4.500 jeugdigen (0-‐24 jr) op in kwetsbare huishoudens, van wie de meerderheid in 1-‐ouder gezinnen. o Deze bevindingen bieden belangrijke aangrijpingspunten voor een preventieve aanpak.
56 IJkdatum voor alle cijfers: eind 2012. 57 Betrouwbare cijfers inzake verklaring scholingsbelemmering, sfb-‐indicatie, WIA en Ziektewet ontbreken.
Het verschil maken
55
•
•
In Europees onderzoek geeft een op de tien jongeren aan beperkt te zijn in zijn of haar dagelijkse activiteiten vanwege een aandoening. Opvallend zijn de verschillen tussen de landen. In Spanje geeft slechts 2,6 procent van de jongeren aan beperkt te zijn, in Nederland is dat 16 procent. Voor deze regio zou het dan gaan om 10.560 jongeren. Wanneer we uitgaan van het Europese gemiddelde van 10,2 procent, komen we uit op 6.730. Een eenduidig antwoord op de vraag hoe groot de totale groep jongeren in deze regio is die ondersteuning bij werk nodig heeft, is niet te geven. Niet alleen we hebben we niet overal (betrouwbare) cijfers boven tafel kunnen krijgen, ook is er de nodige overlap. Duidelijk is wel dat om een paar duizend jongeren gaat, zie figuur 7.
Fig. 7 Grote groep jongeren die mogelijk ondersteuning nodig heeft bij werk
Het verschil maken
56
WAT WERKT?
Het verschil maken
57
3
THEORETISCH PERSPECTIEF
De ambitie van gemeenten is dat alle jongeren in deze regio zoveel als mogelijk aan het werk zijn. Om tot beleid te komen dat maximaal bijdraagt aan de deze ambitie, willen gemeenten hun beleid baseren op kennis over wat werkt. Dat biedt de grootste kans op succes. In dit hoofdstuk lichten we de ‘theoretische denklijn’ toe waarlangs we uiteindelijk in hoofdstuk 10 tot aanknopingspunten en suggesties voor beleid zullen komen. Deze denklijn bestaat uit een aantal stappen. De eerste stap is de inventarisatie van factoren die van invloed zijn op de kans van deze jongeren op het vinden en behouden van werk. We spreken ook wel van ‘voorspellende’ factoren. In de eerste paragraaf bespreken we een tweetal theorieën, het ICF-‐model en het model van Wanberg, dat aan deze inventarisatie van voorspellende factoren richting gegeven heeft. Vervolgens is het zaak het kaf van het koren te scheiden: te bepalen bij welke van de voorspellende factoren we de sterkste aanwijzingen hebben dat deze er echt toe doen, welke van deze factoren beïnvloedbaar zijn en bij welke factoren nog veel winst te behalen is. We noemen deze factoren de ‘winstpakkers’. Aan de hand van het ASE-‐model en de onderliggende theorie van beredeneerd gedrag verdiepen we ons inzicht in de invloed van deze factoren op het gedrag van jongeren en werkgevers. Dat is de tweede stap. Kern van dit model is dat gedrag gepresenteerd wordt als de uitkomst van een besluitvormingsproces. We maken duidelijk wat de plaats van de voorspellende factoren is binnen het besluitvormingsproces van zowel de jongeren als werkgevers. Wanneer we weten wat de positie is van de voorspellende factoren binnen het besluitvormingsproces, wordt ook zichtbaar langs welke lijnen het gedrag van de jongeren en van de werkgevers te beïnvloeden is. Het zal bijvoorbeeld zichtbaar maken op welke wijze houding en gedrag van professionals van invloed is op het besluitvormingsproces van de jongeren. Wanneer we dat weten, weten we ook op wie het beleid zich moet richten. We kunnen dan bepalen of er ten aanzien van houding en gedrag van deze en andere beïnvloeders sprake is van een discrepantie tussen de gewenste situatie en de huidige situatie. Wanneer we weten op wie het beleid zich moet richten, is vervolgens de vraag hoe houding en gedrag van deze beïnvloeders waar nodig in positieve zin veranderd kan worden. Dat is de derde stap: via gedragsverandering tot resultaat komen. Het stages of change model en I-‐change model kunnen ons helpen bij de vraag wat er nodig is om tot deze gedragsverandering te komen. Kern van deze modellen is dat bij de begeleiding van mensen die hun gedrag willen veranderen rekening gehouden dient te worden met de fase van gedragsverandering waarin de persoon verkeert. Deze modellen bespreken we in de laatste paragraaf.
Het verschil maken
58
3.1 VOORSPELLENDE FACTOREN Wat maakt nu dat een jongere wel of niet aan het werk is? De eerste stap is het inventariseren van de factoren die bijdragen aan de kans op het vinden en behouden van werk. We spreken ook wel van ‘voorspellende’ factoren. Twee modellen kunnen ons goed bij deze inventarisatie helpen: het ICF-‐model en het model van Wanberg. Een invloedrijk model als het gaat om de arbeidstoeleiding van mensen met een beperking is het ICF-‐model, zie fig. 6. De International Classification of Functioning, Disability and Health (ICF) is een begrippenkader waarmee het mogelijk is het functioneren van mensen en de eventuele problemen die mensen in het functioneren ervaren te beschrijven alsmede de factoren die op de functioneren van invloed zijn.58 Met de ICF kan iemands functioneren worden beschreven vanuit drie verschillende perspectieven: 1. Functies en anatomische eigenschappen: Hoe goed functioneren bijvoorbeeld de gewrichten, het hart en de bloedvaten, de hersenen en zenuwen, en de longen van een persoon? Stoornissen zijn afwijkingen in of verlies van functies of anatomische eigenschappen. Stoornissen van het oor zijn bijvoorbeeld het niet meer kunnen horen (functie) of een gat in het trommelvlies (anatomische eigenschap). 2. Activiteiten: Welke activiteiten voert iemand zelf uit en welke zou hij/zij zelf kunnen of willen uitvoeren? Voorbeelden van activiteiten zijn zitten, schoonmaken, nemen van beslissingen, etc. Zijn er problemen met het uitvoeren van activiteiten dan spreekt men van een beperking. Bijvoorbeeld alleen op een aangepaste stoel kunnen zitten, het schoonmaken niet lang genoeg vol kunnen houden, moeite hebben met beslissingen in complexe situaties, etc. 3. Participatie: Kan iemand meedoen op alle levensterreinen en doet hij/zij ook mee? Voorbeelden zijn deelnemen aan het verkeer, een eigen huishouden runnen, een (betaalde) baan hebben en houden. Voorbeelden van participatieproblemen zijn: niet van het openbaar vervoer gebruik kunnen maken vanwege ontoegankelijkheid, geen eigen huishouden mogen of kunnen hebben vanwege regelgeving of normen en waarden van de sociale omgeving of niet er in slagen een (betaalde) baan te houden.
Fig. 8 ICF-‐model
58 De ICF is tot stand gekomen na een jarenlange mondiale discussie en heeft dan ook een wereldwijd draagvlak.
Het verschil maken
59
In het ICF-‐model is onderkend dat het menselijk functioneren – en dus ook het functioneren in werk – door verschillende factoren wordt beïnvloed. Een eerste factor is de medische factor: de ziekte, de aandoening of het letsel dat iemand heeft. Daarom gaan we in hoofdstuk 4 allereerst in op de impact van verschillende aandoeningen.59 Dit model maakt echter ook duidelijk dat het functioneren van deze jongeren niet alleen kan worden beïnvloed door hun aandoening(en) maar ook door persoonlijke en externe factoren. Persoonlijke factoren zijn bijvoorbeeld leeftijd, geslacht, opleiding, persoonlijkheid en leefstijl. Bij externe factoren wordt nog verder onderscheid gemaakt tussen iemands fysieke en sociale omgeving zoals het huis waarin men woont, de aanwezigheid van hulpmiddelen, de werkomgeving, de kwaliteit van de buitenlucht, vrienden, sociale normen en geldende wetten. De pijlen in het ICF-‐model laten zien dat de verschillende factoren ook op elkaar inwerken en dus niet los van elkaar gezien kunnen worden. Het Wanberg-‐model (fig. 7) is een internationaal erkend model dat op basis van zeven componenten de kans op re-‐integratiesucces (reemployment success) probeert te voorspellen voor werkzoekenden in het algemeen [105].
Fig. 9 Wanberg-‐model
Ook dit model maakt zichtbaar dat de kans op werk beïnvloed wordt door zowel persoonlijke als externe factoren, welke ik hier kort zal bespreken. Een belangrijke persoonlijke factor is het menselijk kapitaal (job-‐seeker human capital). Hieronder verstaat Wanberg alle persoonlijke kwaliteiten die bijdragen aan het succesvol uitvoeren van de werkzaamheden. Daarbij maakt Wanberg onderscheid naar sociaal demografische kenmerken (bijvoorbeeld leeftijd en opleidingsniveau), kennis en vaardigheden (bijvoorbeeld specifieke beroepsvaardigheden, algemene sociale en werknemersvaardigheden, het vermogen om jezelf te verkopen op de arbeidsmarkt); en persoonlijkheidskenmerken (bijvoorbeeld arbeidsmotivatie en karaktereigenschappen zoals zorgvuldigheid of flexibiliteit). De medische factoren schaart Wanberg onder de belemmeringen (job-‐seeker reemployment constraints), net als andere persoonlijke belemmeringen zoals schuldenproblematiek of laaggeletterdheid. Deze en andere persoonlijke factoren bespreken we in hoofdstuk 5. Wanberg onderscheidt zoals gezegd ook verschillende externe factoren, waarvan ik sociaal kapitaal (job-‐seeker social capital) en de vraag op de arbeidsmarkt (labor market demand)
59 Daar waar in het vervolg alleen gesproken wordt over aandoeningen, dient gelezen te worden ‘ziekte(n), aandoening(en) of letsel’.
Het verschil maken
60
verder zal toelichten. Onder sociaal kapitaal verstaat Wanberg het ondersteunend sociaal netwerk richting werk, de houding ten aanzien van werk van familie, vriendenkring, de wijk. Het kan gaan om instrumentele steun (de helpende hand bieden bijvoorbeeld door iemand in contact te brengen met een werkgever of de auto te lenen voor een sollicitatiegesprek), informatieve steun (bijvoorbeeld iemand adviseren over hoe een sollicitatiegesprek te voeren) en emotionele steun (iemand moet inpraten bijvoorbeeld). De houding van mensen uit de directe omgeving kan echter ook belemmerend werken, bijvoorbeeld wanneer niet werken de norm is. Ook kunnen er in de directe omgeving allerlei problemen spelen die maken dat mensen minder aandacht of tijd voor werk hebben, denk bijvoorbeeld aan de zorg voor hulpbehoevende kinderen. In hoofdstuk 6 staan we uitgebreid stil bij de verschillende bevorderende en belemmerende factoren vanuit de sociale context. Een andere belangrijke externe factor betreft de vraag op de arbeidsmarkt (labor market demand). Zonder werkgevers immers geen werk. Sommige werkgevers willen wel met deze jongeren werken, anderen niet. Dit kan te maken hebben met de houding van een werkgever ten aanzien van jongeren met een beperking (employer discrimination). De bereidheid van werkgevers om deze jongeren in dienst te nemen en te houden nemen we in hoofdstuk 7 onder de loep. Staat in hoofdstuk 7 het besluitvormingsproces van individuele werkgevers centraal, in hoofdstuk 9 kijken we breder naar hoe de arbeidsmarkt zich ontwikkelt en wat dit betekent voor de kansen van deze jongeren. Interessante bevinding is dat niet alleen de werkelijke situatie op de arbeidsmarkt, maar ook de perceptie bij werkzoekenden van de arbeidsmarkt en de eigen kansen een rol speelt. In het model van Wanberg wordt eveneens duidelijk dat persoonlijke -‐ en externe factoren elkaar beïnvloeden. Zo wordt de economische noodzaak om te werken zoals personen die ervaren (job-‐seeker economic need to work) ook beïnvloed door iemands gezinssituatie. Relevant is bijvoorbeeld of men wel of niet de verantwoordelijkheid als hoofdkostwinnaar draagt of dat er nog andere financiële bronnen zijn. Bovengenoemde persoonlijke en externe factoren worden beïnvloed door professionals vanuit wonen, onderwijs, zorg en werk & inkomen. Denk bijvoorbeeld aan de persoonlijke begeleiding door een jobcoach. In hoofdstuk 8 onderzoeken we ten aanzien van deze professionele ondersteuning welke factoren van invloed zijn op de kans op werk vinden en werk houden. Het willen en kunnen van de jongeren en de werkgevers staat niet op zichzelf. Datzelfde geldt voor de houding en het gedrag van bijvoorbeeld ouders en professionals. Er zijn dan ook verschillende contextuele factoren die van invloed zijn op de kans van deze jongeren op het vinden en houden van werk. Hiervoor kwam al de ontwikkeling op de arbeidsmarkt ter sprake. In hetzelfde hoofdstuk 9 besteden we ook aandacht aan meer sociaal-‐maatschappelijke factoren. We staan daar stil bij de vraag hoe we in onze samenleving aankijken tegen mensen met beperkingen en wat de impact hiervan is voor de kansen van deze jongeren (inclusieve of exclusieve samenleving). Aan het eind van elk hoofdstuk stellen we waar mogelijk vast bij welke van de voorspellende factoren we de sterkste aanwijzingen hebben dat deze er echt toe doen, welke van deze factoren beïnvloedbaar zijn en bij welke factoren nog veel winst te behalen is.
Het verschil maken
61
3.2 GEDRAG ALS UITKOMST VAN BESLUITVORMINGSPROCES In de vorige paragraaf constateerden we dat de verschillende voorspellende factoren elkaar beïnvloeden. In deze paragraaf bespreken we het ASE-‐model en de onderliggende theorie van beredeneerd gedrag die ons meer inzicht geven in die samenhang. Waarom is de ene jongere wel aan het werk en de andere niet? Dat heeft voor een deel met het gedrag van de jongeren zelf te maken. Jongeren die zich ten volle inzetten om werk te vinden, slagen daar over het algemeen beter in dan de jongeren die er met de pet naar gooien [106]. Jongeren die vaak te laat komen op werk maken meer kans hun baan te verliezen dan de jongeren op wie werkgevers niets of weinig aan te merken hebben. Maar waarom vertoont de ene jongere dan wel het gewenste gedrag en de ander niet? In de theorie van beredeneerd gedrag (Theory of Planned Behavior) van Fishbein & Ajzen wordt een verklaring gegeven voor het al dan niet vertonen van bepaald gedrag. Uitgangspunt van deze theorie is dat gedrag van mensen in belangrijke mate te verklaren is op grond van hun gedragsintentie.60 Gedragsintenties zijn iemands bewuste plannen en motivatie, en geven een indicatie over hoeveel moeite iemand wil doen om het gedrag uit te voeren [106]. Jongeren die van plan zijn om hard op zoek te gaan naar werk, vertonen over het algemeen ook meer werkzoekgedrag dan jongeren die dat niet of minder van plan zijn [95]. Deze gedragsintenties zijn op hun beurt weer een resultante van een drietal factoren: • De attitude(s) van de betreffende persoon. Een attitude wordt wel omschreven als de ‘positieve of negatieve evaluatie van een attitudeobject’. In deze context: de positieve of negatieve houding van iemand ten aanzien van werk. Jongeren die werk leuk en/of belangrijk vinden, zullen meer geneigd zijn hun best te doen om werk te vinden, op tijd te komen, etc. Deze positieve of negatieve houding is gebaseerd op cognitieve overtuigingen (opvattingen), zoals ‘als ik werk heb ik meer kans op een hoger inkomen’, en/of op affectieve reacties (gevoelens), zoals ‘als ik werk tel ik mee’. • De sociale norm, de sociale druk om het gedrag al dan niet uit te voeren. Twee elementen spelen een rol: Ten eerste de indruk die de persoon heeft over wat relevante anderen vinden dat de persoon zelf zou moeten doen. Ten tweede is het van belang of de persoon geneigd is zich iets van die anderen aan te trekken (motivatie om te conformeren). • Het geloof in eigen kunnen, ook wel ‘self-‐efficacy’.61 Het gaat om de mogelijkheid dan wel onmogelijkheid die iemand ziet om zijn of haar attitudes en intenties in concreet gedrag om te zetten. Oftewel, acht je jezelf tot het specifieke gedrag in staat. Wanneer je jezelf hier niet toe in staat acht, of over twijfelt, dan roept dit angstgevoelens op en zul je de neiging hebben dit gedrag uit de weg te gaan. Of als je toch besluit het gedrag te vertonen, ben je hier mogelijk minder volhardend in en is de kans op succes kleiner [16, 106]. In het algemeen kan men stellen dat de intentie om bepaald gedrag te vertonen toeneemt naarmate de attitude positiever is, de (gepercipieerde) sociale druk groter is en het idee dat men het gedrag kan uitvoeren groter is. De Vries heeft deze theorie vertaald naar het ASE-‐model (Attitude Social influence Efficay model). zie figuur 9. We hebben het model al enigszins ingekleurd vanuit het perspectief van de jongeren en gericht op ‘werk vinden’. Ook hebben we een element toegevoegd, in casu de relatie tussen gedrag (werk zoeken) en resultaat (werk vinden).
60 Armitage & Conner vonden een correlatie van r=.47 tussen intentie en gedrag [106]. 61 Daarnaast onderscheiden we het begrip ‘self-‐esteem’, dat refereert aan algemeen zelfvertrouwen [106].
Het verschil maken
62
A"tude' • De#posi(eve#of#nega(eve#houding#van#de#jongere## #ten#aanzien#van#werk#
Barrières
• Resultante#van#voors#en#tegens# • Overtuigingen#en#gevoelens# #
Sociale'norm'
Inten2e##
• A;tude#sociale#context#ten#aanzien#van#werk# • Mo(va(e#om#te#conformeren#
Werk#willen# zoeken##
Self6Efficacy'
Gedrag'
Werk#zoeken#
Resultaat'
Werk#vinden#
Competenties & Ondersteuning
• Geloof#in#eigen#kunnen# #
Fig. 10 ASE-‐model – Perspectief jongeren/Werk vinden
Dit model maakt duidelijk dat gedrag van mensen in belangrijke mate te verklaren is op grond van hun gedragsintentie, maar tegelijkertijd dat het geen één op één relatie is. Datzelfde geldt voor de relatie tussen gedrag en resultaat. Deze beide relaties worden binnen dit model tevens beïnvloed door een aantal moderatoren: • Barrières (feitelijke dan wel ervaren): zo kun je van plan zijn om flink te solliciteren maar als er vanwege de economische crisis nauwelijks vacatures zijn komt daar toch minder van terecht. • Competenties & Ondersteuning: wanneer je onvoldoende in staat bent om een adequate sollicitatiebrief te schrijven, word je minder snel voor een gesprek uitgenodigd. Wanneer je zelf over een groot netwerk beschikt, is de kans groter dat je werk vindt. 3.3 VIA GEDRAGSVERANDERING NAAR RESULTAAT We weten dan welke factoren ertoe doen en hoe die met elkaar samenhangen. Dat verklaart waarom de jongere het gedrag vertoont wat die vertoont en waarom de werkgever het gedrag vertoont wat hij vertoont. Maar hoe kunnen de beleidsmakers het gedrag van jongeren en werkgevers beïnvloeden als dat nodig is om hun ambitie te realiseren? In deze derde paragraaf staat de vraag centraal hoe waar nodig tot gedragsverandering bij jongeren, werkgevers, ouders, professionals en beleidsmakers gekomen kan worden. Twee modellen kunnen ons bij deze stap goed helpen: het stages of change model van gedragsverandering (fig. 10) en het I-‐change model (fig. 11). Volgens het stages of change model vindt gedragsverandering in een vijftal fasen plaats:
Het verschil maken
63
•
•
•
•
•
Voorbeschouwing (precontemplatie): Personen die zich in deze fase bevinden, hebben geen intentie om hun gedrag te veranderen. Zij voelen geen urgentie om te veranderen, zien het probleem niet of hebben niet het geloof dat ze in staat zijn om het gedrag te veranderen. Overpeinzing (contemplatie): In deze fase wordt ontstaat er wel urgentie, ontstaat er wel een intentie tot verandering, maar deze is eerder vaag en op lange termijn. Er wordt nog geen besluit genomen. De persoon staat nog wat ambivalent tegenover de verandering. De voor-‐ en nadelen worden tegen elkaar afgewogen en er wordt vaak het sterkst gefocust op de nadelen van de verandering. Professionals die de nadruk leggen op de voordelen van verandering geven de klant geen antwoord op zijn bezorgdheid. Voorbereiding / beslissing (preparatie): Er is een duidelijke intentie om te veranderen op korte termijn. Personen in deze fase denken na over de naderende verandering. De meest voorkomende barrières zijn een gebrek aan vaardigheden en een laag zelfvertrouwen. Personen kunnen strategieën ontwikkelingen om met deze belemmeringen om te gaan. Actieve verandering (actie): Er is een zichtbare gedragsverandering. In deze fase is er een reëel risico op terugval, vaak omdat de omgeving (negatief) gaat reageren op de gedragsverandering en men gevoelens van ongemak en angst gaat vertonen. Steun is in deze fase erg belangrijk. Bestendiging (consolidatie): De gedragsverandering wordt volgehouden en geïntegreerd in het gewoontegedrag. Zeker in het begin is terugvalpreventie erg belangrijk. Naarmate het nieuwe gedrag langer wordt bestendigd, daalt de kans op terugval [96].
Fig. 11 Stages of change model van gedragsverandering
Een belangrijke gedachte die uitgaat van dit model is dat bij de begeleiding van mensen die hun gedrag willen veranderen rekening gehouden dient te worden met de fase waarin de persoon verkeert. Jongeren die niet de urgentie voelen om werk te zoeken vragen bijvoorbeeld een andere begeleiding dan de jongeren die graag willen werken maar tegen barrières oplopen [96]. In de eerste fasen dient de begeleiding vooral gericht te zijn op bewustwording (attitude en sociale norm) en het bieden van handelingsperspectief (self-‐efficacy). In latere fasen dient de begeleiding vooral gericht te zijn op het versterken van de competenties, het inzetten van het netwerk, het wegnemen van barrières en vooral ook het bieden van morele support.
Het verschil maken
64
Deze gedachte zien we ook terug in het I-‐change model (Integrated Model for Behavourial Change) van De Vries, zie figuur 12. Dit model is een combinatie van een aantal modellen, waaronder het ASE-‐model en het stages of change model van gedragsverandering.
Randvoorwaardelijke* factoren*
Mo-va-onele* Factoren*
Gedragsfactoren*
Mogelijkheden*factoren* Ac1e*Plannen*
A4tude:* Voors%&%Tegens* Ra-onele%&%* Emo-onele*
Psychologische*factoren* Biologische*factoren* Sociale*en*Culturele*factoren*
BewustwordingsA factoren* Kennis* Prikkels*tot*ac1e** Risico*percep1e*
Sociale* Invloed:* Normen* Modelling* Druk* Effec-viteit:* Rou-ne* Sociale* Situa-onele* Stress*
Vaardigheden*
Status*van*Inten-e* Gedragsstatus*** Precontempla1e* Uitproberen**
Contempla1e*
Behouden*
Prepara1e*
Informa-e*factoren* Boodschap* Kanaal*
Barrières*
Bron*
Fig. 12 I-‐change model
Dit model voegt nog een aantal elementen aan onze kennis toe. Zo zien we dat bewustwording gestimuleerd kan worden door kennis over te dragen, mensen met regelmaat te prikkelen om in actie te komen en door beïnvloeding van de risico perceptie. Ook zien we in dit model terugkomen dat de kracht van communicatie niet alleen gelegen is in de inhoud van de boodschap, maar ook van het gekozen kanaal en degene die de boodschap verstuurt, de bron. Zo weten we dat werkgevers vooral veel waarde hechten aan de ervaringen en het oordeel van andere werkgevers.
Het verschil maken
65
3.4 SAMENVATTING Om tot beleid te komen dat maximaal bijdraagt aan de arbeidsparticipatie van jongeren met beperkingen, willen gemeenten hun beleid baseren op kennis over wat werkt. Dat biedt de grootste kans op succes. In een drietal stappen zullen we tot suggesties voor beleid komen: 1. Wat maakt nu dat de een jongere met een beperking wel of niet het werk is? De eerste stap is de inventarisatie van de voorspellende factoren voor werk vinden en werk behouden, aan de hand van het ICF-‐model en het model van Wanberg. Onderzoek wijst uit dat er een breed scala aan voorspellende factoren is waaronder de aandoeningen van de jongeren, de persoon van de jongere, hun sociale context, houding en gedrag van werkgevers, de professionele ondersteuning, de arbeidsmarkt maar bijvoorbeeld ook de wijze waarop we in onze samenleving omgaan met mensen die anders zijn. Deze factoren komen in de hoofdstukken 4 tot en met 9 aan bod. Het goede nieuws is dat de meeste factoren in meer of mindere mate te beïnvloeden zijn. We concentreren ons op die beïnvloedbare factoren waarbij we de sterkste aanwijzingen hebben dat deze er echt toe doen en waarbij nog veel winst te behalen is. We noemen ze de ‘winstpakkers’. 2. Aan de hand van het ASE-‐model verdiepen we ons inzicht in de invloed van deze factoren op het gedrag van jongeren en werkgevers. Kern van dit model is dat gedrag gepresenteerd wordt als de uitkomst van een besluitvormingsproces. We maken duidelijk wat de plaats van de voorspellende factoren en in het bijzonder de winstpakkers is binnen het besluitvormingsproces van zowel de jongeren als werkgevers (hoofdstuk 10). 3. De uitdaging is nu dit besluitvormingsproces van jongeren en werkgevers positief te beïnvloeden. De eerste twee stappen zullen duidelijk maken bij wie de bal ligt, wat de invloed is van onder meer ouders, professionals en beleidsmakers. Vervolgens bepalen we aan de hand van het stages of change model en I-‐change model hoe houding en gedrag van deze beïnvloeders waar nodig in positieve zin veranderd kunnen worden. Kern van deze modellen is dat bij de begeleiding van mensen die hun gedrag willen veranderen rekening gehouden dient te worden met de fase van gedragsverandering waarin de persoon verkeert (hoofdstuk 10). Insteek van deze theoretische denklijn is dat we straks niet alleen weten wat er nodig is om meer jongeren aan het werk te helpen en te houden maar ook hoe beleidsmakers dat kunnen bewerkstelligen.
Het verschil maken
66
Het verschil maken
67
4
AANDOENINGEN
In de hoofdstukken 4 tot en met 9 bespreken we de voorspellende factoren voor werk vinden en behouden. In dit hoofdstuk trappen we af met die factoren die op het eerste gezicht deze groep zo bijzonder lijken te maken, de medische factoren: aandoeningen, ziekten, letsels.62 We staan stil bij de verschillende aandoeningen waar bij deze jongeren sprake van kan zijn. Om meer beeld en gevoel te krijgen bij de impact van aandoeningen op werk, nemen we een drietal veel voorkomende aandoeningen onder de loep, te weten de licht verstandelijke beperking, autisme en ADHD. Conclusie na het lezen van dit hoofdstuk zal zijn dat een aandoening lang niet altijd beperkingen in werk met zich meebrengt. Soms blijken jongeren zich zelfs vanwege hun aandoening positief te onderscheiden van andere werknemers. Denk aan de jongeren met autisme die uitstekende softwaretesters zijn of de jongeren met een verstandelijke beperking die routinematig werk met veel plezier uitvoeren. De goede voorbeelden ten spijt, in de meeste gevallen brengen aandoeningen wel beperkingen met zich mee. Aanpassingen, klein of groot, zijn dan nodig om jongeren goed te kunnen laten functioneren. Het kan bijvoorbeeld gaan om aanpassingen in het takenpakket, in de begeleiding, de werkomgeving of de werktijden. Mark (23) begon zijn werkdag in eerste instantie op hetzelfde tijdstip als alle andere medewerkers. Dat bleek voor hem niet te werken, het binnenlopen van iedereen bracht teveel onrust met zich mee. Nu begint Mark een half uur later en dat werkt prima.
Dat aandoeningen in veel gevallen wel beperkingen met zich mee brengen in werk, betekent niet dat ze van alle voorspellende factoren ook de meeste invloed hebben op de kans op werk. Verderop zullen we betogen dat de aandoening an sich vaak niet de meest belemmerende factor is. Er is dan ook geen reden voor een sterk categoriale benadering [104]. Daarmee is niet gezegd dat specifieke deskundigheid en op de beperking afgestemde ondersteuning overbodig is. Een goed begrip van de impact van de verschillende aandoeningen en kennis over passende ondersteuningsvormen zou juist breder aanwezig moeten zijn, getuige onderstaande voorbeelden [104]. Alweer enige jaren geleden sprak ik een ouder die zich grote zorgen maakt over het strengere beleid i.k.v. de nWajong. “Als mijn kind straks wegloopt van zijn werk omdat hij het niet leuk meer vindt, ben ik bang dat UWV hem een sanctie zal opleggen. Dat is echter niet reëel. Jij en ik weten dat er soms weinig te kiezen is, en als je brood op de plank wilt dat je wellicht werk moet doen wat je niet leuk vindt. Maar bij sommige jongeren met een verstandelijke beperking ontbreekt een dergelijk plichtsbesef. Daar moet je wel rekening mee houden in het kader van handhaving.” [66] Een van de werkgevers uit deze regio vertelt: “De eerste Wajongere waar wij mee in zee gingen was een jongen van 21 met ADHD, die technisch goed onderlegd was. Hij begon heel goed, kwam heel gemotiveerd over, maar na verloop van tijd kwam hij steeds vaker te laat of verscheen soms helemaal niet op het werk. Hij ging steeds later naar bed, was tot diep in de nacht met vrienden aan het gamen, biertjes drinken en vast ook wel eens een joint. Er is vijf maanden lang tijd en energie in deze jongen gestoken. De jongere beloofde van alles, maar bleek het telkens niet waar te maken. Zijn jobcoach en zelfs zijn moeder zijn hiervoor ingeschakeld, maar het mocht helaas niet baten. Peter vond dat hij het op een gegeven moment ook niet meer kon verkopen aan de rest van het personeel en is er uiteindelijk dan ook mee gestopt. Wat Peter zich al die tijd afgevraagd heeft was of dat de problemen een direct gevolg waren van zijn beperking van deze jongen of dat deze jongen ‘gewoon’ ongemotiveerd was?” Een vraag waar meer werkgevers die met deze jongeren werken stoeien: is bepaald gedrag nu wel of niet inherent aan de beperking? En kan ik de werknemer er dus wel of niet op aanspreken?
62 Daar waar in het vervolg gesproken wordt over aandoeningen, wordt ook gedoeld op ziekten en letsels.
Het verschil maken
68
Zoals gezegd, in dit hoofdstuk lichten we er een drietal veel voorkomende aandoeningen uit. We bespreken deze aandoeningen op de volgende aspecten: • De kern: In een paar zin het wezen van de aandoening. • Symptomen: Wat zijn de belangrijkste uitingen van de aandoening? Waar herkennen we deze aandoening aan? • Beeldvorming: Hoe wordt er in de maatschappij naar (mensen met) deze aandoening gekeken? • Prevalentie: In welke mate komt deze aandoening voor? • Comorbiditeit: In hoeverre gaat deze aandoening samen met andere aandoeningen en bijkomende problematiek? • Impact algemeen: Wat is de impact van deze aandoening op het leven van alledag? • Impact werk: Wat is de impact van deze aandoening op werk? Welke beperkingen in werk brengt deze aandoening met zich mee? Brengt het ook kwaliteiten met zich mee? • Succesvoorwaarden: Hoe kunnen mensen met deze aandoening goed functioneren in werk? Wat kunnen de jongeren daar zelf aan doen? En wat de omgeving? Er kleeft een zeker risico aan het bespreken van sec de aandoeningen, in termen van diagnoses. Er is sprake van een zekere ambivalente houding ten aanzien van diagnoses: Wanneer de diagnose van een bepaalde aandoening gesteld wordt, kan dat voor de betreffende jongere en zijn of haar omgeving een opluchting zijn: Eindelijk te weten wat er aan de hand is, waarom je anders bent dan anderen. Er kan vervolgens ook gewerkt worden aan het leren hoe ermee om te gaan. Deze jongeren kunnen soms ook erg geholpen zijn met medicijnen. Een diagnose brengt ook risico’s met zich mee. Het plaatst jongeren in een bijzondere positie, zowel wat hun eigen zelfbeeld betreft, als in de ogen van ouders, gezin, school en verdere omgeving. Het kan maken dat beperkingen op de voorgrond komen te staan, en het zicht op iemands mogelijkheden ontnemen. Het kan de jongeren zelf, maar ook hun omgeving (ouders, werkgevers, collega’s) op het verkeerde been zetten. Zo zijn mensen geneigd dat wat ze weten over bepaalde diagnoses te projecteren op iedereen die die diagnose heeft. De SIRE-‐campagne ‘hulplijn voor mensen zonder psychische beperkingen’ speelt hierop in. Een van de jongeren vertelt: “Je moet vooral niet met mensen werken, vooral eenduidige opdrachten uitvoeren, onder constante begeleiding, misschien ergens achterin een magazijn… Dat was de boodschap van het re-‐integratiebureau… Die man weet echt niet wat hij zegt.” Een diagnose kan dus verworden tot een blok aan je been, tot een stempel waar je niet van afkomt. Een diagnose kan zo de arbeidsparticipatie ook flink in de weg zitten. Voor succesvolle ondersteuning bij het vinden en behouden van werk is vooral nodig te weten wat de beperking is van de bewuste persoon als het gaat om werk [112]. In plaats van over diagnoses te praten, kunnen we dan ook praten over beperkingen als: • Niet of niet goed kunnen horen; • Niet of niet goed kunnen zien; • Slecht ter been zijn en daarom een rolstoel gebruiken; • Dingen niet of niet zo goed kunnen begrijpen; • Drukker zijn dan de mensen om je heen; • Moeite met lezen of met rekenen hebben; • Onhandig of zeer onhandig zijn in de sociale omgang met anderen; • Vaak een tekort aan energie hebben; • En nog meer… [112] Langs deze lijn kennis overdragen blijkt echter gelet op de opzet van dit rapport lastig, vandaar dat we in dit hoofdstuk toch de lijn van de aandoeningen (diagnoses) volgen. Dat hoeft geen probleem te zijn, mits we bovengenoemde kanttekeningen goed in het achterhoofd houden. De keuze voor de aandoeningen die we in dit hoofdstuk bespreken, is deels gebaseerd op de prevalentie ervan. Daarom beginnen we dit hoofdstuk met kort nog wat prevalentiecijfers.
Het verschil maken
69
4.1 PREVALENTIE Een op de vijf jeugdigen (< 18 jaar) heeft ten minste één langdurige aandoening. Aandoeningen aan de luchtwegen63, migraine en chronisch eczeem zijn de meest voorkomende aandoeningen [CBS]. Het aantal jeugdigen met een langdurige aandoening is behoorlijk stabiel. Wel zien we een stijging van bijvoorbeeld het aantal jeugdigen met suikerziekte. Verder zijn er aanwijzingen dat het aantal jeugdigen met een langdurige aandoening zal groeien door een grotere overlevingskans als gevolg van verbeterde medische zorg [93]. Soms is een stijging van het aantal jeugdigen met een aandoening (deels) het gevolg een gewijzigd beleid, dit is bijvoorbeeld het geval bij autismeachtige stoornissen. Meer hierover in hoofdstuk 9. In dit onderzoek richten we ons op die aandoeningen die met name van invloed zijn op de kans op het vinden en behouden van werk. We baseren ons daarom in het bijzonder op de prevalentiecijfers van de Wajong, zoals we die ook al eerder in hoofdstuk 1 bespraken. 45 40 35 30 25 20 15 10 5 0
Fig. 13 Landelijk beeld instroom nWajong 2012 – Prevalentie aandoeningen als hoofddiagnose
Duidelijk is dat verreweg de grootste groep de jongeren met een verstandelijke beperking betreft (38%). Binnen deze groep hebben de meeste jongeren een licht verstandelijke beperking. Daarnaast zijn er de nodige Wajongers met een vorm van autisme of ADHD. Onder overige ontwikkelingsstoornissen vallen onder meer gedragsstoornissen, leerstoornissen en hechtingsstoornissen. Al met al heeft twee derde van de Wajongers een ontwikkelingsstoornis. Daarnaast is er een grote groep Wajongers met psychiatrische beperkingen die zich op latere leeftijd openbaren. Van deze psychiatrische beperkingen zijn de meest voorkomende de persoonlijkheidsstoornis, de stemmingsstoornis en de psychotische stoornis (waaronder schizofrenie). Bij een betrekkelijk klein deel van de Wajongers is er sprake van somatische beperkingen. Bij somatische ziektebeelden (ook wel fysieke aandoeningen) gaat het vooral om aandoeningen van het zenuwstelsel (zoals MS en epilepsie) en aandoeningen van het bewegingsapparaat (zoals ontstekingen van gewrichten). Maar men kan bij somatische aandoeningen ook denken aan hart-‐ en darmziekten. Ook de zintuigelijke beperkingen (blind/slechtziend, doof/slechthorend) vallen onder de somatische ziektebeelden [7, 57, 81]. Van al deze aandoeningen, bespreken we bij een drietal de impact op werk: de licht verstandelijke beperking, autisme en ADHD.
63 Waaronder astma, chronische bronchitis, longemfyseem of CARA.
Het verschil maken
70
4.2 LICHT VERSTANDELIJKE BEPERKING 64 Kern. • Personen met een IQ-‐score tussen 50 en 70 (lvg), die meestal samengaat met een beperkt leervermogen, beperkte sociale redzaamheid en probleemgedrag; • Personen met een IQ-‐score tussen 70 en 85 (moeilijk lerend) met ernstige gedragsproblemen èn tekortkomingen in het sociaal aanpassingsvermogen; • Op grond waarvan deze personen ondersteuning nodig hebben om in de maatschappij te functioneren; ondersteuning die ze niet of onvoldoende in hun sociale omgeving vinden. Symptomen. Het beperkte intellectuele vermogen vertaalt zich in leerproblemen en uit zich o.a. als volgt: • De informatieverwerking verloopt minder gestructureerd en trager. Beperkt werkgeheugen, met als gevolg moeite met het onthouden, bewerken, analyseren van informatie. Daardoor moeite met hoofd-‐ en bijzaken onderscheiden, oorzaak-‐gevolg denken en plannen. • Moeite met abstract en hypothetisch denken. Daardoor moeite met generaliseren waardoor ze leerervaringen niet kunnen toepassen in nieuwe situaties. • Beperkt taalgebruik en taalbegrip. De beperkte sociale zelfredzaamheid uit zich onder meer als volgt: • De emotionele ontwikkeling stagneert veelal op het niveau van een schoolkind. Basale emoties zoals verdriet en liefde zijn goed ontwikkeld, dat geldt niet voor het vermogen tot zelfreflectie, inleving en het geweten. • Ze hebben moeite om adequaat op hun eigen emoties te reageren. Ook begrijpen ze mensen vaak verkeerd en schatten reacties van anderen niet goed in. Beperkt taalgebruik en taalbegrip maakt het voor hen moeilijker om zich verbaal uit te drukken. Frustratie hierover leidt tot agressie of juist passiviteit, wat tot nieuwe problemen leidt. • Gebrekkige zelfsturing. Impulsiviteit. • Door het beperkte vermogen tot zelfreflectie overschatten deze jongeren vaak hun mogelijkheden. Omdat de beperkingen veelal niet zichtbaar zijn, dan wel ze die goed weten te camoufleren, heeft ook de omgeving de neiging hun mogelijkheden te overschatten. Ook dit leidt tot faalervaringen, een negatief zelfbeeld, weinig zelfvertrouwen en frustraties. Prevalentie. Naar schatting 13,6% van alle jongeren. Comorbiditeit. • Drie tot vier keer zoveel kans op psychiatrische stoornissen. • Gedragsproblematiek: antisociaal gedrag (zoals agressie, seksueel overschrijdend gedrag, problemen met autoriteit van volwassenen) en verwaarlozing. • Vaak hebben ze ook (psycho)somatische klachten (zoals slechthorendheid). • Lvb-‐jongeren komen vaker uit multiprobleemgezinnen met een zwakke sociaal-‐economische positie waarin verslaving, financiële problemen en geweld spelen. Ze maken meer dan gemiddeld stressvolle levensgebeurtenissen mee. In circa 30 procent hebben de ouder(s) zelf ook een laag intelligentieniveau en missen toereikende opvoedings-‐vaardigheden. Ouders zijn minder goed in staat om hun kind in zijn of haar ontwikkeling te stimuleren. Impact algemeen • In praktische zin zijn ze minder goed in staat om zich in het dagelijks leven staande te houden, voor zichzelf te zorgen en gebruik te maken van basale infrastructuren. In sociale situaties kunnen ze zich vaak niet goed redden, raken ze soms in lastige situaties verzeild. • Bij lvb-‐jongeren met een IQ tussen de 70 en 85 bestaat de sociale context vooral uit contacten in de buurt die vaak niet steunend zijn maar juist een negatieve invloed hebben.
64 Bronnen: 12, 15, 58, 72, 73, e.a.
Het verschil maken
71
Bij jongeren met een lager IQ wordt het netwerk vooral gevormd door hulpverleners, familie en de mensen van de dagbesteding, met vaak een beschermende houding. • Wanneer deze jongeren niet de juiste ondersteuning krijgen, kan het goed mis gaan: middelengebruik/verslavingsproblematiek65, schuldenproblematiek en detentie. Lvb-‐ jeugdigen zijn binnen het justitiële systeem oververtegenwoordigd. Ze lopen een verhoogd risico slachtoffer te worden van misbruik, kunnen terecht komen in het ‘loverboy’ circuit, of overgehaald worden tot criminele praktijken zoals drugskoerier zijn of winkeldiefstal. Impact werk. • Onder de juiste voorwaarden kunnen deze jongeren prima eenvoudige werkzaamheden verrichten. Veel van deze jongeren zijn gebaat bij de structuur die werk biedt. Het kunnen het zeer gedreven en loyale werknemers zijn die ook routinematig werk prima uitvoeren. Ruurdt (27, moeilijk lerend) heeft een passie voor koken en werkt alweer enige jaren als hulpkok bij een congrescentrum. Hij helpt zijn chef met onder meer met het wassen van groenten, het bakken van aardappels en het klaarmaken van broodjes. En niet te vergeten de afwas. Daar is hij binnen dit bedrijf mee begonnen. Het was zijn werkgever die – toen hij vanwege ziekte van een van de koks uit nood een beroep op Ruurdt moest doen in de keuken – zag dat Ruurdt meer in zijn mars had dan alleen het spoelwerk. “Al la carte krijgt hij nooit onder de knie maar het maken van lunches voor grote groepen is hem op het lijf geschreven. We doen het twee of drie keer voor, en vervolgens maakt hij met veel plezier en zorgvuldigheid 500 of 1000 van dezelfde broodjes.”
• •
•
• •
Om te weten wat de juiste voorwaarden zijn is het eerst nodig te begrijpen tegen welke problemen deze jongeren in werk aanlopen: Lvb-‐Jongeren hebben meer moeite om werk te vinden. Dit hangt onder meer samen met hun lagere opleidingsniveau en leerproblemen, hun minder goede presentatie bij sollicitatie, hun niet realistisch zelfbeeld en beperkte zelfredzaamheid. Lvb-‐jongeren hebben meer moeite om werk te behouden. Dit hangt onder meer samen met een beperkte zelfstandigheid, lager tempo, impulsiviteit, moeite met veranderingen, niet goed kunnen plannen, niet realistisch zelfbeeld, onvoldoende zelfreflectie), moeite met sociale interactie (uiten emoties, begrijpen collega’s), bijkomende aandoeningen en problematiek. Werkgedrag komt niet altijd overeen met werkintentie. Ook het feit dat een deel van hen beschermd woont, kan de kans op werk verminderen. Begeleiders merken dat jongeren een lang ontwikkelingstraject hebben en rond hun 26ste ‘toe‘ zijn aan werk. Op jongere leeftijd willen deze jongeren ook graag werken, maar worden ze te gemakkelijk afgeleid (drugs, vrienden, etc.).
Voorwaarden voor goed functioneren (onder meer) • Uitgebreide diagnostiek: wat zijn de kwetsbaarheden van deze individuele persoon en wat heeft hij of zij nodig om goed te kunnen functioneren. • Aanpassingen aan werk zoals weinig verschillende werkzaamheden en een lager tempo. • Vaste persoonlijke begeleider die ze vertrouwen en op wie zij altijd kunnen terugvallen, die hun taal spreekt; die de jongere ook kan lezen; ze trekken vaak niet of te laat zelf aan de bel; die het werk voor structureert en die duidelijke instructies geeft; die bewaakt dat de werkplek een veilige en positieve plek is. • Betrekken sociale context jongeren. Als je vraagt: “Hoe is de procedure in de afvalverwerking in deze organisatie?” hebben ze geen flauw idee . Als je vraagt: “Hoe doen jullie dat hier met afval?” weten ze het prima.
65 Ze zijn minder goed in staat om nee te zeggen tegen het gebruik van alcohol of drugs en vooral om daarbij maat te houden. Daarnaast zijn ze gevoeliger voor de effecten van de middelen.
Het verschil maken
72
4.3 AUTISME SPECTRUM STOORNIS (ASS) 66 67 Kern. Autisme68 is een stoornis in de informatieverwerking van de hersenen. Informatie die via de zintuigen binnenkomt wordt bij mensen met autisme anders verwerkt. Zij hebben moeite om de details die zij waarnemen te verwerken tot een samenhangend geheel. Dit kost extra tijd en vraagt veel energie. Hierdoor hebben mensen met autisme vaak problemen met communicatie, sociale interactie en verbeelding. Symptomen. Mensen met (een vorm van) autisme kunnen in meer of mindere mate: • De neiging hebben zich te richten op een enkel detail. Details kunnen hen enorm in de weg zitten en daarmee veel energie kosten. • Over-‐ of ondergevoelig zijn voor bepaalde prikkels, zoals geluid of fysieke aanraking. • Moeite hebben om sociaal-‐emotionele signalen van anderen adequaat te interpreteren, hetgeen leidt tot afwezige of onvoldoende reactie op de emoties en gedragingen van andere mensen. Mensen met autisme nemen informatie vaak letterlijk en hebben problemen met het begrijpen van indirecte, non-‐verbale communicatie. • Zelf nauwelijks sociale signalen uitzenden. “Het is niet zo dat mensen met autisme geen gevoelens hebben, ze hebben moeite die te plaatsen. Vaak zit er een vertraging in de reactie, en treden de gevoelens pas veel later op, waardoor niet het verband gelegd worden met de betreffende gebeurtenis, en mensen van die gevoelens in paniek kunnen raken.” • Dit alles leidt tot een gebrek aan wederkerigheid in het sociale contact met andere mensen. Het hechtingsgedrag komt niet of op een gestoorde en zeker ook vertraagde wijze tot stand. • Blind zijn voor de context. “Later begreep ik dat wanneer de krantenjongen je een fijne kerst komt wensen, hij graag ook een fooi krijgt, maar dat zegt hij er natuurlijk niet bij.” • Een opvallend beperkt repertoire aan interesses en activiteiten hebben. • Schijnbaar dwangmatig vasthouden aan niet-‐functionele handelingen of rituelen, stereotiepe of herhaalde lichaamsbewegingen. • Problemen hebben met spraakontwikkeling, stereotiep of herhaald taalgebruik vertonen. • Moeite hebben met plannen en organiseren, dit uit zich soms in rigide gedrag. De meeste mensen met autisme houden van structuur, vaste regels en gebruiken. Ze hebben vaak moeite met het onverwachte. Beeldvorming. Mensen met autisme worden vaak als wat wonderlijke mensen gezien. Wilfried de Jong: “Je kent het wel. Zo’n autist die urenlang voor het raampke van de wasmachine naar een draaiende trommel zit te kijken.” Vaak als mensen die gebiologeerd zijn door een bepaald onderwerp. Overheersend is de beeldvorming dat mensen met autisme niet goed met mensen kunnen omgaan, beter met computers e.d. uit de voeten kunnen. Prevalentie. Ongeveer 1 procent van de bevolking. Comorbiditeit. Een belangrijk deel van de jeugdigen met autisme heeft een verstandelijke beperking, cijfers variëren van de helft tot twee derde. Daarnaast hebben mensen met autisme een verhoogde kans op depressies en psychosen, in het bijzonder wanneer zij moeite hebben om met hun autisme om te gaan [27, 86]. Behandeling. Vroege, intensieve gedragsinterventies worden beschouwd als meest effectief. Impact algemeen. Autisme heeft invloed op alle levensgebieden. Zaken die voor mensen zonder autisme heel gewoon zijn en daarmee weinig energie kosten, kosten mensen met autisme veel
66 Er wordt van een spectrum gesproken omdat de stoornis zich bij iedere persoon anders manifesteert. 67 Bronnen: 13, 27, 78, 86, 87. 68 Autisme komt van het Griekse woord ‘autos’. Autos verwijst naar de in zichzelf gekeerde indruk die mensen met autisme soms maken.
