RECHTSPRAAK
Voorlopige maatregelen – Bevoegdheid ratione temporis – Maatregelen m.b.t. een periode die het instellen van de vordering tot echtscheiding voorafgaat – Onderhoudsgeld – Onderhoudsbijdrage De kortgedingrechter is overeenkomstig artikel 1280 Ger.W. in principe slechts bevoegd om een persoonlijk onderhoudsgeld en onderhoudsbijdragen voor de gemeenschappelijke kinderen toe te kennen vanaf de inleiding van de echtscheidingsprocedure. Uitzonderlijk kan de veroordeling tot een persoonlijk onderhoudsgeld en/of een onderhoudsbijdrage voor de kinderen teruggaan tot een periode vóór het instellen van de echtscheidingsprocedure voor zover de vorderingen dienaangaande kunnen worden beschouwd als een accessorium ten aanzien van de vordering tot het bekomen van een persoonlijk onderhoudsgeld respectievelijk een onderhoudsbijdrage tijdens de echtscheidingsprocedure.
gaan tot een periode vóór het instellen van de echtscheidingsprocedure voor zover de vorderingen dienaangaande als accessorium ten aanzien van de vordering tot het bekomen van een persoonlijk onderhoudsgeld respectievelijk een onderhoudsbijdrage tijdens de echtscheidingsprocedure beschouwd kunnen worden; Dat zulks in casu het geval is, mede gelet op de zeer korte periode waarvoor deze onderhoudsgelden gevorderd worden (1 oktober 2000 tot 7 januari 2001); Overwegende dat nu het huwelijk van partijen ontbonden werd in april 2001, voor de beoordeling van de vordering tot het bekomen van een persoonlijk onderhoudsgeld, enkel de periode tussen 1 oktober 2000 (volgens het incidenteel hoger beroep van geïntimeerde) en april 2001 – hetzij iets meer dan zes maanden – onderzocht dient te worden; (...) Derde Kamer Alleenzetelend raadsheer: Senaeve Openbaar Ministerie : Debruyne
Brussel 31 januari 2002 L. / H. (...) Overwegende dat de eerste rechter zowel de onderhoudsbijdrage voor de kinderen als het persoonlijk onderhoudsgeld voor geïntimeerde heeft vastgelegd met ingang van 8 januari 2001, dit is de datum van het uitbrengen van de gedinginleidende dagvaarding door geïntimeerde; Overwegende dat geïntimeerde thans de retroactieve veroordeling van appellant vordert zowel wat haar persoonlijk onderhoudsgeld betreft als wat de onderhoudsbijdrage voor S. betreft tot 1 oktober 2000; Overwegende dat de kort gedingrechter overeenkomstig art. 1280 van het Ger. W. in principe slechts bevoegd is om een persoonlijk onderhoudsgeld en onderhoudsbijdragen voor de gemeenschappelijke kinderen toe te kennen vanaf de inleiding van de echtscheidingsprocedure; Dat uitzonderlijk de veroordeling tot een persoonlijk onderhoudsgeld en/of een onderhoudsbijdrage voor de kinderen kan terugEchtscheidingsjournaal 2002/10
Noot – De bevoegdheid van de kortgedingrechter om tijdens de echtscheidingsprocedure kennis te nemen van een onderhoudsvordering m.b.t. de periode die voorafgaat aan het instellen van de echtscheidingsvordering. 1. In de praktijk komt het regelmatig voor dat een vordering tot echtscheiding op grond van bepaalde feiten pas geruime tijd ná het ontstaan van de echtelijke moeilijkheden wordt ingeleid. Vaak leven de echtgenoten dan al verscheidene maanden, soms zelfs jaren feitelijk gescheiden. Tijdens de periode die aan de echtscheidingsprocedure voorafgaat, wordt er om diverse redenen (hoop op verzoening, onderhandelingen met het oog op een E.O.T., ...) door een echtgenoot niet altijd een persoonlijk onderhoudsgeld casu quo een onderhoudsbijdrage voor de gemeenschappelijke kinderen gevorderd, hoewel de materieelrechtelijke voorwaarden daartoe vervuld zijn. In een aantal gevallen wordt de toekenning van een onderhoudsuitkering voor de betrokken periode echter alsnog gevorderd in het kader van het contentieux van de voorlopige maatregelen 155
RECHTSPRAAK
nadat de echtscheidingsvordering op grond van bepaalde feiten werd ingesteld. De vraag rijst evenwel of de Voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg rechtsprekend in kort geding op grond van artikel 1280 Ger.W. wel bevoegd is om zich uit te spreken over deze onderhoudsvordering. 2. Een aantal auteurs en een gedeelte van de rechtspraak beantwoorden deze vraag ontkennend.1 Deze minderheidsstrekking gaat uit van de vaststelling dat artikel 1280 Ger.W. een uitzondering vormt op de bijzondere bevoegdheid die inzake alimentatievorderingen aan de vrederechter wordt toegekend.2 Artikel 591, 7° Ger.W. bepaalt immers dat de vrederechter bevoegd is om kennis te nemen van alle betwistingen betreffende uitkeringen tot onderhoud met uitsluiting van de geschillen in verband met een rechtsvordering tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed waarover geen einduitspraak is geveld bij een in kracht van gewijsde gegaan vonnis of arrest. Uit de samenlezing van beide wetsbepalingen wordt afgeleid dat de bevoegdheid van de Voorzitter om voorlopige maatregelen te bevelen m.b.t. het levensonderhoud van de echtgenoten en hun gemeenschappelijke kinderen restrictief moet worden geïnterpreteerd en niet alleen ratione temporis maar ook ratione materiae beperkt is tot de periode ná het inleiden van de vordering tot echtscheiding op grond van bepaalde feiten.3 De onderhoudsvordering met betrekking tot de periode voorafgaand aan de echtscheidingsprocedure houdt in deze opvatting dan ook geen verband met de echtscheidingsvordering en behoort der-
1.