Het verschil maken
73
energie. “Voor mij is de wereld echt een chaos. Het kost mij heel veel energie om met jou in gesprek te gaan en te begrijpen wat je zegt.” “Op straat lopen is al overprikkeling. Al die mensen die langs elkaar heen schieten.” In het bijzonder hebben mensen met autisme het moeilijk bij overgangen in het leven, zoals die van school naar werk. De combinatie met intelligentie is bepalend voor iemands mogelijkheden en beperkingen. De meeste mensen met autisme hebben in meer of mindere mate hun leven lang deskundige begeleiding nodig, en in het bijzonder bij transities. “Een glazen kerker. Een vorm van eenzaamheid. Je hebt het gevoel dat er een stolp over je heen is geplaatst die je overal mee naar toe neemt. Je ziet de wereld om je heen, maar je kunt die niet aanraken. Het lukt je niet om in contact te komen met andere mensen… Je komt regelmatig met die wereld in botsing… Dat doe jezelf. Hoge verwachtingspatronen die je niet waar kunt maken. Je voelt je angstig en onveilig. Dat maakt dat je altijd alert bent, je je zintuigen wijd open zet. Het gevolg is overprikkeling. Dat kan leiden tot agressie, ontsporing, maar ook tot teruggetrokken gedrag. Uiteindelijk kun je dat doorbeken door je eigen verwachtingspatronen te veranderen.”
Impact werk. In hun werk kunnen mensen met autisme onder meer verzanden in details, verloren raken in hun werk wanneer het werk onvoldoende structuur biedt, in conflict komen met leidinggevenden, collega’s of klanten wanneer ze volkomen eerlijk zijn, overprikkeld raken wanneer de werkomgeving onrustig is of ze bijvoorbeeld veel moeten reizen. Deze aandoening brengt, afhankelijk van het verstandelijk vermogen, ook specifieke kwaliteiten met zich mee: deze jongeren gaan heel zorgvuldig te werk en zijn -‐ wanneer eenmaal het vertrouwen gewonnen is – zeer gedreven en loyaal. Routinematig werk is over het algemeen geen probleem: ze houden van die duidelijkheid. Ze gaan heel zorgvuldig te werk, hebben vaak een sterk geheugen en zeker voor de jongeren met een hoger IQ geldt dat zij in staat zijn om in een grote brei aan details verbanden te zien. Sommigen zijn ook heel creatief, juist door hun anders denken. Ook zijn ze over het algemeen eerlijk en betrouwbaar. Voorwaarden voor goed functioneren • Die jongeren die kunnen accepteren dat het vanwege hun autisme (soms) nodig is om iets onder hun niveau (IQ) te werken, hebben meer kans op werk(behoud). Zij moeten dan wel goed worden begeleid om tot deze acceptatie te komen. • Werkgevers die werknemers met autisme met een open mind benaderen, respect hebben voor hun anders zijn, zijn meer succesvol. “Dwing hem of haar niet mee te doen aan teambuildingsuitjes.” “Ik mag met klassieke muziek op mijn oren werken. Dat is beter voor mij.” Het werkt wanneer werkgevers hen beoordelen op het resultaat van hun werk. • Het werkt wanneer leidinggevenden en collega’s begrijpen hoeveel meer energie het mensen met autisme kost om goed te functioneren in werk. “Sommigen hebben de tong al op hun schoenen als ze hier 's ochtends binnenkomen. Als ze te laat komen, ga ik niet zeggen, nog 1 keer en dan is daar het gat van de deur.” Positief gecorreleerd met werkbehoud is bekendheid en draagvlak bij leidinggevenden en collega’s met autisme. “Werken met iemand die autisme heeft kan energie vreten: je moet altijd opletten hoe je communiceert.” Een werkgever die de relaties van de werknemer met zijn collega’s in de gaten houdt, is vaak meer succesvol. • Voor veel mensen met autisme geldt dat zij gebaat zijn bij een duidelijk omlijnd takenpakket dat aangepast is aan hun intelligentie, met duidelijke instructies in werk, een rustige werkomgeving, geen klantcontact, beperkt moeten reizen en parttime werk. Mensen met autisme over één kam scheren is echter een belangrijke valkuil. Daarom is het belangrijk de jongeren goed te leren kennen en in gesprek te bepalen hoe de jongere goed kan functioneren. • Werkgevers die er rekening mee houden dat mensen met autisme veranderingen als bedreigend ervaren en hen hier tijdig op voorbereiden zijn meer succesvol. • Mensen met autisme hebben vaak behoefte aan een vaste persoon op wie ze kunnen terugvallen. Die verstand heeft van hun beperking. En die zijn afspraken nakomt.
Het verschil maken
74
4.4 ADHD Kern. Aandachtstekort-‐Hyperactiviteitsstoornis.69 Het niet optimaal kunnen sturen van het eigen gedrag. In het bijzonder aandachtsproblemen, impulsiviteit, hyperactiviteit en slecht ontwikkeld gevoel voor tijd. Symptomen. • Aandachtsproblemen: moeite hebben om de aandacht vast te houden, snel afgeleid zijn door externe prikkels. Enthousiast aan een nieuwe uitdaging beginnen voordat een andere taak is afgerond, met als gevolg van alles tegelijk doen, taken niet afmaken, slordigheidsfouten maken, moeite met details, spullen kwijtraken, zaken vergeten, niet goed kunnen blijven luisteren. Maar ook komt hyperfocussen voor: je ergens heel sterk op kunnen richten en zodoende toch in staat zijn om een taak goed af te ronden. • Impulsiviteit: het nemen van ondoordachte beslissingen, voor je beurt spreken (vaak ook omdat men bang is te vergeten wat men wil zeggen), van alles ‘eruit flappen’, onnodig geld uitgeven, snel relaties aangaan en weer verbreken, roekeloos rijgedrag. • Hyperactiviteit: continue onrust in hoofd en lijf, niet stil kunnen zitten, steeds moeten opstaan en rondwandelen, friemelen met de handen, doorpraten alsof er geen rem is. Moeilijk tot rust komen. “Ik heb eigenlijk continu het gevoel dat ik de trein moet halen.” • Tijdsbeleving: slecht ontwikkeld gevoel voor tijd en timing; probleem met het inschatten van tijd die ergens voor nodig is, met als gevolg vaak te laat komen. Deze symptomen hoeven niet allemaal voor te komen, er zijn verschillende typen. Men spreekt bijvoorbeeld van ADD als er geen sprake is van hyperactiviteit. Beeldvorming. Druk. Lastig. Prevalentie. Ongeveer 4 procent van alle jeugdigen (< 18 jaar). Alhoewel je er niet ‘overheen kunt groeien’, kunnen de symptomen in ernst wel afnemen naarmate kinderen ouder worden. Volwassenen kunnen er beter mee leren omgaan waardoor de impact kleiner is, een procent van alle volwassenen heeft er nog veel last van. Comorbiditeit. ADHD komt haast nooit alleen, bij 50 procent gaat het samen met psychiatrische aandoeningen zoals angst-‐ en stemmingsstoornissen en depressies. Ook zien we ADHD, met name bij de jongens, gepaard gaan met de nodige gedrags-‐ en verslavingsproblematiek. Behandeling. Veel jongeren met ADHD hebben baat bij medicijnen als Ritalin. Het kan hun impulsiviteit indammen, hen rustiger maken. In aanvulling op de medicijnen kan er sprake zijn therapie. “De diagnose en vervolgens de medicijnen hebben me geholpen de cirkel te doorbreken. De medicijnen voorkomen dat problemen verergeren. Zo zorgen de medicijnen ervoor dat ik beter slaap, dat is heel belangrijk. Als ik fitter ben, kan ik problemen ook ‘kleiner houden’.” Impact algemeen. De impact is zeer afhankelijk van de specifieke symptomen. ADHD, in combinatie met andere beperkingen, kan iemands bestaan op alle leefgebieden flink ontregelen. Zelfstandig wonen kan een flinke uitdaging zijn. Het feit dat deze jongeren snel afgeleid zijn maakt het voor hen ook een stuk lastiger om een opleiding met succes af te ronden. Hun impulsiviteit kan hen ook in grote problemen brengen, bijvoorbeeld op het financiële vlak. Maar kan zelfs levensgevaarlijk zijn, wanneer het zich vertaald in roekeloos rijgedrag. Ook op het sociale vlak ondervinden jongeren met ADHD de nodige problemen. Mensen met ADHD ontmoeten veel onbegrip, kunnen dientengevolge geïsoleerd raken, weinig steun ervaren. Steun die ze juist vaak wel nodig hebben. De ervaring leert dat wanneer jongeren met ADHD niet ondersteund worden, problemen zich vaak opstapelen. Noors onderzoek leert ons dat
69 Attention Deficit Hyperactivity Disorder.
Het verschil maken
75
deelnemers die als kind niet behandeld waren een drie maal grotere kans hadden om als volwassene geen werk te hebben. Impact werk. • Mensen met ADHD kunnen barsten van de energie, zich met volle overgave op hun werk storten. Vanuit de praktijk wordt aangegeven dat mensen met ADHD – juist omdat zij zoveel waarnemen – ook vaak veel nieuwe en adequate ideeën genereren, creatiever zijn en daardoor ook een groter probleemoplossend vermogen hebben. Overigens blijkt dat (vooralsnog) niet uit onderzoek. Het kan zich ook vertalen in een hoog werktempo. Wanneer deze jongeren de kans krijgen om hun kwaliteiten in te zetten, en zij ondersteund worden bij de moeilijkheden die zij ondervinden, kunnen veel van deze jongeren ook in werk meedoen. Van alle jongvolwassenen met ADHD stroomt dan ook maar een op de zes de Wajong in. • De moeilijkheden van ADHD in werk: Makkelijk afgeleid zijn kan het je knap lastig maken in werk. Het maakt dat mensen met ADHD met van alles tegelijk bezig kunnen zijn, waardoor werk blijft liggen/niet tijdig afgerond wordt of met onvoldoende aandacht uitgevoerd wordt. Het maakt ook dat mensen met ADHD in gesprek met leidinggevende, collega’s of klanten snel afgeleid kunnen raken, hetgeen ongeïnteresseerd kan overkomen. Ook kunnen ze moeite hebben om bij het uiten van de eigen gevoelens goed af te stemmen op de context. “Ik kende mijn plaats niet. Als mijn baas zijn werk volgens mij niet goed deed, dan vertelde ik hem dat gewoon. Of ik notuleerde tijdens vergaderingen en begon me dan met het gesprek te bemoeien.” Impulsiviteit kan zich ook vertalen naar onverantwoord gedrag. Ook hun onrust, hun beweeglijkheid kan door collega’s als storend ervaren worden. Een slecht ontwikkeld gevoel voor tijd en timing kan INSPRATIETIP maken dat ze moeite hebben met plannen, mede waarom ze vaak te laat komen. Behalve dat deze zaken een belemmering voor de www.hulpbijadhd.nl persoon zelf kunnen vormen, kunnen ze dus ook voor onvrede, Arno de Poorter onbegrip bij leidinggevende en collega’s zorgen. Dat zien we ook bij het vermogen tot hyperfocussen. Dit wekt verwachtingen bij de omgeving die vaak niet waargemaakt kunnen worden. Het risico is dat het falen door de omgeving dan geweten wordt aan een gebrek aan motivatie. Voorwaarden voor goed functioneren. • Jongeren met ADHD die erin slagen zich te omringen met mensen die hun anders zijn weten te waarderen, voelen zich krachtiger, en maken meer kans op werk. • Wat voor mensen met autisme geldt, geldt ook voor mensen met ADHD. Werkgevers die werknemers met ADHD met een open mind benaderen, respect hebben voor hun anders zijn, zijn meer succesvol. “Mensen met ADHD hebben behoefte aan warmte en begrip. Deze mensen hebben vaak het gevoel dat ze als mens afgekeurd worden. Dat het altijd gaat over wat ze niet kunnen, niet goed doen.” • In tegenstelling tot wat vaak gedacht wordt is het antwoord niet om maar (waar mogelijk) alle prikkels weg te nemen. “Zouden er geen externe prikkels zijn, dan creëren ze wel hun eigen interne prikkels.” Respect voor hun anders zijn betekent deze jongeren in een positie brengen dat hun kwaliteiten tot wasdom kunnen komen. Dat kan dus ook betekenen hen juist in een prikkelrijke omgeving plaatsen waarin zij met verschillende taken bezig mogen zijn en waarin zij de ruimte voelen voor hun ideeën. • Mensen met ADHD hebben baat bij structuur. Een leidinggevende die hierin stimulerend, maar niet dwingend optreedt is een noodzakelijkheid. De leidinggevende kan, samen met de werknemer, structuur aanbrengen door bijvoorbeeld een planning te maken. • Wanneer toch aan één taak moet worden gewerkt, dan gaat dit beter wanneer andere prikkels zoveel als mogelijk afwezig zijn. • Werkgevers die de relatie van hun werknemer met andere collega’s in de gaten houden en hem of haar daarbij begeleiden zijn meer succesvol.
Het verschil maken
76
•
•
Mensen met ADHD over één kam scheren is een belangrijke valkuil. Daarom is het belangrijk de jongeren goed te leren kennen en in gesprek te bepalen hoe de jongere goed kan functioneren. Jongeren die erin slagen focus te houden, nee te zeggen, hebben meer kans op werk. Lars (29) was als kind al vaak in de tuin te vinden. Samen met z’n vader het gras maaien, de heg snoeien, de planten water geven. Dat hij nu als hovenier werkt, komt dan ook niet als een verrassing. De vrije hand krijgen om iets moois van een tuin te maken, daar maak je hem gelukkig mee. Jeroen gedijt goed als hij de ruimte krijgt. Met zijn vriendin heeft hij nu alweer drie jaar een latrelatie. Ze zijn gelukkig samen. Dat Lars ruimte nodig heeft, maakt hem niet tot een einzelgänger. Hij heeft juist sterk behoefte aan een open en warm contact. Dat heeft hij in zijn leven vaak gemist. Op school, waar hij veel gepest werd. Thuis, in de relatie met zijn moeder. Maar ook in zijn eerste baantje, bij een lokale hovenier: de mensen waren afstandelijk, praatten weinig met hem. Hij voelde zich buitengesloten. Dat maakte hem onzeker, hij voelde zich er dood ongelukkig. Ook werd hij overvraagd, en kreeg hij de rotklusjes in zijn maag gesplitst. Lars vindt het lastig om zijn grenzen te bewaken. Nee zeggen is niet zijn sterkste kant. Wanneer hij een aantal jaren later in de horeca gaat werken, breekt hem dit op. Hij neemt te veel hooi op z’n vork, maakt lange dagen. Ook het onregelmatige werk doet hem geen goed. Hij belandt meerdere malen met een burn out thuis op de bank. Uiteindelijk verwordt het tot een depressie. In die tijd zijn drank en speed z’n beste vrienden: hij wordt er rustig van. Gelukkig gaat het nu veel beter met Lars. Voor ons zit een vrolijke jongen die met verve zijn verhaal vertelt. Wie of wat heeft het doen kantelen? Uiteindelijk wordt hij opgenomen in een GGZ-‐instelling. Hij ervaart veel steun van de verpleegkundigen. “Mijn psychiater was vooral bezig met de medicatie. De verpleegkundigen praatten meer met me als mens: "Hè Lars, hoe is het er mee? Wat heb je gedaan deze week?” Zij lieten ook veel meer van zichzelf zien, wat ze zelf meegemaakt hadden. Daardoor vertrouwde ik ze ook meer.” Het duurde lang, maar uiteindelijk wordt de diagnose ADHD gesteld. Dat ziet hij zelf als de echte ommekeer. Hij heeft het ervaren als een verlossing, dacht lang dat hij gek was. Nu begrijpt hij beter waarom hij zich zo gedroeg en kan hij dat ook beter accepteren. En Lars is clean nu: Ritalin heeft de plek van de drank en speed overgenomen. Positieve werkervaringen hebben hem meer zelfvertrouwen gegeven. Hoe kan je werkgever jouw helpen om goed te functioneren in je werk? Lars is gebaat bij structuur, bij regelmaat. Veranderingen in werk creëren veel onrust. Laat staan als hij op zoek moet naar een nieuwe baan. Als hij in vacatures leest wat er allemaal van je verwacht wordt, wordt hij daar erg onzeker van. “Heb geduld met me, heb vertrouwen in me. Geef me de ruimte om te groeien in m’n werk.” En vooral, heb oog voor me.“ Aandacht doet hem goed, dat is ook zichtbaar tijdens het interview. “Ben er voor me als ik het echt nodig heb. Houd me een beetje in de gaten. Maak met regelmaat een babbeltje met me. Zeker als ik heel stil ben, ik vind het moeilijk om zelf aan de bel te trekken.” Ook vindt Lars het moeilijk om zijn collega’s mee te nemen in zijn ADHD. Mogelijk dat zijn werkgever hem daar ook bij kan helpen. “Kort hoor, ik wil geen voorkeursbehandeling.” Hoe kijk je naar de toekomst? Zijn droom is een eigen hoveniersbedrijf. En dan meer mensen met ADHD in dienst nemen. Overigens denkt hij niet zo vaak over de toekomst na. Een training mindfulness heeft hem geleerd in het nu te leven.
Het verschil maken
77
4.8 SAMENVATTING • Een op de vijf jeugdigen (< 18 jaar) heeft ten minste één langdurige aandoening. Er is sprake van een breed scala aan aandoeningen. Aandoeningen aan de luchtwegen, migraine en chronisch eczeem zijn de meest voorkomende aandoeningen. Het aantal jeugdigen met een langdurige aandoening is behoorlijk stabiel. • De aandoeningen die deze groep jongeren op het eerste gezicht zo bijzonder lijken te maken, brengen niet altijd beperkingen in werk met zich mee. Soms blijken jongeren zich zelfs vanwege hun aandoening positief te onderscheiden van andere werknemers. In de meeste gevallen brengen aandoeningen echter wel beperkingen met zich mee. Aanpassingen, klein of groot, zijn dan nodig om jongeren goed te kunnen laten functioneren. Het kan bijvoorbeeld gaan om aanpassingen in het takenpakket, in de begeleiding, de werkomgeving of de werktijden. Deskundigheid ten aanzien van de impact van de aandoeningen en passende ondersteuningsvormen is nodig om deze jongeren adequaat te ondersteunen bij het vinden en behouden van werk. • In dit hoofdstuk hebben we de impact op werk van een drietal veel voorkomende aandoeningen besproken, te weten de licht verstandelijke beperking, autisme en ADHD. Ook is besproken wat we geleerd hebben over hoe jongeren met deze aandoeningen goed in werk kunnen functioneren. • Dat aandoeningen in veel gevallen beperkingen met zich mee brengen in werk, betekent niet dat ze van alle voorspellende factoren ook de meeste invloed hebben op de kans op werk. In de volgende hoofstukken zullen we betogen dat de aandoening an sich vaak niet de meest belemmerende factor is. Er is dan ook geen reden voor een sterk categoriale benadering.
Fig. 14 ICF-‐model H4 -‐ Aandoeningen
Het verschil maken
78
Het verschil maken
79
5
PERSOONLIJK
Hoofdconclusie van een recent evidence based onderzoek naar de arbeidsparticipatie van Wajongers met arbeidsvermogen door het UMCG (N=909) is dat naast medische factoren (aandoening, ziekte of letsel) ook persoonlijke en externe factoren van belang zijn als voorspellers voor werk [23]. In dit hoofdstuk komen de persoonlijke factoren aan bod, in de daaropvolgende hoofdstukken de externe factoren. Voorbeelden van in de persoon gelegen factoren zijn de leefstijl van jongeren of hun zelfbeeld. Het betreft factoren die vaak voor alle werkzoekenden relevant zijn maar soms specifiek voor jongeren met beperkingen gelden. We bespreken wat de samenhang van deze factoren met werk is en – in zoverre bekend – hoe sterk die samenhang is.70 Ook bespreken we wat de invloed van bepaalde aandoeningen op deze in de persoon gelegen factoren is, en andersom. Zo zien we in het bijzonder bij jongeren met een licht verstandelijke beperking dat er vaker dan bij andere jongeren sprake is van een niet realistisch zelfbeeld. Aan het eind van dit hoofdstuk hebben we dan een scherp zicht op die in de persoon van de jongere gelegen factoren die ertoe doen als het gaat om werk. Het goede nieuws is dat het gros van deze factoren ook beïnvloedbaar is. Interventies zouden zich dan ook op deze factoren moeten richten. 5.1 ARBEIDSETHOS – ATTITUDE TAV WERK Wat voor werkzoekenden in het algemeen geldt, geldt ook voor deze jongeren: een positieve attitude ten aanzien werk (‘werken is belangrijk’, ‘werken is goed voor je’) vergroot de kansen zowel op werk vinden als op werk behouden. Verschillende onderzoeken benoemen de attitude ten aanzien van werk als een van de belangrijkste succesfactoren, waarbij wordt aangegeven dat deze attitude in belangrijke mate is gevormd door de omgeving en het (zorg-‐ en onderwijs) verleden [16, 23, 92, 105, 106]. Een term die in dit verband ook wel gebruikt wordt is ‘arbeidsethos’. Arbeidsethos kan worden omschreven als ‘het geheel van waarden en normen met betrekking tot de betekenis van arbeid in het leven van mensen en in de samenleving als geheel’. Een belangrijk aspect van arbeidsethos is de ‘centraliteit van arbeid’: de opvattingen over de plaats van arbeid in relatie tot andere levensdomeinen, zoals familie, vrienden of hobbies [41]. Naarmate arbeid in de beleving van de jongere een meer centrale plaats inneemt, zal de jongere meer genegen zijn z’n best te doen werk te vinden en/of te behouden. Een ander aspect van arbeidsethos is de ‘normatieve dimensie’: de opvattingen over de plichten en rechten die men aan werk verbindt’ [41]. Dit gaat dus ook over wat jongeren vinden wat hun eigen plichten zijn ten aanzien van werk, wat de werkgever van hen mag verwachten. Deze normatieve dimensie is in het bijzonder van belang als het gaat om het behoud van werk. Interessant: uit onderzoek blijkt dat lager opgeleide jongeren een hoger innerlijk plichtsbesef met betrekking tot werk hebben dan hoger opgeleiden. Hoger opgeleiden zijn dus kritischer richting hun werkgever, hetgeen een risico kan zijn als het gaat om werkbehoud [41]. Hoe staat het nu met de arbeidsethos van deze jongeren? Het gros geeft aan werk belangrijk te vinden en graag te willen werken [23, 41, 66]. Zij zien werk niet als iets wat mooi is meegenomen, maar als een recht en als iets wat zinvol en belangrijk is [16]. Zij prefereren werk
70 Veel van de onderzoeken hebben specifiek betrekking op de Wajong-‐populatie, soms betreft het onderzoeken onder een bredere groep jongeren. De meeste Nederlandse onderzoeken zijn kwalitatief van aard; veel gegevens zijn afkomstig van expertmeetings. Het UMCG onderzoek vormt hierop een uitzondering [3].
Het verschil maken
80
boven een uitkering [7, 41, 66]. Van diegenen die geen werk hebben, vinden de meesten dat vervelend en zouden ze liever werken. Over het algemeen hebben zij een even sterke arbeidsethos als de werkende jongeren [41]. Ook vanuit werkgevers wordt met regelmaat de arbeidsethos van deze jongeren, en in het bijzonder de Wajongers, als onderscheidend genoemd. In onderstaande box staan de belangrijkste drijfveren van de jongeren om te willen werken beschreven. BETEKENIS VAN WERK VOOR JONGEREN MET EEN BEPERKING Geld is de belangrijkste reden voor deze jongeren om te (willen) werken. Zij, net als alle andere jongeren, willen graag geld verdienen, bijvoorbeeld om zelfstandig te kunnen wonen. Soms is het pure noodzaak, omdat ze bijvoorbeeld al een gezin te onderhouden hebben. Veel jongeren noemen ook het ‘erbij horen’ als belangrijke reden. Werk geeft je het gevoel dat je ertoe doet. Een groot deel van de jongeren ziet werk tevens als een mogelijkheid om sociale contacten op te doen: het maakt werken leuker dan thuiszitten. Een aantal jongeren haalt ook voldoening uit de klanten waar ze voor werken: ze vinden het fijn om mensen te helpen en om waardering te krijgen. Met name jongeren die tijdens hun schoolperiode hangend met vrienden hebben doorgebracht vinden het hebben van een vaste structuur en dagbesteding een belangrijke reden om te willen werken. Meer hoogopgeleide Wajongers noemen ook als reden dat werk de mogelijkheid biedt om jezelf te ontwikkelen [16, 41, 66, 105, 106, PR71].
Jeroen werkt nu al bijna vijf jaar bij De Plus in zijn buurt. Na drie jaarcontracten heeft hij nu een vast contract van 32 uur. Zijn werkzaamheden bestaan uit: vakken vullen, emballage, klanten helpen, zaken in de computer opzoeken, partijpers legen, magazijn, winkelwagens ophalen. Geen kassa. “Wat ik het leukste vind aan mijn werk in de supermarkt? Op de vloer rondlopen, het contact met klanten. Ik ken veel klanten en zij kennen mij. Wij zijn heel klantvriendelijk. Als je goed voor je klanten bent, komen ze terug, krijg je leuke reacties, maken ze een praatje met me… “
“Ik wil het beste voor de Plus. De Plus zit in m’n hart. Ook op momenten dat ik niet moet werken, kom ik kijken hoe het gaat. Klanten en collega’s zeggen: jij bent de mascotte van de Plus. Daar ben ik echt trots op. Hier ben ik de grote man. Ik heb ook een eigen telefoon…”
Dat jongeren die het belangrijk en leuk vinden om te werken ook meer kans hebben op werk is deels ook te verklaren op grond van het gegeven zij ook eerder bereid zijn om concessies te doen, bijvoorbeeld op het gebied van de hoogte van het loon, de inhoud en de kwaliteit van het werk, de werkzekerheid en de gewenste omvang van het contract. Onderzoek wijst uit dat de bereidheid om concessies te doen een bevorderende factor ten aanzien van het vinden van een baan is [92, 105]. Niet alle jongeren hebben een dergelijke positieve attitude ten aanzien van werk. In recent onderzoek van het UMCG geeft 10% van de Wajongers met arbeidsmogelijkheden aan liever niet te willen werken en 5% wil helemaal niet werken [23]. Een negatieve attitude naar werk wordt soms verklaard uit het arbeidsverleden. Sommigen hebben in het verleden – toen hun beperking vaak nog niet onderkend was– negatieve ervaringen met werk opgedaan in bijvoorbeeld weekend-‐ of vakantiebaantjes. Zij zijn gepest of hebben vervelend werk moeten opknappen. Wat tot voorheen (maar soms nog steeds) ook meespeelde was het feit dat werk voor Wajongers nauwelijks lonend was [16]. Een negatieve attitude ten aanzien van werk kan bij een deel van de jongeren ook verklaard worden vanuit de omgeving: ouders, broers/zussen of vrienden die zich negatief uitlaten over werk.
71 PR = Uit de Praktijk in deze regio. Kennis en ervaring zoals die opgehaald is in de regionale kennisbijeenkomsten en de interviews met de jongeren, werkgevers, professionals, e.a.
Het verschil maken
81
Zeker bij de jongeren met een grote arbeidsethos zien we dit vaak samengaan met een negatieve attitude ten aanzien van het aanvragen van een Wajong-‐uitkering. “Je moet je hand niet willen ophouden”. Toch is dit verband niet vanzelfsprekend. Andere jongeren die werk belangrijk vinden en graag willen werken, beschouwen de uitkering als een veilige basis van waaruit ze stappen durven te zetten en extra ondersteuning kunnen ontvangen [16]. Ook ziet een deel van de Wajongers de uitkering als een recht. Zij zien voor zichzelf geen plicht zich actief op te stellen om de Wajongclaim te verminderen [92]. Dit betreft echter een minderheid [41]. 5.2 INSCHATTING ARBEIDS(ON)MOGELIJKHEDEN In hoofdstuk 3 constateerden we dat voor het ontstaan van motivatie niet alleen de aantrekkelijkheid van het doel van belang is (de attitude ten aanzien van werk) maar ook het geloof in het eigen vermogen om dit doel te realiseren. Meerdere onderzoeken tonen aan dat een positieve inschatting van de eigen arbeidsmogelijkheden op grond van vertrouwen in de eigen kwaliteiten de kans op werk vinden vergroot, onder meer omdat de jongeren met een positief zelfbeeld ook harder (willen) zoeken naar werk [16, 23, 92, 95, 105].72 En andersom, werkende Wajongers zijn vaker positief over hun mogelijkheden om (gedeeltelijk) regulier te kunnen werken [23]. Wanneer de jongeren een negatief zelfbeeld hebben kan dit werken als een selffulfilling prophecy, waardoor Wajongers niet aan het werk komen of snel hun werk weer verliezen [23, 92]. Hoe staat het dan met inschatting van de eigen arbeidsmogelijkheden door deze jongeren? Van de Wajongers met arbeidsmogelijkheden in het UMCG onderzoek geeft iets minder dan de helft aan over een positief zelfbeeld te beschikken. Er is dus ook een grote groep Wajongers met een duidelijk negatief zelfbeeld: vier op de tien ziet zichzelf niet in een reguliere werkomgeving werken [23]. Dat beeld wordt vaak gevoed door het feit dat onder de oWajong het gros het stempel volledig (80-‐100) arbeidsongeschikt kreeg [16]. Vanuit de praktijk wordt erop gehamerd dat wanneer het zelfbeeld behalve positief ook realistisch is, dit in belangrijke mate bijdraagt aan de kans op werk. Het is belangrijk dat de jongeren weten waar hun grenzen liggen, wat niet tot hun mogelijkheden behoort en dit ook kunnen accepteren. Daarbij gaat het niet alleen om de vraag of de jongere de kwaliteiten heeft die nodig zijn om het wensberoep uit te voeren, ook is de vraag relevant of de jongere met zijn mogelijkheden en beperkingen zich zal weten te redden binnen de bedrijfscultuur [PR]. Veel begeleiders vanuit het vso en pro beoordelen het zelfinzicht van de jongeren als laag [23, 78]. Zij geven aan dat de wens om normaal gevonden te worden bij deze jongeren vaak resulteert in ontkennend gedrag ten aanzien van de beperking. Enige voorzichtigheid is hierbij wel geboden: onderzoek wijst ook uit dat professionals betrokken bij de begeleiding van jongeren met een licht verstandelijke beperking hun arbeidsmogelijkheden consequent te laag inschatten [108, 113]. Wanneer de jongeren hun mogelijkheden overschatten verkleint dit hun kans op werk vinden en behouden (16, 92, 105, PR]. Het kan bijvoorbeeld maken dat ze onrealistische wensberoepen hebben en weinig concessie bereid zijn waardoor ze niet in staat zijn werk te vinden [92]. Ook kan het maken dat ze in hun werk zichzelf overvragen, over hun grenzen heen gaan waardoor ze hun werk verliezen. Dit kan maken dat ze aan zichzelf gaan twijfelen [16]. Overschatting is onder meer bij jongeren met een licht verstandelijke beperking maar bijvoorbeeld ook bij jongeren met autisme vaker een probleem. Opvallend is dat vanuit de praktijk wordt gesignaleerd dat met name vrouwen vaker de neiging hebben hun mogelijkheden te overschatten [78]. Vanuit de praktijk wordt aangegeven dat juist door te werken deze jongeren realistischer worden [PR]. Wordt er door professionals vaak gewezen op overschatting, onderschatting komt ook voor, bijvoorbeeld bij jongeren met bepaalde psychiatrische beperkingen zoals angststoornissen.
72 Dit verband is sterker bij mannen dan bij vrouwen [106].
Het verschil maken
82
5.3 ZELFREDZAAMHEID & ZELFSTURING Je kunt graag willen werken, je eigen arbeidsmogelijkheden positief inschatten, maar als je nooit geleerd hebt om jezelf te redden en de overtuiging hebt dat anderen verantwoordelijk zijn voor het vinden van werk voor jou, dan is het nog maar zeer de vraag of je aan het werk zult komen. In deze paragraaf gaat het dan ook over het belang van zelfredzaamheid en zelfsturing. Ook ten aanzien van deze factoren geldt dat deze in belangrijke mate beïnvloed worden/zijn door omgeving en verleden. Onder zelfredzaamheid wordt verstaan ‘de sociale, fysieke en cognitieve vaardigheden van mensen om zichzelf te redden op alle levensterreinen’. Uit een tweetal literatuuronderzoeken komt naar voren dat mensen met een hogere mate van zelfredzaamheid over het algemeen beter functioneren en om die reden ook meer kans hebben om werk te vinden en te behouden. Een hogere mate van zelfredzaamheid kan bijvoorbeeld betekenen dat de jongere minder problemen ondervindt met reizen, omdat hij of zij zich goed weet te redden in het openbaar vervoer, wellicht een eigen auto heeft of het voor elkaar krijgt met een collega mee te mogen rijden. Dit vergroot het werkzoekgebied, en daarmee de kans op werk. Maar kan ook de kans op werkbehoud vergroten, wanneer reizen zo minder energie kost. Een hoge mate van zelfredzaamheid kan ook betekenen dat de jongere zich weet te redden in sociaal complexe situaties tijdens werk [92, 108, PR]. Van zelfsturing is sprake wanneer jongeren zelf verantwoordelijkheid nemen voor het vinden en behouden van werk en hier ook zelf invloed op hebben [96]. De RWI hanteert de volgende definitie: ‘Zelfsturing is het proces waarbij een cliënt, met of zonder hulp van professionals, het initiatief neemt, doelen stelt, acties plant, acties uitvoert, evalueert en reflecteert’. Uit een drietal literatuuronderzoeken komt naar voren dat een hogere mate van zelfsturing de motivatie van jongeren versterkt en daarmee de kans op werk vergroot [92, 96]. Jongeren die hoog scoren op zelfsturing scoren over het algemeen ook hoog op interne attributie. Personen die interne attributies maken dichten zichzelf meer invloed toe, en voelen zich vaak ook meer verantwoordelijk voor hun eigen geluk. Dientengevolge zoeken ze ook actiever naar werk en vinden ze ook vaker werk. Ook beleven zij meer de emoties die verbonden zijn met de resultaten: trots, gelukkig, beschaamd, etc. [106]. Ook zien we dat een hogere mate van zelfsturing bijdraagt aan het algemeen functioneren en ook langs die weg bijdraagt aan de kans op werk vinden en behouden [92]. Zelfsturing is niet voor alle jongeren in dezelfde mate weggelegd. De uitdaging is te zoeken naar maximale vormen van zelfsturing en de jongeren hierbij te ondersteunen.73 Het gevaar is dat we zonder meer denken dat deze jongeren niet tot zelfsturing in staat zijn en daarom de regie overnemen. Dat kan tot gevolg hebben dat de motivatie om te werken afneemt of zelfs volledig verdwijnt [96]. Het kan leiden tot wat ook wel getypeerd wordt als ‘gepamperd’ gedrag. Dat wil zeggen dat jongeren er aan gewend geraakt zijn dat er voor ze gezorgd wordt. Zij voelen zich dientengevolge onvoldoende verantwoordelijk voor het eigen leven. Zij zien de Wajong-‐ uitkering als een recht en zien voor zichzelf geen plicht zichzelf actief op te stellen om de Wajongclaim te verminderen. “Ze denken dat het re-‐integratiebedrijf wel even een baan voor ze regelt en dat ze daar ook nog eens te laat mogen komen”. Of: “Doven die van een dovenschool komen verwachten dat iedereen hen met gebarentaal benadert” [16]. Wat weten we over de mate van zelfredzaamheid en zelfsturing van Wajongers? Bovenstaande voorbeelden van ‘gepamperd’ gedrag zijn er in overvloed. Van Lierop constateert dat veel Wajongers een afwachtende houding aannemen en weinig of geen actie uit zichzelf ondernemen. Ook hebben zij het gevoel dat de gebeurtenissen hen overkomen (externe attributie) en hebben
73 Er worden drie vormen van zelfsturing onderscheiden: de klant als regievoerder, de klant als coproducent en de klant als toetser [96].
Het verschil maken
83
ze weinig ambities. Dat geldt echter zeker niet voor alle Wajongers. Met name de meer hoogopgeleide Wajongers zijn vaak meer ondernemend, meer zelfredzaam. Zij hebben een meer interne attributie en hebben vaak hoge ambities [41]. Daar schuilt ook een risico in: in gesprek met hoogopgeleide jongeren uit deze regio geven zijn aan dat schaamte ertoe geleid heeft dat zij (te) lang gewacht hebben met een beroep te doen op ondersteuning. De maanden dat ze thuis zaten heeft hen geen goed gedaan. In het bijzonder wijzen ze op de financiële problematiek die hiervan het gevolg geweest is. De overtuiging dat je als hoogopgeleide jongere jezelf moet kunnen redden, werkt dan belemmerend. 5.4 COMPETENTIES Met alleen de juiste instelling kom je er niet. Afhankelijk van de inhoud van het werk, moet je ook bepaalde kwaliteiten in huis hebben. Men spreekt ook wel van ‘competenties’. We hebben een groot aantal onderzoeken gevonden die suggereren dat competenties een belangrijke voorspellende factor is voor de kans op werk vinden en behouden [78, 93, 105, PR]. Het gaat daarbij niet alleen om de vaktechnische kennis en vaardigheden. In het bijzonder ten aanzien van jongeren met gedragsproblemen toont onderzoek aan dat belangrijk het is dat zij sociale en werknemersvaardigheden aanleren, zoals op tijd op werk komen of het op een goede manier met leidinggevende en collega’s communiceren [78]. Maar ook karaktereigenschappen zoals een open en vriendelijke basishouding of een grote mate van betrouwbaarheid kunnen in de ogen van werkgevers als belangrijke kwaliteiten beschouwd worden. Competenties kunnen dan ook niet alleen voortkomen uit training en scholing maar ook uit (werk)ervaring, aanleg of andere bronnen [106]. Onderzoek wijst uit dat opleidingsniveau een belangrijke voorspeller van de kans op werk is, een hoger opleidingsniveau draagt bij aan de kans op werk [105, 106]. Zo is het aantal banen waar mensen met een hogere opleiding uit kunnen kiezen groter, ook omdat zij ervoor kunnen kiezen te solliciteren op meer laaggeschoold werk (verdringing). Behalve de vraag wat de huidige competenties zijn waar de jongere over beschikt, is ook van belang of de jongere in staat en bereid is om nieuwe competenties te verwerven. Onderzoek wijst uit dat een positieve leerhouding bijdraagt aan de kans op werk [92]. Aandacht voor het ontwikkelperspectief draagt dan ook bij aan de kans op werk. Daar waar opleiden in beeld is, is het van groot belang deze aan te laten sluiten op de leerstijl en het leervermogen van de jongere [70]. Veel Wajongers ontwikkelen zich beter in een ‘werken en leren’ constructie, omdat de werkomgeving hun de structuur biedt die ze soms zo nodig hebben. Dit zou mede een verklaring kunnen zijn voor de Groningse onderzoeksbevinding dat bij Wajongers het hebben van werkervaring positief bijdraagt aan zowel de kans op werk vinden als op werk behouden. Jongeren die werken houden hun competenties op peil of verbeteren die, terwijl jongeren die na de afronding van hun opleiding thuis komen te zitten hun vaardigheden snel weer verliezen [23].
Het verschil maken
84
5.5 GEZONDHEID & LEEFSTIJL In het verleden werd gezondheid beschouwd als het ontbreken van een lichamelijk gebrek of ziekte. Zo bekeken zouden alle jongeren met een beperking niet gezond zijn. Deze medisch-‐ technische definitie heeft plaats gemaakt voor een meer medisch-‐filosofische benadering, waarin ook mensen met beperkingen kunnen zichzelf als gezond ervaren. Een voorbeeld van een dergelijke definitie luidt: ‘Gezondheid is de individuele kunst van het steeds bereiken van het persoonlijke, lichamelijke, geestelijk en maatschappelijke evenwicht door het kunnen reageren en anticiperen op gebeurtenissen en wisselwerkingen in de eigen omgeving.’74 Binnen deze medisch-‐filosofische benadering is de wijze waarop jongeren zich verhouden tot hun beperking(en) zeer bepalend voor de ervaren gezondheid. Nu weten we dat veel jongeren met een beperking moeite hebben zich tot deze beperking te verhouden. Onderzoek wijst dan ook uit dat een kleine helft van de Wajongers zijn of haar algemene gezondheid en hun psychisch welzijn als onvoldoende/niet goed ervaart [23]. Wanneer de gezondheid in het geding is, spreken we van gezondheidsaandoeningen. Bij gezondheidsaandoeningen kun je denken aan vermoeidheid, niet lekker in je vel zitten of concentratieproblemen. Uit verschillende onderzoeken komt naar voren dat gezondheidsaandoeningen voor werkzoekenden een belemmering kunnen vormen voor het algeheel functioneren, en (daarmee) ook voor het vinden en behouden van werk [78, 92, 95, 105]. Ook de verwachting ten aanzien van de gezondheid in de toekomst heeft invloed op de kans op werk. Zij die verwachten dat de gezondheid zal verslechteren, hervatten het werk nauwelijks, terwijl zij die positief zijn over de eigen toekomst en geloven dat de klachten zullen verminderen het werk over het algemeen vaak hervatten [105]. Gezondheidsaandoeningen kunnen het gevolg zijn van een ongezonde leefstijl. Voorbeelden van een ongezonde leefstijl zijn drank-‐ en drugsgebruik, een verstoord dag-‐ en nachtritme75, ongezond eten of onvoldoende beweging. Een ongezonde leefstijl leidt niet alleen tot verminderd functioneren, ook kan het een negatief effect hebben op de arbeidsoriëntatie van de jongere [93]. Een ongezonde leefstijl kan zodoende de kansen op werk verminderen. We zien met enige regelmaat dat een ongezonde leefstijl tot baanverlies leidt: jongeren die tot diep in de nacht biertjes drinken, blowen, gamen, en vervolgens de volgende dag te laat of zelfs niet op hun werk verschijnen. Komt een ongezonde leefstijl bij jongeren met bepaalde beperkingen vaker voor? Ja. Onder jongeren met een licht verstandelijke beperking zorgen roken, overgewicht en lichamelijke inactiviteit voor veel vermijdbare gezondheidsproblemen. Deze jongeren hebben een meer ongezonde leefstijl dan de gemiddelde Nederlander en zijn meestal niet zelfstandig in staat hun leefstijl aan te passen [94]. Over de mate waarin een ongezonde leefstijl voorkomt bij deze jongeren, zijn nauwelijks Nederlandse cijfers bekend. Internationaal onderzoek naar licht verstandelijk beperkte volwassenen en jongeren geeft een indicatie van de ernst van het probleem. Zo heeft 23 procent van licht verstandelijk beperkte Franse jongeren overgewicht of obesitas. Dit percentage is veel hoger dan bij jongeren zonder verstandelijke beperking (In Nederland circa 15 procent). Ook heeft onderzoek aangetoond dat een deel van de jongeren met een psychiatrische beperking (zoals schizofrenie) er vaker een ongezonde leefstijl op na houdt, mede op grond waarvan zij zelfs een fors lagere levensverwachting hebben. Ook zien we een ongezonde levensstijl vaker bij mensen met een lage sociaal economische status (ses). Veel jongeren met een licht verstandelijk beperking of een psychiatrische beperking hebben een lage ses.
74 Uit: Van ziek zijn word je wijzer – De kunst van gezond zijn, Bergen, F. van, et al (2012). 75 Bij jongeren treedt de melatonine afscheiding later op de dag op dan bij volwassenen, hetgeen betekent dat de jongeren pas later op de dag een gevoel van vermoeidheid ervaren. Tegelijkertijd hebben ze wel veel slaap nodig, met als gevolg dat ze ’s ochtends niet uit hun bed kunnen komen [41].
Het verschil maken
85
5.6 GESLACHT & LEEFTIJD Geslacht en leeftijd zijn dan wel niet te beïnvloeden, zij kunnen wel degelijk van invloed zijn op de kans op werk [23]. Het onderzoek van het UMCG toont aan dat mannelijke Wajongers maar liefst meer dan tweemaal zoveel kans hebben op duurzaam werk dan vrouwelijke Wajongers [23]. Een van de verklaringen vanuit de praktijk is dat over het algemeen de mannen meer dan de vrouwen door hun omgeving gestimuleerd worden, er meer van ze verwacht wordt [78, 105]. Een andere opvallende verklaring is dat juist de vrouwen vaker de neiging hebben hun mogelijkheden te overschatten en daardoor te hoog grijpen [78]. Andere verklaringen die aangedragen worden zijn een mogelijk minder gunstig werkperspectief voor vrouwen en het krijgen van kinderen [78]. Ook blijkt uit onderzoek onder Wajongers een hogere leeftijd een positieve voorspeller voor werkbehoud te zijn [23].76 Zo is een ervaringsfeit dat een deel van de jongeren met gedragsproblemen wanneer zij wat ouder worden (en vaak werk en een partner vinden) de regie over hun leven op eigen kracht weten te hervinden [93]. Hierbij moet bedacht worden dat bij een deel van de jongeren met een beperking, in het bijzonder jongeren met een (licht) verstandelijke beperking, de ontwikkeling tot volwassenheid meer tijd vergt.77 5.7 WERKZOEKGEDRAG Met werkzoekgedrag bedoelen we de intensiteit, kwaliteit en helderheid van het zoeken naar werk. Bij intensiteit gaat het om het aantal zoekuren en de ervaren inspanning. Met werkzoekkwaliteit wordt bijvoorbeeld bedoeld of de persoon de cv ook aanpast aan de verschillende vacatures waarop hij solliciteert. Werkzoek-‐helderheid heeft te maken met het feit of de persoon helder voor de geest heeft wat voor baan hij of zij zoekt [92]. Literatuuronderzoek wijst uit dat werkelozen die helder voor de geest hebben wat ze zoeken, daar intensiever naar zoeken en met meer kwaliteit, sneller aan het werk zijn dan mensen die dit gedrag minder vertonen [92, 106]. 5.8 PERSOONLIJKE BELEMMERINGEN (NIET ZIJNDE AANDOENINGEN) Wanberg schaart onder de persoonlijke belemmeringen (job-‐seeker reemployment constraints) behalve de aandoeningen zoals in het vorige hoofdstuk besproken ook andere belemmeringen zoals laaggeletterdheid of schuldenproblematiek. Dit zijn dan wel geen beperkingen in medische zin, maar ze kunnen wel degelijk een handicap vormen als het gaat om het vinden en behouden van werk. Zo kunnen financiële problemen, hoe paradoxaal wellicht, ook juist maken dat jongeren niet aan het werk gaan of eerder uitvallen uit werk [PR]. “Ik heb drie jaar in de schuldsanering gezeten. Onderdeel daarvan was de afspraak dat de helft van mijn schuld kwijt gescholden werd. Ik heb al die jaren thuis gezeten. Werken was voor mij toen niet slim. Wanneer ik een vast dienstverband gekregen zou hebben, had ik alsnog de helft van de schuld die eerst kwijt gescholden was moeten terugbetalen.”
76 Daar waar voor werkzoekenden in het algemeen geldt dat de kansen afnemen naarmate men ouder wordt [105]. 77 Daarom pas ook in de nWajong de definitieve keuring in het 27e levensjaar.
Het verschil maken
86
En wat te denken van de jongeren die geen dak boven hun hoofd hebben of die een gevangenisstraf uitzitten. De praktijk leert dat deze en andere persoonlijke belemmeringen de kansen van deze jongeren op werk vinden en behouden verminderen. 5.9 SAMENVATTING Onderzoek toont aan dat verschillende in de persoon gelegen factoren, zoals de attitude ten aanzien van werk en het zelfbeeld van de jongere, er over het algemeen meer toe doen dan de specifieke aandoening(en). Verschillende persoonlijke factoren zijn in dit hoofdstuk de revue gepasseerd. Voor sommige van deze factoren hebben we een stevige onderbouwing kunnen vinden, voor andere minder. In deze samenvatting benoemen we allereerst de factoren die in veel onderzoeken terugkomen en waarvan in minimaal één evidence based onderzoek. Deze evidence based factoren hebben we in het ICF model ook vetgedrukt. Dat wil niet zeggen dat de andere factoren er niet toe doen, deze kennen echter een andere onderbouwing: het is gebaseerd op bijvoorbeeld literatuuronderzoek, de visie van experts of praktijkervaring. Meer over de onderbouwing van de verschillende factoren in bijlage IV. Verder hebben we de factoren waarbij nog veel winst te behalen is (omdat hier over de breedte nog matig tot slecht op gescoord wordt) rood gearceerd. Groen zijn die factoren waarop door de jongeren over de breedte al goed gescoord wordt. Oranje zijn de factoren waar een deel van de jongeren nog matig of slecht op scoort. Geen kleur (dus zwart) betekent onbekend. Werk vinden • Evidence based onderzoek heeft aangetoond dat in het bijzonder een goede arbeidsethos (positieve attitude ten aanzien van werk) en een positieve inschatting van de eigen arbeidsmogelijkheden voor de kans op werk vinden van groot belang zijn. Factoren die in belangrijke mate door de omgeving en het verleden beïnvloed worden. Met name ten aanzien van de inschatting van de eigen arbeidsmogelijkheden is er bij veel jongeren nog winst te behalen. Ook toont onderzoek aan dat wanneer jongeren over de juiste competenties beschikken dit hun kans op werk sterk vergroot. In het bijzonder ten aanzien van jongeren met gedragsproblemen toont onderzoek aan dat belangrijk het is dat zij (ook) over sociale en werknemersvaardigheden beschikken. Tot slot wijst onderzoek uit dat wanneer jongeren zich niet gezond voelen (niet krachtig voelen) zij minder kans hebben op werk vinden. Ook hier valt nog veel winst te behalen. • Literatuuronderzoek wijst uit dat een ongezonde leefstijl niet alleen leidt tot verminderd functioneren, ook kan het een negatief effect hebben op de arbeidsoriëntatie van de jongere en daarmee de kans op werk vinden verkleinen. Een ongezonde leefstijl is met name bij jongeren met een licht verstandelijke beperking en/of psychiatrische aandoeningen een aandachtspunt. Uit een aantal literatuuronderzoeken komt verder naar voren dat mensen met een hogere mate van zelfredzaamheid over het algemeen beter functioneren en om die reden ook meer kans hebben om werk te vinden. Ook blijkt dat een hogere mate van zelfsturing de motivatie van jongeren versterkt en daarmee de kans op werk vergroot. Veel Wajongers nemen echter een afwachtende houding aan en hebben het gevoel dat gebeurtenissen hen overkomen. Hogeropgeleide jongeren blijken over het algemeen ambitieuzer en ondernemender. Tot slot wijst literatuuronderzoek uit dat de wijze van werkzoeken invloed heeft op de kans op werk vinden. Onbekend is hoe de jongeren hierop scoren. • Vanuit de praktijk wordt benadrukt dat behalve een positief zelfbeeld ook een realistisch zelfbeeld bijdraagt aan de kans op werk vinden. Er is zowel sprake van over-‐ als onderschatting, dit hangt samen met de beperking. Ook leert de praktijk dat persoonlijke belemmeringen zoals schulden of detentie de kansen op werk verminderen.
Het verschil maken
87
Werk houden • Evidence based onderzoek heeft aangetoond dat als het gaat om werk behouden in het bijzonder geslacht en in mindere mate leeftijd van groot belang zijn. Mannelijke Wajongers hebben meer dan tweemaal zoveel kans op werkbehoud als vrouwelijke Wajongers. En naarmate Wajongers ouder zijn hebben ze meer kans om hun werk te behouden. Wat direct opvalt is dat de belangrijkste persoonlijke voorspellers voor werk houden niet beïnvloedbaar zijn. Wel beïnvloedbaar is de eigen inschatting van de arbeidsmogelijkheden. Onderzoek toont aan dat wanneer jongeren hun eigen mogelijkheden laag inschatten, dit hun kans op werkbehoud vermindert. Ook toont onderzoek aan dat wanneer jongeren over de juiste competenties beschikken dit hun kans op het behouden van werk sterk vergroot. Tot slot wijst onderzoek ook uit dat wanneer jongeren zich niet gezond voelen (niet krachtig voelen) zij minder kans hebben op werk vinden. Ook hier valt nog veel winst te behalen. • Literatuuronderzoek benoemt met uitzondering van werkzoekgedrag dezelfde factoren als bij werk vinden van belang voor werk houden. • Vanuit de praktijk en door experts wordt gewezen op het belang van concessiebereidheid: wanneer jongeren meer bereid zijn om concessies te doen vergroot dit hun kansen op werkbehoud. • Ook leert de praktijk dat persoonlijke belemmeringen zoals schulden of detentie de kansen op werkbehoud verminderen.
Het verschil maken
Fig. 15 ICF-‐model H5 – Persoonlijke factoren
88
Het verschil maken
89
6
SOCIALE CONTEXT
Naast de in het vorige hoofdstuk besproken persoonlijke factoren, zijn ook externe factoren van invloed op de kans op werk vinden en houden. In dit hoofdstuk gaat het over de invloed van de mensen in de nabije omgeving van deze jongeren. We spreken ook wel van de sociale context. Verschillende onderzoeken laten er geen misverstand over bestaan: die sociale context heeft een grote invloed, zowel in positieve als in negatieve zin [8, 16, 23, 105, 106]. In het Europese project Optiwork bleek de rol van de familie de enige factor met betrekking tot arbeidsparticipatie die in alle 15 landen naar voren kwam [8]. Jongeren kunnen veel stimulans en steun ervaren van de mensen om hen heen. Zo bezien kunnen we ook wel spreken van ‘sociaal kapitaal’. De houding en het gedrag van de mensen om hen heen kan – ook met de beste bedoelingen – ook belemmerend werken. Daarnaast kunnen er in de sociale context allerlei problemen spelen die de arbeidsoriëntatie en het functioneren in werk beïnvloeden. Soms blijkt verandering van woon/leefomgeving de jongere dan goed te doen [16]. Jongere (27, : “Het gaat nu niet heel goed. Mijn vriend is begonnen met fulltime werken. Dat betekent elke dag vroeg op en dat brengt mijn opgebouwde ritme weer in de war, daar krijg ik weer fysieke klachten en minder energie van.” Jobcoach: “Vaak moeten we de jongere ‘detoxen’ van de ouders. Het aanvragen van een uitkering kan daarbij helpen. Die uitkering maakt het voor de jongere namelijk mogelijk om zelfstandig te gaan wonen.”
Over het algemeen zijn ouders de belangrijkste personen in de sociale context van deze jongeren. Ouders staan dichtbij hun kind, zijn deskundigen ten aanzien van hun kind en willen het optimale verwezenlijken voor hun kind. De invloed van ouders is direct (door hun eigen benadering van hun kind, de opvoeding) en indirect (door hun invloed op de begeleiding door anderen van hun kind) en doet zich vooral gelden wanneer de jongeren nog thuis wonen [16]. Omdat het merendeel van de jongeren die ondersteuning nodig heeft bij het vinden en/of behouden van werk op het moment van betreden van de arbeidsmarkt nog bij zijn of haar ouders woont, is het van groot belang de ouders bij de arbeidstoeleiding te betrekken. In onderstaande tabel is specifiek voor de instroom in de Wajong de thuissituatie weergegeven. Tabel 6.0 Thuissituatie instroom Wajongers met arbeidsvermogen (2010)
%
Bij ouders, familie of pleeggezin
68
Zelfstandig / samenwonend
19
Begeleid, beschermd of beschut
13
Totaal
100
Bron: [79]
Een deel van deze jongeren groeit echter niet thuis bij de ouders op maar in een instelling. De persoonlijk begeleiders (woonbegeleiders) vervullen dan een belangrijke rol. Dat geldt ook voor de jongeren die als zij wat ouder worden begeleid gaan wonen. In deze situaties is het van groot belang de persoonlijk begeleiders bij de arbeidstoeleiding te betrekken. Naast de ouders en/of persoonlijk begeleiders vormen (eventuele) broers, zussen en vrienden in belangrijke mate de sociale context van de jongeren. Ook zij kunnen voor de jongeren belangrijke rolmodellen zijn.
Het verschil maken
90
En wanneer de jongeren ouder worden en gaan samenwonen zien we dat een eventuele partner de rol van de ouders steeds meer overneemt. Jordi (21 jaar, lvb) kan gaan werken in de supermarkt. Zijn broer, die zijn geld (gemakkelijk) verdient in het criminele circuit, vindt dit maar niks en laat dat duidelijk blijken. Jordi haakt af.
6.1 ARBEIDSETHOS – ATTITUDE TAV WERK De attitude van de jongeren ten aanzien van werk kan niet los gezien worden van de arbeidsethos zoals die binnen hun sociale context heerst. Onderzoek concentreert zich op de invloed van ouders.78 Hoe ouders naar werk kijken en hierover praten beïnvloedt de attitude van de jongeren, en zoals we in het vorige hoofdstuk hebben geconstateerd, daarmee de kans op werk [16, 93]. In het evidence based onderzoek van het UMCG toont men aan dat een positieve attitude van de ouders ten aanzien van werk in het bijzonder een positieve voorspeller voor het behouden van werk is. Jongeren van wie de ouders een sterke arbeidsethos hebben, hebben maar liefst driemaal zoveel kans om hun werk te behouden dan de jongeren van wie de ouders een minder sterke arbeidsethos hebben [23]. Er is dus een belangrijke rol voor ouders weggelegd als het gaat om een arbeidsgerichte houding van hun kinderen. In datzelfde onderzoek constateert men dat een ruime meerderheid van de ouders van Wajongers werk belangrijk vindt, ook voor hun kind [23]. Toch zijn er ook geluiden dat we dat in Nederland minder goed doen dan in andere landen (zoals Canada)[93]. Els, die woont in een leefgroep en drie dagen per week werkt, komt niet opdagen op haar werk. Er blijkt door de begeleiders van de leefgroep op die (werk)dag voor haar een afspraak gemaakt te zijn met de psychiater. Die afspraak had ook op een van de twee niet werkdagen gemaakt kunnen worden [16].
Omdat de jongeren al zoveel jaren geconfronteerd zijn geweest met de attitude van hun ouders, hebben deze attitudes zich bij de jongeren stevig verankerd en is het voor diegenen die de jongeren aan het werk willen helpen erg moeilijk die attitudes nog te veranderen [16]. 6.2 ARBEIDSPARTICIPATIE Geen woorden maar daden: niet alleen de attitude van ouders telt, ook het feitelijke gedrag. Het doet er toe of rolmodellen vanuit de sociale context zelf daadwerkelijk werken (arbeidsparticipatie). De UMCG onderzoekers tonen aan dat Wajongers met werkende ouders bijna tweemaal zoveel kans hebben om werk te vinden dan Wajongers van wie ouders niet werken [23]. Sterker nog, diezelfde onderzoekers constateren dat werkende ouder(s) van alle persoonlijke en externe factoren de belangrijkste voorspeller voor werk vinden is [23]. Dezelfde onderzoekers constateren ook dat van ruim driekwart van de Wajongers tenminste één ouder werkt [23]. Bijzondere aandacht verdienen de jongeren met een licht verstandelijke beperking, van wie de ouders vaker dan bij andere jongeren niet werken [93]. Dit heeft er in belangrijke mate mee te maken dat van ongeveer een op de drie jongeren met een licht verstandelijke beperking een of beide ouders dezelfde beperking of problematiek heeft [93]. Kijken we naar de arbeidsparticipatie van andere rolmodellen vanuit de sociale context, dan leert onderzoek onder Wajongers ons bijvoorbeeld dat nogal wat vrienden niet aan het werk zijn. De arbeidsparticipatie van vrienden ligt lager dan die van ouders [23].
78 Daar waar in het vervolg over ouders gesproken wordt, heeft het vaak ook betrekking op persoonlijk begeleiders.
Het verschil maken
91
6.3 INSCHATTING ARBEIDS(ON)MOGELIJKHEDEN Wanneer ouders de arbeidsmogelijkheden van hun kind laag inschatten, verkleint dit de kans op werk, in het bijzonder op het vinden van werk [23]. Wanneer ouders de arbeidsmogelijkheden positief inschatten werkt dit bevorderend, in het bijzonder op het behoud van werk [23]. Als ouders positief zijn werkt dit aldus experts stimulerend op het zelfvertrouwen van het kind en zullen ouders ook harder aan hun kind ‘trekken’. De Wajongers zelf beamen dit [16, 23]. De inschatting van de arbeidsmogelijkheden gaat behalve over het zien van de kwaliteiten van de jongere ook over hoe ouders kijken naar de (de impact van de) aandoening(en) van hun kind. Het UMCG onderzoek laat zien dat ouders van werkende Wajongers zich iets minder vaak zorgen maken over eventuele problemen van hun kind en ook minder vaak vinden dat hun kind hulp nodig heeft voor deze problemen dan ouders van niet werkende Wajongers [23]. Het kan zijn dat de problematiek ook groot is, maar het kan ook zijn dat het in de beleving van de ouders groter is dan dat het feitelijk is. Een positief beeld van de arbeidsmogelijkheden door de ouders en andere rolmodellen uit de sociale context helpt dus, maar net als bij de jongeren zelf wordt ook hier vanuit de praktijk gehamerd op het belang van realiteitszin [16, PR]. Behalve dat ouders zich bewust zijn van de kwaliteiten, is het ook belangrijk dat ze weten waar de grenzen van hun kind liggen en wat niet tot hun mogelijkheden behoort en dit ook accepteren [92]. Professionals zien zich naar eigen zeggen met regelmaat geconfronteerd met onder-‐ maar ook overschatting door ouders van de mogelijkheden van hun kind. Enige voorzichtigheid is hierbij wel geboden: de vraag of ouders in de ogen van professionals de mogelijkheden van hun kind over-‐ of onderschatten, kan niet los gezien worden van de eigen inschatting door professionals van de mogelijkheden van de jongere. Eerder constateerden we al dat onderzoek uitwijst dat professionals betrokken bij de begeleiding van jongeren met een licht verstandelijke beperking hun arbeidsmogelijkheden consequent te laag inschatten [108, 113]. Meer hierover in hoofdstuk 8. Wanneer ouders de mogelijkheden van hun kind overschatten, verkleint dit de kansen van hun kind op werk vinden en in het bijzonder op werk houden [16, PR]. De praktijk leert dat overschatting door ouders vaak het gevolg is van ontkennend gedrag ten aanzien van de beperking [16]. Dat zien we met name bij niet zichtbare beperkingen. Ook zien we in het bijzonder onder hoogopgeleide ouders de nodige acceptatieproblemen. Vaak is er bij hen sprake van frustratie over het eigen onvermogen de capaciteiten van het kind te beïnvloeden [16]. Ouders geven aan dat acceptatie door ouders van de beperking van hun kind ook het kind helpt om die beperking te accepteren. Het is belangrijk dat ouders de beperking benoemen en bespreken met hun kind [16]. 6.4 EMPOWEREN VERSUS BESCHERMEN Zorgen van ouders ten aanzien van hun kind kunnen maken dat ouders in hun gedrag meer voor veiligheid gaan dan voor het versterken van de zelfredzaamheid van hun kind en maximale arbeidsparticipatie. Door experts en de Wajongers zelf wordt een beschermende houding van ouders genoemd als belemmering voor arbeidsparticipatie [16, PR]. Deze beschermende attitude gaat vaak samen met een onderschatting van de arbeidsmogelijkheden van het eigen kind (zie de vorige paragraaf). Men acht het kind onvoldoende in staat regie te voeren over het eigen leven. Er wordt vooral gezorgd en gedacht voor het kind. Scholen, in het bijzonder binnen het vso, lopen hier naar eigen zeggen met regelmaat tegenaan: ouders die bijvoorbeeld niet accepteren wanneer hun kind zelfstandig moet reizen om bij het werk te komen; of ouders die van mening zijn dat de werkplek die gevonden is, voor hun kind niet geschikt is, zoals de ouders van John in het voorbeeld op de volgende pagina. Vaak is men ook bang voor de periode als de ouders niet meer in staat zijn om voor het kind te zorgen. Een Wajong-‐uitkering en een mooie vorm van dagbesteding worden dan als veilige havens voor het kind gezien [16].
Het verschil maken
92
John (22) kon met hulp van zijn jobcoach aan de slag bij een aannemer. Het werk van John bestond uit het op de bouwplaats versjouwen van bouwmaterialen en gereedschap. Alles netjes conform de Arbo-‐ regels. Op een gegeven moment verscheen de moeder van John op de bouwplaats. Zij was er al vrij snel over uit dat dit werk niet geschikt was voor John en besloot hem weer mee naar huis te nemen [16]. Wouter (21) is een jongen die van aanpakken weet. Al tijdens de groepsstages blijkt wat een harde werker hij is. Maar hard kunnen werken is nog geen garantie voor succes. Dat hij naast zijn verstandelijke beperking erg verlegen is, speelt hem parten wanneer hij aan zijn eerste individuele stage begint. Die stap blijkt te groot. Wouter is vaak ziek en neemt regelmatig tijdens de lunch de benen. In de meer veilige context van een groepsstage werkt men vanuit de school aan zijn zelfvertrouwen. Om het jaar erop een nieuwe poging te doen. Dit keer bij een fietsenwinkel en niet zonder reden: al in de onderbouw bleek dat Wouter graag aan fietsen kluste. Met Wouter in zijn element en goede samenwerking in de begeleiding wordt de stage een succes. De fietsenwinkel is vervolgens zo over hem te spreken dat hij een baan aangeboden krijgt. Maar dan, op de dag dat het contract getekend moet worden, krijgt hij te horen dat het niet doorgaat. De avond ervoor is een ander filiaal over de kop gegaan en het personeel van die locatie moet elders ondergebracht worden. Zich beroepen op de mondelinge afspraken is geen optie, Wouter redt het niet wanneer de werksfeer negatief is. Het is een enorme dreun voor Wouter. En het sterkt de ouders in hun overtuiging dat er geen werkgever op Wouter zit te wachten en dat het nooit gaat lukken om een baan te vinden. En dat Wouter alleen maar tegen teleurstellingen aan zal lopen als regulier werk de inzet blijft. De ouders stellen zich op het standpunt dat Wouter gelet op zijn beperkingen beter af is in de arbeidsmatige dagbesteding… [71].
Ouders en jongeren geven aan dat waar het de attitudes van ouders betreft het gaat om de juiste middenweg tussen stimuleren en accepteren. De jongeren benadrukken dat het belangrijk is dat ouders het kind stimuleren en helpen om zijn of haar kwaliteiten te benutten en te ontwikkelen, en te leren zo zelfstandig mogelijk te zijn (‘empoweren’). Een assertieve houding van ouders richting begeleiders pakt soms ook gunstig uit, getuige het onderstaand voorbeeld van Pascal. Tegelijkertijd kunnen ouders hun kind helpen zich te verhouden tot de eigen beperking, door hierover met hem of haar in gesprek te gaan. Daarvoor is het nodig dat ouders zich ook zelf tot de beperking van hun kind weten te verhouden [16]. Pascal (19) had van zijn school (pro) te horen gekregen dat hij ofwel naar de sociale werkvoorziening kon ofwel naar dagbesteding. Zijn moeder pikte dat niet. Zij had de overtuiging dat Pascal veel meer in zijn mars had. Zij regelde een re-‐integratietraject voor hem en inmiddels heeft Pascal werk bij een reguliere werkgever die bijzonder over hem te spreken is. En Pascal zelf, die geniet met volle teugen [16].
Bijzondere aandacht verdient de invloed van niet-‐westerse culturen op houding en gedrag van ouders. Door experts en vanuit de praktijk wordt gewezen op de schaamtecultuur binnen sommige groepen allochtonen. De jongere met beperking wordt door de ouders weggehouden uit het maatschappelijk leven. Er heerst een taboe op het gebruik van hulpmiddelen. Een en ander werkt uiteraard niet bevorderend voor de arbeidsparticipatie van allochtone jongeren met een beperking [16].
Het verschil maken
93
6.5 ONDERSTEUNING EN BARRIERES Binnen de sociale context kunnen nog veel meer zaken spelen die bevorderend dan wel belemmerend werken bij het vinden of behouden van werk. Bij bevorderende factoren kan onder meer gedacht worden aan de informele ondersteuning die de jongeren op hun weg kunnen krijgen vanuit hun gezin, familie of bijvoorbeeld vanuit het dorp waar ze wonen (sociaal kapitaal) [105]. Een praktijkervaring is dat jongeren met een licht verstandelijke beperking die opgroeien in een omgeving waarin er veel steun voor hen is minder participatieproblemen ondervinden dan de jongeren die die steun niet hebben. De sociale context vermindert zodoende de impact van hun beperking. Andersom, kan een gebrek aan steun uit de omgeving belemmerend werken [105]. Dit gebrek aan steun kan een gevolg zijn van problemen die thuis spelen. Dan kan het bijvoorbeeld gaat om relatieproblemen van ouders, de zorgvraag van een broer of zus, opvoedingsproblemen, schulden-‐ of huisvestingsproblematiek. Literatuuronderzoek wijst uit dat een belastende thuissituatie gerelateerd is aan een geringere werkwens van de jongere en minder actief zoeken naar werk [92, 106]. Vrij vertaald: wanneer er thuis veel problemen spelen staat het hoofd van deze jongeren niet naar werk. Jongere (26, kwetsbaar voor psychoses): “Zonder mijn vriendin had ik het nooit gered. Zij heeft me geholpen mezelf weer opnieuw uit te vinden.” Sharon (17) komt nogal ongeïnteresseerd over. In die zin is ze net zo’n puber als vele anderen. Wel heeft Sharon veel meer moeite met leren dan andere jongeren en zit om die reden op een school voor praktijkonderwijs. Ook weet ze zich, als het erop aan komt, vaak niet te redden. Laatst zou ze met het openbaar vervoer naar haar oma in Den Haag gaan. Ze raakte volledig het spoor kwijt. Dat was niet de eerste keer dat er iets niet lukte. Dat doet iets met je zelfbeeld. Die nonchalante houding, misschien is het haar manier om ermee om te gaan.... Werk? Ze is er – naar eigen zeggen – niet mee bezig. “Wat interesseert mij dat nou. Zie ik dan wel.” Haar ouders, die zelf ook op het praktijkonderwijs gezeten hebben, spreken er nooit met haar over. Ze vragen ook nooit hoe het op school gaat. Dat betekent overigens niet per se dat haar ouders werk niet belangrijk vinden. Behalve dat ze het moeilijk vinden om zulke gesprekken te voeren, hebben ze vooral ook de handen vol aan zichzelf. Ze moeten thuis rond zien te komen van een bijstandsuitkering. Ook zitten ze behoorlijk in de schulden en daar lijdt de relatie tussen haar ouders behoorlijk onder. Sharon heeft het er behoorlijk moeilijk mee. Ze is niet graag thuis en dan ook vaak op straat te vinden. Freek, haar mentor, bespreekt haar situatie in het zorgteam. Ze spreken af dat de schoolmaatschappelijk werker met Sharon in gesprek gaat om te bepalen welke problemen de meeste aandacht behoeven en wie Sharon daarbij het beste zou kunnen ondersteunen. Dat er aandacht is voor de problemen thuis is belangrijk, ook voor het perspectief op werk. Die problemen kunnen Sharon zo bezig houden dat er weinig ruimte is voor werk. De vraag blijft echter hoe Sharon, ook als ze er meer open voor staat, te helpen richting te vinden. Stages zijn daar bij uitstek geschikt voor. Het helpt de leerlingen, ouders en school om erachter te komen wat een jongere leuk vindt en kan. Stage lopen kan de jongeren daarmee zowel veel voldoening bieden als ook perspectief. Zelf een stageplek zoeken is voor veel pro-‐leerlingen echter heel lastig. Als je ouders een goed netwerk hebben, lukt dat misschien, maar dat geldt zeker niet voor Sharon. En de stageplekken die school tot nu toe aangedragen heeft, meestal in de schoonmaak, vindt Sharon maar niks… [71].
Conform het UMCG onderzoek is er bij een op de vijf Wajongers sprake van een belastende thuissituatie [23]. Hierbij speelt een rol dat een deel van de ouders zelf ook een beperking heeft. Zo kan opvoedingsproblematiek bijvoorbeeld samenhangen met een licht verstandelijke beperking van een of beide ouders. Ook zien we dat een fors percentage van de ouders van thuiswonende Wajongers (44% binnen het UMCG onderzoek) laagopgeleid is [23]. Veel meer jongeren dan alleen deze Wajongers groeien op in kwetsbare gezinnen. In hoofdstuk 2 constateerden we dat het in deze regio om circa 7.000 – 8.000 jeugdigen (0-‐24 jaar) gaat.
Het verschil maken
94
DYNAMIEK KWETSBARE GEZINNEN In een onderzoek dat recent in Woerden uitgevoerd is, wordt een kwetsbaar gezin gedefinieerd als een gezin van minimaal één ouder en één kind dat langdurig kampt met een combinatie van sociaal-‐ economische en psychosociale problemen. De onderzoekers signaleren eenzelfde dynamiek: 1. De onderliggende problematiek (laag opleidingsniveau, culturele belemmeringen, psychische en lichamelijke beperkingen) leidt vaak tot het niet kunnen vinden en behouden van werk; 2. Het ontbreken van werk en de onderliggende problematiek leiden vaak tot financiële problemen en na verloop van tijd tot sociale uitsluiting; 3. Sociale uitsluiting leidt vaak tot psychosociale (gedrags)problematiek, die de sociale uitsluiting versterkt; 4. De psychosociale problematiek vormt bij cliënten met multiproblematiek na verloop van tijd de primaire belemmering voor de overgang naar werk [107].
6.6 SAMENVATTING De sociale context heeft een grote invloed op de kans op werk van deze jongeren. Deze invloed kan zowel positief als negatief zijn. Over het algemeen zijn de ouders (of persoonlijk begeleiders) de belangrijkste personen in de sociale context van deze jongeren. Soms is de invloed van broers of zussen, vrienden groot. Wanneer de jongeren ouder worden en gaan samenwonen zien we dat een eventuele partner de rol van de ouders steeds meer overneemt. Met hun houding en gedrag hebben deze rolmodellen invloed op nagenoeg alle in het vorige hoofdstuk beschreven persoonlijke factoren. Deze invloed richt zich direct op de jongere dan wel op de begeleiding door anderen van de jongere. Rolmodellen in de sociale context van de jongere dienen dan ook nadrukkelijk bij de inspanningen gericht op werk betrokken te worden. Sterker nog, verschillende experts staan op het standpunt dat meer dan de jongeren zelf, het vooral de omgeving is die steun nodig heeft om deze jongeren maximale kansen te bieden. Wanneer we daar echter pas mee beginnen op het moment dat deze jongeren de arbeidsmarkt betreden, zijn we vaak te laat. Houding en gedrag zijn dan vaak zo ingeslepen dat deze nog moeilijk te veranderen zijn. Beïnvloeding van de sociale context dient dan ook al op jonge leeftijd van de jongere aan te vangen. Verschillende factoren uit de sociale context zijn in dit hoofdstuk de revue gepasseerd:79 Werk vinden • Goed voorbeeld doet volgen: Het werkt als rolmodellen uit de sociale context -‐ zoals ouders, broers of zussen – zelf werken. Sterker nog, evidence based onderzoek toont aan dat werkende ouder(s) van alle persoonlijke en externe factoren de belangrijkste voorspeller voor werk vinden is. Echter, de vraag is hoe beïnvloedbaar deze factor is. Verder blijkt de inschatting vanuit de sociale context van de arbeids(on)mogelijkheden van de jongere van belang te zijn. Onderzoek toont aan dat wanneer ouders de arbeidsmogelijkheden van hun kind laag inschatten, dit de kans op het vinden van werk verkleint. Deze onderschatting door ouders hangt samen met de overtuiging dat hun kind ondersteuning nodig heeft voor zijn of haar problematiek. • Vanuit de praktijk wordt gehamerd op het belang van realiteitszin bij rolmodellen in de sociale context. Professionals zien zich met regelmaat geconfronteerd met onder-‐ maar ook overschatting door ouders van de mogelijkheden van hun kind. Door experts en de jongeren zelf wordt ook een beschermende houding van ouders gericht op veiligheid genoemd als belemmering. Ook de schaamtecultuur, zoals we die binnen sommige groepen allochtonen kennen, kan maken dat de jongeren onvoldoende gestimuleerd worden om zelf verantwoordelijkheid te nemen en zichzelf te ontplooien. De kunst is de juiste middenweg te vinden tussen stimuleren en accepteren. Verder leert de praktijk dat steun vanuit de sociale
79 Zie bijlage IV voor de onderbouwing.
Het verschil maken
95
context de impact van een beperking kan verminderen. En andersom, een gebrek aan steun uit de omgeving kan belemmerend werken. Dit gebrek aan steun kan een gevolg zijn van problemen die thuis spelen. Literatuuronderzoek wijst uit dat een belastende thuissituatie gerelateerd is aan een geringere werkwens van de jongere en minder actief zoeken naar werk. Wanneer er thuis veel problemen spelen staat het hoofd van deze jongeren niet naar werk. De praktijk leert dat bij deze jongeren vaak de nodige problemen thuis spelen. Werk houden • Evidence based onderzoek heeft aangetoond dat wat betreft werk houden in het bijzonder een positieve attitude ten aanzien van werk van belang is. Onderzoek toont aan dat Wajongers van wie de ouders een sterke arbeidsethos hebben, maar liefst driemaal zoveel kans hebben om hun werk te behouden dan de Wajongers van wie de ouders een minder sterke arbeidsethos hebben. Bij een deel van de jongeren is hier nog winst te behalen. Ook toont onderzoek aan dat wanneer ouders de arbeidsmogelijkheden positief inschatten dit bevorderend werkt op het behoud van werk. Hier is aldus de praktijk veel winst te behalen. • Vanuit de praktijk worden dezelfde factoren benoemd als ten aanzien van werk vinden.
Fig. 16 ICF-‐model H6 – Sociale context
Het verschil maken
96
Het verschil maken
97
7
WERKGEVERS
Ook als de jongeren zelf graag willen werken en hiertoe ook reële mogelijkheden hebben, en zij hier vanuit hun sociale context ook toe gestimuleerd en bij ondersteund worden, is het nog niet gezegd dat deze jongeren werk vinden en houden. Zij moeten hier ook de kans toe krijgen. In dit hoofdstuk staan we stil bij de vraag of werkgevers wel met deze jongeren in zee willen en zo ja wat zij zelf aangeven hierbij eventueel aan ondersteuning nodig te hebben. Uit een peiling van TNS-‐NIPO (2009) onder werkgevers komt naar voren dat 42 procent er voor open staat om een Wajongere in dienst te nemen [40].80 Echter, slechts negen procent van de werkgevers is ook echt van plan om een Wajongere aan te nemen [22]. Uit cijfers van UWV weten we dat een kleine vijf procent van alle werkgevers ook daadwerkelijk één of meerdere Wajongers in dienst heeft [57]. In deze regio gaat het dan om een kleine 500 werkgevers. Wat maakt nu dat de sommige werkgevers wel met deze jongeren werken en anderen niet? In dit hoofdstuk verklaren we de bereidheid van werkgevers om deze jongeren in dienst te nemen en te houden aan de hand van een aantal factoren, zoals de attitude van werkgevers, het draagvlak onder leidinggevenden en collega’s en het geloof in het eigen vermogen en dat van de organisatie om met deze jongeren te werken. Vervolgens bespreken we welke ondersteuning werkgevers aangeven nodig te hebben om er een succes van te kunnen maken. 7.1 ATTITUDE: BEVORDERENDE OVERTUIGINGEN Onderzoek toont aan dat een positieve attitude ten aanzien van jongeren met een beperking als werknemer binnen de eigen organisatie een positieve invloed heeft op de bereidheid van werkgevers om deze jongeren in dient te nemen en te houden [21, 22]. In deze paragraaf ontrafelen we deze positieve attitude: we onderzoeken welke overtuigingen maken dat werkgevers open staan voor het in dienst nemen van deze jongeren. Werkgevers hebben vaak meerdere motieven en het verschilt per bedrijf wat het belangrijkste motief is [16, 42]. Zonder (latente) vraag van de werkgever naar arbeidskrachten is er geen werk voor deze jongeren. We maken onderscheid naar de vraag in kwantitatieve en kwalitatieve zin. Behalve dat werkgevers de ruimte moeten hebben om nieuwe mensen aan te nemen, moeten de kwaliteiten van deze jongeren ook aansluiten bij de vraag van de werkgever. Geschiktheid staat voorop. Het gaat hierbij niet alleen over de vraag of de jongere over de juiste competenties beschikt, maar ook of de jongere past binnen de bedrijfscultuur. Vanuit de praktijk wordt aangegeven dat een bevorderende overtuiging is dat jongeren met beperkingen kunnen voorzien in de personeelsbehoefte van het bedrijf. Zoals in hoofdstuk 1 uiteengezet functioneren de meeste Wajongers met arbeidsvermogen op het niveau van elementaire taken. Twee op de drie werkgevers in het TNO-‐NIPO onderzoek die open staan voor het in dienst nemen van Wajongers denken dat Wajongers prima in staat zijn om eenvoudige werkzaamheden uit te voeren [40] (inschatting arbeidsmogelijkheden). Een deel van de werkgevers heeft moeite om vacatures voor eenvoudig, routinematig werk te vervullen en richt zijn blik daarom op Wajongers. Andere werkgevers hebben nog geen problemen om vacatures te vervullen maar verwachten in de toekomst daar wel tegenaan te lopen en willen daarom ervaring opdoen met jongeren met een beperking [40,42].
80 Deze en vele andere onderzoeken naar attitudes van werkgevers bestaan eruit dat werkgevers bevraagd worden op hun motieven. Enige sociaal wenselijkheid in de beantwoording is niet uit te sluiten.
Het verschil maken
98
Werkgever: “Er is een schaarste op de markt voor dit soort simpel werk en daar zijn deze mensen uitermate geschikt voor.” [42] Werkgever: “In verband met mogelijke tekorten op de arbeidsmarkt in de toekomst, willen we als bedrijf alvast experimenten met deze groep jongeren. We willen leren hoe we het potentieel van deze groep kunnen benutten” [42]
Het aantrekken van Wajongers voor eenvoudige werkzaamheden kan ook de werklast van andere, meer hoogopgeleide werknemers verlagen [40, 42]. Daarmee kan de inzet van Wajongers bijdragen aan bijvoorbeeld het oplossen van tekorten aan hogeropgeleid personeel of een hoog ziekteverzuim, maar bijvoorbeeld ook aan het verbeteren van de kwaliteit van de dienstverlening, het verhogen van de productiviteit of het terugdringen van de loonkosten. Momenteel worden in dit verband eerste goede ervaringen opgedaan met de methodieken als jobcarving en functiecreatie, onder meer in de zorg [109].81 Op de volgende pagina een voorbeeld van functiecreatie binnen de zorg. Literatuuronderzoek wijst uit dat wanneer werkgevers open staan voor aanpassingen zoals het afsplitsen van taken dit een positief effect heeft op de bereidheid van werkgevers om deze jongeren in dienst te nemen [21]. Wat wel een belemmering kan zijn voor het aantrekken van laagopgeleide jongeren is dat sommige bedrijven een opleidingsbeleid hanteren waarin al het personeel geacht wordt een startkwalificatie te behalen [42]. Literatuuronderzoek wijst uit dat eerdere positieve ervaringen met Wajongers een positief effect (kunnen) hebben op de aannamebereidheid van werkgevers [11, 21, 114]. Positieve ervaringen van werkgevers met Wajongers zijn niet alleen dat zij hun werk goed blijken uit te voeren, maar ook dat Wajongers iets kunnen toevoegen aan de kwaliteit van de eigen dienstverlening of product [16, 40]. Soms blijken Wajongers zich juist vanwege hun beperking positief te onderscheiden van andere werknemers. Bekende voorbeelden zijn de jongeren met autisme die uitstekende softwaretesters zijn of de jongeren met een verstandelijke beperking die routinematig werk met veel plezier uitvoeren [16]. Ook leert de praktijk dat deze jongeren vaak zeer gemotiveerd en loyaal zijn [22, 113]. Daarmee kunnen de jongeren een positief effect hebben op de sfeer binnen een team en daarmee op het functioneren van het team [16]. Werkgever: “Er wordt financieel verlies gedraaid op de Wajongers, maar het levert veel goodwill op bij klanten en collega’s. De Wajonger is een extra servicemedewerker waardoor meer aandacht aan klanten kan worden gegeven [42]. Leidinggevende: “Je moet bij regulier werk nooit de eisen naar beneden bijstellen, ook niet voor Wajongers. Vooral zakelijk blijven, maar vanuit een grote betrokkenheid… Als je mensen mogelijkheden geeft en je ze waar nodig helpt, moet je eens zien wat er dan mogelijk is!” [16]. Leidinggevende: ‘Zo betekende het aannemen van een dove medewerker die op liplezen aangewezen was een gratis communicatie training voor onze hele afdeling” [16]. Leidinggevende: “Het enthousiasme en doorzettingsvermogen van de Wajongers heeft ertoe geleid dat er door hun (valide) collega’s minder geklaagd wordt op de werkvloer” [16] .
Een deel van de werkgevers staat open voor het werken met jongeren met beperkingen omdat zij belang hechten aan diversiteit binnen hun organisatie [21].
81 Werkgevers in deze regio waar ervaring opgedaan wordt met functiecreatie zijn onder meer Zorggroep Maas & Waal en NXP.
Het verschil maken
99
FUNCTIECREATIE OP DE AFDELING GERIATRIE Functiecreatie is het allesomvattende woord voor het anders inrichten van bedrijfsprocessen en het afsplitsen van taken, waardoor hoger geschoold personeel beter kan worden ingezet voor het werk waarvoor ze zijn opgeleid. Eenvoudige taken worden samengevoegd tot een of meerdere functies en opnieuw opgenomen in de werkprocessen. Deze functies zijn vervolgens geschikt voor werknemers die anders buiten het werkproces zouden vallen omdat ze niet in bestaande functies kunnen worden ingevoegd. Een passende baan op de verpleegafdeling Geriatrie De opnamecapaciteit op de afdeling Geriatrie is maximaal 26 personen. De werkdag duurt van 07.30 tot 16.00 uur, de werkweek bedraagt 36 uur, per 14 dagen een vrije dag op woensdag. Dagelijkse werkzaamheden: In de ochtend tot de koffiepauze: • assisteren voedingsassistent: eten rond delen en behulpzaam zijn bij het eten (45 tot 60 min); • bedden opmaken = als patiënten uit bed zijn: verschonen (nieuw bedlinnen) en opmaken, = bij ontslag patiënt: bed afhalen en schoonmaken = in voorkomende gevallen bij drukte en op verzoek verpleegkundige assisteren bij opmaken bed van bedlegerige patiënt. Na de koffiepauze: • verder gaan met het opmaken van bedden; • tafels dekken: = placemats, borden, bestek en warmhoudlichtjes op tafels plaatsen, = appelmoes klaarzetten, = eten op tafel zetten en warmhoudlichtjes aansteken, = eventueel behulpzaam zijn bij het eten. Na de lunchpauze: • waskommen schoonmaken in de spoelkeukens van de kamers (ongeveer 20 stuks); • aanvullen linnengoed: de kasten op de kamers aanvullen vanuit de aangeleverde linnenkar; • aanvullen incontinentiemateriaal: vanuit de voorraadkast op de afdeling (om de dag); • schoonmaken postoelen (op dinsdag en donderdag: in de grote doucheruimte op de afdeling reinigen met allesreiniger, afspoelen en drogen) Werkzaamheden die tussendoor worden gedaan of waarvoor ander werk wordt onderbroken: • bloed, urine of andere monsters naar het laboratorium brengen, • patiënten naar de afdeling Röntgen brengen en weer ophalen, • medicijnen ophalen bij de Apotheek (bij opname nieuwe patiënt of wijziging van medicatie), • ophalen linnen goed bij de Linnenkamer (als aanvulling tussentijds nodig blijkt), • wegbrengen van wasgoed naar de Linnenkamer (was van patiënten en eigen verpleegmateriaal van de afdeling), • transporteren van dossiers en statussen naar archief of andere afdelingen, • legen prullenbakken en afvoeren volle zakken. Bron: UWV.82
Een bevorderende overtuiging die door werkgevers die reeds met deze jongeren werken zelf aangedragen wordt we is dat ‘we allemaal onze beperkingen hebben’. Het is een houding gericht op normaliseren in plaats van verbijzonderen [16].
82 Henny Mulders, adviseur inclusieve arbeidsorganisatie UWV.
Het verschil maken
100
Literatuuronderzoek wijst uit dat werkgevers aanvullend aan de hiervoor genoemde overwegingen ook uit sociaal-‐maatschappelijke motieven open staan voor het in dienst nemen van jongeren met een beperking. Werkgevers hebben de persoonlijke overtuiging dat ook deze jongeren het verdienen om te werken en voelen zich verantwoordelijk om deze jongeren aan te nemen [21, PR]. Een praktijkervaring is dat het vaak om werkgevers gaat die in de persoonlijke sfeer iemand met een beperking kennen [16, PR]. Maatschappelijk verantwoord ondernemen kan ook een strategische grondslag hebben: het in dienst hebben van Wajongers als unique selling point dat leidt tot een zekere klantenbinding [16, 42, PR]. Ook kan het erop gericht zijn bepaalde waarden binnen de organisatie te bevestigen [42]. Maatschappelijk verantwoord ondernemen kan voor directies reden zijn om landelijk in convenanten afspraken te maken met bijvoorbeeld UWV over het in dienst nemen van jongeren met beperkingen. Ook cao-‐afspraken kunnen maken dat werkgevers meer open staan voor het in dienst nemen van jongeren met beperkingen [42, PR]. Deze zijn overigens zelden een voldoende voorwaarde; nogal eens komt er in de praktijk weinig van terecht [42]. Onlangs is daarom een Wajongpaspoort opgesteld met tips en inspirerende voorbeelden hoe te komen tot goed uitvoerbare cao-‐afspraken. Zie onderstaand blok voor een voorbeeld van zo’n Cao-‐afspraak. CAO-‐AFSPRAKEN – EEN VOORBEELD De werkgever stelt 15 werkervaringsplaatsen beschikbaar in zogenoemde bovenbudgettaire, niet speciaal hiervoor gecreëerde functies. De doelgroep wordt bij elke cao opnieuw vastgesteld, in overleg tussen de werkgever en de vakorganisaties. Voor de huidige cao-‐periode ligt het accent op mensen met een arbeidsbeperking. Voor de uitvoering van het beleid gelden de volgende uitgangspunten: • De uitvoering vindt waar nodig plaats in overleg met instanties op het vlak van mensen met een arbeidsbeperking. In overleg tussen werkgever en vakorganisaties kunnen ook andere instanties bij de uitvoering betrokken worden; • De werkervaringsplaatsen betreffen arbeidsovereenkomsten voor de duur van een jaar. Als de medewerker voldoet, wordt de arbeidsovereenkomst verlengd; • De werkgever streeft ernaar om de werkervaringsplaatsen zo evenredig mogelijk te verdelen over de verschillende bedrijfsonderdelen; • De werkgever stelt een begeleidingscommissie in, die nadere invulling geeft aan en toezicht houdt op de uitvoering van het beleid; • De begeleidingscommissie bestaat uit een lid van de medezeggenschapsraad, een vertegenwoordiger van de vakorganisaties en een door de werkgever aangewezen persoon.
Werkgevers zouden ook op grond van een door de overheid ingesteld quotum meer genegen kunnen zijn om jongeren met een beperking aan te nemen. Dat is althans de gedachte achter de plannen van het huidige kabinet. De vraag is echter hoe effectief een dergelijk quotum zal zijn. Hier wordt wisselend over gedacht. Tegenstanders wijzen op de stigmatiserende werking die van een dergelijk quotum uitgaat. “Je wilt toch niet ergens aangenomen worden omdat de werkgever daar nu eenmaal toe verplicht is?”. Ook wijzen tegenstanders op het risico dat werkgevers er een belang bij hebben werknemers met een beperking die reeds in dienst zijn als zodanig te bestempelen om zo te voldoen aan de norm. Ook dat werkt stigmatiserend. Verder lijkt onderzoek uit te wijzen dat in de Europese landen die al een dergelijk quotum kennen, waaronder Duitsland, dit quotum niet effectief is. Het ontbreekt aldus onderzoekers vaak aan de middelen, maatregelen en politieke wil om er voor te zorgen dat bedrijven en overheid zich ook houden aan de verplicht opgestelde quota. Ook zien we dat de nodige bedrijven ervoor kiezen de boete te betalen in plaats van mensen met beperkingen in dienst te nemen [108, 117]. Wellicht is de dreiging om een quotum in te voeren meer effectief. En er zijn ook andere vormen van positieve discriminatie denkbaar die geen verplichtend karakter hebben. Een voorbeeld daarvan is het recht op een sollicitatiegesprek (Denemarken) [117]. Aan een open houding ten aanzien van de indienstname van jongeren met beperkingen kunnen
Het verschil maken
101
ook meer commerciële overwegingen ten grondslag liggen. Zo stellen overheden steeds vaker bij inkopen en aanbestedingen als voorwaarde dat er bij de uitvoering van de opdracht ook mensen met een grote(re) afstand tot de arbeidsmarkt moeten worden ingezet, het zogenaamde ‘social return’. Het aannemen van jongeren met een beperking is dan een manier om extra werk binnen te halen. Een van de werkgevers in deze regio maakt hier ook geen geheim van: business in ruil voor arbeidsplaatsen! [PR] Het belang van eventuele financiële voordelen is lastig te duiden, ook vanwege het risico op sociale wenselijke antwoorden. Uit de peiling van TNS-‐NIPO komt naar voren dat financiële voordelen zelden de belangrijkste drijfveer vormen [40]. Het inzetten van Wajongers als middel om de kosten te reduceren en zo het hoofd boven water te houden of prijstechnisch onderscheidend te zijn (‘Wajongers als relatief goedkope arbeidskrachten’) wordt ook in andere onderzoeken niet vaak als belangrijke overweging genoemd. Financiële compensatie in de vorm van loondispensatie bij een lagere productiviteit lijkt, aldus experts, vooral een noodzakelijke voorwaarde te zijn om deze jongeren in dienst te nemen en te houden. Rob (45) is manager van de horeca afdeling van een grote zorginstelling. Hij is nu alweer een kleine tien jaar verantwoordelijk voor de aansturing van meerdere teams. Het blijft uitdagend werk om met een beperkt budget toch een goed product te leveren. Dat vraagt veel creativiteit. In een van de teams werkt Tjeerd (18). Rob weet het nog goed. Het was zo’n twee jaar geleden dat de stagebegeleider van Tjeerds school op de stoep stond. Met de vraag of hij een stageplek had voor een van zijn leerlingen: Tjeerd, een jongen met een verstandelijke beperking. Dit was niet de eerste keer: Rob wordt veelvuldig en vanuit verschillende organisaties benaderd over de inzet van jongeren met een beperking. Op zich staat hij daar best open voor. Hij heeft een neefje met een beperking, dat doet toch wat met je. Ook heeft hij al een aantal positieve ervaringen. Maar Rob is ook zakelijk. Hij heeft een restaurant te runnen. De jongere moet daadwerkelijk iets toevoegen. En hij moet er het geld voor hebben, hij heeft al zo’n beperkt budget. Daarnaast moet de jongere passen in het team en moet het team de wil en het vermogen hebben om hem of haar goed te begeleiden. De school zal daarbij ook een rol moeten spelen. Als aan deze voorwaarden niet voldaan kan worden, gaat het niet werken. En doet hij het dus niet. In het gesprek zoeken de stagebegeleider en Rob naar mogelijkheden. Zijn er problemen waar Tjeerd iets in zou kunnen betekenen? Het is duidelijk dat Tjeerd niet in staat is alle taken van een reguliere functie te vervullen maar wellicht kan hij een aantal eenvoudige, meer routinematige werkzaamheden voor zijn rekening nemen? De ervaring met deze jongeren hebben gemaakt dat Rob tegenwoordig sneller kansen voor hen ziet. Hij heeft wel een idee: Rob wordt al een tijd geconfronteerd met een hoger ziekteverzuim in een van zijn teams zit daar behoorlijk mee in z’n maag. Met name de al wat oudere medewerkers hebben verschillende fysieke klachten als gevolg van het sjouwen van de binnenkomende goederen. Als Tjeerd nu eens dit sjouwen voor zijn rekening neemt? Dan verlicht hij daarmee het werk van de anderen. In de resterende tijd kan hij mooi wat klusjes als de afwas doen, dat blijft vaak liggen. En zo heeft Tjeerd er een jaar lang stage gelopen. Hij werkte altijd samen met dezelfde medewerker en binnen hetzelfde kleine team. Zijn collega’s moesten eerst wel aan hem wennen. Daarom was het ook zo belangrijk dat Tjeerds stagebegeleider vaak langs kwam. Hij ging dan in gesprek met het team en vroeg hen waar hij met Tjeerd nog aan moest werken. Het draagvlak voor de inzet van Tjeerd groeide langzamerhand. Zijn collega’s kregen steeds beter door wat hij voor hen kon betekenen, hoe hij hun werk verlichtte. Het sjouwen met de goederen was aan hem wel besteed. Ook bleek hij een vrolijke noot in het team, waar zijn collega’s ook met plezier thuis en op verjaardagen over vertelden. De stage werd een succes en het team en Rob wilden wel met hem verder [71].