2. 3. 4.
5. 6.
156
halve tot de bijzondere bevoegdheid van de vrederechter. 3. Deze stellingname kan niet worden bijgetreden. Zij verliest met name uit het oog dat de vrederechter niet meer rechtsgeldig gevat kan worden van een onderhoudsvordering op grond van artikel 203 of 213-221 B.W. nadat de dagvaarding in echtscheiding op grond van bepaalde feiten werd betekend of de echtgenoten de echtscheidingsvordering hebben aanhangig gemaakt door de ondertekening van een proces-verbaal van vrijwillige verschijning.4 Indien men aanneemt dat ook de Voorzitter zich op grond van artikel 1280 Ger.W. onbevoegd moet verklaren om een onderhoudsuitkering toe te staan voor de periode die aan het uitbrengen van de echtscheidingsvordering voorafgaat, ontstaat een negatief bevoegdheidsconflict, waarbij tijdens de duur van de echtscheidingsprocedure geen enkele rechter bevoegd is om kennis te nemen van de betrokken vordering.5 Zelfs indien men er van uitgaat dat de vrederechter tijdens de echtscheidingsprocedure toch nog kan worden geadieerd van de onderhoudsvordering voor deze periode6, is het strijdig met de proceseconomie om de potentieel onderhoudsgerechtigde echtgenoot te verplichten een bijkomende procedure op te starten. In het geannoteerde arrest van 24 april 2001 wordt desbetreffend terecht overwogen dat het totaal onverantwoord zou zijn dat de kortgedingrechter, die over alle nuttige gegevens beschikt om te oordelen, het onderdeel van het geschil dat geen betrekking heeft op de periode ná het aanhangig maken van de echtscheidingsvordering, naar een andere rechter
Brussel 28 maart 1996, Div. Act. 1998, 66, noot F. LIGOT; Brussel 9 mei 1996, Div. Act. 2000, 54; Kort. Ged. Rb. Bergen 9 september 1969, J.T. 1970, 15; A.-M. BOUDART, noot onder Brussel 25 april 2000, Div. Act. 2001, 20; F. LIGOT, noot onder Brussel 28 maart 1996, Gent 21 november 1994 en Bergen 9 januari 1998, Div. Act. 1998, 70-71. Kort. Ged. Rb. Bergen 9 september 1969, J.T. 1970, 15; F. LIGOT, l.c., 70-71. Kort. Ged. Rb. Bergen 9 september 1969, J.T. 1970, 15; F. LIGOT, l.c., 71; cf. Brussel 28 maart 1996, Div. Act. 1998, 66, noot F. LIGOT; Brussel 9 mei 1996, Div. Act. 2000, 54. Vred. Marchienne-au-Pont 13 februari 1998, J.L.M.B. 2000, 1224; D. FEVERY, “Familiaal procesrecht: een vreemde eend in de procesrechtelijke bijt? Deel I. Procesrechtelijke actualia omtrent bevoegdheid en dringende en voorlopige maatregelen”, in M. STORME (ed.), Gezin en recht in een postmoderne samenleving, Gent, Mys & Breesch, 1994, 221; J.-L. RENCHON, “Les mesures provisoires relatives aux biens des époux”, Rev. trim. dr. fam. 1998, 469-470; P. SENAEVE, “De procesrechtelijke aspecten van de voorlopige maatregelen”, in P. Senaeve (ed.), Voorlopige maatregelen tussen echtgenoten (Art. 223 B.W. en Art. 1280 Ger.W.), Leuven, Acco, 1989, nr. 356; K. UYTTERHOEVEN, “De bevoegdheid en de rechtspleging inzake onderhoudsgelden”, in P. SENAEVE (ed.), Onderhoudsgelden, Leuven, Acco, 2001, nr. 304; K. VANLEDE, “Overzicht van rechtspraak (1994-1999) - De onderhoudsuitkering tussen (ex-) echtgenoten tijdens en na een echtscheidingsprocedure op grond van bepaalde feiten”, E.J. 2000, 3; cf. J. LAENENS, “Overzicht van rechtspraak. De bevoegdheid (1979-1992)”’, T.P.R. 1993, 1509. J.-P. MASSON, “Examen de jurisprudence (1984 à 1990) Les personnes”, R.C.J.B. 1993, 390, voetnoot 709; in die zin ook : Kort. Ged. Rb. Bergen 9 september 1969, J.T. 1970, 15. Ten onrechte in die zin : F. LIGOT, l.c., 71.