Het verschil maken
102
7.2 ATTITUDE: BELEMMERENDE OVERTUIGINGEN Motieven te over voor werkgevers om met deze jongeren te werken. En toch heeft maar vijf procent van alle werkgevers een of meerdere Wajongers in dienst. Hoe kan dat? In deze paragraaf onderzoeken we de overtuigingen die maken dat werkgevers juist niet genegen zijn om met jongeren met beperkingen te werken. Uit literatuuronderzoek blijkt ten aanzien werkgevers met een positieve attitude, dat deze positieve attitude vooral betrekking heeft op mensen met een beperking in het algemeen en minder op een specifieke sollicitant met een beperking (attitude ten aanzien van jongeren met beperkingen als werknemer) [21]. Oftewel, als het dichtbij komt wordt het toch een ander verhaal. Dan kiest men toch liever voor de kandidaat zonder een beperking [108]. Veel werkgevers zijn van mening dat het eigen bedrijf zich niet leent voor de inzet van mensen met een beperking. “Hoe kan een blinde hier nu werken?” [16]. Dat veel werkgevers moeite hebben zich voor te stellen dat mensen met een beperking binnen hun organisatie werkzaam zijn is niet verwonderlijk. De meeste werkgevers hebben persoonlijk weinig ervaring met mensen met een beperking.83 Dat maakt de beeldvorming deels intuïtief, deels ‘van horen zeggen’ en zelden is het beeld volledig [11]. Werkgevers hebben in eerste instantie vooral oog voor de aandoening en niet voor de mens achter de aandoening, iemands persoonlijkheid. Dientengevolge is de neiging van werkgevers de impact van de beperkingen te overschatten en daarmee de mogelijkheden van deze jongeren te onderschatten. Literatuuronderzoek wijst dit uit [21]. Deze onderschatting treft in het bijzonder de mensen met psychische beperkingen [21]. Uit internationaal onderzoek blijkt ook dat niet de beperking zelf maar de beeldvorming over die beperking bij werkgevers de belangrijkste belemmering is [8]. Werkgevers zien de nodige bezwaren en risico’s (risicoperceptie). De idee dat de Wajongere veel extra aandacht en tijd vraagt is in de peiling van TNS-‐NIPO de meest genoemde overweging om geen Wajongere in dienst te (willen) nemen [40, 105]. Ook leert dat de praktijk dat werkgevers twijfels hebben over de productiviteit van Wajongers [105]. Verder wijzen verschillende onderzoeken uit dat veel werkgevers, overigens ten onrechte, de overtuiging hebben dat Wajongers vaak ziek zijn [16, 21, 105].84 Zorgen van werkgevers, bijvoorbeeld in petrochemie, kunnen ook betrekking hebben op de veiligheid [71]. Last but not least heeft een deel van de werkgevers de overtuiging dat de inzet van Wajongers veel gedoe, veel administratieve rompslomp met zich meebrengt. Deze en andere zorgen kunnen maken dat werkgevers voor die eenvoudige werkzaamheden toch liever kiezen voor bijvoorbeeld arbeidsmigranten uit Oost-‐Europa. De hernieuwde nadruk binnen de sociale zekerheid op de eigen verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers heeft dit er niet beter op gemaakt, zo suggereert literatuuronderzoek. Het heeft geleid heeft een toenemend risicobesef bij werkgevers en daarmee tot een geringere bereidheid om mensen met een beperking aan te nemen [93]. De goede voorbeelden ten spijt, deze zorgen zijn lang niet altijd onterecht. Onderzoek toont aan dat ervaringen van werkgevers niet altijd positief zijn [22]. Werkgevers die tijdelijke dienstverbanden van Wajongers niet verlengen, doen dit vaak doen omdat de Wajongere niet functioneert zoals verwacht: de arbeidsethos/motivatie valt tegen, hij of zij is onvoldoende productief, vraagt teveel begeleiding of functioneert bijvoorbeeld niet goed binnen het team [22, 118]. Vaak blijkt achteraf de functie niet passend te zijn [21, 22, 118, PR]. Zo zien we dat een deel van de hoogopgeleide Wajongers moeite heeft met het behouden van werk, omdat zij geen volledige werkweek of –dag kunnen werken of niet alle taken van een functie kunnen uitvoeren, terwijl dit wel wordt gevraagd [21]. Deze ervaringen kleuren de attitude van werkgevers. Evidence based onderzoek toont zelfs aan dat ten aanzien van de Wajonger als werknemer werkgevers met Wajongers in dienst juist iets minder positief zijn dan werkgevers zonder
83 Dat is niet vreemd; Onderzoek heeft uitgewezen dat 50 procent van de bevolking geen mensen met een handicap kent [66]. 84 Onderzoek heeft uitgewezen dat Wajongers over het algemeen niet vaker ziek zijn dan andere medewerkers.
Het verschil maken
103
Wajongers in dienst [22]. Zo bekeken kunnen we eerder concluderen dat ervaring met een Wajonger niet zonder meer tot een positievere attitude leidt maar eerder tot een meer realistisch beeld [22]. Dit pleit ervoor om in de informatievoorziening aan werkgevers duidelijk aan te geven wat de mogelijkheden en beperkingen van Wajongers zijn en wat werkgevers wel en niet kunnen verwachten [7, PR]. Alleen dan kan werkelijk tot een passend takenpakket gekomen worden. Maar ook als Wajongers naar behoren functioneren zien we een zekere schroom bij werkgevers om hen in vaste dienst te nemen [21, 22, 116]. Literatuuronderzoek wijst uit dat werkgevers twijfels hebben of de ondersteuning ook in de toekomst adequaat zal blijven. Zo vrezen sommige werkgevers dat de compensatie voor verminderde productiviteit na verloop van tijd zal afnemen [22]. Een deel van de werkgevers ervaart de overheid als onbetrouwbaar [22, 116]. Zelfs bij bedrijven die uit ervaring weten dat het meevalt met de extra kosten, blijft de angst voor hoge kosten bij het management bestaan [21]. Een andere verklaring voor de schroom van werkgevers om Wajongers in dienst te nemen is de hoge mate van flexibiliteit die de huidige markt van organisaties vraagt. Jongeren met een beperking worden als minder flexibel en inzetbaar beschouwd omdat er aanpassingen nodig kunnen zijn in de inhoud van het werk, de voorwaarden waaronder het werk plaats heeft of in de arbeidsomstandigheden. De vraag is of deze aanpassingen ook plaats kunnen hebben als het werk, of de werkomgeving verandert [116]. Voor de goede orde: dienstverbanden van Wajongers worden niet altijd vanwege problemen niet verlengd. Een deel van de werkgevers geeft aan dat er simpelweg geen werk meer is voor de Wajonger of dat er in het bedrijf geen financiële ruimte is om de Wajonger een vaste aanstelling aan te bieden [57]. Zeker in deze tijd van laagconjunctuur geven verschillende werkgevers aan dat ze een personeelsoverschot en de nadruk op kostenreductie niet kunnen combineren met het investeren in nieuwe medewerkers die bovendien extra aandacht nodig hebben [42]. Tot slot: Veel Wajongers zijn aangewezen op eenvoudige werkzaamheden. Een deel van de Wajongers heeft echter meer in zijn of haar mars. De in de vorige paragraaf beschreven beeldvorming dat Wajongers prima in staat zijn om eenvoudige werkzaamheden te verrichten kan juist deze meer hoogopgeleide Wajongers belemmeren, getuige het verhaal van Niels. Niels (28 jaar, syndroom van Asperger) is hoogopgeleid, in de ICT. Niels vertelt: “Bij een incassobureau kreeg ik de kans om aan de slag te gaan. Insteek werkgever: begin eerst maar eens met wat taakjes. Koffiezetten, post rondbrengen, en dergelijke. Ik wil best met eenvoudig werk beginnen, maar geef al wel direct aan dat ik wel wil doorgroeien. Ik word aan collega’s voorgesteld als: Dit is Niels, onze Wajongere. Omdat de werkgever geleerd heeft dat Asperger, autisme betekent dat je structuur moet aanbrengen moet ik dus ook stipt om 9:00 de post gaan doen.” Ondanks deze voor Niels teleurstellende insteek van werkgever stort hij zich vol overgave in het werk in de hoop dat vervolgens junior incasso medewerker te worden. “Als ik op een gegeven moment opnieuw vraag naar de mogelijkheden om door te groeien, om junior incasso medewerker te worden, krijg ik van m’n werkgever te horen: Nee, daarvoor ben je hier niet.” Als ik vervolgens hoor wie er wel voor deze functie aangenomen wordt (lager opgeleid, veel dunnere CV), ben ik er klaar mee en vertrek ik bij deze werkgever” [16].
Het verschil maken
104
7.3 DRAAGVLAK ONDER LEIDINGGEVENDEN EN COLLEGA’S In de vorige twee paragrafen bespraken we de bevorderende en belemmerende overtuigingen van werkgevers, degenen die beslissen over de indienstname van personeel. Maar hoe denken (direct) leidinggevenden en collega’s hierover? Wat is de sociale norm binnen de eigen organisatie? En zijn werkgevers genegen zich hier iets van aan te trekken? Literatuuronderzoek wijst uit dat draagvlak onder leidinggevenden en collega’s de beslissing van werkgevers om een jongere met een beperking aan te nemen positief beïnvloedt. En andersom heeft weerstand in de eigen organisatie een negatieve invloed [21]. Deze negatieve invloed is overigens bescheiden: Het TNS-‐NIPO onderzoek onder werkgevers wijst uit dat eventuele weerstand in de eigen organisatie slechts door een kwart van de geïnterviewde werkgevers als overweging genoemd wordt om geen Wajongere in dienst te nemen. Volgens dit onderzoek trekken beslissers zich hier dus relatief weinig van aan [40]. Wel wordt weerstand in de eigen organisatie met regelmaat genoemd als argument om tijdelijke dienstverbanden niet te verlengen. De attitude van direct leidinggevenden en collega’s wordt ten dele beïnvloed door de manier waarop aangekeken wordt tegen een arbeidskracht met een beperking. Daarnaast door de mate waarin er aanpassingen moeten worden doorgevoerd in de werksituatie [105]. Een negatieve attitude van leidinggevenden en collega’s kan verklaard worden op grond van het ervaringsfeit dat mensen in eerste instantie vooral oog voor de aandoening en minder voor de mens achter de aandoening. Dientengevolge is de neiging de impact van de beperkingen te overschatten en daarmee de mogelijkheden van deze jongeren te onderschatten [16]. Zij zien in eerste instantie vooral beren op de weg: ze zijn bang veel tijd kwijt te zijn aan de begeleiding van de nieuwe collega, vrezen een hoog ziekteverzuim van de nieuwe collega, en wanneer in het kader van jobcarving of functiecreatie eenvoudige taken bij hen weggehaald worden is er soms de vrees voor de eigen positie. Soms laten de werkplekaanpassingen enige tijd op zich wachten waardoor de Wajongere nog niet aan de slag kan; ook dat draagt niet bij aan een positieve attitude bij leidinggevenden en collega’s [16]. Positieve ervaringen kunnen de attitude ten goede veranderen. Behalve dat kan blijken dat de jongere zijn werk prima doet, ervaren leidinggevenden en collega’s soms ook dat het aannemen van jongeren met een beperking leidt tot een verbetering van de sfeer op de werkvloer. De samenwerking verbetert omdat iedereen zich verantwoordelijk voelt om er een succes van te maken [16]. Een bijzondere onderzoeksbevinding is dat met name lager personeel, wanneer zij de taak krijgen de Wajongere te begeleiden, hier hogere statusgevoelens en een hogere arbeidssatisfactie aan ontlenen [16]. Collega: “In het begin vond ik ze zielig en vond ik dat ze geholpen moesten worden. Nu ik met een van hen samenwerk vind ik ze helemaal niet zielig meer. Ik heb er een hele goede en plezierige collega aan. Zij ziet dingen die de anderen niet zien” [16].
Maar ook hier geldt: de ervaringen zijn niet altijd positief. Een belangrijke onderzoeksbevinding is dat werknemers die duidelijk kunnen aangeven waartoe zij wel of niet in staat zijn, minder problemen met hun collega’s ervaren dan de werknemers die dit niet kunnen [11]. 7.4 SELF-‐EFFICACY Werkgevers kunnen positief staan tegenover het in dienst nemen van jongeren met beperkingen, daar ook steun voor vinden binnen de organisatie, maar wanneer zij twijfelen aan hun eigen vermogen of dat van de eigen organisatie om met deze jongeren te werken dan is het maar zeer de vraag of het er ook daadwerkelijk van komt. In hoofdstuk 4 introduceerden we de term ‘self-‐ Het verschil maken
105
efficacy’, te vertalen als geloof in eigen kunnen. Het gaat om de mogelijkheid dan wel onmogelijkheid die iemand ziet om zijn of haar attitudes en intenties in concreet gedrag om te zetten. Veel werkgevers weten weinig van beperkingen en de daarbij behorende consequenties en kunnen zich dientengevolge ongemakkelijk voelen bij het idee om met deze jongeren te werken [16]. Ben ik/zijn wij in staat om goed om te gaan met de beperkingen van deze jongeren? Ben ik/zijn wij wel in staat hem of haar goed te begeleiden? Deze onzekerheden betreffen in het bijzonder de omgang met jongeren met psychische problematiek [16]. En wat daar nog voor ligt: Denk ik geschikte kandidaten te kunnen vinden? Heb ik daar ervaring mee? Wanneer werkgevers meer vertrouwen in hun vermogen en dat van de eigen organisatie hebben om van de in dienst name van deze jongeren een succes te maken, vergroot dit de kansen voor deze jongeren. Ook de verwachting van adequate ondersteuning en begeleiding bij de omgang met deze jongeren kan het geloof in eigen kunnen doen groeien en heeft daarmee een positief effect op de aannamebereidheid van werkgevers [113]. Het geloof in eigen kunnen groeit vooral wanneer werkgevers positieve ervaringen met deze jongeren en de ondersteuning opdoen [21]. In de volgende paragraaf meer over deze ondersteuning. 7.5 ONDERSTEUNING & BARRIERES In de vorige paragrafen hebben we geconstateerd dat een deel van de werkgevers wel degelijk overweegt om jongeren met beperkingen in dienst te nemen. Zij kunnen het zich voorstellen dat deze jongeren kunnen bijdragen aan het succes van hun organisatie. Verschillende motieven liggen aan deze overtuiging ten grondslag. Tegelijkertijd hebben veel van deze werkgevers ook hun twijfels, hun zorgen. Dat betreft niet alleen de mogelijk financiële risico’s, maar bijvoorbeeld ook hun eigen vermogen of dat van hun medewerkers om met deze jongeren te werken. De verwachting van adequate ondersteuning en begeleiding heeft een positief effect op de aannamebereidheid van werkgevers [113], de verwachting van inadequate ondersteuning heeft een negatief effect [42]. Wanneer werkgevers al eerder met deze jongeren werkten en hierbij ondersteuning kregen, is de eerdere ervaring doorslaggevend. Zo niet, dan is deze verwachting vooral gebaseerd op verhalen van andere werkgevers. Verhalen over negatieve ervaringen met de ondersteuning door intermediairs zoals UWV, gemeente of re-‐integratie/jobcoachbedrijven doen dan geen goed (er worden niet of nauwelijks kandidaten aangeleverd, partijen zijn onbereikbaar, komen afspraken niet na, etc.). Uit verschillende onderzoeken komt het volgende beeld naar boven over de ondersteuning waar werkgevers behoefte aan hebben: 1. Kom met geschikte kandidaten. Neem daarbij mijn vraag als uitgangspunt. Leer mij en mijn bedrijf eerst beter kennen, alvorens kandidaten aan te dragen. Werkgevers geven aan dat hier nog veel winst te behalen is. Werkgevers met negatieve ervaringen geven aan dat ze vooral het gevoel hebben een ‘probleem’ in hun maag gesplitst te krijgen. Ook geven ze aan dat niet zelden er geen of slechts een enkele geschikte Wajongere voorgedragen kan worden. Werkgevers met positieve ervaringen wijzen op de gedegen voorselectie door de intermediair. En op intermediairs die eerst zelf komen meewerken in het bedrijf alvorens kandidaten aan te dragen. 2. Wees helder en eerlijk over wat ik als werkgever wel en niet van deze jongere kan verwachten, nu en in de toekomst (ontwikkelpotentieel). De ervaringen van werkgevers met intermediairs zijn wisselend. 3. Ontzorgen: Ondersteun mij en mijn mensen in de omgang met de jongere. Niet alleen in de vorm van een ‘gebruiksaanwijzing’ vooraf, maar ook in de vorm van ondersteuning on the job. Ondersteun de jongere om goed te functioneren. Zorg dat de ondersteuning van goede kwaliteit is en tijdig. Ook dat laatste is van groot belang. Wanneer het nu misgaat met de jongere, heb ik nu ondersteuning nodig. Werkgevers hebben wisselende ervaringen. Werkgevers met negatieve ervaringen geven bijvoorbeeld aan dat jobcoaches niet
Het verschil maken
106
beschikbaar zijn wanneer ze hard nodig zijn. Of dat werkplekaanpassingen niet voor aanvang van het dienstverband geregeld zijn. 4. Ontzorgen: Neem de financiële risico’s die ik als werkgever loop zoveel als mogelijk weg, bijvoorbeeld middels de inzet van de no-‐risk-‐polis. Compenseer wanneer de jongeren niet 100 procent productief is (ps. niet alle werkgevers eisen dit laatste). Over het algemeen is dit goed geregeld. 5. Ontzorgen: Geen gedoe. Neem me de organisatie van die ondersteuning zoveel als mogelijk uit handen. Zorg voor één aanspreekpunt. Werkgevers hebben wisselende ervaringen. De regels en procedures bij het aanvragen van voorzieningen zijn voor werkgevers (en de Wajongers) vaak moeilijk te begrijpen en brengen ook nog eens extra administratieve lasten met zich mee waar werkgevers absoluut niet op zitten te wachten. Werkgevers ervaren rompslomp die hen niet of onvoldoende uit handen genomen wordt. Werkgevers klagen ook over een veelheid aan instanties. Er zijn ook goede ervaringen met vaste contactpersonen die klaar staan voor de werkgever. 6. Wees een betrouwbare partner. Niet alleen nu maar ook in de toekomst. Ik wil erop kunnen vertrouwen dat ik ook in de toekomst nog de ondersteuning krijg die ik of mijn mensen nodig hebben. [11, 18, 21, 22, 32, 47, 49, 68, PR] VERTEL JE DE WERKGEVER ALLES? In de verschillende kennisbijeenkomsten is stil gestaan bij de vraag: Wat vertel je de werkgever nu wel en wat niet over de betreffende jongere? Er is aldus de deelnemers geen eenduidig antwoord op te geven. Cruciale informatie achterhouden verkleint niet alleen de kans op een duurzame match, maar kan ook afbreuk doen aan het vertrouwen van werkgevers in aanleverende partijen. En tegelijkertijd is het ook niet altijd nodig en/of wenselijk om werkgevers overal over te informeren. Zo wordt er in de praktijk vaak voor gekozen niet het ziektebeeld te benoemen, maar het te hebben over de consequenties ervan. Verder is het ook van belang wat de jongeren zelf er wel of niet over willen vertellen. Maar als het gaat om veiligheid, moet de communicatie altijd 100 procent transparant zijn. Een door meerdere deelnemers onderschreven uitgangspunt is dat alles wat relevant is voor de functie die de jongere gaat uitvoeren richting werkgever gecommuniceerd moet worden [PR].
Tot slot nog over de werving en selectie door werkgevers van jongeren met beperkingen: Literatuuronderzoek wijst uit dat de gebruikelijke wijze van werven en selecteren van werknemers in het nadeel is van mensen met beperkingen. Werkgevers besteden in hun wervingsprocedures vaak geen aandacht aan het creëren van gelijke kansen voor werknemers met beperkingen; men is zich onvoldoende bewust van vooroordelen en voelt zich ongemakkelijk in de communicatie met mensen met een beperking. Mensen met beperkingen komen daarom vaak al niet door de eerste ronde heen. Dat vraagt van werkgevers dus een andere manier van werven en selecteren. Werkgevers die mensen met beperkingen willen werken, erkennen het belang van intermediairs bij de werving [11, 21].
Het verschil maken
107
Een goede en slechte Wajong ervaring van een lokale ondernemer De eerste Wajongere was een jongen van 21 uit Arnhem met ADHD, die technisch goed onderlegd was. Hij begon heel goed, kwam heel gemotiveerd over, maar na verloop van tijd kwam hij steeds vaker te laat of verscheen soms helemaal niet op het werk. Hij ging steeds later naar bed, tot diep in de nacht gamen, biertjes drinken met vrienden en mogelijk ook het nodige roken. Er is vijf maanden lang tijd en energie in deze jongen gestoken. De jongere beloofde van alles, maar bleek het telkens niet waar te maken. Zijn jobcoach en zelfs zijn moeder (was heel welwillend) zijn hiervoor ingeschakeld, maar het mocht helaas niet baten. De werkgever vond dat hij het op een gegeven moment ook niet meer kon verkopen aan de rest van het personeel en is er uiteindelijk dan ook mee gestopt…. Wat deze werkgever zich al die tijd afgevraagd heeft is of dat de problemen een direct gevolg waren van de beperking van deze jongen of dat deze jongen ‘gewoon’ ongemotiveerd was? En of deze jongen niet meer baat (gehad) zou hebben bij een strengere aanpak... Ondanks deze slechte ervaring heeft diezelfde werkgever later weer een Wajongere in dienst genomen. Een medewerker droeg zijn neef voor. Het betrof een zeer gemotiveerde jongen. Zijn spraakprobleem (stotteren) bleek niet relevant voor de werkzaamheden (sterker nog: concentratie is bij deze werkzaamheden van groot belang, met elkaar in gesprek zijn leidt af). De jongen is drie maanden op stage geweest (deze werkgever vindt het naar om richting de jongere te spreken van proeftijd, spreekt liever van stage). Het bleek een goede match. Vervolgens zijn er meerdere Wajongers binnengekomen . Zij realiseren zich aldus de werkgever dat zij weinig kans maken op de arbeidsmarkt en zijn wellicht daardoor extra gemotiveerd. Ze voelen zich happy binnen het bedrijf, worden behandeld als volwaardige medewerkers en maken hun productie, waardoor er geen noodzaak is om subsidies aan te vragen. Deze ervaringen hebben de werkgever doen besluiten de selectieprocedure verder te professionaliseren. Met UWV is gesproken over hoe belangrijk het is dat de kandidaten die aangedragen worden echt gemotiveerd zijn (voorselectie). Ook heeft de werkgever besloten niet zelf meer de sollicitatiegesprekken te voeren (‘Ik ben te lief’) en wordt er in die gesprekken meer gezocht naar de motivatie van de jongere. Belangrijk daarvoor is het creëren van veiligheid. Wel voert de werkgever nog het eindgesprek. De werkgever heeft ook besloten bij een eventuele volgende negatieve ervaring eerder te besluiten het dienstverband te beëindigen.
Het verschil maken
108
7.6 SAMENVATTING Zonder werkgevers geen werk voor deze jongeren. Een peiling onder werkgevers wijst uit dat vier op de tien er voor open staat om een Wajongere in dienst te nemen. Toch heeft slechts vijf procent van alle werkgevers daadwerkelijk een of meerdere Wajongers in dienst. Hoe kan dat? Verschillende factoren zijn in dit hoofdstuk de revue gepasseerd: In dienst nemen • Evidence based onderzoek toont aan dat een negatieve attitude ten aanzien van jongeren met een beperking een negatieve invloed heeft op de aannamebereidheid van werkgevers. Een positieve attitude ten aanzien van de doelgroep jongeren met een beperking helpt, maar onderzoek toont aan dat een positieve attitude ten aanzien van jongeren met beperking als werknemer binnen de eigen organisatie veel belangrijker is. Werkgevers met een positieve attitude ten aanzien van mensen met een beperking in het algemeen, geven namelijk vaak niet thuis als er daadwerkelijk een sollicitant met een beperking op de stoep staat. Hier valt nog behoorlijk winst te behalen. • Vanuit een groot aantal bronnen (literatuuronderzoek, experts, praktijk) wordt aangegeven dat wanneer werkgevers veel en/of belangrijke risico’s zien, dit een negatieve invloed heeft op de aannamebereidheid van werkgevers. Hier is veel winst te behalen: veel werkgevers hebben de nodige bezwaren en zorgen. • Literatuuronderzoek wijst uit dat een positieve of minder positieve attitude samenhangt met eerdere positieve/negatieve ervaringen met jongeren met beperkingen alsmede met een positief/minder positief beeld over de arbeidsmogelijkheden van deze jongeren in relatie tot de personeelsbehoefte van de werkgever. • Literatuuronderzoek wijst uit dat wanneer werkgevers maatschappelijk verantwoord willen ondernemen dit een positieve invloed heeft op de aannamebereidheid van werkgevers. Dat geldt ook voor werkgevers die streven naar diversiteit. • Vanuit literatuuronderzoek alsmede vanuit de praktijk worden nog verschillende andere factoren aangedragen die kunnen maken dat werkgevers meer open staan voor jongeren met beperkingen zoals cao-‐afspraken, convenanten en social return. • Literatuuronderzoek wijst uit dat quota voor arbeidsgehandicapten in andere landen niet effectief gebleken zijn. • Ten aanzien van financiële compensatie in de vorm van loondispensatie bij een lagere productiviteit zien experts dit vooral als noodzakelijke voorwaarde. • Literatuuronderzoek wijst uit dat draagvlak onder leidinggevenden en collega’s de beslissing van werkgevers om een jongere met een beperking aan te nemen positief beïnvloedt. En andersom heeft weerstand in de eigen organisatie een bescheiden negatieve invloed. • Wanneer werkgevers meer vertrouwen in hun eigen vermogen en dat van de organisatie hebben om van de in dienst name van deze jongeren een succes te maken, vergroot dit de kans voor deze jongeren op het vinden en behouden van werk. Ook de verwachting van adequate ondersteuning en begeleiding bij de omgang met deze jongeren kan bij werkgevers het geloof in eigen kunnen doen groeien en heeft daarmee een positief effect op de aannamebereidheid van werkgevers. • Wanneer werkgevers ook daadwerkelijk adequaat ondersteund worden, vergroot dit de kansen van de jongeren op het vinden van werk. Adequate ondersteuning betekent in de ogen van werkgevers onder meer het aandragen van geschikte kandidaten, een helder en eerlijk verhaal ten aanzien van de arbeids(on)mogelijkheden van de jongere en het ontzorgen – nu en in de toekomst – ten aanzien van de omgang met de jongere, financiële risico’s en de organisatie van de ondersteuning.
Het verschil maken
109
In dienst houden • Evidence based onderzoek toont aan dat een positieve attitude ten aanzien van jongeren met beperking als werknemer binnen de eigen organisatie een positieve invloed heeft op de bereidheid van werkgevers om deze jongeren in dienst te houden. Deze positieve attitude hangt samen met een positief beeld van de arbeidsmogelijkheden van deze jongeren. • Behalve een positief beeld van de arbeidsmogelijkheden van jongeren met beperkingen, is ook een realistisch beeld van belang. Evidence based onderzoek toont aan dat werkgevers die tijdelijke dienstverbanden van Wajongers niet verlengen, dit vaak doen omdat de Wajongere niet functioneert zoals verwacht: de motivatie valt tegen, hij of zij is onvoldoende productief, vraagt teveel begeleiding of functioneert bijvoorbeeld niet goed binnen het team. Vaak blijkt achteraf het werk niet passend te zijn. Dit pleit ervoor om in de informatievoorziening aan werkgevers over de Wajongers duidelijk aan te geven wat de mogelijkheden en beperkingen van Wajongers zijn en wat werkgevers wel en niet kunnen verwachten. Alleen dan kan werkelijk tot een passend takenpakket gekomen worden. • Evidence based onderzoek toont zelfs aan dat ten aanzien van de Wajonger als werknemer werkgevers met Wajongers in dienst juist iets minder positief zijn dan werkgevers zonder Wajongers in dienst. Ervaringen met een Wajonger leiden niet zonder meer tot een positievere attitude maar eerder tot een meer realistisch beeld. • Vanuit de praktijk komt de ervaring dat weerstand onder leidinggevenden en collega’s met regelmaat een argument is om tijdelijke dienstverbanden van deze jongeren niet te verlengen. • Wanneer werkgever positieve ervaringen hebben met de jongeren en de ondersteuning, groeit bij hen het geloof in eigen kunnen en daarmee de kans dat zij bereid zijn om deze jongeren in dienst te houden. • Wanneer werkgevers ook daadwerkelijk adequaat ondersteund worden, vergroot dit de kansen van de jongeren op het behouden van werk. Adequate ondersteuning betekent in de ogen van werkgevers continuïteit in het ontzorgen.
Het verschil maken
110
Fig. 17 ICF-‐model H7 -‐ Werkgevers
Het verschil maken
111
Het verschil maken
112
8
PROFESSIONALS
Onderwerp van dit onderzoek zijn de jongeren die niet op eigen kracht erin slagen om werk te vinden en/of te behouden. Soms komen deze jongeren al ver met de steun die zij vanuit hun sociale context ontvangen. Vaak is er ook professionele ondersteuning nodig om werk te vinden en/of te behouden. Daarnaast hebben deze jongeren op andere leefgebieden en op jongere leeftijd te maken (gehad) met ondersteuning door professionals. In het vorige hoofdstuk constateerden we dat ook werkgevers in meer of mindere mate ondersteuning nodig hebben bij het in dienst nemen en in dienst houden van deze jongeren. Over die professionele ondersteuning van zowel jongeren als werkgevers gaat het in dit hoofdstuk. We stellen onszelf de vraag welke factoren in het functioneren van de professionele ondersteuning de kans op werk vinden en werk houden bevorderen dan wel verminderen. In dit hoofdstuk besteden we in het bijzonder aandacht aan de professionele ondersteuning vanuit wonen, onderwijs, zorg en werk & inkomen. Het gaat dan over de ondersteuning door bijvoorbeeld woonbegeleiders, jeugdartsen, psychologen, leraren, pedagogen, verzekeringsartsen, arbeidsdeskundigen en jobcoaches. 8.1
ATTITUDE TAV WERK
Zowel door experts als vanuit de praktijk wordt aangegeven dat wanneer professionals vanuit de verschillende leefgebieden zich positief verhouden tot werk in het algemeen, en tot de arbeidstoeleiding van de individuele jongere in het bijzonder, dit de kansen van de jongeren op werk vergroot [16, PR]. Oftewel, wanneer betrokken professionals het belangrijk vinden dat de jongere aan het werk is, nemen de kansen van de jongere op werk toe. Het UMCG onderzoek toont aan dat deze positieve attitude ten aanzien van werk bijdraagt aan de kans op werk behouden [23]. Die urgentie is niet vanzelfsprekend. Eerder gaven we al het voorbeeld van woonbegeleiders die behandelafspraken niet inplannen op de vrije dagen van hun cliënten maar onder werktijd. Een andere praktijkervaring is dat jongeren die vroeg de deur uit moeten om op tijd op hun werk te zijn, niet op tijd de persoonlijke verzorging kunnen krijgen die zij nodig hebben. De laatste jaren zien we de attitude ten aanzien van werk wel veranderen. De zorg is daar een goed voorbeeld van. Waar lang binnen de zorg het sequentiële denken – eerst herstellen dan weer verder met leven – gemeengoed was, zien we dat de heersende overtuiging nu is dat werk juist bijdraagt aan herstel [16]. Binnen bijvoorbeeld de GGZ zien we dat er steeds vaker gewerkt wordt conform bewezen effectieve methodieken als Individual Placement and Support (IPS) en Supported Employment (SE), hetgeen de kansen van deze jongeren op werk vinden en houden vergroot [16, 101]. Een van de belangrijke uitgangspunten van deze methodieken is: ‘first place, then train’ [101]. Ook binnen het onderwijs zien we de attitude ten aanzien van werk veranderen. Zo zien we dat er binnen het vso, mede onder invloed van de Wet Kwaliteit Vso, meer toekomstgericht gewerkt wordt en er dientengevolge ook meer aandacht is voor het arbeidsperspectief. Wel zijn er nog behoorlijke verschillen tussen scholen en gebeurt het niet altijd even gestructureerd [93]. Bevorderlijk is de overtuiging dat de school een tussenstation is en dat het onderwijs gericht moet zijn op de transitie van school naar werk [16, PR]. Een diploma is een middel, geen doel op zich. Het gaat uiteindelijk om arbeidsparticipatie en het vinden van een identiteit daarin [70]. Deze overtuiging is binnen het onderwijs nog zeker geen gemeengoed [93]. Onderzoek binnen het mbo wijst bijvoorbeeld uit dat ten aanzien van deze jongeren stages vooral nog gezien worden als struikelblok voor het behalen van een diploma in plaats van als een goede voorbereiding op werk. Met als gevolg dat de inspanning vanuit school er vooral op gericht is de stage goed te laten verlopen terwijl de jongeren juist ook moeten leren zichzelf in reële werksituaties te redden [104].
Het verschil maken
113
8.2 INSCHATTING ARBEIDS(ON)MOGELIJKHEDEN Uit een buitenlandse studie komt naar voren dat professionals betrokken bij de begeleiding van jongeren met een verstandelijke beperking hun arbeidsmogelijkheden consequent te laag inschatten [108, 113]. Dit verkleint de kansen van deze jongeren op werk. Andersom, wanneer professionals de arbeidsmogelijkheden van de jongeren positief inschatten werkt dit bevorderend. Het werkt stimulerend op het zelfvertrouwen van de jongere, werkt als zodanig ‘empowerend’, en maakt ook dat de professionals harder aan de jongere zullen ‘trekken’ [16]. 8.3 EMPOWEREN VERSUS BESCHERMEN Door experts en de jongeren zelf wordt een beschermende houding van professionals vanuit de verschillende leefgebieden genoemd als belemmering voor arbeidsparticipatie [16, 104]. In geval van een beschermende attitude is er vooral oog voor de kwetsbare kant en worden de mogelijkheden van de jongere onderschat. Er is een zekere aarzeling om de jongere toe te leiden naar het ‘grote boze bedrijfsleven’. Men kiest liever voor veiligheid. Het per definitie aanvragen van een Wajong-‐uitkering is hier een goed voorbeeld van. Men acht de jongere ook onvoldoende in staat regie te voeren over het eigen leven. Er wordt vooral gezorgd en gedacht voor het kind. Men heeft ook weinig oog voor de eigen verantwoordelijkheid van de jongere: het is al snel goed wat de jongere doet [16]. Hier tegenover staat de overtuiging dat ook deze jongeren een eigen verantwoordelijkheid hebben en dat de begeleiding erop gericht moet zijn om de jongeren te stimuleren en te ondersteunen die eigen verantwoordelijkheid te nemen (empoweren) [16, PR]. Literatuuronderzoek wijst uit dat sturen op zelfsturing de motivatie van jongeren versterkt en daarmee de kans op werk vergroot [92, 96]. Het UMCG onderzoek toont aan dat wanneer begeleiders de motivatie van de jongere hoger inschatten, dit bijdraagt aan de kans op werk vinden [23]. De laatste jaren zien we dat steeds meer professionals werken vanuit dit ondersteuningsparadigma [16]. Maar er is nog veel te winnen. Onderzoek binnen het mbo bijvoorbeeld wijst uit betrokkenheid en zorg voor de jongeren nog te vaak uitmondt in beschermend gedrag [104]. ‘Minder pamperen’ was dan ook het devies in een van de kennisbijeenkomsten. 8.4
AANSLUITEN BIJ INTERESSES EN KWALITEITEN
“Als je mensen verder wilt helpen, zal je op een goede manier bij ze aan moet sluiten. Je moet er vanuit gaan dat ‘de’ mens niet bestaat. Je hebt te maken met een individu, een bijzonder mens, die ergens vandaan komt en ergens naar op weg is. Je moet dus, vanuit zijn eigen perspectief, weten wie dat is. Daar kom je alleen samen met hem achter. Je eerste opdracht is dus om contact te maken en te kijken wie die mens tegenover je is. Als je samen verder wil komen, moet je niet zozeer kijken naar zijn problemen en beperkingen, maar naar zijn kracht en mogelijkheden…. In een individuele, vraaggerichte benadering wordt een brede betekenis gegeven aan de competentie van de cliënt: de in zichzelf gelegen hulpbronnen, die hij gebruikt of kan gebruiken om gestalte te geven aan zijn dagelijks leven en aan de interacties die hij daarin aangaat…. De regie moet niet aan jouw maar zoveel mogelijk aan zijn kant van de tafel liggen. Vervolgens zul je ook samen moeten kijken wat er, in de situatie waarin je samen aan tafel zit, moet en kan gebeuren en hoe daar het beste vorm aan gegeven kan worden. Als je zo werkt, gaat zijn motor draaien en is er veel meer mogelijk dan vaak gedacht wordt.” [111]
Literatuuronderzoek wijst uit dat het belangrijk is aan te sluiten op wat de jongere echt leuk vindt en waar hij of zij goed in is [111]. Ook vanuit de praktijk wordt benadrukt dat de interesses en kwaliteiten van de jongere als vertrekpunt nemen niet alleen respectvol is maar ook effectief: de kans dat de motivatie voor werk groeit is zo groter [111, PR]. En wanneer Het verschil maken
114
jongeren zich gekend voelen in hun wensen, is het vaak ook makkelijker om die wensen waar nodig bij te stellen. Het is immers ook belangrijk dat de jongeren (leren) inzien wat wel en niet haalbaar is. De jongeren staan dan bijvoorbeeld meer open voor tijdelijk ander werk of bijvoorbeeld een poefplaatsing. In hoofdstuk 5 constateerden we al dat realiteitszin bij jongeren hun kansen vergroot. “Mijn jobcoach gaat op zoek naar wat ik zelf graag zou willen doen. Dat is belangrijk voor me… Hij luistert echt naar me… Ik krijg de kans te laten zien wat ik kan… Tegelijkertijd geeft mijn jobcoach aan dat het wellicht niet meteen lukt om het werk te vinden dat ik graag zou willen doen. Hij vindt het belangrijk dat ik wel aan het werk ben, daarom zegt hij ook dat het kan betekenen dat je tijdelijk iets anders doet. Ze hebben me dan ook gevraagd wat ik anders nog zou willen doen. Dat is oké voor mij.”
“Soms is het nodig om de jongeren gecontroleerd met de neus tegen de deur te laten lopen om ze zelf in te laten zien dat bepaalde wensen niet reëel zijn. Maar verlies hun droom niet uit het oog. Ontken de hartenwens van deze jongeren niet. Wees creatief. Een Wajonger kan wellicht geen automonteur worden maar wel autopoetser. Een jongeren met autisme kan wellicht geen beveiliger worden, maar mogelijk wel bij een beveiligingsbedrijf werken. Ga hierover met beveiligingsbedrijven in gesprek en zoek naar de mogelijkheden, op grond van de kwaliteiten die die jongere wel heeft. Het kan echter gebeuren dat de arbeidsmarkt op dat moment echt geen mogelijkheden biedt om invulling te geven aan die hartenwens. Dat kan ieder mens overkomen. Deze jongeren zullen dat ook moeten accepteren” [16].
8.5 OMGANG Wat in de omgang van de professional met de jongere maakt dat de jongere zich krachtig voelt en zo meer kans heeft om werk te vinden en/of te behouden? En wat in de omgang van professionals met werkgevers maakt dat zij eerder bereid zijn om met deze jongeren te (blijven) werken? Relatie met de jongere Jongeren voelen zich niet altijd gesteund door professionals. “Mijn contactpersoon gaf mij het gevoel dat ik een vieze uitkeringstrekker ben…” “Ik kreeg de ene na de andere contactpersoon. Niemand die mijn verhaal goed kende. Nu heb ik al een tijdje dezelfde contactpersoon. Dat vind ik erg prettig.” “Ik werk nu drie dagen bij een hovenier. Dat gaat heel goed. M’n baas begeleidt me goed, ik kan goed met hem praten over waar ik moeite mee heb. En m’n baas is ook heel tevreden; ik krijg straks ook een nieuw contract heeft hij al gezegd. Maar UWV wil dat ik met deze baan stop en een andere baan ga zoeken. Zij vinden dat ik vijf dagen kan werken, dat kan bij deze werkgever niet. Ik vind zelf ook dat ik vijf dagen kan werken, maar ik wil deze baan niet kwijt. Ik vind het prima om daarnaast bijvoorbeeld twee dagen als postbode te werken, geen probleem. Maar ik heb het hier zo naar m’n zin, laat me hier alsjeblieft werken.” “Brieven zijn soms zo streng. Bijvoorbeeld de uitnodiging voor de banenmarkt. Staat er onderaan de brief nog wel even dat als je niet komt je minder geld krijgt. Die dreiging vind ik helemaal niet fijn.”
Het verschil maken
115
Wat maakt nu dat de jongeren zich wel echt gesteund weten? In het project ‘Mensen Met Mogelijkheden’ is daar in gesprek met Wajongers naar gezocht [111].85 Heel duidelijk kwam hieruit naar voren dat persoonlijke aandacht en oprechte betrokkenheid vaak al heel veel doen. Het geeft de jongere het gevoel er niet alleen voor te staan. Soms is het weten dat ze bij iemand terecht kunnen die ze vertrouwen al voldoende. Wanneer professionals ook de wil en het vermogen hebben om met een open houding naar hen te luisteren, voelen de jongeren zich eerder begrepen. We constateerden in de vorige paragraaf al dat wanneer professionals ook op zoek gaan naar wat de jongeren zelf graag willen, dit bijdraagt aan vertrouwen van de jongere in zijn of haar begeleider. Alleen wanneer de jongeren dat respect voelen, zullen ze ook genegen zijn om hulp te vragen en hulp aan te nemen. In een relatie die gebaseerd is op vertrouwen kan de communicatie ook open en eerlijk zijn. Aandacht en respect werken echt [111, Hermanns?, PR]. MENSEN MET MOGELIJKHEDEN In het project Mensen Met Mogelijkheden (MMM) i.o.v. het Ministerie van SZW werden Wajongers geïnterviewd over hun ervaringen ten aanzien van werk en de ondersteuning die ze daarbij kregen. Professionals vanuit verschillende beroepsgroepen luisterden aandachtig naar de verhalen van deze jonge mensen. En gingen vervolgens met elkaar in gesprek over wat zij gehoord en gezien hadden. Hieronder enkele van reacties van die professionals: Het open en onbevangen luisteren naar de verhalen van deze jonge mensen gaf ons een extra inkijk in wat er in hen omgaat…. Zij grepen de kans aan ons te vertellen dat zij lang niet altijd gehoord worden in hun (hulp)vraag. De intentie te willen weten wat er werkelijk aan de hand is hebben zij vaak niet gevoeld.” “De jongeren vonden het heel bijzonder om aan dit project deel te nemen. Te ervaren dat er zo intensief naar je geluisterd wordt, gaf hen het gevoel eindelijk serieus genomen te worden. Je zag ze daar al tijdens het interview van groeien. Als professionals stelden wij vast dat er veel meer kracht in de jongere zit dan wij nu vaak aanboren.” “Je wordt je er weer eens bewust van dat elk verhaal uniek is en elke persoon weer zijn of haar eigen vorm van ondersteuning vraagt. De aandacht, het respect en het vertrouwen dat zij voelden tijdens het interview, deed hen open bloeien voor het contact en een open gesprek.” “Wij luisteren te veel naar de jongeren vanuit ons eigen perspectief en zo ook met onze eigen (voor)oordelen. Hierdoor slaan wij nogal eens de plank mis.” [111]
Relatie met werkgever In de kennisbijeenkomsten kwam nadrukkelijk naar voren dat professionals die het vertrouwen weten te winnen van de werkgever, meer kans maken om een jongere te plaatsen dan professionals die daar niet of minder in slagen [PR]. Wanneer werkgevers vertrouwen hebben in professionals zijn ze bijvoorbeeld eerder genegen mee te werken aan een bedrijfsanalyse [PR]. Vanuit de kennisbijeenkomsten werden onder andere volgende zaken aangedragen die invloed hebben op het vertrouwen van werkgevers in professionals: • Uiteraard kan er geen vertrouwen ontstaan wanneer contactpersonen telkens wisselen. Er moet sprake zijn van een persoonlijke relatie. • Eerst verdiepen in de persoon van de werkgever en het bedrijf alvorens kandidaten aan te dragen. • De vraag van de werkgever als uitgangspunt nemen: niet alleen in woorden, de werkgever moet dat ook echt ervaren.
85 Momenteel vindt het vervolg op MMM plaats. Dit vervolg richt zich op de arbeidsparticipatie van mensen met psychische kwetsbaarheden. Meer weten? www.mmm-‐mensenmetmogelijkheden.nl
Het verschil maken
116
•
•
Vertrouwen komt te voet en gaat te paard. Je moet kwaliteit leveren en daarin betrouwbaar zijn. Dat betekent onder meer: de juiste kandidaten aandragen, adequate ondersteuning bieden en je afspraken nakomen. Open en eerlijke communicatie, ook over de beperkingen van de jongere [PR].
8.6 PROACTIEF VERSUS REACTIEF Literatuuronderzoek wijst uit dat wanneer professionals door tijdige inzet van ondersteuning in staat zijn om te voorkomen dat problemen ontstaan of verergeren (situaties escaleren), dit de kans van jongeren op het behoud van werk vergroot [93]. In de praktijk kan het echter lang duren voordat jongeren de gewenste ondersteuning krijgen. Soms worden signalen van henzelf of ouders niet serieus genomen door betrokken professionals [93]. Soms trekken de jongeren zelf laat aan de bel. Of helemaal niet [111]. Vaak speelt ontkenning van de eigen beperkingen of problemen, of de ontkenning daarvan door ouders, hierbij een belangrijke rol [93]. Dat zien we bijvoorbeeld bij allochtone jongeren met een licht verstandelijke beperking of psychische problemen [93]. Als er dan uiteindelijk al aan de bel getrokken wordt, kan het zijn dat de gewenste ondersteuning niet snel beschikbaar is, bijvoorbeeld omdat er wachtlijsten zijn [111]. “Ik vind het heel moeilijk hulp te vragen. Dat is ook inherent aan mijn ziektebeeld. Vaak durf ik pas de stap te zetten als de nood heel hoog is. Als ik dan pas drie weken later terecht kan voor een gesprek, dan word ik daar erg verdrietig van. En voel ik me heel eenzaam… Kans groot dat ik tegen die tijd ook niet meer durf.” [111]
In gesprek met hoogopgeleide jongeren uit deze regio geven zij aan dat schaamte ertoe geleid heeft dat zij lang gewacht hebben met een beroep te doen op ondersteuning. De maanden dat ze thuis zaten heeft hen in meerdere opzichten geen goed gedaan: een verstoord dag-‐ en nachtritme, verminderd zelfvertrouwen, financiële problemen, etc. Vroeg signaleren en ingrijpen kan erger voorkomen. Hier is zonder meer nog winst te behalen: een deel van de toekomstige hulpvragen is op grond van de huidige situatie goed te voorspellen. Zo leert de praktijk dat deze jongeren met name bij transities, zoals van school naar werk, kwetsbaar zijn en dus goed steun kunnen gebruiken [16, 66]. Aandacht voor preventie is nodig en goed, als dat leidt tot vroegtijdige hulp in de eigen leefomgeving en binnen het reguliere aanbod. Voorkomen moet worden dat ondersteuning de jongeren in een bijzondere positie plaatst [93]. Meer hierover in het volgende hoofdstuk. 8.7 INTEGRALE BENADERING Het functioneren van deze jongeren in de verschillende leefgebieden kan niet los van elkaar beschouwd worden. Zo bespraken we in hoofdstuk 6 dat het vinden van een partner een heel positieve invloed kan hebben op het functioneren in werk. En constateerden we dat wanneer de jongere nog bij de ouders woont, en een van de ouders of een broer of zus veel zorg vraagt, dit daarentegen belemmerend kan werken. Datzelfde geldt voor wijzigingen in de behandeling vanuit de zorg, getuige onderstaand voorbeeld. Willem, 22 jaar, boom van een vent. Twee meter vijf , handen als kolenschoppen. Altijd zwarte kleding en militaire look. Oorbellen en tattoos. Hardcore hardrock fan. Ouders gescheiden, hij heeft met zowel vader als moeder een verstandsrelatie. Bekend met PDD-‐nos. Loopt bij psychiater en gebruikt medicatie. Stiefvader is met hem begaan en is bang dat hij ontspoort. Trekt bij UWV aan de bel. Willem
Het verschil maken
117
krijgt een re-‐integratietraject aangebonden. Peter, begeleider van het re-‐integratiebedrijf, gaat met hem aan de slag. Peter zoekt al vanaf het begin het contact met de psychiater, maar slaagt daar niet in. Willem heeft als opleidingsachtergrond ICT maar wil daar niet in door. Afspraken met werkgevers lopen daarom mis. Uiteindelijk is Willem geplaatst bij een beveiligingsbedrijf, als objectbeveiliger. Aanleiding: hij kluste er een beetje bij als portier en dat ging heel goed. De cafébaas was dik tevreden. Dat was Peter reden te onderzoeken of het mogelijk was om hem als beveiliger op te leiden. En het gaat goed. Hij werkt vooral ‘s nachts. Dat vindt hij plezierig. Op een zeker moment besluit de psychiater echter Willems medicatie aan te passen. Met deze nieuwe medicijnen mag Willem niet meer rijden. Dat maakt het voor Willem onmogelijk om dit werk te blijven doen. “Het had prettig geweest als er vanuit de psychiater overleg en of afstemming was geweest…” verzucht Peter, de re-‐integatiebegeleider [71].
In onderstaande figuur hebben we de verschillende leefgebieden weergegeven. Duidelijk is dat werk maar een van de vele leefgebieden is.
Fig. 18 Leefgebieden
Zowel literatuuronderzoek als regionale praktijk wijzen uit dat een meer holistische visie, waarin bij de ondersteuning van deze jongeren rekening gehouden wordt met het functioneren van de jongere op de verschillende leefgebieden, hun kans op werk vergroot, en in het bijzonder hun kans op het behouden van werk [16, 93, 111, PR]. Wanneer de verschillende begeleiders erin slagen tot een gezamenlijke (multidisciplinaire) aanpak over de leefgebieden heen te komen, zijn de jongeren en werkgevers hier erg mee geholpen, aldus verschillende professionals vanuit deze regio. Bij deze samenwerking dienen volgens hen naast de werkgever ook ondersteuners vanuit de sociale context (ouders, familie, buren, etc.) betrokken te worden. Zo’n integrale aanpak kenmerkt zich onder meer door een gezamenlijk ontwikkelperspectief, vanuit het perspectief van de jongere; een duidelijke gezamenlijke visie op wat nodig is; heldere afspraken over wie wat doet; regie op de uitvoering; en één aanspreekpunt voor de jongere/werkgever {PR]. De praktijk leert dat een dergelijke samenwerking geen vanzelfsprekendheid is [107]. Wat een integrale aanpak onder meer belemmert is dat er zoveel partijen bij deze jongeren (en de gezinnen) betrokken zijn. Deze partijen weten soms geeneens van elkaars bestaan, expertise of middelen [16]. Verder zien we dat veel dienstverlening aanbodgedreven is in plaats van vraaggestuurd. Wanneer de logica van de organisaties voorop staat, staat dit een goede samenwerking in de weg [16]. Het niet werkelijk tot samenwerking bereid zijn is een belangrijke belemmerende attitude. Soms is dit ingegeven door de overtuiging dat samenwerking het organisatiebelang of het belang van de individuele professional niet dient. Het organisatiebelang
Het verschil maken
118
of individuele belang prevaleert dan boven het belang van de jongere of de werkgever. Zo zouden veel leerlingen er bij gebaat zijn als scholen stageplekken uitwisselen, maar ontmoeten initiatieven hiertoe veel weerstand [16, 71]. Eenzelfde lot treft initiatieven om te komen uitwisseling van baanopeningen tussen re-‐integratiebedrijven [16]. Daarnaast wijzen onderzoekers op de neiging van organisaties en professionals om naar elkaar te kijken in termen van karikaturen. Enkele slechte voorbeelden zouden zo een hele sector afserveren. Men vertrouwt elkaar (de jongere of werkgever) niet (toe). Deze attitudes over elkaar en het ontbreken van wederzijds respect vormen een belangrijk obstakel [16]. Maar ook professionals die wel graag willen samenwerken, stoeien soms met de tijd die de afstemming hen kost, of zien zich geconfronteerd met perverse prikkels [16, 93]. BRANCHEVERVAGING De verschillende spelers in het veld hebben om de jongeren nog beter te ondersteunen hun takenpakket de laatste jaren uitgebreid: Scholen die ook aan jobcoaching doen, SW bedrijven die niet alleen beschut werk bieden maar ook medewerkers detacheren in reguliere bedrijven, re-‐ integratiebedrijven die ook scholing en sociale activering aanbieden, AWBZ-‐instellingen die maatschappelijke ondernemingen oprichten, ggz-‐instellingen die op zoek gaan naar werk voor hun cliënten, etc. De vraag is of deze verruiming van taken de jongeren ook altijd ten goede komt. Tegenover deze benadering staat de visie dat niemand overal goed in kan zijn en dat specifieke expertise nodig blijft. In deze visie is het daarom van groot belang dat actoren in de keten hun eigen expertise onderhouden en inzetten, en daarnaast intensief samenwerken, ten behoeve van werk en welzijn van de jongere [16].
Een overtuiging die een integrale aanpak juist bevordert is dat het belang van de jongere vóór dat van de verschillende organisaties gaat [111, PR]. De logica van het dagelijkse leven van de jongere staat voorop. Organisatorische grenzen zijn daaraan altijd ondergeschikt. Ook de overtuiging dat de ondersteuning georganiseerd moet worden in het systeem van de jongere, daar waar de problemen spelen, vergroot de kansen op een integrale aanpak [59, 93]. Dit is ook een van de uitgangspunten van de eerder genoemde methodieken als Individual Placement and Support en Supported Employment. Literatuuronderzoek wijst uit dat een dergelijke ‘community-‐based’ aanpak van problemen van jongeren effectiever is dan alleen gespecialiseerde zorg of institutionele zorg [59, Hermanns]. FUNCTIONEREN BESTAANDE ORGANISATIENETWERKEN In een poging te komen tot een betere samenwerking zijn er de laatste jaren verschillende organisatienetwerken geïnitieerd. In een onderzoek naar deze netwerken constateren onderzoekers dat bij het inrichten van deze netwerken een vergelijkbare verkokering lijkt op te treden als bij de vormgeving van regelingen, financiering en uitvoering. Het Wajong-‐netwerk gecoördineerd door het UWV is gericht op participatie (SZW), de ZAT zijn gericht op leerlingenzorg (VWS) en de RMC’s zijn gericht op voortijdig schoolverlaten (OCW). Verder constateren onderzoekers dat de meeste geïnitieerde organisatienetwerken worden toegevoegd bovenop bestaande organisaties. De coördinerende tussenlaag groeit hier door. Naast de regionale organisatienetwerken zijn er organisatienetwerken rond een bepaalde aandoening (categoriale organisatienetwerken) zoals bijvoorbeeld voor jongeren met autisme en dove en slechthorende jongeren. Er is nauwelijks verbinding tussen de regionale organisatienetwerken en categoriale netwerken. Ook opvallend: werkgevers zijn niet of nauwelijks betrokken bij organisatienetwerken die zich richten op het verwerven en behouden van (betaald) werk door jongeren met een beperking [45].
Het verschil maken
119
8.8 SAMENVATTING Verschillende factoren ten aanzien van die professionele ondersteuning vanuit de verschillende leefgebieden wonen, onderwijs, zorg en werk & inkomen zijn in dit hoofdstuk de revue gepasseerd, die vaak zowel voor werk vinden als werk behouden relevant zijn: • Vanuit de praktijk wordt erop gehamerd dat wanneer betrokken professionals het belangrijk vinden dat de jongere aan het werk is, de kansen van de jongere op werk vinden en houden toenemen. Evidence based onderzoek toont dit specifiek voor werkbehoud aan. De praktijk leert dat deze focus op werk niet vanzelfsprekend is. Ten aanzien van wonen wordt vanuit de praktijk aangegeven dat het zou helpen wanneer persoonlijk begeleiders ook (mede) verantwoordelijkheid zouden dragen voor de arbeidsparticipatie van deze jongeren. Ten aanzien van de zorg toont onderzoek aan dat de overtuiging bij professionals dat werk bijdraagt aan herstel de kans op werk vinden bevordert. De zorg heeft hierin al een flinke slag gemaakt, dat geldt echter nog niet voor alle zorgprofessionals. Specifiek ten aanzien van het onderwijs wordt vanuit de praktijk aangegeven dat de overtuiging dat de school een tussenstation is en dat het onderwijs gericht moet zijn op de transitie van school naar werk bevorderend werkt. Deze overtuiging is nog geen gemeengoed. • Door experts en vanuit de praktijk wordt aangegeven dat wanneer professionals de arbeidsmogelijkheden van de jongeren positief inschatten dit bevorderend werkt, een negatieve inschatting werk belemmerend. Niet bekend is hoe professionals hier op scoren. • Evidence based onderzoek toont aan dat wanneer begeleiders de motivatie van de jongere hoger inschatten, dit bijdraagt aan de kans op werk vinden. • Literatuuronderzoek wijst uit dat sturen op zelfsturing de motivatie van jongeren versterkt en daarmee de kans op werk vergroot. Door experts en de Wajongers zelf wordt een beschermende houding bij een deel van de professionals genoemd als belemmering voor arbeidsparticipatie. • Literatuuronderzoek wijst uit dat het belangrijk is aan te sluiten op wat de jongere echt leuk vindt en waar hij of zij goed in is. Ook vanuit de praktijk wordt benadrukt dat de interesses en kwaliteiten van de jongere als vertrekpunt nemen niet alleen respectvol is maar ook effectief: de kans dat de motivatie voor werk groeit is zo groter. Hier is aldus de jongeren nog wel winst te behalen. • De praktijk leert dat in de omgang met jongeren persoonlijke aandacht en respect echt werken. Ook hier is aldus de jongeren nog winst te behalen. • Een praktijkervaring is dat professionals die het vertrouwen weten te winnen van de werkgever, meer kans maken om een jongere te plaatsen dan professionals die daar niet of minder in slagen. Ook hier is aldus werkgevers de nodige winst te behalen. • Literatuuronderzoek wijst uit dat wanneer professionals door tijdige inzet van ondersteuning in staat zijn om te voorkomen dat problemen ontstaan of verergeren, dit de kans van jongeren op het behoud van werk vergroot. Hier is veel winst te behalen. • Zowel literatuuronderzoek als de praktijk wijzen uit dat een meer holistische visie, waarin bij de ondersteuning van deze jongeren rekening gehouden wordt met het functioneren van de jongere op de verschillende leefgebieden, hun kans op werk vergroot, en in het bijzonder de kans op het behouden van werk. Hier is veel winst te behalen. Belemmerende factoren voor een integrale aanpak zijn onder meer: het grote aantal partijen betrokken bij de begeleiding, partijen die soms geeneens van elkaars bestaan, expertise of middelen weten, dienstverlening die aanbodgedreven is in plaats van vraaggestuurd, het organisatiebelang dat boven het belang van de jongere of werkgever prevaleert, onderling wantrouwen en perverse prikkels. Een bevorderende overtuiging is dat het belang van de jongere vóór dat van de verschillende organisaties gaat. Ook de overtuiging dat de ondersteuning georganiseerd moet worden in het systeem van de jongere, dus daar waar de problemen spelen, vergroot de kansen op een integrale aanpak. De logica van het dagelijkse leven van de jongere staat voorop. Organisatorische grenzen zijn daaraan altijd ondergeschikt.
Het verschil maken
120
Fig. 19 ICF-‐model H8 – Professionele ondersteuning
Het verschil maken
121
Het verschil maken
122
9
ECONOMISCH EN SOCIAAL MAATSCHAPPELIJK
Het willen en kunnen van de jongeren en de werkgevers staat niet op zichzelf. Datzelfde geldt voor de houding en het gedrag van bijvoorbeeld de ouders en professionals. Er zijn verschillende contextuele factoren die van invloed zijn op de kans op werk vinden en houden. In dit hoofdstuk bespreken we een aantal economische en sociaal-‐maatschappelijke factoren die ertoe doen. We beginnen met de ontwikkelingen in de vraag naar arbeid. Vervolgens komt aan de orde hoe we in onze samenleving aankijken tegen mensen met beperkingen en wat dit betekent voor de kansen van deze jongeren op werk. 9.1 VRAAG NAAR ARBEID In deze paragraaf onderzoeken we de ontwikkeling in de vraag naar arbeid, om te beginnen in kwantitatieve zin. Literatuuronderzoek wijst uit dat een periode van laagconjunctuur een negatief effect heeft op de arbeidskansen van Wajongers [93]. Zo geven sommige werkgevers aan dat ze een personeelsoverschot en de nadruk op kostenreductie niet kunnen combineren met het investeren in nieuwe medewerkers die bovendien extra aandacht nodig hebben [42]. De ervaringen vanuit de praktijk bevestigen dit beeld: de economische crisis maakt dat het knap lastig is om deze jongeren momenteel te plaatsen. Ten aanzien van de vraag naar arbeid in kwalitatieve zin, komt het SCP in 2010 tot de conclusie dat ondanks technologische ontwikkelingen en de concurrentie van lagelonenlanden een groot deel (30%) van alle banen uit laaggeschoold werk is blijven bestaan [115]. Dit is belangrijk voor de kansen van deze jongeren, omdat zoals we al eerder constateerden veel Wajongers aangewezen zijn op elementaire taken. Professor Nijhuis komt echter op basis van literatuuronderzoek tot een geheel andere conclusie dan het SCP. Hij constateert dat aan laaggeschoold werk tegenwoordig hogere eisen gesteld worden waardoor de arbeidsmarkt voor jongeren met beperkingen aan de onderkant steeds minder toegankelijk geworden is [116]. Functies die in het verleden als elementair werden gezien zijn dit nu niet meer. Zo zien we dat er hogere eisen aan schoonmaakpersoneel gesteld worden, onder meer vanwege toenemend machine-‐gebruik en een grote diversiteit aan schoonmaakmiddelen [116]. Nijhuis geeft een aantal verklaringen voor deze ontwikkeling. Allereerst zijn onder invloed van de sociotechniek en de arbeidspsychologie functies gecreëerd met meervoudige taken. Ook is arbeid steeds meer georganiseerd in homogene teams waarin medewerkers uitwisselbaar moeten zijn. Dat vereist een breed scala aan kwaliteiten, zoals ten aanzien van het sociaal functioneren maar bijvoorbeeld ook een hoge mate van flexibiliteit [116]. Tevens maakt de verschuiving van eenvoudige banen in de maakindustrie naar eenvoudige banen in de dienstverlenende sectoren dat een groter beroep op deze andere ‘soft skills’ gedaan wordt [115]. Vaardigheden waar juist veel Wajongers niet in uitblinken. Een tweetal andere literatuuronderzoek onderschrijven bovenstaande ontwikkeling [93, 116]. In deze onderzoeken wordt ook gewezen op de invloed van een samenleving die alsmaar complexer wordt. Met als gevolg dat ook de arbeidsomgeving steeds hogere eisen stelt, ook aan laagopgeleid personeel. Denk bijvoorbeeld aan de alsmaar strengere veiligheidseisen waar bedrijven aan dienen te voldoen. Dientengevolge verwachten werkgevers ook van mensen in laagopgeleide functies bijvoorbeeld meer zelfstandigheid [8, 116, 93]. Ook leert de praktijk dat sommige bedrijven als personeelsbeleid hanteren dat alle medewerkers een startkwalificatie zouden moeten behalen [42]. Voor een deel van de jongeren met beperkingen blijkt deze minimum kwalificatie echter niet haalbaar te zijn, onder meer omdat ze niet in staat zijn om op dit niveau te lezen en schrijven. En dat terwijl ze wel degelijk in staat zijn om de betreffende werkzaamheden op een goede wijze uit te voeren. Daarmee vormt de voorwaarde van een startkwalificatie een belangrijke barrière voor een deel van deze
Het verschil maken
123
jongeren [70]. Overheden gaan hierin niet vrijuit. Landelijke en lokale overheden hebben de afgelopen jaren stevig ingezet op het verhogen van het opleidingsniveau van jongeren middels onder andere de invoering van de kwalificatieplicht. Sindsdien zijn er tal van beleidsinitiatieven genomen om zoveel mogelijk jongeren naar minimaal een startkwalificatie toe te leiden [70]. Uitspraken zoals die in onderstaande blok hebben bij deze jongeren de indruk gewekt dat alleen wanneer je een startkwalificatie je hebt, je meetelt [70]. OVERHEDEN OVER DE STARTKWALIFICATIE
Rijksoverheid: “Een startkwalificatie is het minimale niveau dat nodig is om een baan te vinden.”86 Gemeente Nijmegen: “Zeven jaar geleden sprak het gemeentebestuur van Nijmegen samen met schoolbesturen en instellingen in de regio de ambitie uit álle kinderen en jongeren in Nijmegen de kans te bieden tot volwaardige burgers uit te groeien (minimaal startkwalificatie) en hen daarbij te ondersteunen...”87
De toegenomen behoefte bij werkgevers aan flexibiliteit vertaalt zich niet alleen in de eisen aan werk maar ook in de aard van de dienstverbanden. Er is ten aanzien van laaggeschoold werk sprake van een forse toename van flexibele en tijdelijk arbeidscontracten. Nijhuis constateert dat duurzame arbeid voor deze jongeren steeds minder toegankelijk wordt [116]. Op grond van bovenstaande ontwikkelingen kunnen we concluderen dat waar jongeren met bepaalde beperkingen zich in het verleden prima zelf konden redden, zij nu vanwege deze toegenomen complexiteit wel ondersteuning nodig hebben. Hun aandoening leverde in het verleden geen problemen op, was voor hen geen belemmering, maar is dat nu dus wel. HOOPVOL -‐ RESHORING
Mogelijk biedt reshoring deze jongeren meer perspectief. Onder reshoring wordt verstaan dat bedrijven vanwege de stijgende loonkosten in de (voorheen) lageloonlanden en de gestegen transportkosten laaggeschoold werk juist weer terughalen naar Nederland. Zoals het Rotterdamse metaalbedrijf Ferro-‐Fix. Tot een aantal jaar geleden liet dit bedrijf, dat straatmeubilair maakt (zoals bankjes en afvalcontainers), de containers in Polen maken. Dat er maar vijf afvalcontainers op een trailer vervoerd konden worden, maakt het transport kostbaar. Inmiddels maakt het bedrijf de containers zelf in Nederland, met de inzet van ruim 100 medewerkers vanuit het SW-‐bedrijf.
Een laatste interessante bevinding is dat niet alleen de werkelijke situatie op de arbeidsmarkt van invloed is op de kans op werk vinden en behouden van deze jongeren, maar ook de perceptie van de arbeidsmarkt. Mensen die de arbeidsmarkt als slecht beoordelen blijven langer werkloos, nemen werk aan dat onder hun niveau ligt of waar ze niet tevreden mee zijn [106].
86 Bron: Rijksoverheid.nl
87 Bron: Programma School & Hulp.
Het verschil maken
124
KANSRIJKE SECTOREN?
Ook hebben we onszelf de vraag gesteld of sommige sectoren in deze regio jongeren met beperkingen meer kansen bieden dan andere sectoren (tabel 9.1). Alhoewel er wel verschillen tussen sectoren zichtbaar zijn in het percentage Wajongers dat er werkzaam is (kolom 1) zijn deze verschillen niet significant. Een andere factor die we in ogenschouw genomen hebben is de omvang van de sector in deze regio, in termen van aantal dienstverbanden (kolom 2). We gaan ervan uit dat sectoren die een grotere werkgelegenheid kennen, deze jongeren ook meer te bieden hebben. Tot slot hebben we gekeken naar de verwachte groei van de werkgelegenheid in de betreffende sectoren (kolom 3). Verschillende andere factoren spelen nog een rol maar hebben we in deze fase van het onderzoek buiten beschouwing gelaten. Relatief scoort de landbouw het beste als het gaat om het percentage Wajongers. Echter, deze sector heeft een zeer bescheiden omvang. Dit in schril contrast tot Zorg & Welzijn. Alhoewel Zorg & Welzijn niet tot de toppers behoort als het gaat om het percentage Wajongers, is het de enorme omvang die het tot een van de meest kansrijke sectoren maakt. Aandachtspunt is de krimp zoals daar in het bijzonder binnen de kinderopvang sprake van is. Dat er nog relatief weinig Wajongers werkzaam zijn binnen Zorg & Welzijn heeft onder meer te maken met de opleidingseisen zoals die gehanteerd worden. Mogelijk kan deze barrière met de inzet van functiecreatie geslecht worden. Andere kansrijke sectoren zijn de detailhandel, de industrie en de zakelijke dienstverlening (bv. de beveiliging). Van alle sectoren lijkt het onderwijs vooralsnog de Wajongers het minste te bieden te hebben. Mogelijk kan functiecreactie ook hier verandering in brengen, in het bijzonder binnen de grotere onderwijsinstellingen.
.
Het verschil maken
125
9.2 INCLUSIEVE VERSUS EXCLUSIEVE SAMENLEVING De kansen die deze jongeren van werkgevers krijgen kunnen niet los gezien worden van de kansen die de maatschappij deze jongeren in het algemeen biedt. We spreken van inclusieve arbeidsorganisaties maar hoe inclusief is onze samenleving eigenlijk? En wat houdt een inclusieve samenleving eigenlijk in? GEMEENTE NIJMEGEN OVER DE INCLUSIEVE SAMENLEVING “Normalisatie van problemen en verwezenlijking van participatie is niet alleen afhankelijk van wat mensen zelf kunnen. Minstens zo belangrijk zijn de mogelijkheden die de ‘ontvangende’ maatschappij biedt om te participeren. Een inclusieve samenleving geeft ruimte aan verscheidenheid en zorgt er voor dat iedereen mee kan doen: oud en jong, allochtoon en autochtoon, mensen met en zonder beperking en ongeacht de seksuele voorkeur… Diversiteit en inclusie vragen om kennis van de verschillende groepen, maar vooral om flexibiliteit en de juiste basishouding en vaardigheden om goed in te kunnen spelen op verschillen tussen mensen…Maatwerk maakt doelgroepenbeleid overbodig…” 88
Een inclusieve samenleving is een samenleving waarin iedereen tot zijn recht kan komen, ongeacht iemands culturele achtergrond, geslacht, leeftijd, talenten of beperkingen. Mensen worden aangesproken op hun mogelijkheden, niet op hun beperkingen. Iedereen neemt op een gelijkwaardige manier deel aan de maatschappij, dat wil zeggen dat iedereen dezelfde rechten en plichten heeft. “Ik heb continu het gevoel me anders te moeten voordoen om in het keurslijf van de (sociaal) gemiddelde mens te persen. Dat is zeer stressvol.” Jongeren met autisme zijn gebaat bij een samenleving die meer respect en begrip voor hen op weet te brengen. Die geen oordeel velt maar ruimte biedt voor hun anders zijn. “L’autisme. Un autre intelligence.” “Autisme is in feite een andere cultuur. Kijk je er zo tegenaan, dan vel je geen waardeoordeel.” [27]
Literatuuronderzoek wijst uit dat hoe ‘inclusiever’ een samenleving is, hoe meer mogelijkheden deze jongeren hebben om mee te doen, ook in werk. Verschillende best practices ondersteunen dit [50]. INCLUSIEVE SAMENLEVING BETEKENT BIJVOORBEELD Dat iedereen ongeacht zijn of haar beperking zich moet kunnen verplaatsen. Het betekent dat de jongeren op school of op hun werk moeten kunnen komen, bijvoorbeeld middels het openbaar vervoer. Dat elke jongere ongeacht zijn of haar beperking een paspoort moet kunnen aanvragen. Dat impliceert onder meer dat iedereen, ook bijvoorbeeld de jongeren die niet of niet goed kunnen zien, de weg naar het gemeenteloket moeten kunnen vinden. En dat iedereen ter plekke moet weten wanneer hij of zij aan de beurt is en naar welke balie te gaan. Als het gaat om iemand die moeite heeft met het contact met andere mensen, is het zaak dat deze jongere zich voldoende veilig voelt om de vragen te stellen die hij of zij eventueel heeft over het aanvragen van een paspoort. Dat elke jongere ongeacht zijn of haar beperking mee kan doen in werk. Voor jongeren die moeite hebben om dingen goed te begrijpen, moet hij of zij in geval van nieuwe taken duidelijke instructies krijgen, moeten deze instructies waar nodig herhaald worden en moet hij of zij de tijd krijgen om zich deze nieuwe taken eigen te maken [112].
88 Gemeente Nijmegen, Wmo-‐beleidsplan 2012-‐2015 Solidair, samen en solide.
Het verschil maken
126
Meedoen leer je door mee te doen. In een inclusieve samenleving worden kinderen van jongs af aan gestimuleerd om zoveel als mogelijk mee te doen. Daar waar kinderen hier ondersteuning bij nodig hebben, staat deze in het teken van maximaal meedoen [50]. Veel ondersteuning in Nederland, hoe goed bedoeld ook, plaats jeugdigen echter eerder buiten de samenleving dan daarbinnen. Nederland kent een uitgebreid palet aan gespecialiseerde voorzieningen voor vele (sub)typen van beperkingen. Zo heeft Nederland op Tsjechië na het hoogste percentage kinderen in Europa dat gebruik maakt van speciale onderwijsvoorzieningen [110]. Professor Hermanns signaleert een toenemende tendens in de samenleving om problemen die in beginsel in reguliere opvoedingssituaties zoals in gezinnen, scholen en het publieke domein met een geschikte pedagogische aanpak hanteerbaar kunnen zijn, te verwijzen naar gespecialiseerde instellingen of te melden bij justitiële instellingen. Het aantal kinderen van 0-‐18 jaar dat een formele indicatie heeft voor gespecialiseerde zorg is inmiddels gestegen tot 14 procent, een op de zeven [50]. Als kinderen terechtkomen in het circuit van speciale zorg betekent dit vaak dat zij vanaf dat moment op belangrijke levensdomeinen niet meer of nog maar heel moeilijk kunnen meedoen aan het gewone leven. En dit terwijl hun beperking ‘het meedoen’ van henzelf al bemoeilijkt [50]. Zo wijst onderzoek uit dat ambulante behandeling in de ggz bij een op de vijf leerplichtige leerlingen gepaard gaat met langdurige afwezigheid van onderwijs. Als klinische behandeling plaats vindt, mag verwacht worden dat dit percentage nog veel hoger ligt [50]. Wat het meedoen van deze jeugdigen nog verder belemmert is dat bepaalde extra zorg of middelen alleen verkrijgbaar zijn als er een indicatie is gesteld. Dit leidt ertoe dat kinderen meer dan nodig zou zijn het label ‘gehandicapt’ krijgen. Hierdoor worden kinderen in een bijzondere positie geplaatst, zowel wat hun eigen zelfbeeld betreft, als in de ogen van ouders, gezin, school en verdere omgeving [93]. Deze aanpak vormt zowel een bedreiging voor de huidige als toekomstige participatie [50]. In een grootschalig onderzoek onder duizenden basisschoolleerlingen vonden onderzoekers dat kinderen die verwezen werden naar het speciaal onderwijs na vier jaar minder goede schoolprestaties leverden dan kinderen met dezelfde problemen die in het reguliere basisonderwijs bleven. Dat gold onder andere voor kinderen met een licht verstandelijke beperking en kinderen met gedragsproblemen [50]. Eenmaal in het zorgcircuit beland, is het terugstromen naar het reguliere circuit erg moeilijk. In een inclusieve samenleving staat de ondersteuning van jeugdigen dan ook niet alleen in het teken van het meedoen in het nu maar ook in het teken van het meedoen in de toekomst. Wanneer kinderen al vroeg gestimuleerd worden om zoveel als mogelijk mee te doen, vergroot dit hun kansen later op betaald werk [50]. De praktijk leert echter dat bij het stellen van indicaties, opstellen van behandelplannen, verwijzingen naar speciale zorg, vaak niet gekeken wordt naar de gevolgen van deze plannen op de langere termijn [50]. Uiteraard zullen er kinderen zijn met zulke ernstige beperkingen dat op een aantal domeinen participatie (en later arbeidsparticipatie) niet mogelijk is. Het is goed dat er voor hen specialistische zorg/onderwijs is. Maar het feit dat er in Nederland ten opzichte van andere landen zoveel speciale zorgvoorzieningen ingezet worden roept vragen op over hoe inclusief onze samenleving nu eigenlijk is.
Het verschil maken
127
Thomas is 18 jaar en studeert stedenbouwkunde aan de hbo. Thomas mist zijn onderarmen en -‐benen. Hij heeft siliconen kokers die fungeren als benen. Hierop kan hij staan, lopen en zelfs rennen. Onlangs deed Thomas mee aan het KRO programma Puberruil Xtra. Een week lang ruilde hij van leven met de 16-‐jarige Sage uit Nieuw-‐Zeeland. Heb je een verschil gemerkt in hoe mensen daar omgaan met jouw handicap? “In Nederland leven gehandicapten veel meer in een eigen wereld. Ze gaan naar speciale scholen en verenigingen. In Nieuw-‐Zeeland is dat anders. Daar zijn gehandicapten volledig geïntegreerd in het dagelijkse leven. Ze gaan naar dezelfde scholen, sporten en werken samen. Daardoor worden gehandicapten daar veel meer geaccepteerd. Natuurlijk, ze kijken wel, maar niet met open mond zoals in Nederland… Doordat gehandicapten hier een apart leven leiden weten veel mensen zich geen houding te geven als ze een gehandicapte tegenkomen. Soms behandelen mensen me alsof ik een geestelijke beperking heb.”
In verschillende studies van Hermanns stelt hij dat de toename van het zorggebruik, in het bijzonder ten aanzien van problematisch gedrag, niet zozeer het gevolg is van een samenleving die steeds hogere eisen stelt maar van een samenleving die steeds minder tolerant is geworden. Hetzelfde gedrag wordt tegenwoordig eerder als afwijkend en problematisch ervaren dan in het verleden [110]. Ook professor Dehue, in een rede die ze onlangs op de Radboud Universiteit uitsprak, stelt dat we afwijkend gedrag eerder als stoornis bestempelen, en als iets dat verholpen moet worden. Spraken we vroeger wellicht over een opvoedprobleem, tegenwoordig heeft een kind al gauw ADHD. En dus lopen er nu meer kinderen met het stempel ADHD rond. Niet omdat er meer kinderen met ADHD geboren worden, maar omdat de maatschappij gedrag eerder als ADHD bestempelt. Dit resulteert in een enorme toename van het gebruik van ADHD-‐ middelen.89 Deze maatschappelijke ontwikkeling zien we ook terug in het nieuwe classificatiesysteem DSM-‐V, waar veel kritiek op gekomen is. Allen Frances, bekend psychiater, schrijft: “Wereldwijd krijgen miljoenen gezonde kinderen en volwassenen onterecht een psychische stoornis aangepraat. De nieuwe DSM doet daar nog een schepje bovenop. Diagnostische drempels zijn verlaagd, waardoor de groep met psychisch abnormale mensen toeneemt en de term stoornis versimpelt. Het gevaar dreigt dat mensen met serieuze psychische stoornissen onbehandeld blijven en normale mensen worden volgestopt met pillen.” Dehue wijst ter verklaring tevens op de toenemende neiging in de samenleving om te ‘decontextualiseren’. Dat wil zeggen, de gezondheid van mensen los te zien van hun context. Bijvoorbeeld door gevoelens van eenzaamheid van ouderen te duiden als een psychische kwetsbaarheid (bijvoorbeeld kwetsbaar voor depressies) terwijl deze niet los gezien kunnen worden van bijvoorbeeld bezuinigingen in de zorg. En extra aandacht/betere ouderenzorg wellicht een veel beter medicijn voor deze ouderen is dan antidepressiva. Ook verklaart Dehue de toename van het zorggebruik op grond van de groeiende overtuiging in onze samenleving dat mensen zelf verantwoordelijk zijn voor hun fysieke en geestelijke gezondheid.90 De media staan bol van alles wat je er zelf aan kunt doen om je gezonder te voelen, gelukkiger te zijn. Gezond zijn wordt steeds meer als een keuze gepresenteerd, en daarmee ongezond zijn dus ook. Dat legt een ‘verpletterende’, aldus Dehue, verantwoordelijkheid bij mensen, als het gaat om hun eigen gezondheid of die van hun kinderen. Wanneer je kinderen dan probleemgedrag vertonen, is goed te begrijpen dat de diagnose ADHD ook een soort van opluchting is. Liever een stoornis dan dat je faalt [Dehue, 2013].
89 Professor Dehue wijst op tevens op het belang dat de farmacie heeft bij deze ontwikkeling en op hun inzet om deze ontwikkeling nog verder te stimuleren. 90 Sterker nog, inmiddels klinken steeds vaker geluiden dat mensen verantwoordelijk zijn voor de gezondheid van hun nageslacht. Dat gaat veel verder dan de negatieve effecten van roken. Als mens zou je invloed kunnen uitoefenen op je DNA en daarmee op het DNA van je kind. ‘Exercise alters your DNA’ en ‘Why your DNA isn’t your destiny’.
Het verschil maken
128
Behalve dat kinderen met een beperking in een inclusieve samenleving maximaal leren mee te doen, leren de kinderen om hen heen zich ook te verhouden tot de mogelijkheden en de beperkingen van deze kinderen. Kinderen ontwikkelen zo een veel bredere opvatting over wat normaal is. Wat we nu als afwijkend beschouwen, is dan meer vanzelfsprekend. In het hoofdstuk over werkgevers constateerden we dat het feit dat veel werkgevers persoonlijk weinig of geen ervaring hebben met mensen met beperkingen de drempel om deze jongeren in dienst te nemen verhoogt en daarmee kansen van deze jongeren verkleint. Werkgevers hebben de neiging de impact van de beperkingen te overschatten, en (daarmee) de mogelijkheden van deze jongeren te onderschatten. Ook constateerden we dat weerstand onder leidinggevenden en collega’s terug te voeren is op hetzelfde gegeven, namelijk dat ook zij persoonlijk weinig of geen ervaring hebben met mensen met beperkingen. Inclusief onderwijs betekent dat de werkgevers en de collega’s van de toekomst die ervaring wel opdoen. Vanuit dat perspectief is passend onderwijs toe te juichen. Wil passend onderwijs werkelijk bijdragen aan het vergroten van de kansen van jeugdigen met beperkingen moeten de leraren in het reguliere onderwijs wel ook in staat gesteld worden om de kinderen met beperkingen op een goede manier te begeleiden, zonder dat dit ten koste gaat van de begeleiding van de andere kinderen. Dat kan betekenen kleinere klassen, investeren in de bekwaamheid van leraren om te gaan met kinderen met beperkingen en een adequate zorgstructuur [50, 93]. Maar het vraagt bovenal van leraren de intrinsieke motivatie om deze kinderen zoveel als mogelijk te willen ‘insluiten’. Veel leraren in het reguliere onderwijs maken zich in het kader passend onderwijs echter vooral veel zorgen in plaats van dat ze het als een uitdaging zien. De neiging bestaat kinderen met een beperking te zien als lastenverzwarend en negatief voor de andere kinderen in de klas [50]. Een grootschalig onderzoek onder duizenden basisschoolleerlingen wees echter uit dat ook dat de andere kinderen in klassen met kinderen met beperkingen het in de loop der jaren minstens even goed deden of zelfs beter deden dan kinderen in klassen zonder kinderen met beperkingen. Negatieve effecten op andere kinderen worden niet gevonden [50]. INSPIRERENDE PRAKTIJKVOORBEELDEN Experimenten zoals ‘Gewoon Anders’ in Almere waarin relatief veel kinderen met een speciaal onderwijsindicatie in het reguliere onderwijs werden opgevangen (namelijk 50% in plaats van het landelijke percentage van 15) laten zien dat zowel (mede)leerlingen als ouders hier redelijk tevreden over zijn. De instroom betrof vooral kinderen met auditieve en communicatieve beperkingen en kinderen met ernstige gedragsstoornissen: niet de gemakkelijkst te integreren groepen. Een van de gerapporteerde effecten is dat medeleerlingen al snel behulpzaamheid en solidariteit in hun relatie met de het kind met (soms zeer ernstige) beperkingen ontwikkelen [50] Een interessant en succesvol project is Okido: een project waarin vijf verschillende zorginstellingen hun expertise en soms ook menskracht ter beschikking stellen aan reguliere kinderopvang (peuterspeelzalen en kinderdagverblijven) zodat kinderen met functionele beperkingen (breed gedefinieerd) kunnen blijven meedoen in de gewone opvang. Een evaluatieonderzoek bij enkele tientallen kinderen liet zien dat de effecten van de ondersteuning zowel door de kindercentra als door de ouders positief werden beoordeeld. Men signaleerde vooruitgang in het welbevinden en ontwikkeling van de kinderen terwijl ook de sfeer in de groepen verbeterde [50].
Een laatste aspect van een inclusieve samenleving waar door experts en de jongeren zelf op gehamerd wordt, is ‘inclusief vervoer’. Inclusie betekent dat iedereen ongeacht zijn of haar beperking zich moet kunnen verplaatsen. Het betekent dat de jongeren (op tijd) op hun werk moeten kunnen komen, bijvoorbeeld middels het openbaar vervoer. Helaas is dat maar al te vaak geen vanzelfsprekendheid: jongeren in een rolstoel maken mee dat bussen niet voor hen stoppen, ze er niet in kunnen omdat de bus te vol zit of de speciale ‘oprit’ niet functioneert. Deze en andere vormen van uitsluiting verminderen in meer of mindere mate de kansen van deze jongeren op werk vinden en werk behouden. Overigens hebben we als we spreken over inclusief
Het verschil maken
129
vervoer niet alleen over het rolstoel toegankelijk maken van de bus. Het betekent ook dat de jongeren met een verstandelijke beperking moeten weten bij welke halte uit te stappen. 9.3 SAMENVATTING Het willen en kunnen van de jongeren en de werkgevers staat niet op zichzelf. Datzelfde geldt voor de houding en het gedrag van bijvoorbeeld de ouders en ouders en professionals. Er zijn verschillende contextuele factoren die van invloed zijn op de kans op werk vinden en houden. In dit hoofdstuk hebben we een aantal relevante economische en sociaal-‐maatschappelijke factoren besproken: de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en de manier waarop we in onze samenleving aankijken tegen mensen met beperkingen. Arbeidsmarkt • Literatuuronderzoek wijst uit dat een periode van laagconjunctuur een negatief effect heeft op de arbeidskansen van jongeren met beperkingen. • Ook wijst literatuuronderzoek uit dat aan laaggeschoold werk steeds meer en hogere eisen gesteld worden, hetgeen de kansen van deze jongeren op werk vermindert. Zo worden er hogere eisen gesteld ten aanzien van flexibiliteit en sociaal functioneren. Vaardigheden waar juist veel van deze jongeren niet in uitblinken. • De praktijk leert dat sommige bedrijven als personeelsbeleid hanteren dat alle medewerkers een startkwalificatie zouden moeten behalen. Omdat een deel van de jongeren met een beperking met arbeidsvermogen hier niet toe in staat is, vermindert dit hun kansen op werk. • De toegenomen behoefte bij werkgevers aan flexibiliteit vertaalt zich niet alleen in de eisen aan werk maar ook in de aard van de dienstverbanden. Er is ten aanzien van laaggeschoold werk sprake van een forse toename van flexibele en tijdelijk arbeidscontracten, dit vermindert de kansen van deze jongeren op werk behouden/duurzaam werk. • Alhoewel er in alle sectoren kansen voor deze jongeren liggen, en beleid zich dan ook niet eenzijdig op een beperkt aantal sectoren zou moeten richten, verdienen een aantal sectoren wel bijzondere aandacht, zoals de detailhandel, de industrie en de zakelijke dienstverlening. Bijzondere aandacht verdient ook zorg & welzijn vanwege de enorme omvang van deze sector in deze regio. Dat er binnen zorg & welzijn nog relatief weinig Wajongers werkzaam zijn heeft onder meer te maken met de opleidingseisen zoals die gehanteerd worden. Mogelijk kan deze barrière met de inzet van functiecreatie geslecht worden.
Inclusieve samenleving • Literatuuronderzoek wijst uit dat hoe ‘inclusiever’ een samenleving is, hoe meer mogelijkheden deze jongeren hebben om mee te doen, ook in werk. Verschillende best practices ondersteunen dit. De praktijk leert dat hier veel winst te behalen is. Zo ondervinden de nodige jongeren problemen met openbaar vervoer, wat hun kansen op werk vermindert. • Meerdere literatuuronderzoeken wijzen uit dat de toename van het gebruik van speciale voorzieningen voor jeugdigen hun kansen in de toekomst op werk vinden en werk behouden vermindert. Hier is veel winst te behalen; een op de zeven jeugdigen maakt gebruik van speciale voorzieningen, dit is beduidend meer dan in veel andere landen. De praktijk leert dat bij het opstellen van behandelplannen en het verwijzen naar speciale zorg, vaak niet gekeken wordt naar de consequenties hiervan voor het meedoen in de toekomst. De decentralisatie jeugdzorg biedt gemeenten mogelijk kansen hier invloed op te pakken. • Meerdere experts wijzen erop dat wanneer het gedrag van deze jongeren als afwijkend en problematisch ervaren wordt, dit hun kansen (in de toekomst) op werk vermindert. Hier is veel winst te behalen: volgens experts is onze samenleving steeds minder tolerant geworden voor afwijkend gedrag. Passend onderwijs kan het tij mogelijk (mede) keren; het kan eraan
Het verschil maken
130
•
bijdragen dat toekomstige generaties werkgevers en collega’s zich beter verhouden tot het ‘anders zijn’ van deze jongeren. Een van deze experts stelt dat de toenemende neiging in de samenleving om te ‘decontextualiseren’ de kansen van deze jongeren op werk vinden en behouden vermindert.
VN-‐VERDRAG VRAAGT VEEL VAN GEMEENTEN In december 2006 heeft de VN het verdrag inzake de rechten van personen met beperkingen opgesteld. In dit verdrag hebben de landen van de VN afgesproken dat mensen met een beperking net als iedereen recht hebben op een goed leven en gewoon meedoen. De landen zeggen daarmee dat mensen allemaal verschillend zijn en toch gelijkwaardig. 155 landen, waaronder Nederland, hebben het ondertekend. Na ondertekening moet het verdrag nog geratificeerd worden. Ratificatie van het verdrag dwingt het land om hier echt mee aan de slag te gaan. Volgens het regeerakkoord gebeurt dit in 2015. Ratificatie van het verdrag gaat ook van gemeenten veel vragen. Daar meer beeld en gevoel bij krijgen? De ‘Dag van Jules’ kan daarbij helpen. In dit document wordt een dag uit het leven van Jules beschreven, een achttienjarige jongen die aan de rand van de stad woont. Beschreven worden de activiteiten die hij die dag onderneemt, de betekenis voor het kunnen uitvoeren van deze activiteiten als Jules een beperking heeft en wat er vanuit het VN Verdrag op de schouders van de lokale overheid komt te liggen om te voldoen aan dit Verdrag.