Kluwer
RECHTSPRAAK
zou moeten verwijzen.7 Dergelijke procedurele chicanes sporen overigens evenmin met de ratio legis van artikel 591, 7° Ger.W. dat precies een snelle, efficiënte en goedkope behandeling van onderhoudsvorderingen beoogt.8 4. Een toenemend aantal rechterlijke beslissingen aanvaardt dan ook terecht dat de Voorzitter rechtsprekend in kortgeding op grond van artikel 1280 Ger.W. een onderhoudsuitkering kan toekennen voor een periode die voorafgaat aan de inleiding van de echtscheidingsprocedure. Op grond van de motivering van deze beslissingen kunnen zij worden ingedeeld in twee onderscheiden jurisprudentiële stromingen. 5. Het geannoteerde arrest van 31 januari 2002 behoort tot een eerste, eerder gematigde strekking, die van oordeel is dat de Voorzitter slechts uitzonderlijk bevoegd is om een veroordeling tot een persoonlijk onderhoudsgeld en/of een onderhoudsbijdrage te laten terugwerken tot een periode vóór het instellen van de echtscheidingsvordering.9 Daartoe is vereist dat de vorderingen dienaangaande kunnen worden beschouwd als een accessorium ten aanzien van de vordering tot het bekomen van een persoonlijk onderhoudsgeld respectievelijk een onderhoudsbijdrage tijdens de echtscheidingsprocedure.10 Het criterium dat bij de beoordeling van deze voorwaarde wordt gehanteerd, is de duur van de periode waarvoor het persoonlijk onderhoudsgeld resp. de onderhoudsbijdrage gevraagd worden. In het geannoteerde arrest wordt beslist dat een onderhoudsvordering voor een korte periode van 3 maanden voorafgaand aan de gedinginleidende dagvaarding tot echtscheiding als een accessorium moet worden aanzien van de vordering tot voorlopige maatregelen inzake levensonderhoud tijdens de echtscheidingsprocedure. In andere arresten verklaarden respectievelijk het Hof van Beroep te Antwerpen11 en het Hof van Beroep te Brussel12 zich onbevoegd om kennis te nemen van
7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14.
vorderingen tot retroactieve toekenning van een onderhoudsgeld voor periodes van 17 maanden en 14 maanden voorafgaand aan de dagvaarding. Vanuit theoretisch oogpunt kan inderdaad worden verdedigd dat de kortgedingrechter die zich dient uit te spreken over voorlopige maatregelen inzake het levensonderhoud tijdens de echtscheidingsprocedure op grond van de regels van de samenhang, eveneens bevoegd is om kennis te nemen van een alimentatievordering voor een korte periode die de inleiding van de echtscheidingsprocedure voorafgaat. Bij toepassing van artikel 566 eerste lid juncto 565, 2° Ger.W. heeft de bevoegdheid van de Voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg immers voorrang op de bijzondere bevoegdheid van de vrederechter. De Voorzitter oordeelt daarbij soeverein of er al dan niet sprake is van samenhang in de zin van artikel 30 Ger.W. M.i. is het evenwel enigszins arbitrair om de bevoegdheid ratione materiae van de Voorzitter te bepalen aan de hand van de duur van de periode waarvoor een onderhoudsuitkering wordt gevorderd.13 De vraag tot op welk tijdstip de onderhoudsveroordeling moet terugwerken, is geen bevoegdheidskwestie maar raakt de grond van de zaak en dient dan ook te worden beoordeeld aan de hand van de materieelrechtelijke criteria voor de toekenning van een persoonlijk onderhoudsgeld casu quo van een onderhoudsbijdrage. 6. Dit belangrijke onderscheid tussen het procedurele vraagstuk van de materiële bevoegdheid van de Voorzitter en de beoordeling ten gronde van de gevorderde retroactiviteit wordt terecht gemaakt in de motivering van het geannoteerde arrest van 24 april 2001. Volgens de jurisprudentiële strekking waarvan dit arrest deel uitmaakt, houdt de in artikel 1280 Ger.W. opgenomen temporele begrenzing van de bevoegdheid van de Voorzitter geen materieelrechtelijke beperking in van de maatregelen die de Voorzitter kan bevelen.14 De samenlezing van