Het verschil maken
131
Het verschil maken
Fig. 20 ICF-‐model H9 – Arbeidsmarkt & Inclusieve samenleving
132
Het verschil maken
133
10
HET VERSCHIL MAKEN
Welke aanknopingspunten biedt de kennis uit de voorgaande hoofdstukken om te komen tot een krachtig beleid gericht op het bevorderen van de arbeidsparticipatie van deze jongeren? Hoe kunnen gemeenten samen met betrokken partijen uit deze regio het verschil maken? In de voorgaande hoofdstukken hebben we een groot aantal factoren besproken die in meer of mindere mate bepalend zijn voor de kans van deze jongeren op het vinden en houden van werk. Een aantal van deze voorspellende factoren is niet of moeilijk beïnvloedbaar, zoals leeftijd of arbeidsparticipatie van ouders. Het merendeel is echter wel te beïnvloeden. Ook zien we dat ten aanzien van een aantal van deze beïnvloedbare factoren al behoorlijk gescoord wordt, terwijl bij andere factoren er nog veel winst te behalen is. In dit hoofdstuk pakken we vooral door op die beïnvloedbare factoren die er toe doen en waarbij nog veel winst te behalen is: de winstpakkers. De centrale vraag in dit hoofdstuk is hoe houding en gedrag van enerzijds de jongeren en anderzijds de werkgevers beïnvloed kunnen worden opdat meer jongeren aan het werk komen en blijven. Daarbij maken we gebruik van het ASE-‐model. Kern van dit model is dat gedrag gepresenteerd wordt als de uitkomst van een besluitvormingsproces. De uitdaging is dit besluitvormingsproces van jongeren en werkgevers positief te beïnvloeden. Door de verschillende voorspellende factoren in het ASE-‐model te plaatsen krijgen we meer inzicht hoe deze factoren zich tot elkaar verhouden en wordt zichtbaar langs welke lijnen het gedrag van de jongeren en van de werkgevers te beïnvloeden is. Het zal bijvoorbeeld duidelijk maken op welke wijze houding en gedrag van ouders of professionals van invloed is op het besluitvormings-‐ proces van de jongeren. Daarmee wordt ook duidelijk op wie het beleid zich moet richten. We kunnen dan bepalen of er ten aanzien van houding en gedrag van deze en andere beïnvloeders sprake is van een discrepantie tussen de gewenste situatie en de huidige situatie. Vervolgens is de vraag hoe houding en gedrag van beïnvloeders in positieve zin veranderd kunnen worden. We houden daarbij rekening met de fase van gedragsverandering waarin beïnvloeders verkeren. Een voorbeeld: Een van de winstpakkers is het geloof van de jongeren in eigen kunnen. Dit geloof in eigen kunnen bepaalt mede of jongeren ook echt werk willen zoeken. Nu weten dat het geloof in eigen kunnen onder meer beïnvloed wordt door houding en gedrag van ouders. Aannemelijk is dat een beschermende houding van ouders het geloof in eigen kunnen van het kind niet ten goede komt, en zo de kans op werk vermindert. De vraag is of ‘beschermende’ ouders zich bewust zijn van hun houding en de consequenties hiervan voor de toekomst van hun kind. En als ze zich hiervan bewust zijn, of ze dan weten hoe ze kunnen empoweren. Deze analyse is bepalend voor de vraag welke interventies in te zetten. Een ander voorbeeld: jongeren die graag willen werken, ook op zoek gaan naar werk maar die door een re-‐integratiebureau bemiddeld worden naar een baan die niet werkelijk bij hen past, hebben meer kans om hun baan weer te verliezen. De vraag is: zijn de betreffende professionals van dit re-‐integratiebureau zich niet bewust van het probleem, spelen andere belangen een rol of willen ze wel maar lukt het ze niet om passend werk te vinden? We beginnen dit hoofdstuk met het besluitvormingsproces van de jongeren. We positioneren de voorspellende factoren in het ASE-‐model. Vervolgens stellen we ons in de tweede paragraaf de vraag hoe we tot gedragsverandering van de jongeren kunnen komen en daarmee tot een aansprekend resultaat. In de derde paragraaf volgen dan nog separaat de aanbevelingen vanuit de verschillende kennisbijeenkomsten. In de vierde paragraaf komt het besluitvormingsproces van werkgevers aan bod, ook hier positioneren we de voorspellende factoren in het ASE-‐model. We bespreken hoe we tot gedragsverandering van werkgevers kunnen komen. Als laatste komen de aanbevelingen uit de kennisbijeenkomsten in het kader van de werkgeversbenadering aan de orde.
Het verschil maken
134
10.1 JONGEREN -‐ BESLUITVORMINGSPROCES In figuur 21 op de volgende pagina is het besluitvormingsproces van jongeren weergegeven conform het ASE-‐model. We hebben de verschillende voorspellende factoren een plek gegeven. Wat valt op? • Alle factoren van het ASE-‐model doen ertoe: zowel de attitude, de sociale norm, self-‐efficacy alsmede competenties, ondersteuning en barrières beïnvloeden het gedrag van de jongere en het uiteindelijke resultaat. • De meeste van deze jongeren willen werken, graag zelfs. Bij een beperkt deel van de jongeren is de arbeidsethos, de attitude ten aanzien van werk, wel voor verbetering vatbaar. Hier is een rol weggelegd voor ouders en professionals. • De echte winstpakkers zijn self-‐efficacy, competenties, barrières en ondersteuning. • Ten aanzien van de totstandkoming bij jongeren van een positieve intentie, lijkt de sleutel vooral te liggen bij het geloof in het eigen vermogen om werk te vinden/behouden (self-‐ efficacy). Twee in de persoon gelegen factoren beïnvloeden dit geloof in eigen kunnen in het bijzonder: de inschatting van de eigen arbeids(on)-‐mogelijkheden en de ervaren gezondheid. Factoren die er niet alleen volgens onderzoek toe doen, maar waarbij ook veel winst te behalen is. En waarbij de omgeving een cruciale rol speelt. Aannemelijk is dat er onder meer een verband is met de beschermende houding zoals daar bij een deel van de ouders en professionals sprake van is. Beïnvloeding proactief via ouders en professionals vanuit in het bijzonder onderwijs en zorg, anders reactief door professionals werk. • Behalve het willen, is ook het kunnen (competenties) van jongeren van belang. Het kan gaan om beroepsvaardigheden, algemene sociale en werknemersvaardigheden of persoonlijkheidseigenschappen. Op individueel niveau zal bekeken moeten worden welke competenties versterkt dienen te worden. Over het algemeen weten we dat bij jongeren met gedragsproblemen de sociale en werknemersvaardigheden aandacht behoeven. • Verder valt op het grote aantal barrières waar deze jongeren tegenaan lopen. Winstpakkers: de inclusieve samenleving, passend werk en integrale ondersteuning gericht op werk. • Ten aanzien van de ondersteuning constateren we dat deze op verschillende aspecten nog flink voor verbetering vatbaar is, in het bijzonder ten aanzien van de integrale ondersteuning gericht op werk, in het systeem van de jongere (inclusie). Andere belangrijke aandachtspunten zijn een meer persoonlijke en respectvolle benadering van de jongeren, aansluiting bij de interesses en kwaliteiten van de jongeren alsmede een positieve inschatting van de arbeidsmotivatie van de jongere. Behalve de professionals zijn hier ook de beleidsmakers en beleidsbepalers aan zet. • Ook deze figuur maakt zichtbaar hoe groot de invloed van de omgeving is op de kans op werk. Dat maakt de ambitie om zoveel mogelijk jongeren met een beperking aan het werk te helpen en te houden tot een brede en gezamenlijke opgave voor de verschillende domeinen van wonen, zorg, onderwijs en werk & inkomen. “The EU perceives disability essentially as the result of the dynamic interaction between a person with impairment and his or her environment… Very often it is the environment that is disabling rather than the nature of the disability itself.” [108]
Het verschil maken
135
ASE-model Jongeren – Werk vinden en houden
Barrières'
Attitude'
• Persoonlijke* belemmeringen* • Belastende*sociale*context* • Exclusieve'samenleving'
• Arbeidsethos'–'attitude'ten'aanzien'van'werk' • Cognities:*geld,*sociale*contacten,*dagbesteding,** *structuur,*ontplooiing.*
Barrières' • • • • •
Geen'(passend)'werk' Geslacht*/*leeftijd* Geen'integrale'aanpak' Ondersteuning*reactief* Exclusieve'samenleving'
• Affecties:*ertoe*doen,*waardering*
Sociale'norm'(sociale'context,'professionals)' • Arbeidsethos'–'attitude'ten'aanzien'van'werk' • Arbeidsparticipatie'
' Gedrag' Werk*zoeken/* Goed*werken* *
Intentie** Werk*willen* zoeken/houden**
SelfDEfEicacy'
Resultaat' Werk*vinden*/* Werk*houden*
Competenties'&'Ondersteuning'
• Inschatting'arbeids(on)mogelijkheden'door'jongere''
• • • • • • • • • •
'en'door'omgeving' • Houding*omgeving*gericht*op*empoweren*ipv** beschermen* • Ervaren'gezondheid'/'leefstijl* !
Competenties' Zelfredzaamheid*&*Zelfsturing* Werkzoekgedrag* Sociaal*Kapitaal* Inschatting'motivatie'jongere'door'prof.' Aansluiten*bij*interesse*en*kwaliteiten*door*prof.* Persoonlijke*aandacht*en*respect*vanuit*prof.* Proactieve*ondersteuning* Integrale'ondersteuning' Inclusieve'samenleving:'ondersteuning'in'systeem'
Fig. 21 Besluitvormingsproces Jongeren
Het verschil maken
136
10.2 JONGEREN -‐ VIA GEDRAGSVERANDERING NAAR RESULTAAT Het ASE-‐model in de vorige paragraaf maakt zichtbaar op welke wijze houding en gedrag van bijvoorbeeld professionals van invloed is op het besluitvormingsproces van de jongeren. We kunnen dan bepalen of er ten aanzien van houding en gedrag van deze professionals en andere beïnvloeders sprake is van een discrepantie tussen de gewenste situatie en de huidige situatie. Indien er sprake is van een discrepantie, is de vraag hoe houding en gedrag van deze beïnvloeders in positieve zin veranderd kunnen worden. In onderstaande tabel bespreken we voorbeelden van mogelijke interventies. We houden daarbij rekening met de fase van gedragsverandering waarin de beïnvloeders verkeren. Ps. Deze tabel is verre van uitputtend als het gaat om mogelijke interventies; Met deze tabel willen we beleidsbepalers en beleidsmakers inspireren en faciliteren om met betrokken partijen tot passende interventies te komen. WINSTPAKKER
Self-‐Efficacy -‐ Positieve en realistische inschatting arbeids-‐ mogelijkheden
Beïnvloeders(s) die nog niet gewenste houding en/of gedrag vertonen Ouders
Professionals onderwijs
Huidige fase gedrags-‐ verandering beïnvloeders(s)
Mogelijke interventies gericht op beïnvloeders(s)
Voorbeschouwing – niet bewust van over-‐ of onderschatting
Al in voortgezet onderwijs met ouders in gesprek over arbeids(on)mogelijkheden van hun kind Kennis overdragen over arbeidsmogelijkheden kind, in relatie tot ontwikkelingen op arbeidsmarkt Kennis overdragen over belang. Intervisie. Goede voorbeelden in beeld brengen: succesvolle oud-‐leerlingen Achterhalen waar moeite m.n. in zit: Inschatting kwaliteiten jongere? Vertaalslag arbeidsmarkt? Vervolgens hierbij ondersteuning bieden Kennis overdragen over belang. Intervisie. Achterhalen waar moeite m.n. in zit: Inschatting kwaliteiten jongere? Vertaalslag arbeidsmarkt? Vervolgens hierbij ondersteuning bieden. Al vanaf geboorte kind kennis overdragen over belang empowerment
Voorbereiding – onvermogen om arbeidsmogelijkheden goed in te schatten Voorbeschouwing – niet bewust van over-‐ of onderschatting Voorbereiding – onvermogen om arbeidsmogelijkheden goed in te schatten
Self-‐Efficay -‐ Krachtig voelen (ervaren gezondheid/ empoweren vs. beschermen)
Professionals werk
Voorbeschouwing – niet bewust van over-‐ of onderschatting Voorbereiding – onvermogen om arbeidsmogelijkheden goed in te schatten.
Ouders
Voorbeschouwing – niet bewust van probleem beschermende houding Overpeinzing – wel de voordelen van werk zien maar zich ook grote zorgen maken Voorbereiding – wel willen empoweren maar niet weten hoe
Actieve verandering – empoweren maar soms steekt die beschermende houding weer de kop op
Het verschil maken
Begrip tonen voor zorgen ouders tav kind, waar mogelijk zorgen wegnemen Handelingsperspectief bieden: ouders coachen bij het zoeken naar de juiste balans tussen empoweren en beschermen, ouders leren over wat hun kind met een beperking thuis prima zelf kan doen. Ouders met elkaar in contact brengen, goede ideeën uitwisselen. Waarderen, aanmoedigen
137
Professionals
Voorbeschouwing – niet bewust van probleem beschermende houding Overpeinzing – wel de voordelen van werk zien maar zich ook grote zorgen maken
Competenties I.h.b. sociale en werknemersvaa rdigheden voor jongeren met gedragsproblem en
Professionals onderwijs
Bestuurders onderwijs
Inclusieve samenleving O.a. Inclusief onderwijs Inclusief vervoer
Beleidsbepalers
Beleidsmakers
Professionals onderwijs Professionals vervoer (ook bv buschauffeur) Ouders van kinderen zonder beperking
Voorbereiding – wel willen empoweren maar niet weten hoe Actieve verandering – empoweren maar soms steekt die beschermende houding weer de kop op Voorbeschouwing – niet bewust van probleem, focus op diploma behalen
Voorbereiding – wel willen maar niet goed weten hoe, moeite om voldoende stageplekken te vinden, toegankelijkheid mbo opleidingen vermindert Voorbereiding – wel willen maar niet goed weten hoe, moeite om voldoende stage/ (leer)werkplekken te vinden, toegankelijkheid mbo opleidingen vermindert Overpeinzing – er is wel enige urgentie, maar die blijft vaag en op lange termijn Overpeinzing – er is wel enige urgentie, maar die blijft vaag en op lange termijn Voorbereiding – men wil wel maar weet onvoldoende hoe Overpeinzing – veel aandacht voor de nadelen Voorbereiding – wel willen maar niet goed weten hoe Voorbeschouwing – niet bewust van probleem Overpeinzing – veel aandacht voor de nadelen (ja, maar…) Voorbeschouwing – niet bewust van probleem Overpeinzing – veel aandacht voor de nadelen
Het verschil maken
Kennis overdragen over impact beschermende houding en winst die te behalen is met sturen op krachtig voelen. Spiegel voorhouden: jongeren vertellen Kennis overdragen over impact beschermende houding en winst die te behalen is met sturen op krachtig voelen. Kennis overdragen over hoe te empoweren Coachen
In gesprek over rol/verantwoordelijkheid onderwijs in het licht van toekomstige arbeidsparticipatie Kennis overdragen over belang competenties, i.h.b. het belang van sociale en werknemersvaardigheden. Kennis overdragen over belang stage als voorbereiding op werk; leren en werken voor veel van deze jongeren de beste manier om competenties te ontwikkelen. Samenwerking met werkgevers stimuleren
Leren en werken voor brede doelgroep. Bestuurders vso, pro, vmbo, ROC stimuleren en ondersteunen om krachten te bundelen en samenwerking te zoeken met werkgevers(org.) voor doelgroep jongeren < startkwalificatie Kennis overdragen over impact exclusieve samenleving op realisatie ambities arbeidsparticipatie jongeren VN Verdrag als trigger Kennis overdragen over impact exclusieve samenleving VN Verdrag als trigger De Dag van Jules – vertaling VN verdrag naar de praktijk van alledag Middels best practices zorgen ontkrachten Randvoorwaarden creëren Een dag in een rolstoel met de bus Een dag in een rolstoel met de bus Kennis overdragen over impact exclusieve samenleving – stel als u een kind met beperking had Middels best practices zorgen ontkrachten over ontwikkeling eigen kind
138
Passend werk
Integrale ondersteuning gericht op werk
Professionals werk
Beleidsbepalers/ beleidsmakers Ouders Professionals wonen
Professionals zorg
Voorbeschouwing – niet bewust van probleem (werk=werk) of niet het geloof dat het beter kan Overpeinzing – liever plaatsing dan geen duurzame plaatsing Voorbeschouwing – niet bewust van probleem (werk=werk) Voorbeschouwing – niet bewust van belang werk of niet geloof werk haalbaar Voorbeschouwing – niet bewust van belang werk of niet geloof werk haalbaar Overpeinzing – werk van cliënt is ‘lastig’, niet in mijn belang (perverse prikkel) Voorbeschouwing & Overpeinzing – niet bewust of overtuigd van belang werk
Voorbereiding & Actieve verandering
Professionals onderwijs
Voorbeschouwing – niet bewust van belang werk Actieve verandering
Beleidsmakers
Voorbereiding – ik ben me bewust van belang integrale aanpak maar praktijk is weerbarstig, hoe krijg ik hier beweging in? Voorbereiding – ik ben me bewust van belang integrale aanpak maar praktijk is weerbarstig, hoe krijg ik hier beweging in? Voorbeschouwing – geen urgentie, niet bewust van probleem
Beleidsbepalers
Positieve inschatting arbeidsmotivati e jongere Aansluiten bij interesses en kwaliteiten jongere
Professionals onderwijs
Persoonlijke aandacht en respect
Professionals werk
Professionals onderwijs
Overpeinzing – ja, maar… Bv. interesses zijn niet reëel
Professionals werk
Overpeinzing – belemmerende overtuigingen: ze moeten gewoon werken, interesses zijn niet reëel Voorbeschouwing – geen urgentie, niet bewust van probleem
Kennis overdragen over belang passend werk Perverse prikkel wegnemen Kennis overdragen over belang passend werk Al op jonge leeftijd kind kennis overdragen over belang werk en arbeidsmogelijkheden kind Kennis overdragen over belang en haalbaarheid werk Perverse prikkels wegnemen door hen (mede) verantwoordelijk te maken voor arbeidsparticipatie Kennis overdragen over belang werk en effectiviteit IPS en SE Vanuit gemeenten ikv decentralisatie jeugdzorg van zorgaanbieders verwachten dat ze verantwoordelijkheid nemen voor toekomstige participatie Kennis overdragen over onder meer IPS en SE Goede praktijken uitwisselen Oplossingen voor belemmeringen (zoals medisch geheim) uitwisselen Werk aan laten sluiten bij behandelteams Kennis overdragen over belang oriëntatie op werk Waarderen, aanmoedigen, faciliteren best practices in kaart brengen en uitwisselen Kennis over best practices overdragen
Kennis over best practices overdragen
Kennis overdragen over belang Ervaringen van jongeren zichtbaar maken Kennis overdragen over belang Ervaringen van jongeren zichtbaar maken Kennis overdragen over belang Ervaringen van jongeren zichtbaar maken Kennis overdragen over belang Ervaringen van jongeren zichtbaar maken
Het verschil maken
139
10.3 JONGEREN -‐ AANBEVELINGEN VANUIT KENNISBIJEENKOMSTEN In deze paragraaf presenteren we bevindingen vanuit een tweetal kennisbijeenkomsten zoals we die in deze regio in het kader van de werkzoekendenbenadering georganiseerd hebben. Kennisbijeenkomst ‘Maximaal resultaat met beperkte middelen’, 3 oktober 2013 Belangrijke factoren die de kans op werk bepalen zijn zowel gelegen in de jongere en zijn omgeving als in onze ondersteuning. Belangrijke in de persoon gelegen factoren zijn onder meer de motivatie van de jongere alsmede de mate van realiteitszin. Wanneer jongeren niet of onvoldoende gemotiveerd zijn, of wanneer dit onduidelijk is, kan dit aanleiding zijn ervoor te kiezen niet direct te investeren in de arbeidstoeleiding van deze jongeren maar bijvoorbeeld eerst een beroep te doen op zorginstellingen. In een voortraject kunnen zorginstellingen de motivatie beoordelen dan wel versterken. Zo kan voorkomen worden dat gelden die in het kader van de arbeidstoeleiding door UWV of gemeente ingezet worden verloren gaan vanwege een gebrek aan motivatie bij de jongere. Van een dergelijke samenwerking is nu nog onvoldoende sprake, deels omdat we nog onvoldoende op de hoogte zijn van wat elkaars kwaliteiten en middelen zijn. Het verdient aanbeveling te investeren in een beter inzicht in elkaars kwaliteiten en middelen. Alleen zo zullen we in staat zijn alles wat we aan kwaliteiten en middelen hebben voor deze jongeren te ontsluiten en hier zo effectief en efficiënt mogelijk mee om te springen. Een multidisciplinaire intake kan ook bijdragen aan een effectieve en efficiënte inzet van middelen. Ook zijn er nog volop kansen om de samenwerking met werkgevers te verbeteren en zo een beter resultaat te boeken. Een belangrijk aspect daarvan is de communicatie richting werkgevers over de (on)mogelijkheden van de jongere en hoe hiermee als werkgever om te gaan alsmede een goede warme overdracht richting Harrie. Verder zijn er verschillende ideeën voorbij gekomen over hoe tot een effectieve en efficiënte begeleiding van de jongeren te komen. Zo kan een meer groepsgerichte aanpak er wellicht voor zorgen dat we toch zoveel mogelijk jongeren kunnen ondersteunen. Tot slot wordt ervoor gepleit om bij investeringsbeslissingen breder te kijken dan alleen naar het domein van werk en inkomen. Kennisbijeenkomst ‘Met succes van onderwijs naar arbeidsmarkt’, 2 oktober 2013 Op tijd = al op school beginnen met een duidelijk doel voor ogen: werk. De interesses en kwaliteiten van de jongere daarbij als vertrekpunt nemen is niet alleen respectvol maar ook effectief: de kans dat de motivatie voor werk groeit is zo groter. En wanneer jongeren zich gekend voelen in hun wensen, is het vaak ook makkelijker om die wensen waar nodig bij te stellen. Het is immers ook belangrijk dat de jongeren (leren) inzien wat wel en niet haalbaar is; dat leren zij het best in werk. Realiteitszin draagt in belangrijke mate bij aan de kans op werk. Omdat vaak verschillende personen en organisaties in het leven van deze jongeren een rol spelen is het ook van groot belang dat er sprake is van een gezamenlijk ontwikkelperspectief. Nodig is een integrale aanpak waarin ieder zijn of haar eigen verantwoordelijkheden heeft en daar ook op aangesproken wordt. Een duidelijke aansturing is nodig alsmede een duidelijk en vast aanspreekpunt voor de jongere (bij voorkeur dezelfde persoon over de transities heen). Omdat partijen nu nog lang niet altijd van elkaar of elkaars inzet op de hoogte zijn, is een eerste stap dat we daar met elkaar beter zicht op krijgen. Bijeenkomsten zoals deze expertmeetings dragen daaraan bij. Een duidelijke en up-‐to-‐date sociale kaart kan daar ook aan bijdragen. Wanneer overdracht van begeleiding nodig is, mag kennis over de jongeren niet verloren gaan. In het bijzonder aandacht voor de communicatie richting werkgevers. Ook al constateren we dat veel jongeren in meer of mindere mate begeleiding nodig hebben, ook deze jongeren hebben een eigen verantwoordelijkheid. De begeleiding moet erop gericht zijn om de jongeren te stimuleren en te ondersteunen die eigen verantwoordelijkheid ook te nemen.
Het verschil maken
140
10.4 WERKGEVERS -‐ BESLUITVORMINGSPROCES In figuur 22 op de volgende pagina is het besluitvormingsproces van werkgevers weergegeven conform het ASE-‐model. We hebben de verschillende voorspellende factoren een plek gegeven. Wat valt op? • De factoren met de sterkste onderbouwing hebben betrekking op de eigen attitude van de werkgever en barrières. Er is beperkt onderbouwing gevonden voor zowel de invloed van de sociale norm als de invloed van self-‐efficacy op de intentie van de werkgever om deze jongeren in dienst te nemen en te houden. Dat zou kunnen betekenen dat deze laatste factoren er minder toe doen, maar dat hoeft niet. Mogelijk zijn er studies die hier wel op wijzen maar die we niet in ons onderzoek meegenomen hebben. • Veel werkgevers staan best wel open voor deze jongeren. Van veel werkgevers is de attitude ten aanzien van deze doelgroep positief. Soms zelfs ‘te’ positief (overschatting). Wel hebben veel werkgevers moeite zich voor te stellen wat deze jongeren kunnen betekenen in relatie tot de personeelsbehoefte van hun eigen bedrijf. • Winst is vooral te behalen ten aanzien van het voordragen van geschikte kandidaten, de ervaringen van werkgevers met deze jongeren en de ondersteuning, en de risicoperceptie ten aanzien van heden en toekomst. Deze risicoperceptie hangt in belangrijke mate samen met de perceptie bij veel werkgevers van een onbetrouwbare overheid. Deze winstpakkers worden in sterke mate beïnvloed door de professionals, maar ook beleidsmakers/ beleidsbepalers hebben invloed, met name als het gaat om de betrouwbaarheid van de overheid. • Wat betreft de sociale norm is er vooral winst te behalen ten aanzien van de begeleiding van leidinggevenden en collega’s op de werkvloer. Wanneer weerstand voorkomen of verminderd kan worden, heeft dit een positief effect op de kans op het in dienst houden van deze jongeren. • Behalve het willen, is ook het kunnen van belang: het eigen vermogen om geschikte kandidaten te vinden en deze jongeren vervolgens goed te begeleiden. Duidelijk is dat werkgevers hierbij behoefte aan ondersteuning hebben. De ervaringen met deze ondersteuning zijn wisselend. Uitdaging is van de goede ervaringen te leren. • Bij een deel van de werkgevers zien we dat personeelsbeleid dat uitgaat van een opleidingseis van minimaal startkwalificatieniveau een belangrijke belemmering vormt. Dit zien we bijvoorbeeld in de zorg, waar veel werkgevers uitgaan van minimaal mbo niveau 3.
Het verschil maken
141
ASE-model Werkgevers – In dienst nemen en houden Attitude'Werkgever' • Attitude'tav'doelgroep' • Attitude'tav'doelgroep'als'werknemer' Barrières' Barrières' • Geen+werk+ • Geen'geschikte'kandidaten' • Beeld'arbeidsmogelijkheden'i.r.t.'personeelsbehoefte''' • Personeelsbeleid+dat+ • (perceptie)'onbetrouwbare' • Eigen'ervaringen'of'die'van'andere'werkgevers' startkwaliLicatie+vereist+ overheid' • Veel+gedoe+ • Risicoperceptie'tav'heden'en'toekomst' • Compensatie+voorwaardelijk+ • Overige+mot.:+MVO,+Diversiteit+ Sociale'norm' • Draagvlak/weerstand+onder+leidinggevenden+en+collega’s+ Intentie+om+ Gedrag' Resultaat' jongere+in++ Jongere++ Jongere+ • Motivatie+werkgever+om+zich+hieraan+te+conformeren+ dienst+te+nemen/+ zoeken/+ in+dienst+ • Aannamebeleid+collega+werkgevers+ houden+ n.v.t+ (houden)+ • Cao,+Social+Return,+(dreigend)+quotum+ ! Competenties'&'Ondersteuning' Self@EfAicacy' • Werving+&+Selectie+competenties+werkgever+ • Een+helder+en+eerlijk+verhaal+over+(on)mogelijkheden+ • Vertrouwen+geschikte+kandidaten+te+kunnen+vinden+ • Eigen+vermogen+om+de+jongere+goed+te+begeleiden+ • Vertrouwen+in+eigen+vermogen+en+dat+van+de+organisatie+ • Ontzorgen+tav+omgang+met+de+jongere.+ • Ontzorgen+tav+Linanciele+risico’s+ +om+deze+jongeren+goed+te+begeleiden.+ • Ontzorgen+tav+organisatie+ • Vertrouwen+in+adequate+ondersteuning.+ • Ondersteuning+ook+in+toekomst+ Fig. 22 Besluitvormingsproces Werkgevers
Het verschil maken
142
10.5 WERKGEVERS -‐ VIA GEDRAGSVERANDERING NAAR RESULTAAT Het ASE-‐model in de vorige paragraaf maakt zichtbaar op welke wijze houding en gedrag van bijvoorbeeld professionals van invloed is op het besluitvormingsproces van werkgevers. We kunnen dan bepalen of er ten aanzien van houding en gedrag van deze professionals en andere beïnvloeders sprake is van een discrepantie tussen de gewenste situatie en de huidige situatie. Indien er sprake is van een discrepantie, is de vraag hoe houding en gedrag van deze beïnvloeders in positieve zin veranderd kunnen worden. In onderstaande tabel bespreken we voorbeelden van mogelijke interventies. We houden daarbij rekening met de fase van gedragsverandering waarin de beïnvloeders verkeren. Ps. Deze tabel is verre van uitputtend als het gaat om mogelijke interventies; Met deze tabel willen we beleidsbepalers en beleidsmakers inspireren en faciliteren om met betrokken partijen tot passende interventies te komen. WINSTPAKKER
Positief beeld arbeids-‐ mogelijkheden i.r.t. personeelsbeho efte
Positieve ervaringen met jongeren
Risicoperceptie, t.a.v. heden en toekomst Incl. Compensatie
Het verschil maken
Beïnvloeder(s) die nog niet gewenste houding en/of gedrag vertonen Professionals werk
Huidige fase gedrags-‐ verandering beïnvloeders(s)
Mogelijke interventies richting beïnvloeders(s)
Voorbereiding & Actieve verandering – onvermogen om werkgever duidelijk te maken wat de jongeren voor hem kan betekenen
Beleidsmakers & Beleidsbepalers
Voorbereiding & Actieve verandering – onvermogen om werkgevers(organisaties) duidelijk te maken wat de jongeren voor hen kunnen betekenen Voorbeschouwing – geen urgentie, gerichtheid op plaatsing, niet bewust van impact, niet het geloof dat het beter kan (binnen de uren die ze hebben), oorzaak bij anderen leggen Overpeinzing – wel een zekere urgentie, maar vooral oog voor nadelen: kost mij meer moeite en tijd Voorbereiding & Actieve verandering – onvermogen om werkgevers te helpen positieve ervaringen op te doen Overpeinzing – ik wil graag de bezwaren en risico’s bij werkgevers maar niet tegen elke prijs: werkgevers hebben ook een eigen verantwoordelijkheid Overpeinzing – geld wat je hierin investeert kun je niet in andere publieke zaken investeren
Positief beeld bij professionals zelf over arbeidsmogelijkheden van deze jongeren Handelingsperspectief bieden: kennis overdragen over functiecreatie, wijzen op kracht inzetten positieve ervaringen andere werkgevers Positief beeld bij beleidsbepalers/beleidsmakers zelf over arbeidsmogelijkheden van deze jongeren Werkgevers met positieve ervaringen podium bieden Spiegel voorhouden. Ervaringen van werkgevers en de impact daarvan op de jongeren zichtbaar maken. Kennis overdragen
Professionals werk
Beleidsbepalers
In gesprek over effectiviteit. Kennisdeling. Kennisdeling. Kennis overdragen over (werkelijke) extra risico’s voor werkgevers en inzicht in de kosten om deze extra risico’s weg te nemen/verminderen Kosten-‐baten analyse. Inzichtelijk maken wat de opbrengsten zijn ook in termen van besparing op bv zorgkosten
143
Beleidsmakers
Professionals werk
(Perceptie) Onbetrouwbare overheid Draagvlak onder leidinggevenden en collega’s
Beleidsbepalers
Professionals werk
Professionals werk
Beleidsmakers Opleidingseis startkwalificatie of hoger
Beleidsbepalers
Professionals werk
Het verschil maken
Voorbereiding – ik wil graag de bezwaren en risico’s bij werkgevers wegnemen maar weet onvoldoende hoe Voorbereiding – ik wil graag de bezwaren en risico’s bij werkgevers wegnemen maar weet onvoldoende hoe Voorbereiding – ik wil graag de bezwaren en risico’s bij werkgevers wegnemen maar weet onvoldoende hoe
Voorbereiding – Ik kan geen garanties geven voor periode na mij, hoe kan ik toch maken dat werkgevers meer vertrouwen krijgen Voorbereiding – ik wil graag in de persoonlijke relatie meer vertrouwen wekken bij werkgevers maar weet onvoldoende hoe Voorbeschouwing – geen urgentie, niet bewust van impact Overpeinzing – wel een zekere urgentie, maar vooral oog voor nadelen: kost mij meer moeite en tijd Voorbereiding & Actieve verandering – onvermogen om werkgevers te helpen draagvlak te creëren Voorbeschouwing – geen idee wat hierin te kunnen betekenen Voorbeschouwing – de vraag is of zij zich bewust zijn van het probleem en hier een eigen verantwoordelijkheid zien om met bv zorgbestuurders in gesprek te gaan Voorbeschouwing – niet het geloof dat ze werkgevers tot andere gedachten kunnen brengen Voorbereiding – onvermogen om werkgever duidelijk te maken hoe het ook anders kan, wellicht gebrek aan zelfvertrouwen
Kennis overdragen over hoe evt. extra risico’s weggenomen of verminderd kunnen worden Kennis overdragen over (werkelijke) extra risico’s voor werkgevers alsmede over hoe deze risico’s weg te nemen/verminderen Professionals trainen om de risico’s zoals werkgevers die ervaren boven water te krijgen Zorgen dat de professionals over de juiste kennis (bv om vooroordelen weg te nemen) en instrumenten beschikken om werkgevers gerust te stellen Professionals werk goed informeren over de beschikbare instrumenten om werkgevers te ontzorgen
Kennis overdragen over hoe tot meer vertrouwen in de relatie met werkgevers te komen Kennis overdragen over impact. Kennis overdragen over creatieve oplossingen, bv inzet interne jobcoach (Harrie)
Overleg zoeken met bv vakbonden Informeren over urgentie en mogelijkheden van functiecreatie
Handelingsperspectief bieden: gesprekstraining en kennis overdragen over functiecreatie Handelingsperspectief bieden: gesprekstraining en kennis overdragen over functiecreatie
144
Geen (geschikte) kandidaten
Professionals werk
Voorbeschouwing – geen urgentie, niet bewust van impact of niet het geloof dat het beter kan Overpeinzing – wel een zekere urgentie, maar de jongeren moeten nu eenmaal wel aan het werk, dat telt zwaarder Voorbereiding & Actieve verandering– onvermogen om geschikte kandidaten te vinden
Beleidsmakers
Ondersteuning -‐ Helder en eerlijk verhaal
Integrale ondersteuning t.a.v. omgang werkgever met jongere
Professionals werk
Professionals werk / wonen / zorg
Beleidsmakers
Beleidsbepalers
Ondersteuning t.a.v. organisatie – geen gedoe
Beleidsmakers
Professionals werk
Voorbeschouwing – geen urgentie, niet bewust van impact of niet het geloof dat het beter kan Voorbereiding & Actieve verandering– onvoldoende idee hoe professionals hier goed bij te ondersteunen Voorbeschouwing – geen urgentie, niet bewust van probleem, impact Overpeinzing – wel een zekere urgentie, maar vooral oog voor nadelen: als ik echt eerlijk ben krijg ik de jongere niet geplaatst Voorbereiding – wat moet ik werkgever wel/niet vertellen?
Spiegel voorhouden. Ervaringen van werkgevers en de impact daarvan op de relatie met werkgevers en daarmee op de kansen voor deze jongeren zichtbaar maken. Spiegel voorhouden. Ervaringen van werkgevers en de impact daarvan op de relatie met werkgevers en daarmee op de kansen voor deze jongeren zichtbaar maken. Kennis overdragen over best practices en dat ook hier mogelijk maken. Spiegel voorhouden. Ervaringen van werkgevers en de impact daarvan op de relatie met werkgevers en daarmee op de kansen voor deze jongeren zichtbaar maken. Kennis overdragen over best practices
Kennis overdragen over impact niet passend werk op kans werkbehoud Begrip tonen voor zorg. In gesprek met werkgevers om deze aanname te checken
Professionals in gesprek brengen met werkgevers over wat zij wel/niet willen weten Voorbeschouwing – geen Professionals spiegel voorhouden. urgentie, niet bewust van Ervaringen van werkgevers en de probleem impact daarvan op de jongeren zichtbaar maken. Voorbereiding – Ik wil wel beter Professionals vanuit verschillende samenwerken met collega’s leefgebieden met elkaar in contact vanuit andere leefgebieden, brengen, bottom up ideeën maar hoe krijg ik dat voor genereren elkaar? Voorbereiding – ik ben me Kennis over best practices bewust van belang integrale overdragen aanpak maar praktijk is weerbarstig, hoe krijg ik hier beweging in? Voorbereiding – ik ben me Kennis over best practices bewust van belang integrale overdragen aanpak maar praktijk is weerbarstig, hoe krijg ik hier beweging in? Voorbereiding – ik ben me Kennis over best practices bewust van belang maar hoe overdragen. krijgen we dit voor elkaar? Wat kan ik hierin betekenen? Voorbereiding – ik ben me Professionals kennis en ervaring bewust van belang maar wat laten uitwisselen kan ik hierin betekenen?
Het verschil maken
145
10.6 WERKGEVERS -‐ AANBEVELINGEN VANUIT KENNISBIJEENKOMSTEN In deze paragraaf presenteren we bevindingen vanuit een tweetal kennisbijeenkomsten zoals we die in deze regio in het kader van de werkgeversbenadering georganiseerd hebben. Kennisbijeenkomst ‘Succesvolle werkgeversbenadering’, 8 oktober 2013, Inexeon Werkgevers kiezen om verschillende redenen voor het in dienst nemen van deze jongeren. Inzicht in de drijfveren van individuele werkgevers is nodig om bij hen de juiste snaar te kunnen raken. Het begint dus met het kennen van de werkgever in plaats van met het aanbieden van een jongere (leur niet met kandidaten!). We moeten van een aanbodgerichte werkgeversbenadering naar een vraaggerichte werkgeversbenadering. Investeer in de samenwerking met werkgevers. Van groot belang is het persoonlijk contact met werkgevers. De beste investering, is dan ook een investering in de kwaliteit van de professionals die werkgevers benaderen. Wanneer een werkgever open staat voor het in dienst nemen van deze jongeren, is het van groot belang om kandidaten aan te dragen die ook echt passen bij hetgeen de werkgever zoekt. Een goede match draagt in belangrijke mate bij aan het behoud van werk. Een gedegen voorselectie werkt dan ook. Veel werkgevers, ook de werkgevers met een positieve houding t.a.v. deze jongeren, hebben de idee dat er binnen hun organisatie geen mogelijkheden voor deze jongeren zijn. Methodieken als jobcarving/functiecreatie kunnen werkgevers doen inzien op welke wijze de inzet van deze jongeren kan bijdragen aan het verbeteren van hun product of dienstverlening / aan het oplossen van knelpunten. Met deze methodieken zijn goede ervaringen opgedaan, die ervaringen kunnen beter uitgevent worden. Verder is het van groot belang om aan de voorkant de verwachtingen van werkgevers goed te managen (kijk wat kan maar wees ook eerlijk over wat niet kan) en vervolgens de verwachtingen ook waar te maken, ook als het gaat om de begeleiding. Het is daarbij belangrijk dat werkgevers met hun vragen en zorgen bij één iemand terecht kunnen in wie zij vertrouwen hebben (één aanspreekpunt), de participatiewet maakt dit ook mogelijk.
Kennisbijeenkomst ‘Kansen op de arbeidsmarkt’, 30 januari 2014 Aanbevolen wordt in ieder geval de volgende aspecten onderdeel te laten zijn van de werkgeversbenadering: • Meerdere sporen volgen. • Over het algemeen bieden alle branches en sectoren kansen voor deze jongeren. Zo bezien is het niet aan te bevelen de aandacht te richten op een beperkt aantal specifieke branches/sectoren. Twee uitzonderingen op deze regel zijn denkbaar: o Bepaalde branches/sectoren in deze regio bieden vanwege hun omvang al meer kansen voor deze jongeren, zoals zorg & welzijn o Ondanks de crisis zijn er nog branches en sectoren waar werkgevers een tekort aan personeel hebben. De inzet van methodieken als functiecreactie kan maken dat deze branches en sectoren kansrijker voor deze jongeren zijn. • De beste reclame is het enthousiaste verhaal van een collega werkgever. De eerste opdracht is dan ook de werkgevers die al met deze jongeren werken adequaat te ondersteunen, en zo van de inzet van deze jongeren een succes te maken. Adequate ondersteuning kan ook maken dat werkgevers die in het kader van social return wellicht met enige tegenzin deze jongeren in dienst genomen hebben, zelf gaan inzien dat het wel degelijk kan werken (wat eerst extrinsiek gemotiveerd was, is later intrinsiek gemotiveerd).
Het verschil maken
146
•
•
•
• •
• •
Wanneer een werkgever over de dam is, volgen er wellicht meer. Biedt werkgevers met positieve ervaringen een podium, laat ze hun succesverhaal vertellen aan andere werkgevers. Werkgevers laten zich eerder overtuigen door andere werkgevers dan bijvoorbeeld door overheden. Olievlekwerking… Probeer in branches/sectoren waar men nog niet met deze jongeren werkt een bruggenhoofd te creëren, een werkgever wel zover te krijgen die stap te zetten. Wanneer blijkt dat deze jongeren wel degelijk iets voor deze werkgever kunnen betekenen, waarom dan niet voor andere bedrijven in dezelfde branche/sector? Houd goed in de gaten houden welke initiatieven er door werkgevers zelf genomen worden: door individuele werkgevers of in georganiseerd verband (cao, sectorplannen, etc.) en spring hierop in. Zo zien we bijvoorbeeld dat binnen een bedrijf als Nuon er veel aandacht is voor de inzet van mensen met een arbeidsbeperking. Dergelijke werkgever adequaat ondersteunen om hun eigen ambitie te realiseren. Breng de arbeidsparticipatie van deze jongeren ter sprake in de overleggen die er reeds zijn tussen de drie O’s. Behalve in te springen op initiatieven van werkgevers zelf, kan ook getracht worden in gesprek met werkgevers openingen voor deze jongeren te creëren. Bijvoorbeeld door in gesprek te gaan met werkgevers over hun personeelsbehoefte, nu en in de toekomst. Door bedrijfsanalyses in te zetten in het kader van functiecreatie. Etc. De kwaliteit van de relatie tussen intermediair en werkgever is hiervoor van groot belang. Werkgevers niet vanuit verschillende kanten voor verschillende doelgroepen jongeren benaderen. De participatiewet biedt die mogelijkheid. Naast deze vraaggerichte benadering, blijft het goed om ook aanbodgericht te werken. Veel van deze jongeren vinden via hun eigen netwerk een baanopening (vader die het regelt).
Het verschil maken
147
Het verschil maken
148
SAMENVATTING ONDERZOEK Gemeenten worden in het kader van de Participatiewet verantwoordelijk voor de ondersteuning van jonggehandicapten met arbeidsvermogen. Van jonggehandicapten spreken we wanneer mensen met een beperking van lichamelijke, verstandelijke, psychische en/of sociale aard geboren zijn dan wel deze op jonge leeftijd opgelopen hebben. Deze jonggehandicapten kunnen nu nog een beroep doen op de Wajong, welke uitgevoerd wordt door UWV. We spreken daarom wel van ‘Wajongers’. Met ingang van 2015 gaat de verantwoordelijkheid voor de ondersteuning van de nieuwe instroom jonggehandicapten die kunnen werken of dat vermogen wellicht in de toekomst nog zullen ontwikkelen over naar gemeenten. Het gaat in hoofdzaak om jonge mensen. Jonge mensen die vanwege hun aandoening(en) tegen beperkingen in werk aanlopen en om die reden ondersteuning nodig hebben. We spreken daarom in het vervolg van ‘jongeren met beperkingen’. Overigens doet een deel van de jongeren met een beperking reeds een beroep op gemeenten in het kader van de WWB. Lang niet alle jongeren met een beperking komen immers in aanmerking voor een Wajong. Zij ondervinden echter wel degelijk problemen op een of meerdere leefgebieden en ook zij hebben ondersteuning nodig bij het vinden en houden van werk. Het huidig aanbod vanuit de WWB is voor veel van deze jongeren echter ontoereikend. Maar ook jongeren die geen aandoening hebben kunnen wel degelijk problemen op een of meerdere leefgebieden ondervinden en om die reden ondersteuning nodig hebben. Maar wie zijn nu die jongeren met beperkingen in deze arbeidsmarktregio Rijk van Nijmegen? Wat zijn hun mogelijkheden en wensen ten aanzien van werk? Welke beperkingen brengt hun aandoening met zich mee? En hoe kun je hen zo ondersteunen dat zij zoveel als mogelijk werk vinden en behouden? En wat hebben werkgevers nodig om deze jongeren in dienst te nemen en te houden? Wat kunnen we leren van de ervaringen en resultaten van partijen zoals UWV? Een succesvolle aanpak is niet gestoeld op aannames (waar deze jongeren regelmatig tegenaan lopen) maar op kennis. Alvorens ambities te formuleren en samen met andere partijen tot een aanpak te komen hebben gemeenten in deze regio dan ook de volgende vraag willen beantwoorden: Wie zijn deze jongeren met beperkingen en hoe kunnen zij op een effectieve en efficiënte wijze ondersteund worden bij het vinden en behouden van werk? Inzet van de gemeenten in deze arbeidsmarktregio is te komen tot een krachtige aanpak, vanuit het perspectief van jongeren met een beperking, als onderdeel van een brede visie op de arbeidsparticipatie van àlle jongeren. Het effect van deze opdracht moet zijn dat gemeenten in staat zullen zijn om ook in tijden van bezuinigingen een aansprekend resultaat te behalen als het gaat om de arbeidsparticipatie van deze jongeren. Er liggen nadrukkelijk kansen om effectiever én efficiënter te zijn. De decentralisaties bieden gemeenten de mogelijkheid die kansen te verzilveren. Samen met betrokken partijen uit de regio is stevig onderzoek gedaan: een uitgebreide literatuurstudie, analyse van data van onder meer gemeenten, UWV en SVB, consultatie van meer dan 70 professionals vanuit wonen, zorg, onderwijs en werk & inkomen en – last but not least -‐ consultatie van circa 30 jongeren en een vijftal werkgevers uit deze regio. Dat alles heeft geresulteerd in het onderzoeksrapport zoals dat voor u ligt en in een paper.
Het verschil maken
149
DEEL I -‐ WIE ZIJN DIE JONGEREN MET BEPERKINGEN? H1 -‐ WAJONG • In deze arbeidsmarktregio hebben circa 5.300 persoon een Wajong, van wie 1.600 < 25 jaar. • De onder Wajongers meest voorkomende aandoening is de verstandelijke beperking. Verder is er bij veel Wajongers sprake van psychiatrische aandoeningen. Bij een betrekkelijk klein deel is er sprake van somatische ziektebeelden. Bij circa de helft van de Wajongers is sprake van meerdere aandoeningen. Daarnaast wordt ruim een derde geconfronteerd met bijkomende problematiek, zoals gedragsproblematiek en problemen in de thuissituatie. Dat geldt in het bijzonder voor Wajongers met een licht verstandelijke beperking. • In 2012 stroomden circa 330 – hoofzakelijk jonge – personen de Wajong in, 100 Wajongers stroomden uit. De instroom ligt dus fors hoger dan de uitstroom. Zelden is er sprake van beëindiging van de uitkering als gevolg van werk: weinig Wajongers zijn gedurende langere tijd in staat om zonder ondersteuning in hun eigen inkomen te voorzien. Dit impliceert dat het aantal jongeren met een beperking dat een beroep doet op gemeenten zal groeien. • Niet alle Wajongers hebben arbeidsvermogen. We schatten in dat uiteindelijk 75 procent van de instroom arbeidsvermogen zal blijken te hebben, circa 250 personen per jaar. • Gemeenten worden ook verantwoordelijk voor die jongeren met beperkingen die tijdelijk geen mogelijkheden hebben maar bij wie niet uitgesloten kan worden dat die nog zullen ontstaan. We schatten in dat 90 procent van de instroom mogelijk een beroep zal doen op gemeenten, dat komt neer op circa 300 personen. De 50 personen met beperkingen die na verloop van tijd niet over arbeidsmogelijkheden zullen blijken te beschikken, gaan alsnog over naar UWV. In de tussentijd zijn gemeenten verantwoordelijk voor hun begeleiding. • Een groot deel van de Wajongers met arbeidsmogelijkheden is bij instroom niet direct beschikbaar voor werk, met name omdat ze nog studeren of in behandeling zijn. • Lang niet alle Wajongers die kunnen werken, werken ook. Van alle Wajongers heeft 25 procent betaald werk. Over een periode van drie jaar heeft een groter deel van de Wajongers gewerkt, 45 procent. Er is echter veelvuldig sprake van baanverlies. Als Wajongers er eenmaal in zijn geslaagd langere tijd aan het werk te blijven, houden ze dat meestal ook vol. De grootste uitdaging ligt dan ook in het aan het werk houden van Wajongers. • Wajongers met een verstandelijke beperking doen het relatief goed op de arbeidsmarkt, Wajongers met een psychiatrisch ziektebeeld hebben het erg moeilijk. • De meeste Wajongers functioneren op het niveau van elementaire taken. Steeds meer zijn werkzaam bij reguliere werkgevers in plaats van bij de SW. Van de Wajongers die werken bij reguliere werkgevers hebben de meesten een tijdelijk contract en werken parttime. Zeven op de tien verdienen minder dan het WML. • Als Wajongers werken doen ze dat vaak (60%) met ondersteuning. Ruim 35 procent maakt gebruik van meerdere vormen van ondersteuning. Daarnaast zijn er vaak aanpassingen in het werk nodig en extra begeleiding van leidinggevende en/of collega’s. Soms kan met een kleine investering al veel bereikt worden, vaker hangt er een behoorlijk prijskaartje aan de ondersteuning, en kost de ondersteuning meer dan dat er bespaard wordt aan uitkeringslasten. Wanneer echter breder gekeken wordt naar de maatschappelijke kosten en baten kan het financiële plaatje er heel anders uit komen te zien. Ook gelet op de nieuwe taken van gemeenten is een maatschappelijke kosten baten analyse dan ook aan te bevelen.
Het verschil maken
150
H2 -‐ BREDE KIJK OP DE DOELGROEP • Niet alle jongeren met een beperking hebben recht op een Wajong-‐uitkering. Dat wil echter niet zeggen dat deze jongeren geen problemen ondervinden bij werk. Hoe groot is de totale groep jongeren die ondersteuning nodig heeft? • We hebben eerst gekeken naar het huidig beroep op ondersteuning bij werk en inkomen: o Ruim 1900 jongeren stonden als niet werkende werkzoekende (nww) geregistreerd.91 o Meer dan 5.200 jongeren deden een beroep een van de regelingen werk & inkomen (Wajong, WSW, WWB, WW, Nug).92 Niet al deze WW en WWB jongeren hebben overigens ondersteuning nodig bij werk. Bijzondere aandacht verdienen de jongeren die eerst een beroep gedaan hebben op de Wajong, de WIA of de Ziektewet maar wier aanvraag afgewezen is omdat zij in te beperkte mate arbeidsongeschikt zijn. • Vervolgens hebben we geprobeerd het arbeidsvermogen alsmede het toekomstige beroep op ondersteuning te voorspellen op grond van de situatie op jeugdige leeftijd: o De onderwijsachtergrond van jongeren vormt een belangrijke indicatie. Van de circa 750 jeugdigen uit deze regio op het vso (jaarlijkse uitstroom 150), doet een fors aantal al direct of in een later stadium een beroep op ondersteuning bij werk en inkomen. Datzelfde geldt voor de circa 550 jongeren in het praktijkonderwijs (jaarlijkse uitstroom 125). Binnen het vmbo gaat de aandacht uit naar de leerlingen in de basisberoepsgerichte leerweg die zonder diploma uitstromen. Er is weinig bekend over het aantal jongeren met beperkingen binnen de Havo en het VWO. Jongeren met beperkingen vinden we ook in toenemende mate op het mbo: een op de drie Wajongers heeft een mbo achtergrond en binnen de WWB ligt dat percentage nog hoger. Geschat wordt dat er circa 365 potentiële Wajongers op het ROC Nijmegen rondlopen, vijf procent van alle leerlingen. Een onderbelichte groep zijn de studenten met een beperking in het hoger onderwijs. Landelijk onderzoek wijst uit dat ongeveer 10 procent van de studenten een aandoening heeft en daar bij de studie hinder van ondervindt. Voor studentenstad Nijmegen zou dit om zo’n 1.000 studenten gaan. Niet onwaarschijnlijk is dat een substantieel deel vanwege de slechte arbeidsmarkt meer dan voorheen ondersteuning nodig heeft. o Onder de ruim 8.000 jeugdigen die in deze regio jaarlijks een beroep doen op jeugdzorg in de brede zin, zijn volgens onderzoek een kleine 1.100 potentiële Wajongers. o Alleen al in de gemeente Nijmegen groeien zo’n 4.500 jeugdigen (0-‐24 jr) op in kwetsbare huishoudens, van wie de meerderheid in 1-‐ouder gezinnen. o Deze bevindingen bieden belangrijke aangrijpingspunten voor een preventieve aanpak. • In Europees onderzoek geeft een op de tien jongeren aan beperkt te zijn in zijn of haar dagelijkse activiteiten vanwege een aandoening. Opvallend zijn de verschillen tussen de landen. In Spanje geeft slechts 2,6 procent van de jongeren aan beperkt te zijn, in Nederland is dat 16 procent. Voor deze regio zou het dan gaan om 10.560 jongeren. Wanneer we uitgaan van het Europese gemiddelde van 10,2 procent, komen we uit op 6.730. • Een eenduidig antwoord op de vraag hoe groot de totale groep jongeren in deze regio is die ondersteuning bij werk nodig heeft, is niet te geven. Niet alleen we hebben we niet overal (betrouwbare) cijfers boven tafel kunnen krijgen, ook is er de nodige overlap. Duidelijk is wel dat om een paar duizend jongeren gaat.
91 IJkdatum voor alle cijfers: eind 2012. 92 Betrouwbare cijfers inzake verklaring scholingsbelemmering, sfb-‐indicatie, WIA en Ziektewet ontbreken.
Het verschil maken
151
DEEL II -‐ WAT WERKT? H3 -‐ THEORETISCH PERSPECTIEF Om tot beleid te komen dat maximaal bijdraagt aan de arbeidsparticipatie van jongeren met beperkingen, willen gemeenten hun beleid baseren op kennis over wat werkt. Dat biedt de grootste kans op succes. In een drietal stappen zullen we tot suggesties voor beleid komen: 1. Wat maakt nu dat de een jongere met een beperking wel of niet het werk is? De eerste stap is de inventarisatie van de voorspellende factoren voor werk vinden en werk behouden, aan de hand van het ICF-‐model en het model van Wanberg. Onderzoek wijst uit dat er een breed scala aan voorspellende factoren is waaronder de aandoeningen van de jongeren, de persoon van de jongere, hun sociale context, houding en gedrag van werkgevers, de professionele ondersteuning, de arbeidsmarkt maar bijvoorbeeld ook de wijze waarop we in onze samenleving omgaan met mensen die anders zijn (zie figuur …). Deze factoren komen in de hoofdstukken 4 tot en met 9 aan bod. Het goede nieuws is dat de meeste factoren in meer of mindere mate te beïnvloeden zijn. We concentreren ons op die beïnvloedbare factoren waarbij we de sterkste aanwijzingen hebben dat deze er echt toe doen en waarbij nog veel winst te behalen is. We noemen ze de ‘winstpakkers’. 2. Aan de hand van het ASE-‐model verdiepen we in hoofdstuk 10 vervolgens ons inzicht in de invloed van deze factoren op het gedrag van jongeren en werkgevers. Kern van dit model is dat gedrag gepresenteerd wordt als de uitkomst van een besluitvormingsproces. We maken duidelijk wat de plaats van de voorspellende factoren en in het bijzonder de winstpakkers is binnen het besluitvormingsproces van zowel de jongeren als werkgevers. 3. De uitdaging is nu dit besluitvormingsproces van jongeren en werkgevers positief te beïnvloeden. De eerste twee stappen zullen duidelijk maken bij wie de bal ligt, wat de invloed is van onder meer ouders, professionals en beleidsmakers. Vervolgens bepalen we aan de hand van het stages of change model en I-‐change model hoe houding en gedrag van deze beïnvloeders waar nodig in positieve zin veranderd kunnen worden. Kern van deze modellen is dat bij de begeleiding van mensen die hun gedrag willen veranderen rekening gehouden dient te worden met de fase van gedragsverandering waarin de persoon verkeert (hoofdstuk 10). H4 -‐ AANDOENINGEN • Een op de vijf jeugdigen (< 18 jaar) heeft ten minste één langdurige aandoening. Er is sprake van een breed scala aan aandoeningen. Aandoeningen aan de luchtwegen, migraine en chronisch eczeem zijn de meest voorkomende aandoeningen. Het aantal jeugdigen met een langdurige aandoening is behoorlijk stabiel. • De aandoeningen die deze groep jongeren op het eerste gezicht zo bijzonder lijken te maken, brengen niet altijd beperkingen in werk met zich mee. Soms blijken jongeren zich zelfs vanwege hun aandoening positief te onderscheiden van andere werknemers. In de meeste gevallen brengen aandoeningen echter wel beperkingen met zich mee. Aanpassingen, klein of groot, zijn dan nodig om jongeren goed te kunnen laten functioneren. Het kan bijvoorbeeld gaan om aanpassingen in het takenpakket, in de begeleiding, de werkomgeving of de werktijden. Deskundigheid ten aanzien van de impact van de aandoeningen en passende ondersteuningsvormen is nodig om deze jongeren adequaat te ondersteunen bij het vinden en behouden van werk. • In dit hoofdstuk hebben we de impact op werk van een drietal veel voorkomende aandoeningen besproken, te weten de licht verstandelijke beperking, autisme en ADHD. Ook is besproken wat we geleerd hebben over hoe jongeren met deze aandoeningen goed in werk kunnen functioneren. Het verschil maken
152
•
Dat aandoeningen in veel gevallen beperkingen met zich mee brengen in werk, betekent niet dat ze van alle voorspellende factoren ook de meeste invloed hebben op de kans op werk. In de volgende hoofstukken zullen we betogen dat de aandoening an sich vaak niet de meest belemmerende factor is. Er is dan ook geen reden voor een sterk categoriale benadering.
H5 – PERSOONLIJKE FACTOREN Onderzoek toont aan dat verschillende in de persoon gelegen factoren, zoals de attitude ten aanzien van werk en het zelfbeeld van de jongere, er over het algemeen meer toe doen dan de specifieke aandoening(en). Werk vinden • Evidence based onderzoek heeft aangetoond dat in het bijzonder een goede arbeidsethos (positieve attitude ten aanzien van werk) en een positieve inschatting van de eigen arbeidsmogelijkheden voor de kans op werk vinden van groot belang zijn. Factoren die in belangrijke mate door de omgeving en het verleden beïnvloed worden. Met name ten aanzien van de inschatting van de eigen arbeidsmogelijkheden is er bij veel jongeren nog winst te behalen. Ook toont onderzoek aan dat wanneer jongeren over de juiste competenties beschikken dit hun kans op werk sterk vergroot. In het bijzonder ten aanzien van jongeren met gedragsproblemen toont onderzoek aan dat belangrijk het is dat zij (ook) over sociale en werknemersvaardigheden beschikken. Tot slot wijst onderzoek uit dat wanneer jongeren zich niet gezond voelen (niet krachtig voelen) zij minder kans hebben op werk vinden. Ook hier valt nog veel winst te behalen. • Literatuuronderzoek wijst uit dat een ongezonde leefstijl niet alleen leidt tot verminderd functioneren, ook kan het een negatief effect hebben op de arbeidsoriëntatie van de jongere en daarmee de kans op werk vinden verkleinen. Een ongezonde leefstijl is met name bij jongeren met een licht verstandelijke beperking en/of psychiatrische aandoeningen een aandachtspunt. Uit een aantal literatuuronderzoeken komt verder naar voren dat mensen met een hogere mate van zelfredzaamheid over het algemeen beter functioneren en om die reden ook meer kans hebben om werk te vinden. Ook blijkt dat een hogere mate van zelfsturing de motivatie van jongeren versterkt en daarmee de kans op werk vergroot. Veel Wajongers nemen echter een afwachtende houding aan en hebben het gevoel dat gebeurtenissen hen overkomen. Hogeropgeleide jongeren blijken over het algemeen ambitieuzer en ondernemender. Tot slot wijst literatuuronderzoek uit dat de wijze van werkzoeken invloed heeft op de kans op werk vinden. Onbekend is hoe de jongeren hierop scoren. • Vanuit de praktijk wordt benadrukt dat behalve een positief zelfbeeld ook een realistisch zelfbeeld bijdraagt aan de kans op werk vinden. Er is zowel sprake van over-‐ als onderschatting, dit hangt samen met de beperking. Ook leert de praktijk dat persoonlijke belemmeringen zoals schulden of detentie de kansen op werk verminderen. Werk houden • Evidence based onderzoek heeft aangetoond dat als het gaat om werk behouden in het bijzonder geslacht en in mindere mate leeftijd van groot belang zijn. Mannelijke Wajongers hebben meer dan tweemaal zoveel kans op werkbehoud als vrouwelijke Wajongers. En naarmate Wajongers ouder zijn hebben ze ook meer kans om hun werk te behouden. Wat direct opvalt is dat de belangrijkste persoonlijke voorspellers voor werk houden dus niet beïnvloedbaar zijn. Wel beïnvloedbaar is de eigen inschatting van de arbeidsmogelijkheden. Onderzoek toont aan dat wanneer jongeren hun eigen mogelijkheden laag inschatten, dit hun kans op werkbehoud vermindert. Ook toont onderzoek aan dat wanneer de jongeren over de juiste competenties beschikken dit hun kans op het behouden van werk sterk vergroot. Tot slot wijst onderzoek ook uit dat wanneer jongeren zich niet gezond voelen (niet krachtig voelen) zij minder kans hebben op werk vinden. Ook hier valt nog veel winst te behalen. Het verschil maken
153
• •
•
Literatuuronderzoek benoemt met uitzondering van werkzoekgedrag dezelfde factoren als bij werk vinden van belang voor werk houden. Vanuit de praktijk en door experts wordt gewezen op het belang van concessiebereidheid: wanneer jongeren meer bereid zijn om concessies te doen vergroot dit hun kansen op werkbehoud. Ook leert de praktijk dat persoonlijke belemmeringen zoals schulden of detentie de kansen op werkbehoud verminderen.
H6 -‐ SOCIALE CONTEXT De sociale context heeft een grote invloed op de kans op werk van deze jongeren. Deze invloed kan zowel positief als negatief zijn. Over het algemeen zijn de ouders (of persoonlijk begeleiders) de belangrijkste personen in de sociale context van deze jongeren. Soms is de invloed van broers of zussen, vrienden groot. Wanneer de jongeren ouder worden en gaan samenwonen zien we dat een eventuele partner de rol van de ouders steeds meer overneemt. Met hun houding en gedrag hebben deze rolmodellen invloed op nagenoeg alle in het vorige hoofdstuk beschreven persoonlijke factoren. Deze invloed richt zich direct op de jongere dan wel op de begeleiding door anderen van de jongere. Rolmodellen in de sociale context van de jongere dienen dan ook nadrukkelijk bij de inspanningen gericht op werk betrokken te worden. Sterker nog, verschillende experts staan op het standpunt dat meer dan de jongeren zelf, het vooral de omgeving is die steun nodig heeft om deze jongeren maximale kansen te bieden. Wanneer we daar echter pas mee beginnen op het moment dat deze jongeren de arbeidsmarkt betreden, zijn we vaak te laat. Houding en gedrag zijn dan vaak zo ingeslepen dat deze nog moeilijk te veranderen zijn. Beïnvloeding van de sociale context dient dan ook al op jonge leeftijd van de jongere aan te vangen. Werk vinden • Goed voorbeeld doet volgen: Het werkt als rolmodellen uit de sociale context -‐ zoals ouders, broers of zussen – zelf werken. Sterker nog, evidence based onderzoek toont aan dat werkende ouder(s) van alle persoonlijke en externe factoren de belangrijkste voorspeller voor werk vinden is. Verder blijkt de inschatting vanuit de sociale context van de arbeids(on)mogelijkheden van de jongere van belang te zijn. Onderzoek toont aan dat wanneer ouders de arbeidsmogelijkheden van hun kind laag inschatten, dit de kans op het vinden van werk verkleint. Deze onderschatting door ouders hangt samen met de overtuiging dat hun kind ondersteuning nodig heeft voor zijn of haar problematiek. • Vanuit de praktijk wordt gehamerd op het belang van realiteitszin bij rolmodellen in de sociale context. Professionals zien zich met regelmaat geconfronteerd met onder-‐ maar ook overschatting door ouders van de mogelijkheden van hun kind. Door experts en de jongeren zelf wordt ook een beschermende houding van ouders gericht op veiligheid genoemd als belemmering. Ook de schaamtecultuur, zoals we die binnen sommige groepen allochtonen kennen, kan maken dat de jongeren onvoldoende gestimuleerd worden om zelf verantwoordelijkheid te nemen en zichzelf te ontplooien. De kunst is de juiste middenweg te vinden tussen stimuleren en accepteren. Verder leert de praktijk dat steun vanuit de sociale context de impact van een beperking kan verminderen. En andersom, een gebrek aan steun uit de omgeving kan belemmerend werken. Dit gebrek aan steun kan een gevolg zijn van problemen die thuis spelen. Literatuuronderzoek wijst uit dat een belastende thuissituatie gerelateerd is aan een geringere werkwens van de jongere en minder actief zoeken naar werk. Oftewel, wanneer er thuis veel problemen spelen staat het hoofd van deze jongeren niet naar werk. De praktijk leert dat bij deze jongeren vaak de nodige problemen thuis spelen. Werk houden • Evidence based onderzoek heeft aangetoond dat wat betreft werk houden in het bijzonder een positieve attitude ten aanzien van werk van belang is. Onderzoek toont aan dat Wajongers van wie de ouders een sterke arbeidsethos hebben, maar liefst driemaal zoveel Het verschil maken
154
kans hebben om hun werk te behouden dan de Wajongers van wie de ouders een minder sterke arbeidsethos hebben. Bij een deel van de jongeren is hier nog winst te behalen. Ook toont onderzoek aan dat wanneer ouders de arbeidsmogelijkheden positief inschatten dit bevorderend werkt op het behoud van werk. Hier is aldus de praktijk veel winst te behalen. Vanuit de praktijk worden dezelfde factoren benoemd als ten aanzien van werk vinden.
• H7 -‐ WERKGEVERS Zonder werkgevers geen werk voor deze jongeren. Een peiling onder werkgevers wijst uit dat vier op de tien er voor open staat om een Wajongere in dienst te nemen. Toch heeft slechts vijf procent van alle werkgevers daadwerkelijk een of meerdere Wajongers in dienst. Hoe kan dat? In dienst nemen • Evidence based onderzoek toont aan dat een negatieve attitude ten aanzien van jongeren met een beperking een negatieve invloed heeft op de aannamebereidheid van werkgevers. Een positieve attitude ten aanzien van de doelgroep jongeren met een beperking helpt, maar onderzoek toont aan dat een positieve attitude ten aanzien van jongeren met beperking als werknemer binnen de eigen organisatie veel belangrijker is. Werkgevers met een positieve attitude ten aanzien van mensen met een beperking in het algemeen, geven namelijk vaak niet thuis als er daadwerkelijk een sollicitant met een beperking op de stoep staat. Hier valt nog behoorlijk winst te behalen. • Vanuit een groot aantal bronnen (literatuuronderzoek, experts, praktijk) wordt aangegeven dat wanneer werkgevers veel en/of belangrijke risico’s zien, dit een negatieve invloed heeft op de aannamebereidheid van werkgevers. Hier is veel winst te behalen: veel werkgevers hebben de nodige bezwaren en zorgen. • Literatuuronderzoek wijst uit dat een positieve of minder positieve attitude samenhangt met eerdere positieve/negatieve ervaringen met jongeren met beperkingen alsmede met een positief/minder positief beeld over de arbeidsmogelijkheden van deze jongeren in relatie tot de personeelsbehoefte van de werkgever. • Literatuuronderzoek wijst uit dat wanneer werkgevers maatschappelijk verantwoord willen ondernemen dit een positieve invloed heeft op de aannamebereidheid van werkgevers. Dat geldt ook voor werkgevers die streven naar diversiteit. • Vanuit literatuuronderzoek alsmede vanuit de praktijk worden nog verschillende andere factoren aangedragen die kunnen maken dat werkgevers meer open staan voor jongeren met beperkingen zoals cao-‐afspraken, convenanten en social return. • Literatuuronderzoek wijst uit dat quota voor arbeidsgehandicapten in andere landen niet effectief gebleken zijn. • Ten aanzien van financiële compensatie in de vorm van loondispensatie bij een lagere productiviteit zien experts dit vooral als noodzakelijke voorwaarde. • Literatuuronderzoek wijst uit dat draagvlak onder leidinggevenden en collega’s de beslissing van werkgevers om een jongere met een beperking aan te nemen positief beïnvloedt. En andersom heeft weerstand in de eigen organisatie een bescheiden negatieve invloed. • Wanneer werkgevers meer vertrouwen in hun eigen vermogen en dat van de organisatie hebben om van de in dienst name van deze jongeren een succes te maken, vergroot dit de kans voor deze jongeren op het vinden en behouden van werk. Ook de verwachting van adequate ondersteuning en begeleiding bij de omgang met deze jongeren kan bij werkgevers het geloof in eigen kunnen doen groeien en heeft daarmee een positief effect op de aannamebereidheid van werkgevers. • Wanneer werkgevers ook daadwerkelijk adequaat ondersteund worden, vergroot dit de kansen van de jongeren op het vinden van werk. Adequate ondersteuning betekent in de ogen van werkgevers onder meer het aandragen van geschikte kandidaten, een helder en eerlijk verhaal ten aanzien van de arbeids(on)mogelijkheden van de jongere en het ontzorgen – nu en in de toekomst – ten aanzien van de omgang met de jongere, financiële risico’s en de organisatie van de ondersteuning.
Het verschil maken
155
In dienst houden • Evidence based onderzoek toont aan dat een positieve attitude ten aanzien van jongeren met beperking als werknemer binnen de eigen organisatie een positieve invloed heeft op de bereidheid van werkgevers om deze jongeren in dienst te houden. Deze positieve attitude hangt samen met een positief beeld van de arbeidsmogelijkheden van deze jongeren. • Behalve een positief beeld van de arbeidsmogelijkheden van jongeren met beperkingen, is ook een realistisch beeld van belang. Evidence based onderzoek toont aan dat werkgevers die tijdelijke dienstverbanden van Wajongers niet verlengen, dit vaak doen omdat de Wajongere niet functioneert zoals verwacht: de motivatie valt tegen, hij of zij is onvoldoende productief, vraagt teveel begeleiding of functioneert bijvoorbeeld niet goed binnen het team. Vaak blijkt achteraf het werk niet passend te zijn. Dit pleit ervoor om in de informatievoorziening aan werkgevers over de Wajongers duidelijk aan te geven wat de mogelijkheden en beperkingen van Wajongers zijn en wat werkgevers wel en niet kunnen verwachten. Alleen dan kan werkelijk tot een passend takenpakket gekomen worden. • Evidence based onderzoek toont zelfs aan dat ten aanzien van de Wajonger als werknemer werkgevers met Wajongers in dienst juist iets minder positief zijn dan werkgevers zonder Wajongers in dienst. Ervaringen met een Wajonger leiden niet zonder meer tot een positievere attitude maar eerder tot een meer realistisch beeld. • Vanuit de praktijk komt de ervaring dat weerstand onder leidinggevenden en collega’s met regelmaat een argument is om tijdelijke dienstverbanden van deze jongeren niet te verlengen. • Wanneer werkgever positieve ervaringen hebben met de jongeren en de ondersteuning, groeit bij hen het geloof in eigen kunnen en daarmee de kans dat zij bereid zijn om deze jongeren in dienst te houden. • Wanneer werkgevers ook daadwerkelijk adequaat ondersteund worden, vergroot dit de kansen van de jongeren op het behouden van werk. Adequate ondersteuning betekent in de ogen van werkgevers continuïteit in het ontzorgen. H8 -‐ PROFESSIONELE ONDERSTEUNING Verschillende factoren ten aanzien van die professionele ondersteuning vanuit de verschillende leefgebieden wonen, onderwijs, zorg en werk & inkomen zijn in dit hoofdstuk de revue gepasseerd, die vaak zowel voor werk vinden als werk behouden relevant zijn: • Vanuit de praktijk wordt erop gehamerd dat wanneer betrokken professionals het belangrijk vinden dat de jongere aan het werk is, de kansen van de jongere op werk vinden en houden toenemen. Evidence based onderzoek toont dit specifiek voor werkbehoud aan. De praktijk leert dat deze focus op werk niet vanzelfsprekend is. Ten aanzien van wonen wordt vanuit de praktijk aangegeven dat het zou helpen wanneer persoonlijk begeleiders ook (mede) verantwoordelijkheid zouden dragen voor de arbeidsparticipatie van deze jongeren. Ten aanzien van de zorg toont onderzoek aan dat de overtuiging bij professionals dat werk bijdraagt aan herstel de kans op werk vinden bevordert. De zorg heeft hierin al een flinke slag gemaakt, dat geldt echter nog niet voor alle zorgprofessionals. Specifiek ten aanzien van het onderwijs wordt vanuit de praktijk aangegeven dat de overtuiging dat de school een tussenstation is en dat het onderwijs gericht moet zijn op de transitie van school naar werk bevorderend werkt. Deze overtuiging is nog geen gemeengoed. • Door experts en vanuit de praktijk wordt aangegeven dat wanneer professionals de arbeidsmogelijkheden van de jongeren positief inschatten dit bevorderend werkt, een negatieve inschatting werk belemmerend. Niet bekend is hoe professionals hier op scoren. • Evidence based onderzoek toont aan dat wanneer begeleiders de motivatie van de jongere hoger inschatten, dit bijdraagt aan de kans op werk vinden. • Literatuuronderzoek wijst uit dat sturen op zelfsturing de motivatie van jongeren versterkt en daarmee de kans op werk vergroot. Door experts en de Wajongers zelf wordt een beschermende houding bij een deel van de professionals genoemd als belemmering voor arbeidsparticipatie.
Het verschil maken
156
•
• •
•
•
Literatuuronderzoek wijst uit dat het belangrijk is aan te sluiten op wat de jongere echt leuk vindt en waar hij of zij goed in is. Ook vanuit de praktijk wordt benadrukt dat de interesses en kwaliteiten van de jongere als vertrekpunt nemen niet alleen respectvol is maar ook effectief: de kans dat de motivatie voor werk groeit is zo groter. Hier is aldus de jongeren nog wel winst te behalen. De praktijk leert dat in de omgang met jongeren persoonlijke aandacht en respect echt werken. Ook hier is aldus de jongeren nog winst te behalen. Een praktijkervaring is dat professionals die het vertrouwen weten te winnen van de werkgever, meer kans maken om een jongere te plaatsen dan professionals die daar niet of minder in slagen. Wederom, de nodige winst te behalen. Vanuit de praktijk zijn hiertoe een aantal aanbevelingen gedaan. Literatuuronderzoek wijst uit dat wanneer professionals door tijdige inzet van ondersteuning in staat zijn om te voorkomen dat problemen ontstaan of verergeren, dit de kans van jongeren op het behoud van werk vergroot. Hier is veel winst te behalen. Zowel literatuuronderzoek als de praktijk wijzen uit dat een meer holistische visie, waarin bij de ondersteuning van deze jongeren rekening gehouden wordt met het functioneren van de jongere op de verschillende leefgebieden, hun kans op werk vergroot, en in het bijzonder de kans op het behouden van werk. Hier is veel winst te behalen. Belemmerende factoren voor een integrale aanpak zijn onder meer: het grote aantal partijen betrokken bij de begeleiding, partijen die soms geeneens van elkaars bestaan, expertise of middelen weten, dienstverlening die aanbodgedreven is in plaats van vraaggestuurd, het organisatiebelang dat boven het belang van de jongere of werkgever prevaleert, onderling wantrouwen en perverse prikkels. Een bevorderende overtuiging is dat het belang van de jongere vóór dat van de verschillende organisaties gaat. Ook de overtuiging dat de ondersteuning georganiseerd moet worden in het systeem van de jongere, dus daar waar de problemen spelen, vergroot de kansen op een integrale aanpak. De logica van het dagelijkse leven van de jongere staat voorop. Organisatorische grenzen zijn daaraan altijd ondergeschikt.
H9 – ECONOMISCH & SOCIAAL-‐MAATSCHAPPELIJK Het willen en kunnen van de jongeren en de werkgevers staat niet op zichzelf. Datzelfde geldt voor de houding en het gedrag van bijvoorbeeld de ouders en ouders en professionals. Er zijn verschillende contextuele factoren die van invloed zijn op de kans op werk vinden en houden. In dit hoofdstuk hebben we een aantal relevante economische en sociaal-‐maatschappelijke factoren besproken: de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en de manier waarop we in onze samenleving aankijken tegen mensen met beperkingen. Arbeidsmarkt • Literatuuronderzoek wijst uit dat een periode van laagconjunctuur een negatief effect heeft op de arbeidskansen van jongeren met beperkingen. • Ook wijst literatuuronderzoek uit dat aan laaggeschoold werk steeds meer en hogere eisen gesteld worden, hetgeen de kansen van deze jongeren op werk vermindert. Zo worden er hogere eisen gesteld ten aanzien van flexibiliteit en sociaal functioneren. Vaardigheden waar juist veel van deze jongeren niet in uitblinken. • De praktijk leert dat sommige bedrijven als personeelsbeleid hanteren dat alle medewerkers een startkwalificatie zouden moeten behalen. Omdat een deel van de jongeren met een beperking met arbeidsvermogen hier niet toe in staat is, vermindert dit hun kansen op werk. • De toegenomen behoefte bij werkgevers aan flexibiliteit vertaalt zich niet alleen in de eisen aan werk maar ook in de aard van de dienstverbanden. Er is ten aanzien van laaggeschoold werk sprake van een forse toename van flexibele en tijdelijk arbeidscontracten, dit vermindert de kansen van deze jongeren op werk behouden/duurzaam werk. • Alhoewel er in alle sectoren kansen voor deze jongeren liggen, en beleid zich dan ook niet eenzijdig op een beperkt aantal sectoren zou moeten richten, verdienen een aantal sectoren wel bijzondere aandacht, zoals de detailhandel, de industrie en de zakelijke dienstverlening.
Het verschil maken
157
Bijzondere aandacht verdient ook zorg & welzijn vanwege de enorme omvang van deze sector in deze regio. Dat er binnen zorg & welzijn nog relatief weinig Wajongers werkzaam zijn heeft onder meer te maken met de opleidingseisen zoals die gehanteerd worden. Mogelijk kan deze barrière met de inzet van functiecreatie geslecht worden.
Inclusieve samenleving • Literatuuronderzoek wijst uit dat hoe ‘inclusiever’ een samenleving is, hoe meer mogelijkheden deze jongeren hebben om mee te doen, ook in werk. Verschillende best practices ondersteunen dit. De praktijk leert dat hier veel winst te behalen is. Zo ondervinden de nodige jongeren problemen met openbaar vervoer, wat hun kansen op werk vermindert. • Meerdere literatuuronderzoeken wijzen uit dat de toename van het gebruik van speciale voorzieningen voor jeugdigen hun kansen in de toekomst op werk vinden en werk behouden vermindert. Hier is veel winst te behalen; een op de zeven jeugdigen maakt gebruik van speciale voorzieningen, dit is beduidend meer dan in veel andere landen. De praktijk leert dat bij het opstellen van behandelplannen en het verwijzen naar speciale zorg, vaak niet gekeken wordt naar de consequenties hiervan voor het meedoen in de toekomst. De decentralisatie jeugdzorg biedt gemeenten mogelijk kansen hier invloed op te pakken. • Meerdere experts wijzen erop dat wanneer het gedrag van deze jongeren als afwijkend en problematisch ervaren wordt, dit hun kansen (in de toekomst) op werk vermindert. Hier is veel winst te behalen: volgens experts is onze samenleving steeds minder tolerant geworden voor afwijkend gedrag. Passend onderwijs kan het tij mogelijk (mede) keren; het kan eraan bijdragen dat toekomstige generaties werkgevers en collega’s zich beter verhouden tot het ‘anders zijn’ van deze jongeren. • Een van deze experts stelt dat de toenemende neiging in de samenleving om te ‘decontextualiseren’ de kansen van deze jongeren op werk vinden en behouden vermindert.
Tot slot nog eenmaal het brede scala aan voorspellende factoren op een rijtje, zie figuur 23. Met de kennis kunnen beleidsmakers ervoor zorgen dat het aanbod vanuit onder meer het regionale werkbedrijf aansluit op wat deze jongeren werkelijk nodig hebben. Kennis van deze voorspellende factoren kan uitvoerders helpen om op het individuele niveau van de jongere tot maatwerk te komen. Aanbevolen wordt om in vervolg op het onderzoek te investeren in de kennis in de uitvoering ten aanzien van deze voorspellende factoren. Wat deze figuur ook nog maar eens duidelijk maakt is hoe groot de invloed van de omgeving is op werk: niet alleen valt het grote aantal factoren dat betrekking heeft op de omgeving op, ook toont onderzoek aan dat de factoren met de grootste invloed op de kans op werk omgevingsgerelateerd zijn. “Very often it is the environment that is disabling rather than the nature of the disability itself.” [EU]
De omgeving kan dus echt het verschil maken. Te vaak werkt de omgeving echter eerder belemmerend dan dat zij ondersteunend is. Experts staan dan ook op het standpunt dat meer dan de jongeren zelf, het vooral de omgeving is die steun nodig heeft om deze jongeren maximale kansen te bieden. Dat maakt de ambitie om zoveel mogelijk jongeren met een beperking aan het werk te helpen en te houden tot een brede en gezamenlijke opgave voor de verschillende domeinen van wonen, zorg, onderwijs en werk & inkomen.
Het verschil maken
158
Fig. 23 Breed scala aan voorspellende factoren
Het verschil maken
159
H10 – HET VERSCHIL MAKEN
Welke aanknopingspunten biedt de kennis uit de voorgaande hoofdstukken om te komen tot een krachtig beleid gericht op het bevorderen van de arbeidsparticipatie van deze jongeren? Hoe kunnen gemeenten samen met betrokken partijen uit deze regio het verschil maken?
Jongeren • De meeste van deze jongeren willen werken, graag zelfs. De echte winstpakkers zijn self-‐ efficacy, competenties, barrières en ondersteuning. • Ten aanzien van de totstandkoming bij jongeren van een positieve intentie, lijkt de sleutel vooral te liggen bij het geloof in het eigen vermogen om werk te vinden/behouden (self-‐ efficacy). Twee in de persoon gelegen factoren beïnvloeden dit geloof in eigen kunnen in het bijzonder: de inschatting van de eigen arbeids(on)-‐mogelijkheden en de ervaren gezondheid. Factoren die er niet alleen volgens onderzoek toe doen, maar waarbij ook veel winst te behalen is. En waarbij de omgeving een cruciale rol speelt. Zorgen van ouders ten aanzien van hun kind kunnen maken dat ouders in hun gedrag meer voor veiligheid gaan dan voor empowerment van hun kind. Deze beschermende attitude gaat vaak samen met een onderschatting van de arbeidsmogelijkheden van het eigen kind. Onderzoek toont aan dat wanneer ouders de arbeidsmogelijkheden van hun kind laag inschatten, dit de kans op het vinden en behouden van werk vermindert, en andersom. Tegelijkertijd nemen ook de nodige professionals een beschermende houding aannemen. Ook bij deze professionals gaat het vaak samen met onderschatting van de mogelijkheden van de jongere. Het is voor ouders geen gemakkelijke opgave om de juiste balans te vinden tussen het denken in mogelijkheden en het oog hebben voor de beperking(en); zij verdienen hierbij ondersteuning. Wanneer we daar echter pas mee beginnen op het moment dat deze jongeren de arbeidsmarkt betreden, zijn we vaak te laat. Houding en gedrag zijn dan bij de jongeren zo ingeslepen dat deze nog moeilijk te veranderen zijn. Beïnvloeding van de sociale context dient dan ook al op jonge leeftijd aan te vangen. Nodig is dat ouders zich al vroeg bewust zijn van het belang van empowerment voor de toekomst van hun kind. Vervolgens is het zaak ouders handelingsperspectief te bieden: Hoe kun je als ouders empoweren? Een belangrijke rol is weggelegd voor de professionals vanuit de zorg. Bij jongeren bij wie de aandoening of problemen zich op jonge leeftijd openbaren, zullen zij de eersten zijn die hierover het gesprek met ouders aan kunnen gaan. Dat vraagt in het bijzonder van de professionals uit de (jeugd)zorg dat zij hun ondersteuning van kind en ouders ook in het teken stellen van de toekomstige participatie van het kind. De decentralisatie van de jeugdzorg biedt gemeenten de kans om hier invloed op te pakken. Maar ook professionals vanuit het onderwijs hebben een belangrijke taak in de beïnvloeding van ouders. Naast deze preventieve aanpak, is het ook nodig dat het regionale werkbedrijf voorziet in ondersteuning van deze jongeren in het verkrijgen van inzicht in de eigen arbeids(on)mogelijkheden en het werken aan de eigen ervaren gezondheid. Een positieve inschatting van de arbeidsmogelijkheden door professionals werk is daarbij een belangrijk aandachtspunt. • Met alleen de juiste instelling kom je er niet. De jongeren moeten ook over de juiste competenties beschikken. In het bijzonder ten aanzien van jongeren met gedragsproblemen is het belangrijk dat zij sociale en werknemersvaardigheden aanleren. Die overtuiging is zeker binnen het reguliere onderwijs nog geen gemeengoed, daar ligt de focus op het vakinhoudelijke. Hier valt dus nog zeker winst te behalen. Veel jongeren met beperkingen ontwikkelen hun competenties het beste in een reële werkomgeving. Zo kan ook de motivatie voor werk groeien. We zien echter veel scholen stoeien om voldoende relevante stage-‐ en leerwerkplekken te vinden. In deze regio is er sprake van een groot aantal initiatieven gericht op de arbeidstoeleiding van deze jongeren, en dan in het bijzonder van
Het verschil maken
160
•
de jongeren die niet of alleen met veel moeite in staat zullen zijn om een startkwalificatie te behalen. Vanuit het perspectief van de jongeren is het wenselijk dat partijen hun krachten bundelen en samen met werkgevers komen tot een passend aanbod leren en werken voor deze jongeren. Ten aanzien van de professionele ondersteuning constateren we dat deze op verschillende aspecten nog flink voor verbetering vatbaar is, in het bijzonder ten aanzien van de integrale ondersteuning gericht op werk. Een positieve attitude ten aanzien van de arbeidstoeleiding van deze jongeren blijkt onder professionals vanuit de verschillende leefgebieden niet vanzelfsprekend, laat staan dat een integrale aanpak gericht op werk vanzelfsprekend is. Ten aanzien van wonen wordt vanuit de praktijk aangegeven dat het zou helpen wanneer persoonlijk begeleiders ook (mede) verantwoordelijkheid dragen voor de arbeidsparticipatie van deze jongeren. Ten aanzien van de zorg zou op grond van de kennis dat werk bijdraagt aan herstel verder ingezet moeten worden op bewezen effectieve methodieken als Individual Placement and Support en Supported Employment. Binnen het onderwijs zou intensievere samenwerking met werkgevers bij kunnen dragen aan de focus op werk. Om tot een betere samenwerking te komen tussen betrokken partijen is het nodig dat betrokken organisaties het belang van de jongere vóór dat van eigen organisatie stellen. Ook de overtuiging dat de ondersteuning georganiseerd moet worden in het systeem van de jongere, dus daar waar de problemen spelen, vergroot de kansen op een integrale aanpak De logica van het dagelijkse leven van de jongere moet voorop komen te staan. Organisatorische grenzen zijn daaraan altijd ondergeschikt.
•
Andere belangrijke aandachtspunten ten aanzien van de professionele ondersteuning zijn een meer persoonlijke en respectvolle benadering van de jongeren, aansluiting bij de interesses en kwaliteiten van de jongeren (passend werk) alsmede een positieve inschatting van de arbeidsmotivatie van de jongere. Behalve de professionals zijn hier ook de beleidsmakers en beleidsbepalers aan zet. Zo roept bovenstaande vragen op over de effectiviteit van het adagium ‘werk is werk’. • Veel van de barrières waar deze jongeren mee geconfronteerd worden zijn terug te voeren op een samenleving die uitsluit in plaats van insluit. Een absolute winstpakker is dan ook de inclusieve samenleving. Ook met het oog op de decentralisaties zijn er kansen te over voor gemeenten om bij te dragen aan een inclusieve samenleving. Winstpakkers die in dit onderzoek naar boven gekomen zijn: inclusieve jeugdzorg, passend onderwijs en inclusief openbaar vervoer. Werkgevers • De factoren met de sterkste onderbouwing hebben betrekking op de eigen attitude van de werkgever en barrières. Er is beperkt onderbouwing gevonden voor zowel de invloed van de sociale norm als de invloed van self-‐efficacy op de intentie van de werkgever om deze jongeren in dienst te nemen en te houden. • Werkgevers zijn over het algemeen best welwillend. Van veel werkgevers is de attitude ten aanzien van deze doelgroep positief. Soms zelfs ‘te’ positief (overschatting). Wel hebben veel werkgevers moeite zich voor te stellen wat deze jongeren kunnen betekenen in relatie tot de personeelsbehoefte van hun eigen bedrijf. Positieve ervaringen van andere werkgevers kunnen dit doen veranderen. Het is dan ook zaak werkgevers die al met deze jongeren werken adequaat te ondersteunen, en zo van de inzet van deze jongeren een succes te maken. Wanneer één werkgever over de dam is, volgen er mogelijk meer. Biedt werkgevers met positieve ervaringen een podium, laat ze hun succesverhaal vertellen aan andere werkgevers. Werkgevers laten zich eerder overtuigen door andere werkgevers dan bijvoorbeeld door overheden. Ook functiecreactie kan er mogelijk aan bijdragen dat meer werkgevers gaan inzien dat deze jongeren ook voor hen van toegevoegde waarde kunnen Het verschil maken
161
zijn. Hier wordt momenteel zowel binnen als buiten deze regio mee geëxperimenteerd. Aanbevolen wordt deze experimenten te volgen en indien succesvol tot reguliere praktijk te maken. Functiecreatie kan ook helpen een andere barrière te slechten waar een deel van deze jongeren last van heeft, namelijk een personeelsbeleid dat uitgaat van een opleidingseis van minimaal startkwalificatieniveau. Dit zien we bijvoorbeeld in de zorg, waar veel werkgevers uitgaan van minimaal mbo niveau 3. •
•
•
Een belangrijke winstpakker betreft de risicoperceptie van werkgevers. Deze risicoperceptie hangt in belangrijke mate samen met de perceptie bij veel werkgevers van een onbetrouwbare overheid. Deze winstpakkers worden in sterke mate beïnvloed door de professionals, maar ook beleidsmakers/ beleidsbepalers hebben invloed, met name als het gaat om de betrouwbaarheid van de overheid. Wat werkgevers gemeenten vooral vragen is: neem onze zorgen serieus. Dat begint op beleidsmatig niveau met de bereidheid om te investeren in een ondersteuningsaanbod dat aansluit op de zorgen van werkgevers. Op uitvoerend niveau staat of valt het met kwaliteit van de relatie tussen professional en werkgever. Professionals die het vertrouwen weten te winnen van de werkgever maken meer kans om een jongere te plaatsen dan professionals die daar niet of minder in slagen. Het is en blijft mensenwerk. Wat betreft de sociale norm is er vooral winst te behalen ten aanzien van de begeleiding van leidinggevenden en collega’s op de werkvloer. Wanneer weerstand voorkomen of verminderd kan worden, heeft dit een positief effect op de kans op het in dienst houden van deze jongeren. Behalve het willen, is ook het kunnen van belang: het eigen vermogen en dat van de organisatie om geschikte kandidaten te vinden en deze jongeren vervolgens goed te begeleiden. Duidelijk is dat werkgevers hierbij behoefte aan ondersteuning hebben. De ervaringen met deze ondersteuning zijn wisselend. Uitdaging is van de goede ervaringen te leren. Een belangrijke winstpakker in deze is het voordragen van geschikte kandidaten. Werkgevers die tijdelijke dienstverbanden niet verlengen, doen dit vaak doen omdat de Wajongere niet functioneert zoals verwacht: de motivatie valt tegen, hij of zij is onvoldoende productief, vraagt teveel begeleiding of functioneert niet goed binnen het team. Vaak blijkt achteraf de functie niet passend te zijn. Dit pleit ervoor om in de informatievoorziening aan werkgevers over deze jongeren eerlijk en duidelijk aan te geven wat diens mogelijkheden en beperkingen zijn. Alleen dan kan werkelijk tot een passend takenpakket gekomen worden en kunnen goede ervaringen gaan ontstaan.
Het verschil maken
162
BIJLAGEN
Het verschil maken
163
I
ONDERZOEKSVRAGEN
Wie zijn deze jongeren en hoe kunnen zij op een effectieve en efficiënte wijze ondersteund worden bij het vinden en behouden van werk? 93 Aantallen 1. Om hoeveel jongeren gaat het in deze regio? Werk 2. Hoeveel van deze jongeren werken bij een reguliere werkgever? Hoeveel van hen hebben daarbij ondersteuning nodig? Hoeveel werken in een beschutte werkomgeving? En hoeveel werken onbetaald? Hoeveel zitten werkloos thuis op de bank? Knelpunten bij het vinden en behouden van werk 3. Welke beperking(en) hebben deze jongeren en wat betekent dit voor hun arbeidsmogelijkheden? Welke problemen ondervinden zij bij het vinden en behouden van werk? Wat is bijvoorbeeld de impact van een verstandelijke beperking? Samenhang met andere leefgebieden 4. Hoe participeren deze jongeren op andere leefgebieden en wat is de samenhang met werk? A. Thuis – Hoeveel van deze jongeren wonen in een instelling, in een vorm van begeleid wonen, op zichzelf of bij hun ouders? En wat weten we over de gezinnen waar deze jongeren in opgroeien? B. School – Wat is de onderwijsloopbaan van deze jongeren? Hoeveel jongeren volgen speciaal onderwijs of praktijkonderwijs? Hoeveel jongeren binnen het reguliere onderwijs hebben een beperking? Hoe vergaat het deze jongeren op school? C. Vrije tijd – Hoeveel van de jongeren met een beperking maken gebruik van het aanbod aan vrije tijdsbesteding? Hoeveel zijn lid van een reguliere vereniging en hoeveel van een vereniging specifiek voor mensen met een beperking? D. Gezondheid -‐ Hoeveel van deze jongeren doen een beroep op zorg om thuis, op school, in het werk en in de vrije tijd mee te kunnen doen? En op wat voor zorg? E. Inkomen – Hoeveel van deze jongeren doen een beroep op een (volledige of gedeeltelijke) uitkering? Hoeveel van deze jongeren zijn in staat om (volledig of gedeeltelijk) het wettelijk minimum loon te verdienen? Succesbepalende factoren werk 5. Welke factoren dragen bij aan de kans op het vinden en behouden van werk? Behoefte aan ondersteuning 6. Welke ondersteuning hebben deze jongeren nodig om werk te vinden en te houden? Aanbod aan ondersteuning 7. Met welke partijen hebben deze jongeren in onze regio te maken en welke ondersteuning bieden deze partijen? Welke instrumenten worden ingezet? En hoe effectief is deze ondersteuning? Integrale ondersteuning 8. In hoeverre werken de partijen uit de woonbegeleiding, de zorg, het onderwijs en werk samen en kunnen ze aantoonbaar laten zien wat het resultaat van deze samenwerking is voor de jongeren? Rol gemeente 9. Wat kan de gemeente doen om het effect van de inzet van deze partijen zo groot mogelijk te laten zijn? En hoe kunnen we werkgevers maximaal ondersteunen om deze jongeren in dienst te nemen en te houden? Geven we zelf het goede voorbeeld?
93 Deze vragen zijn ontleend aan de checklist ‘Gemeente aan zet’ die opdrachtnemer in opdracht van Kennis en Innovatiecentrum CrossOver ontwikkeld heeft.
Het verschil maken
164
Preventieve aanpak 10. Welke mogelijkheden zien we richting een preventieve aanpak en wat voor besparingen kan een preventieve aanpak met zich mee kan brengen? Realistisch perspectief 11. Houden we in ons beleid voldoende rekening met de beperkingen van deze jongeren? In dialoog 12. Ontwikkelen we onze aanpak in dialoog met de jongeren, hun ouders en betrokken partijen? Als vanzelfsprekend (inclusief denken en doen) 13. Houden we wanneer we nadenken over de arbeidsparticipatie van jongeren in onze gemeente en wat zij daarvoor nodig hebben als vanzelfsprekend ook rekening met de jongeren met een beperking?
Het verschil maken
165
II
MET DANK AAN
Velen hebben bijgedragen aan dit onderzoek. Dank daarvoor! Organisatie
Naam
(alfabetische volgorde)
De jongeren zelf
AWVN Brede Schoolontwikkeling Nijmegen Breed Bureau Jeugdzorg Calibris Cedris Dichterbij Disworks D-‐two (werkgever) Driestroom Ecabo Entrea Flex-‐College Gemeente Beuningen Gemeente Druten Gemeente Nijmegen
GGD HAN Inexeon (werkgever) Job Coach Connect Jobstap John Hopmans Kandinsky KBA Kenteq De Kentering Kenwerk De Kom Kristallis Lecso MEE Mikado school Ministerie van Economische Zaken Plurijn PO-‐Raad
Het verschil maken
Vanwege vertrouwelijkheid noem ik alleen de voornamen… Mimi, Manphy, Michael, Wilco, Cindy, Wilfred, Dennis, Patricia, Kiona, Esmeralda, Mecheline, Kevin, Tommy, Jelenda, Max, Jessica, Youssef, Fouad, Abdelali, Renske, Christa, Roy, Victor, Joey, Mariska, Angelique Jan Mathies Thea de Graaf Karel Meijer, Ad Middendorp, Sylvie Deenen Roy Verstege Gertine Fernerod Gerard Ruis Hans Liebers, Fred van der Berk Brigitte van Lierop Daan Meurs, Daan van Deutekom Patricia van Stuivenburg, Mime van der Weerden Freek Houterman Madeleine Theunissen, Sjaak Timmers Bert Burgers Sarah Albers, Stefan Stevens Jessie Meerbeek Lucile Braam, Majda Azzougarh, Judith Claassens, André van Ginkel, Otto Ritsema, Leonie Braks, Astrid van der Feen, Jenny Zonnveled, Mark van der Velden, Gijs Groensmit, Ben Penter, Veronica Vierstraten, Mustapha Kassoussi, Lieke Brinkhuis, René van Wilderen, Riske Heijnen, Marie-‐ Louise Kolkman, Katinka van Koolwijk, Joke Kant, Helen Franken, Shanta van den Boomen, Henk Peereboom, Ilse Niay, Esther Kleintjens Marianne Pieper Jan Stapel Peter van der Kraan Frank Vervuurt, Jouk Nijenhuis, Anne Duismann, Peter Elbers, Horacio Wilcke John Hopmans Twan van den Hazelkamp Ton Eimers Johanna Brouwer Mariëtte van der Zwet Marjan Tabak Monique Hermens Hans Assink Albert Boelen Monique Reimert, Yvonne Biemans, Rianne Schippers, Ilse Oosterlaar, Willemien Martens Willem Burgers Nico Blok Henk van den Broek, Eric Tonn, Henk van de Logt, Kris de Gooyert-‐ Lidner, Mark van den Bosch Albert Boelen
166
Pro College Pro Persona Punt Speciaal Radboud Universiteit REA-‐College REC Vierland RIBW ROC Nijmegen Samenwerkingsverband VO SBB Tarcisius school Talita Koemi USG Restart UWV SBK UWV Sociaal Medische Zaken UWV Werkbedrijf
UWV Directie Strategie Beleid en Kennis Werkenrode School Visio Zorggroep Maas & Waal
Eric Bouwens, Ilse Rasing Els Makaay, Bettina Jacobsen Lucas Korenromp Hans Gielink, Hanke Buren, Anita van Boxtel Maarten Boon Jeanne Jansen Bart Claus Mieke van den Heuvel, Fred Spruytenburg Jeroen Rood Jeroen van Zuijlen Miel van Driel Rob van der Knaap Elanda de Wit Ed Berendsen Theo Hermsen, Cockie van Deventer, René van Walt, Joke Harmsen Peter Slaats, Marian Eijkemans, Alex Thomas, Boudewijn Borghuis, Toos van Mil, Lonneke Hendriks, Hanneke Geerdink, Angele Stad, Stefan Giesbers, Aloys van der Moolen, Jörgen Zegel, Mariska de Wit, Johan Snaar, Renée Peters, Henny Mulders, Denise Hoof Ed Berendsen Ineke Zuidwijk, Mieke Geerling, Linda Duivenvoorden Pauline Janssen Ester Eldering, Pauline Reiniers
(werkgever)
De foto’s in deze paper zijn deels afkomstig van verschillende betrokken organisaties, met dank aan: • Driestroom • Pluryn • Pro College (fotograaf: Thijs Joosten) • REA-‐College • Werkenrode School (fotograaf: Gerie Sandmann)
Het verschil maken
167
III
LITERATUURVERANTWOORDING
1. Aarts, L. Et al (2008), Evaluatie Jobcoaching, Den Haag: APE. 2. Achterberg, T.J., et al (2009), Factors that Promote or Hinder Young Disabled People in Work Participation: A Systematic Review, Groningen: UMCG. 3. Achterberg, T.J., et al (2010), Wajongers aan het werk: welke factoren kunnen van belang zijn voor arbeidsparticipatie van jonggehandicapten?, Tijdschrift voor Bedrijfs-‐ en Verzekeringsgeneeskunde, 2, 52-‐58. 4. Bakker, R.C. et al (2008), Hobbels en Kruiwagens, Knelpunten en succesfactoren bij de overgang van school naar werk door Wajongers, Zoetermeer: Research voor Beleid. 5. Berendsen, E., Havinga, H., Stoutjesdijk, M. (2008), Kenniscahier 08-‐01 De participatiemogelijkheden van de Wajonginstroom, Een onderzoeksrapport in het kader van het dossieronderzoek Wajong 2007, Amsterdam: UWV Kenniscentrum. 6. Berendsen, E. et al (2010), Wajongmonitor: eerste rapportage, Amsterdam: UWV. 7. Berendsen, E. et al (2011), Wajongmonitor: tweede rapportage, Een analyse van de nieuwe Wajong in 2010, Amsterdam: UWV. 8. Besseling, J. et al (2008), Participatiemogelijkheden van Wajongers, Hoofddorp: TNO. 9. Blok, N. (2008), Wajongers in dienst van reguliere werkgevers, Een empirisch onderzoek naar de belangrijkste factoren die leiden tot reguliere banen voor mensen met een Wajong-‐ uitkering, Utrecht: Universiteit Utrecht. 10. Blok, N. Et al (2011), Wie de JAS past trekt hem aan, Denkoefening over beleid voor jongeren met een beperking op een toekomstige arbeidsmarkt in relatie tot de sociale zekerheid, Nieuwegein: CrossOver. 11. Bosch, L., Overmars-‐Marx, T., Ooms, D., Zwinkels, W. (2009), Wajongers en werkgevers: over omvang en omgang, In dienst treden van Wajongers en behoud van werk, Utrecht: Vilans & TNO. 12. Cardol, M., Speet, M., Rijken, M. (2007), Anders of toch niet?, Deelname aan de samenleving van mensen met een lichte of matige verstandelijke beperking, Utrecht: Nivel. 13. Cuppen, A. et al. (2010), Voorspellende factoren voor arbeidsparticipatie van Wajongers met Autisme Spectrum Stoornis, AKC, UMCG en UWV. 14. Dekkers, L., D’havé, C., Scholt, E. (2009), Goed werknemerschap, schoolverlaters praktijkonderwijs en voortgezet speciaal onderwijs, Den Bosch: PSW. 15. Diepenhorst, M.C., Hollander, M. (2011), Zorg voor licht verstandelijk gehandicapten, Aard en omvang van LVG Zorg, Zoetermeer: Research voor Beleid. 16. Duinkerken, G., Wesdorp, P., Woude, S.L. van der (2009), Tussen nieuw denken en nieuw doen, Verkenning attitudes rond de Wajong, Zoetermeer: What Works. 17. Eimers, T., Boon, M. , Kennis, R. (2012), Signalen voor passend beroepsonderwijs: Jongeren met een beperking in het mbo, Nijmegen: KBA en REA-‐College Nijmegen. 18. Hagen, B., Overmars-‐Marx, T., Soest, K. van , Mulder, M. (2010), Arbeidsparticipatie van Wajongers op de werkplek, Utrecht: Vilans. 19. Hagen, B., Overmars-‐Marx, T. (2009), De werktoekomst van VSO Cluster 4-‐leerlingen, Een studie naar de bijdrage van cluster 4-‐scholen aan de (werk)toekomst van hun leerlingen, Utrecht: Vilans. 20. Heijnens, D.M.S. (2012), Uitstroommonitor Praktijkonderwijs 2010/2011, Rapportage van de uitstroommeting 2010/2011 en de volgmetingen in het najaar van 2011, Rotterdam: Actis Onderzoek.
Het verschil maken
168
21. Horssen, C.P. (2010), Meer werkplekken bij werkgevers -‐ Literatuuronderzoek in het kader van de evaluatie en monitoring van de pilots ‘Werken naar vermogen’, pilot 1, Amsterdam: Regioplan. 22. Horssen, C.P., Blommesteijn, M., Rosing, F.A. (2011), Een Wajonger in mijn bedrijf?! – een onderzoek naar de attitude, ervaringen en bereidheid van werkgevers om een Wajonger in dienst te nemen en te houden, Amsterdam: Regioplan. 23. Holwerda, A. , et al (2012), Wat werkt bij Wajongers?, voorspellers voor het vinden en behouden van werk in de Wajongpopulatie, Groningen: UMCG. 24. Huvenaars, N., Verlaan, W. (2011), Stelselherzieningen bekeken vanuit het perspectief van jongeren met een beperking, Nieuwegein: CrossOver. 25. Inspectie SZW (2012), Tussen Wajong en werk, het vinden van de juiste werkplek, Den Haag. 26. Inspectie SZW (2012), Werken met beperkingen, van arbeidsbeperking tot arbeidsmogelijkheden, Den Haag. 27. Jansen, H., Rombout, B. (2011), Autipower!, succesvol leven en werken met een vorm van autisme, Eindhoven: Pepijn BV. 28. Jehoel-‐Gijsbers, G. (red) (2010), Beperkt aan het werk, Rapportage ziekteverzuim, arbeidsongeschiktheid en arbeidsparticipatie, Den Haag: SCP, CBS, TNO. 29. Kok, L., Hop, P. (2008), In en uit de Wajong, Analyse van stromen en de samenloop met betaald werk, Rotterdam: SEO i.ov. RWI. 30. Lierop, B.. (2010), De ondersteuning geregeld, Vraag en aanbod in de ondersteuning van jongeren naar werk, Crossover, Gemeente Helmond, Werxe. 31. Koopman, P. , Derriks, M., Voncken, E. (2011), Pro-‐Loopbanen Vervolgd, Schoolloopbanen van leerlingen met een beschikking Praktijkonderwijs 2005/06 – 2009/10, Amsterdam: Kohnstamm Instituut, Rotterdam: Actis. 32. Lammerts, R., Stavenuiter, M. (2010) Wajongers op de werkvloer, Inpassing en acceptatie van jonggehandicapten in bedrijven, Verwey-‐Jonker Instituut i.o.v. RWI. 33. Lierop, B. et al (2007), Een werknemer met autisme, wat betekent dat?, Nieuwegein: CrossOver. 34. Lierop, B. et al (2007), Een werknemer met adhd, wat betekent dat?, Nieuwegein: CrossOver. 35. Lierop, B. et al (2007), Een werknemer die blind is, wat betekent dat?, Nieuwegein: CrossOver. 36. Lierop, B. et al (2007), Een werknemer die slechtziend is, wat betekent dat?, Nieuwegein: CrossOver. 37. Lierop, B. et al (2007), Een werknemer die doof is, wat betekent dat?, Nieuwegein: CrossOver. 38. Lierop, B. et al (2007), Een werknemer die slechthorend is, wat betekent dat?, Nieuwegein: CrossOver. 39. Lierop, B. van, Soest, K. van (2008), Job Carving: succesvolle aanpak om nieuwe banen te creeren, Re-‐integratie, oktober, 24-‐25. 40. Lierop, B. van (2009), Wat vinden bedrijven? Een peiling onder HRM’ers en P&O’ers over het in dienst nemen van een Wajongere, Nieuwegein: Crossover. 41. Lierop, B. Van (2011), De betekenis van werk voor jongeren, Nieuwegein: Crossover. 42. Mallee, L., Timmerman, J.P.H.K., Wissink, C.E. (2011), Meer werkplekken bij werkgevers – Derde tussenrapportage in het kader van de evaluatie en monitoring van de pilots Werken naar vermogen, pilot 1, Amsterdam: Regioplan. 43. Nijhuis, F., Mulders H., Zijlstra F. (2011), Inclusief herontwerp van werkprocessen, Aan de slag. 44. Ommeren, C.M., Visser, S.M. (2012), Van deelnemer naar werknemer, Loondispensatie en loonwaarde in de praktijk, Derde voortgangsrapportage, Zoetermeer: Research voor Beleid. 45. Paul, J. (2008), Organisatienetwerken rond jongeren met een arbeidshandicap of beperking, Nieuwegein: Crossover. 46. RMO (2009), Beperkt maar niet begrensd, Negen essays over participatie van jongeren met een beperking, Den Haag. Het verschil maken
169
47. RWI (2009), Kansrijker werken met Wajongers, Advies om de matchingsvoorwaarden tussen werkgevers en Wajongers te verbeteren. 48. SER (2007), Meedoen zonder beperkingen, Meer participatiemogelijkheden voor jonggehandicapten, Den Haag. 49. Siegert, J., Cuelenaere, B. (2009), Overwegingen en gedrag van werkgevers bij aannamebeleid, Onderzoek naar overwegingen bij het aannemen van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt, Rotterdam: Ecorys. 50. Sleeboom, I., Hermanns, J., Hermanns, V. (2010), Meedoen leer je door mee te doen, H&S Consult, i.o.v. Crossover en ZonMw. 51. Soest, K. van, Lierop, B. van, et al. (2007), Methode MaakWerk, Een handleiding voor het creeren van banen voor mensen met een verstandelijke beperking, Vilans. 52. Spies, H., Coenen, M. (2010), Kwetsbare jongeren tussen Wajong en Wij, Utrecht: Combo Emonomy. 53. Stoutjesdijk, M., Berendsen, E. (2007), Kenniscahier 07-‐01 De groei van de Wajonginstroom, Een onderzoeksrapport in het kader van het dossieronderzoek Wajong 2007, Amsterdam: UWV Kenniscentrum. 54. Suijker, F.W. (2007), Verdubbeling van de instroom in de Wajong: oorzaken en beleidsopties, Den Haag: CPB. 55. UWV (2011), SV-‐Atlas, Amsterdam. 56. UWV (2011), Kennisverslag 2011-‐I, Amsterdam. 57. UWV (2013), Monitor Arbeidsparticipatie 2012, Aan het werk zijn, komen en blijven van mensen met een arbeidsbeperking. 58. Teeuwen, M. (2012), Verraderlijk gewoon, Licht verstandelijk gehandicapte jongeren, hun wereld en hun plaats in het strafrecht, Amsterdam: Uitgeverij SWP. 59. Veen, R. Van der, et al. (2011), Het wassende weten – opvattingen over de toekomstige arbeidsparticipatie van jongeren met een beperking in een veranderende arbeidsmarkt vanuit verschillende disciplines en verschillende perspectieven, Nieuwegein: Crossover. 60. Verhoof, E. et al (2011), Growing into disability benefits? Psychosocial course of live of young adults with a chronic somatic disease or disability, Acta Pediatrica. 61. Verlaan, W., Huvenaars, N. (2013), Hoe lokaler hoe inclusiever, een overzicht van de gevolgen van ratificering van het VN Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap voor wetgeving op lokaal niveau, Den Haag: Raad en Respons. 62. Versantvoort, M. (red.), Echtelt, P. Van (red.) (2012), Belemmerd aan het werk, trendrapportage ziekteverzuim, arbeidsongeschiktheid en arbeidsdeelname personen met gezondheidsbeperkingen, Den Haag: SCP/CBS/TNO/UWV. 63. Vis, L. (2008), KM 08/18 Aan het werk met functionele beperkingen, onderzoek onder werkgevers en werknemers met functionele beperkingen naar factoren die bijdragen aan het verhogen van de baanvindkans/baanduur, Amsterdam: UWV Kenniscentrum. 64. Walz, G. et al (2011), Handreiking interventies kwetsbare jongeren, Research voor Beleid en NJI. 65. Weijschede, S., Engelen, M.W.H. (2011), Arbeidstoeleiding en de Wajong: een estafette? – Een onderzoek naar de visie en werkwijze van VSO-‐ en PRO-‐scholen, Zoetermeer: Research voor Beleid. 66. Wesdorp, P., Woude, S.L. van der (2010), Werk, doorleren en/of Wajong? – Een verkenning op acht scholen, tien maanden na de nieuwe Wajong, Zoetermeer: What Works. 67. Westerlaken, Commissie toekomst en transitie Sociale Werkvoorziening (2011), Goed benut, goed bestuurd. 68. Wissink, C.E., Mallee, L., Leer, M. van (2009), Ervaringen van werkgevers met Wajongers, Onderzoek onder werkgevers naar de mogelijkheden voor verbetering van de arbeidsparticipatie van Wajongers, Amsterdam: Regioplan. Het verschil maken
170
69. Woittiez, I., Ras, M., Oudijk, D. (2012), IQ met beperkingen, De mate van verstandelijke handicap van zorgvragers in beeld gebracht, Den Haag: SCP. 70. Woude, S.L. (2012), Liever Werken, Diploma biedt niet altijd beste kans op duurzame arbeid, Sociaal Bestek, juni/juli, 20-‐22. 71. Woude, S.L. van der (2012), Jongeren met een beperking: van onderwijs naar arbeidsmarkt in Rijnmond/Drechtsteden, Praktijkvoorbeelden van hoe het (niet) lukt en wat ieders rol daarin kan zijn. UWV: Rotterdam. 72. Zoon, M. (2012), Wat werkt bij jeugdigen met een licht verstandelijke beperking?, Utrecht: NJI. 73. Zoon, M. (2012), Kenmerken en oorzaken van een licht verstandelijke beperking, Utrecht: NJI. 74. ? (2012), Nulmeting Awbz Begeleiding en Jeugdzorg, Regio Nijmegen 75. Dam, V. Van, Terpstra, J. (2012), Cijfers Jeugdzorg in de regio Nijmegen, Spectrum. 76. UWV (2013), SV-‐Atlas 2012, Amsterdam 77. UWV (2013), WSW rapportage voor SMZ Nijmegen 2012. 78. Vos, E. de (2010), Routekaart naar werk voor jongeren met ernstige gedragsmoeilijkheden, Hoofddorp: TNO Arbeid. 79. UWV, Factsheet Wajong, 80. Straaten, I. van, Deursen, C. Van (2010), Monitor Arbeidsbeperkten en Werk, 2007-‐2009, Amsterdam: UWV. 81. UWV (2013), Feiten en cijfers over de Wajong, Amsterdam: UWV. 82. UWV (2013), Kwantitatieve informatie 2012, Amsterdam: UWV. 83. Vuuren, D. van, Es, F. Van, Roelofs, G. (2011), Van bijstand naar Wajong, CPB. 84. Herweijer, L. (2008), Gestruikeld voor de start, Den Haag: SCP. 85. Lierop, B. van (2010), Een schets van het buitenland – Een orientatie gericht op de situatie van jongeren met een beperking in school en werk in een aantal landen in Europa, Nieuwegein: CrossOver. 86. Vandereycken, W. Et al (2000), Handboek Psychopathologie Deel 1 Basisbegrippen, Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. 87. Gezondheidsraad (2009), Autismespectrumstoornissen, een leven lang anders, Den Haag. 88. Neijmeijer, L. Et al (2010), Licht verstandelijk gehandicapten in de GGZ, Een verkennend onderzoek, Utrecht: Trimbos-‐Instituut. 89. UWV/SBB (februari 2013), Basiscijfers Jeugd. 90. UWV (2013), Kennisverslag 2013-‐II. 91. Heijnens, D.M.S. (2013), Uitstroommonitor Praktijkonderwijs 2011/2012, Rapportage van de uitstroommeting 2011/2012 en de volgmetingen in het najaar van 2012, Rotterdam: Actis Onderzoek. 92. Veldhuis, V., et al (2012), Scan Werkvermogen Werkzoekenden, AKC. 93. Besseling, J., et al (2009), Contourennotitie Wajong-‐Risicomodel, TNO: Hoofddorp. 94. Staat van de gezondheidszorg 2012, Inspectie voor de Gezondheidszorg 95. Hooft, E.A.J., Ottervanger, M., van ‘t, Dam, A. van (2007), Verklarende factoren van werkzoekgedrag en werkhervatting, Rotterdam: Erasmus Universiteit. 96. Wesdorp, P., et al (2010), Het heft in eigen hand, sturen op zelfsturing, handreiking voor re-‐ integratieprofessionals, RWI: Den Haag. 97. UWV (2013), Cijfers en trends augustus 2013. 98. Severiens, S., et al (2009), Studeren met een functiebeperking, resultaten van een onderzoek onder eerstejaarsstudenten, Risbo/SEOR. 99. Poels-‐Ribberink, H., et al (2011), Maken ze meer mogelijk? Studeren met een functiebeperking 2010, Vervolgmeting, ITS/ResearchNed: Nijmegen. 100. Broek, A. van den, et al (2013), Maken ze meer mogelijk? Studeren met een functiebeperking 2012, Eindmeting, ITS/ResearchNed: Nijmegen.
Het verschil maken
171
101. Erp, N. Van, et al (2013), Ontwikkeling van multidisciplinaire richtlijn ‘werk en ernstige psychische aandoeningen’, Tijdschrift voor psychiatrie 55 (2013)3, 193-‐202. 102. Inspectie van het onderwijs (2013), Kwantitatieve gegevens opbrengstbevraging 2012, (voortgezet) speciaal onderwijs, Utrecht. 103. Bartimeus/Koninklijke Visio, Passend onderwijs voor leerlingen met een visuele beperking. 104. Eimers, T. et al, (2013) Aan het werk met Passend Beroepsonderwijs, loopbanen van jongeren met een beperking in het mbo, KBA: Nijmegen. 105. Westerkamp, E. (2007), Een onderzoek naar voorspellers van succesvolle re-‐integratie, RUG: Groningen. 106. Brouwer, S. Et al (2011), Voorspellers van Werkhervatting, Een onderzoek onder Werklozen in Noord-‐Holland, RUG: Groningen & UWV: Amsterdam. 107. Horstik, I., Veuger, A. (2012), Rapportage Kwetsbare gezinnen Woerden, Stade: Utrecht. 108. Lierop, B. van (2010), Een schets van het buitenland: Een oriëntatie gericht op de situatie van jongeren met een beperking in school en werk in een aantal landen in Europa, CrossOver: Nieuwegein. 109. Lierop, B. van, Nijhuis, F. (2013), Functiecreatie in de VVT, Een handreiking voor de Sociale Werkvoorziening voor het creeren van duurzame arbeid in de VVT-‐sector, SBCM en A+O VVT. 110. Hermanns, J. (2009), Het opvoeden verleerd, UVA: Amsterdam. 111. Hulsman, T., Woude, S.L. van der, Klompe, M. (2012), KlantPerspectiefSpiegel, houding-‐ en gedragsverandering bij professionals, …: NVVA 112. Lierop, B.A.G., et al (2013), Het VN-‐Verdrag inzake de rechten van personen met een beperking, Coalitie voor Inclusie, i.o.v. Ministerie van VWS. 113. Lierop, B.A.G. van, (2002), Werken met een verstandelijke beperking, NTZ. 114. UWV, Kennisverslag 2013-‐3, UWV: Amsterdam. 115. Josten, E. (2010), Minder werk voor laagopgeleiden? Ontwikkelingen in baanbezit en baankwaliteit 1992-‐2008, Den Haag: SCP. 116. Nijhuis, F. (2011), De arbeidsmarkt voor jongeren met een beperking, Het wassende weten, Crossover: Nieuwegein. 117. Borghouts-‐van de Pas, I.W.C.M., Pennings, F.J.L. (2008), Arbeidsparticipatie van jonggehandicapten, Een onderzoek naar Europese systemen en praktijken, Tilburg: OSA en Universiteit van Tilburg. 118. Lierop, B., Janssen, N. (2007), Werkboek Maintaining a job, Hoensbroek. 119. UWV, Monitor Arbeidsparticipatie 2013, Amsterdam.
Het verschil maken
172
IV
VOORSPELLENDE FACTOREN – INVENTARISATIE BRONNEN
Geel gemarkeerd zijn de voorspellende factoren met de sterkste onderbouwing.
VOORSPELLENDE FACTOREN
PERSOONLIJK Arbeidsethos – positieve attitude tav werk Concessiebereidheid
Inschatting arbeidsmogelijkheden – positief (= regulier werk) Inschatting arbeidsmogelijkheden – negatief Inschatting arbeidsmogelijkheden – realistisch Inschatting arbeidsmogelijkheden – niet-‐ realistisch Zelfredzaamheid – sterk
Zelfsturing – sterk
Competenties – sterk Opleidingsniveau Werkervaring Ervaren gezondheid – niet gezond
Het verschil maken
Invloed Werk vinden
Invloed Werk houden
Invloed sterkte
Rel. belang
Waarde bron 1 = evidence based 2 = literatuur-‐ onderzoek 3 = experts (best pract.) 4 = praktijk 5 = onbekend
Bron PR= uit praktijk regio
Winst te behalen
+
1 (N=900)
23
beperkt
+ + +
+
HR 1,26
92 41 105
+ + +
+
groot 2
16 105 23
veel
+ + -‐ -‐ +
-‐
HR 1,86
2 2 2,4 (423 ad’en) 3,4 4 (423 ad’en) 1 (N=900)
1 (N=236) 4 (423 ad’en) 1 (N=900) 2 4
95 105 23 92 PR
veel
-‐ -‐
-‐
3,4 4 (423 ad’en)
16 105
+ + + + + +
+ + + +
2 2 4 2 2 2
veel
+ + + + + + +
+ + + +
HR 1,57
1 (N=182) 2 4 (423 ad’en) 4 2 4 (423 ad’en) 1 (N=900)
92 108 PR 96 92 106 78 93 105 EM 106 105 23
-‐
-‐
1 (N=236)
95
veel
-‐ -‐
-‐ -‐
Corr. Laag (.20) Corr.?
1 (N=182) 2
78 92
veel
?
173
Verwachte verslechtering gezondheid Leefstijl -‐ ongezond Geslacht – man
-‐
-‐
4 (423 ad’en)
105
-‐
-‐ +
1
2 1 (N=900)
93 23
veel n.v.t.
Leeftijd -‐ ouder
1 (N=900)
23
n.v.t.
+ +
+? (vraag uitstaan) +
HR 2,07 HR 1,11
4 2 2
93 92 106
?
-‐
-‐
+
HR 3,03 + + -‐ -‐ HR 1,87 + HR 7,93 + HR 0,27
1 (N=900)
23
Behoorlijk
1
2 3,4 1 (N=1300),3 3,4 1 (N=900)
93 16 8 16 23
2 1 (N=900)
93 23
3,4 1 (N=900)
16 23
+ +
3,4 4
16 PR
Veel
-‐ -‐
3,4 PR
16
Veel
+ + -‐ -‐ + -‐ -‐
3,4 4 3,4 4 4 2 2 4
16 PR 16 PR 92 106 PR
Veel
+
1 (N=750) 2 1 (N=750)
22 21 22
Beperkt Behoorlijk
+
Veel sterker idem
2
21
+ + + +
2 3 4 4 4 2
21 109 40 42 105 11
Wijze van werkzoeken (helderheid, intensiteit, kwaliteit hoog) Persoonlijke belemmeringen (niet zijde aandoeningen) SOCIALE CONTEXT Arbeidsethos – positieve attitude tav werk
+ + Arbeidsethos – negatieve attitude -‐ tav werk -‐ Arbeidsparticipatie – ja, + werkende ouders, broers, zussen, vrienden, e.a. + Inschatting arbeidsmogelijkheden – positief (= regulier werken) + Inschatting -‐ arbeidsmogelijkheden – negatief (=dagbesteding) Inschatting + arbeidsmogelijkheden – + realistisch Inschatting -‐ arbeidsmogelijkheden – niet-‐ -‐ realistisch Empoweren versus beschermen + + Houding gericht op veiligheid -‐ -‐ Sociaal kapitaal (support) + Belastende sociale context -‐ -‐ -‐ WERKGEVERS Positieve attitude werkgever tav + mensen met een beperking + Positieve attitude werkgever tav + jongeren met een beperking als werknemer binnen de eigen + organisatie Positief beeld + arbeidsmogelijkheden i.r.t. + personeelsbehoefte + + + (Eerdere) positieve ervaringen +
Het verschil maken
Beperkt
veel
Behoorlijk
Behoorlijk
174
Diversiteit Normaliserende houding Maatschappelijk verantwoord ondernemen
Cao-‐afspraken & convenanten Verplicht quotum Commercieel -‐ in ruil voor business (waaronder social return) Financiele voordelen / compensatie Negatieve attitude werkgever tav jongeren met een beperking als werknemer binnen de eigen organisatie Negatief beeld arbeidsmogelijkheden i.r.t. personeelsbehoefte Risicoperceptie – veel risico’s
Negatieve ervaringen, veelal agv niet passend werk
(verwachte) continuiteit in compensatie nu en in toekomst Nadruk op flexibiliteit Draagvlak onder leidinggevenden en collega’s Weerstand onder leidinggevenden en collega’s Self-‐efficacy – geloof in eigen kunnen en dat van de organisatie Positieve ervaring met deze jongeren binnen het bedrijf Positieve verwachting van ondersteuning Personeelsbeleid dat startkwalificatie als minimale eis stelt Werving & selectie compententies van werkgever Adequate ondersteuning
Het verschil maken
+ + + + + + + + + + -‐ -‐ +
-‐ -‐
2 2 2 4 2 3,4 4 4 4 4 2 2 4
21 114 21 16 21 16 42 PR 42 PR 117 108 PR
+/-‐ +/-‐ -‐ -‐
1 2
40 PR 22 21
2
21
Veel
-‐ -‐ -‐ -‐ -‐ -‐ -‐ +
-‐ -‐ -‐ -‐ -‐ -‐ -‐ -‐
2 2 3,4 4 4 4 1 1 2 4 1 2 2 2 2
21 93 16 40 71 105 22 118 21 PR 22 21 116 116 21
Veel
-‐ -‐ (zwak) + + +
-‐
2 4
21 40
?
?
2 2
21 113
-‐
4
42
+
2
21
+
+
allerlei
Beperkt
Beperkt
Veel
175
PROFESSIONELE ONDERSTEUNING Positieve attitude tav werk + + Zorg: werk draagt bij aan herstel + + Onderwijs: school als + voorbereiding op werk Inschatting + arbeidsmogelijkheden – positief Empoweren versus beschermen + + + + Hogere inschatting van motivatie + jongere Beschermende houding (gericht -‐ op veiligheid) Aansluiten bij interesses en + kwaliteiten jongere + Omgang met de jongere – persoonlijke aandacht en respect + + Omgang met de werkgever – + vertrouwen weten te winnen Proactief – tijdige inzet van ondersteuning + + Integrale ondersteuning ogv + holistische visie + + Belang jongere voor belang + organisatie + Ondersteuning organiseren in + systeem jongere
ECONOMISCH Vraag naar arbeid in kwantitatieve zin – economische crisis Vraag naar arbeid in kwantitatieve zin – reshoring eenvoudige werkzaamheden Vraag naar arbeid in kwalitatieve zin – meer en hogere eisen ook aan ‘eenvoudige’ functies Vraag naar arbeid in kwalitatieve zin – startkwalificatie Flexibilisering – meer flexibele en tijdelijke contracten
Het verschil maken
+ + + + + +
1 (N=900) 2 3,4 3,4 3,4 4
23 101 16 16 16 PR
Wisselend Veel
+
3,4
16
+ + + +
2 2 3,4 4 1 (N=900)
92 96 16 PR 23
Wisselend
-‐
3,4
16
+ +
2 4
Veel
+ + +
4 4 4
111 PR Hermann s? 111 PR PR
+ + + + + + + + +
2 4 4 2 3,4 4 4 4 2 2
93 111 PR 93 16 111 PR PR 93 59
Veel
-‐ -‐ -‐ +
-‐ -‐
2 4 4 5
93 42 PR (Wilthag en)
-‐ -‐ -‐ -‐ -‐
-‐ -‐ -‐ -‐
2 2 2 3 4
93 115 116 8 42
-‐
2
116
Veel
Veel
Veel
veel
176
SOCIAAL-‐MAATSCHAPPELIJK Inclusieve samenleving Toename gebruik speciale voorzieningen (zorg, onderwijs) door jeugdigen Intolerantie samenleving tav afwijkend gedrag Neiging om te decontextualiseren
+ -‐ -‐ -‐ -‐
+
50
veel
2,4 (best practices) 2,4 2
-‐ -‐
50 93
-‐ -‐
3 3
110 Dehue
-‐
-‐
3
Dehue
Het verschil maken
177
V
CASUISTIEK OPBRENGSTEN EN KOSTEN INZET VOORZIENINGEN
ALS REIZEN NIET ZO SIMPEL IS Aanvraag Vervoersvoorziening voor het volgen van onderwijs. Mogelijkheden en beperkingen Sara heeft een passie voor mode, ze volgt dan ook een mbo-‐opleiding Fashion design niveau 2. Sara heeft mobiliteitsbeperkingen. Zij is rolstoelafhankelijk. Zij kan nog slechts moeizaam een zeer korte afstand lopen. Sara is niet in staat te reizen met algemeen gebruikelijke vervoermiddelen zoals openbaar vervoer fiets of bromfiets. Uitgangssituatie ROC Rijn IJssel te Arnhem. Startdatum 1 augustus 2013. Opleidingsduur 2 jaar. 33 Km enkele reis. Sara gaat op een aangepast lesrooster 3 in plaats van 5 dagen per week naar school. Een volgende periode kan dat aantal dagen weer veranderen door veranderingen in het rooster. Sara probeerde -‐ met haar rolstoel -‐ gebruik te maken van het openbaar vervoer. Dit kostte nogal wat inspanning afgezien van het feit dat zij regelmatig niet de bus in kon. Dit wegens doorrijden van de bus, volle bussen of niet functioneren van de oprit. Sara heeft een Wajong uitkering. Het uitkeringsniveau is aangepast aan haar studie. Gekozen oplossing Er een medische onderbouwing voor een vervoersvoorziening. Met haar uitkering en het gegeven dat ze alleenstaand is, ligt haar inkomen daarmee < 1e inkomensgrens norm C20-‐I ad € 36400. Ze heeft geen rijbewijs. Sara zal slechts tot het einde van het volgende schooljaar gebruik gaan maken van de vervoersvoorziening. Om die reden is het niet zinvol verder te denken in de richting van een mogelijk goedkopere oplossing in de vorm van een bruikleenauto met aanpassingen. Die zal immers zeven tot tien jaar mee moeten gaan. Daarnaast moet Sara ook haar rijbewijs nog kunnen halen. Als oplossing is gekozen voor een vergoeding van taxikosten (gewone taxi). Saar zal voor haar privé vervoer ook gebruik kunnen maken van taxikosten (genormeerd jaarbedrag). Er wordt niet gekozen voor een regiotaxi omdat deze vaak qua tijd onbetrouwbaar zijn omdat ze ook andere mensen moeten ophalen/wegbrengen. Opbrengst Sara kan door inzet van deze voorziening haar energie bewaren voor het afronden van de opleiding. Mogelijk kan ze daarna een arbeidsplaats verwerven of bijvoorbeeld als zelfstandige verder gaan. Kosten 33 km x 2 x 3/5 x 200 schooldagen: €20.416,80 maximaal per jaar. Privévervoer €3900.
Het verschil maken
178
MOOI REGULIER Aanvraag voorzieningen Verzoek om loondispensatie, aanvraag vergoeding jobcoach, aanvraag vervoervoorziening. Uitgangssituatie Harmen, 21 jaar, heeft een matige verstandelijke beperking (IQ 48) en daarnaast een vorm van autisme. Toen hij 18 jaar werd is er op advies van de school (vso cluster 3) een Wajong uitkering aangevraagd en door UWV toegekend (80-‐100%). UWV acht Harmen in staat om met intensieve begeleiding eenvoudige en goed gestructureerde werkzaamheden uit te voeren. Mogelijkheden en beperkingen Harmen was als kind al vaak in de tuin te vinden. Gras maaien, blad harken, zijn moeder helpen bij het snoeien, er was altijd wel wat te doen. Harmen wil nu dan ook graag aan het werk in het groen. Zijn stagebegeleider heeft goede contacten met een aantal bloemkwekerijen. Een van deze kwekers, waar Harmen ook al eerder stage liep, wil onder voorwaarden met Harmen in zee. Deze werkgever heeft ervaren dat Harmen er moeite mee heeft meer dan tien minuten achter elkaar hetzelfde te doen. Ook ligt zijn werktempo laag. Thans wordt zijn prestatie (loonwaarde) op 50 procent van normaal geschat. Daarnaast wordt Harmen nu nog door zijn moeder naar het werk gebracht en weer opgehaald. Het is acht kilometer reizen. Zijn moeder durft hem niet alleen te late reizen: hij kan maar zo afgeleid zijn en dan de kluts volledig kwijt raken. De verzekeringsarts deelt deze zorg. De verzekeringsarts acht de kans dat Harmen getraind kan worden deze afstand zelfstandig te overbruggen vrij klein. Gekozen oplossing Loondispensatie wordt toegekend (loonwaarde 50 procent in het eerste jaar), alsmede een jobcoach. Zijn of haar taak is om Harmen te leren langere tijd hetzelfde werk op een goede manier uit te voeren en hierbij het tempo te verhogen. Inzet is om op een loonwaarde van 70 procent in het derde jaar uit te komen. De verwachting is dat een zekere loondispensatie altijd nodig zal blijven. Een tweede taak van de jobcoach is de werkgever te begeleiden in de omgang met Harmen. Tot slot wordt een vervoersvoorziening ingezet. Er wordt gekozen voor regulier taxi-‐vervoer. Er wordt afgezien van de regiotaxi: omdat er meerdere mensen weggebracht/opgehaald moeten worden, is dit vervoer qua tijdstip onbetrouwbaar. Het risico is groot dat Harmen met enige regelmaat niet op tijd op zijn werk zal zijn. Kosten Jobcoach Jaar % Uren per week Uren per jaar bij Kosten per jr 1 2 3 en verder
38
47 weken per jaar
15 7,5 6
5,7 2,85 2,28
267,9 133,95 107,16
€ 19.854 € 9.927 € 7.942
UWV hanteert een drietal "regimes" waarbij in het intensive regime het aantal uren jobcoaching is gebaseerd op 15% van het aantal werkuren in het 1e werkjaar, 7,5% in het 2e jaar en vervolgens 6%. UWV stelt vast dat Harmen intensieve begeleiding nodig heeft, en ook na 3 jaar niet zonder begeleiding zal kunnen. UWV hanteert een norm vergoeding voor jobcoaching van €74,11 bruto per uur. Kosten Vervoersvoorziening
Het verschil maken
179
16 km x 2dag per week x 47 weken = € 4.300 maximaal per jaar. Hier wordt wel een eigen bijdrage in rekening gebracht van € 0,14 per kilometer. Dit is ongeveer gelijk te stellen aan de kosten van het algemeen gebruikelijk openbaar vervoer. Daarnaast is er een vergoeding voor privévervoer € 3.900. Daarmee komen de maximale kosten uit op circa € 8.000. Baten Harmen kan fulltime (38 uur) bij deze kweker aan het werk. Vaak komt hij eind van de dag met enthousiaste verhalen thuis. Omdat zijn moeder hem niet meer elke dag hoeft weg te brengen en op te halen, kan zij nu ook weer meer uren werken. Ook wordt in toenemende mate uitkeringslasten bespaard. Breder beschouwd zijn de baten in vergelijking met niet werken nog groter, denk bijvoorbeeld aan minder beroep op zorg. Kosten versus Baten Voorziening Jaar 1 (21 jr) Jaar 2 (22 jr) Jaar 3 e.v. (23 jr e.v.) Jobcoach (max.) Vervoer (max.) Totale kosten Besparing uitkering SALDO WML 21 jarige / 70% uitkering WML 22 jarige / 70% uitkering WML 23 jarige / 70% uitkering
€ 19.854 € 8.000 € 27.854 € 4.885,50
€ 9.927 € 8.000 € 17.927 € 5.727,83
€ 7.942 € 8.000 € 15.942 € 9.434,15
-‐€ 22.968,57
-‐€ 12.199,20
-‐€ 6.507,47
€ 1.077,05 € 1.262,75 € 1.485,60
€ 753,94 € 883,93 € 1.039,92
WERKPLEKAANPASSINGEN VOOR BEHOUD WERK Aanvraag voorzieningen Diverse werkplekaanpassingen. Mogelijkheden en beperkingen Cheryl heeft langzaam progressieve, forse visusbeperkingen. Met werkplekaanpassingen is zij in staat regulier werk te verrichten. Uitgangssituatie Gedeeltelijk arbeidsongeschikt en werkzaam bij een ROC als consulent voor de studenten. Cheryl is reeds in het bezit van diverse voorzieningen op de werkplek: -‐ grootletter telefoon, - Beeldschermloep,
Het verschil maken
180
- vergrotingssoftware (Supernova) en met voorlees mogelijkheid (spraaksynthese) op de computer. Voor kleine stukjes tekst is het gebruik van de leesloep en beeldschermloep nog wel mogelijk. Echter grotere stukken tekst kosten te veel inspanning zodat daarvoor een alternatief wordt gezocht. Daarnaast is er door ontwikkelingen in de werkomgeving (o.a. nieuwe Windows versie) een nieuwere versie van de vergrotingsprogrammatuur noodzakelijk om daarmee te kunnen omgaan. Gekozen oplossing Er een medische onderbouwing voor de werkplekaanpassingen. Het is upgrade Supernova ten behoeve van de huidige Windows versie van noodzakelijk. Daarnaast is er een ClearReader noodzakelijk om gescande en vergrote teksten ook voor te kunnen lezen. Opbrengst Met deze werkplekaanpassingen kan Cheryl haar reguliere werk blijven doen. Het verkleint de kans op uitval. Kosten Upgrade Supernova software € 312,35. Vergoeding voor leesapparaat ClearReader € 2380.
Het verschil maken
181
NIET ALLES WORDT VERGOED Aanvraag voorzieningen Komt Koen in aanmerking voor vergoeding laptop, Office 2010, upgrade Supernova of JAWS en Spraaksynthesizer ten behoeve van het volgen van onderwijs? Mogelijkheden en beperkingen Koen, slimme jongen, academisch niveau. Zeer ernstig slechtziend, braille afhankelijk. Uitgangssituatie Koen studeert psychologie aan de Universiteit te Nijmegen. Hij wordt hierbij begeleid door een Ambulant Begeleider van Visio. Verder heeft hij reeds vanuit UWV een vergoeding voor taxivervoer naar en van de universiteit.
De laptop waar de brailleleesregel (Alva BC 640) op is aangesloten is door het intensieve gebruik versleten en dient te worden vervangen. Dat vraagt behalve een nieuwe office versie ook nieuwe versies van de schermuitleesprogrammatuur en spraaksynthesizer. Gekozen oplossing UWV gaat er vanuit het hebben van een laptop voor studenten op het Wetenschappelijk Onderwijs algemeen gebruikelijk kan worden geacht. Een student kan laptop en eventuele standaard programmatuur zoals een Office-‐pakket goedkoper dan normaal aanschaffen via www.surfspot.nl. Dit deel van de aanvraag wordt afgewezen. Koen komt wel in aanmerking voor nieuwe schermuitleesprogrammatuur en een spraaksynthesizer passend bij de nieuwe versies van Windows en Office. Dit programma leest teksten en internetpagina's op de computer voor. Tevens wordt hier rekening gehouden met de bijzondere eisen van de studie door te kiezen voor Jaws in plaats van Supernova (statistiek stelt hoge eisen aan het voorlezen). Opbrengst Koen kan middels deze voorziening zijn studie afronden, dat vergroot zijn kansen op werk. Hij kan deze voorziening dan ook bij werk gebruiken. Kosten Kosten incl. installatie en instructie ruim € 4.000 incl.
Het verschil maken
182
ALS JE LEVEN IN EEN KEER OP Z’N KOP STAAT Aanvraag voorzieningen Schuifautomaat op de buitendeur; Platformlift; Automatische deuropener van deuren in de gang naast kantoren; Automatische deuropener van het kantoor, werkplek van klant; Automatisering kleine brandwerende deur, toegang bedrijfshal; Aangepast toilet; Bouwkundige werkzaamheden t.b.v. de aanpassing; Tijdens de rondgang wordt tevens verzocht om een automatische deuropener voor het kantoor van de chef van de afdeling. Beperkingen Azim is een 35-‐jarige man met een thoracale dwarslaesie als gevolg van een motorongeval. De dwarslaesie is op niveau Th 3, met als gevolg verlamming van het onderste gedeelte van de romp en de onderste extremiteiten. Er is geen controle over de blaas en de anus; incontinentie voor feces (zetpil-‐gebruik thuis) en katheterisatie voor urine op vaste tijden. Gevoelig voor decubitus. Klant is volledig rolstoel gebonden. Hij maakt gebruik van een handbewogen sta-‐op rolstoel. Een horizontale transfer is mogelijk. Azim is voldoende gerevalideerd om weer aan het werk te kunnen. Beschrijving werkzaamheden Azim is werkzaam als aankomend constructeur bij een bedrijf in Barneveld op de afdeling Research en Development. Hij had voor zijn uitval een contract van 38 uur per week, voor onbepaalde tijd. Het bedrijf ontwerpt en construeert machines voor het verwerken van eieren. Per nieuw te ontwerpen machine wordt een projectteam van verschillende disciplines samengesteld. Tijdens de bouw van een machine worden regelmatig testen en overleggen uitgevoerd op de werkvloer. Uitgangsituatie Azim kan met rolstoeltaxi naar het werk komen. Aanpassing van een eigen auto is mogelijk, en reeds in gang gezet. De afdeling R&D is gelokaliseerd aan de achterzijde van het gebouw, op de eerste verdieping. Daarbinnen is ook een (kleine) vergaderruimte. De tochtsluis is niet adequaat te passeren door een rolstoelgebruiker. Het kopieerapparaat staat in de hal. De leidinggevende heeft een eigen kantoor. Productie, toiletten en de kantine zijn op begane grond. Daar zijn eveneens de kantoren gelokaliseerd van de leidinggevende van productie en bedrijfsbureau van productie. Gekozen oplossing • De oorspronkelijke buiteningang met tochtsluis diende te worden geautomatiseerd. Schuifdeuren bleken de goedkoopste oplossing. (€6192,75 excl., BTW)
• De werkplek van klant is boven. Daar zitten ook alle collega’s. Men werkt in projectgroepen met wisselende samenstelling. • De ontwikkelafdeling naar beneden verplaatsen is geen optie. Daar zit het bedrijfsbureau. Deze is vol bezet en er dient een directe relatie te zijn van dit bureau met de productie. • Er is gekozen voor het automatiseren van een tweetal deuren boven: de toegang tot het kantoor/werkplek en de deur in de gang naast de kantoren welke de toegang vormt naar de hal met de lift. Deze worden het meest frequent door de klant gebruikt. (€2327 en €2676). Het verschil maken
183
•
De brandwerende schuifdeur is in dichte toestand nooit door de klant te bedienen. Automatisering is noodzakelijk. (€4235 excl. BTW) • De deur naar het kantoor van de chef werd niet vergoed. De klant hoefde daar slechts 1 á 2 keer per week te zijn. De deur moet dan maar even worden open gehouden door een ander. • Klant dient op vaste tijden het toilet te bezoeken. Hij katheteriseert en maakt geen gebruik van het toilet zelf. Hij heeft echter wel ruimte nodig in verband met zijn rolstoel gebruik. Daar is door een verbouwing (samenvoegen van toiletten) in voorzien. De rest van de dag is dit het damestoilet. Er zijn bouwkundige wijzigingen aan het gebouw noodzakelijk om de aanpassingen te realiseren. De kosten daarvan zijn te vergoeden (€21200 excl. BTW). In de ruimte is een onderrijdbare wastafel en een extra kast voor het bij het katheteriseren te gebruiken materiaal. • De trap is niet aanpasbaar. Een plateaulift is niet toepasbaar in verband met het platform beneden, de breedte van de trap en de draai in de trap.
Het verschil maken
184
• Een platformlift aan de buitenzijde van het gebouw was de goedkoopste, adequate oplossing. (€28084 excl. BTW). Opbrengst Azim kan zijn werk voortzetten en zich doorontwikkelen tot constructeur. Kosten De totale kosten bedragen circa € 65.000.
Het verschil maken
185
Het verschil maken
186