Vgl. Brussel 28 juni 2001, onuitg., A.R. nr. 1999/KR/460. Zie hierover K. UYTTERHOEVEN, l.c., nrs. 286-288. Antwerpen 9 januari 2001, onuitg., A.R. 1999RK368; Brussel 11 januari 2002, onuitg., A.R. 2001/KR/211. Brussel 11 januari 2002, onuitg., A.R. 2001/KR/211. In dezelfde zin ook het hierboven gepubliceerde arrest gewezen door het Hof van Beroep te Brussel op 31 januari 2002. Antwerpen 9 januari 2001, onuitg., A.R. 1999RK368. Brussel 11 januari 2002, onuitg., A.R. 2001/KR/211. Cf. A.-M. BOUDART, l.c., 19-20. Cf. Brussel 28 juni 2001, onuitg., A.R. nr. 1999/KR/460.
Echtscheidingsjournaal 2002/10
157
RECHTSPRAAK
artikel 591, 7° Ger.W.15 en artikel 1280 Ger.W. leidt aldus alleen tot een afbakening ratione temporis van de respectieve bevoegdheden van de vrederechter en de kortgedingrechter. Van zodra een echtscheidingsvordering aanhangig is gemaakt, is de Voorzitter exclusief bevoegd om kennis te nemen van geschillen inzake het levensonderhoud van de echtgenoten en hun gemeenschappelijke (niet-zelfstandige) kinderen.16 Derhalve dient de Voorzitter rechtsprekend in kortgeding op grond van artikel 1280 Ger.W. uitsluitend na te gaan of er op het ogenblik waarop hij werd geadieerd reeds een vordering tot echtscheiding op grond van bepaalde feiten aanhangig was gemaakt. De volstrekte bevoegdheid wordt immers beoordeeld op het ogenblik van de inleiding van de vordering tot voorlopige maatregelen.17 Indien de Voorzitter zich op basis van dit onderzoek bevoegd verklaart, dient hij vervolgens het materiële recht toe te passen en te onderzoeken of er aanleiding bestaat om terugwerkende kracht te verlenen aan de veroordeling tot het betalen van een onderhoudsuitkering. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de onderhoudsverplichting tussen echtgenoten op grond van artikel 213 en 221 tweede lid B.W. en de onderhoudsverplichting van ouders ten aanzien van hun niet-zelfstandige kinderen op grond van artikel 203 B.W. bestaan
onafhankelijk van de vordering tot vaststelling en uitvoering ervan.18 De onderhoudsverplichting ontstaat dus op het ogenblik dat alle materieelrechtelijke vereisten van artikel 213-221 B.W. casu quo artikel 203 B.W. verenigd zijn. Indien deze vereisten aanwezig zijn op een tijdstip dat zich situeert in de periode die de echtscheidingsprocedure voorafgaat, dient de Voorzitter de onderhoudsveroordeling tot op dat tijdstip te laten terugwerken.19 Artikel 1280 Ger.W. noch enige andere wetsbepaling vormt hiervoor een beletsel. 7. Zoals terecht wordt overwogen in het arrest van 24 april 2001, moet de kortgedingrechter bij de beoordeling ten gronde van de gevorderde terugwerkende kracht omzichtig te werk gaan.20 In beginsel veronderstelt een onderhoudsuitkering immers een periodieke betaling van een geldsom die tegemoet komt aan de relatieve behoeftigheid van de onderhoudsschuldeiser.21 Deze periodieke geldschuld mag niet zonder meer door de nalatigheid van de onderhoudsgerechtigde worden omgezet in een kapitaalschuld. In voorkomend geval kan de Voorzitter, rekening houdend met de concrete feiten van het geding, beslissen dat het lange uitblijven van een onderhoudsvordering voor de periode die de echtscheiding voorafgaat, er op wijst dat de eisende echt-
15. Stricto sensu dient ook art. 594, 19° Ger.W. te worden vermeld dat bepaalt dat de vrederechter kennis neemt van de onderhoudsvorderingen op grond van art. 221 en 223 B.W. 16. Bergen 3 mei 1988, J.L.M.B. 1988, 921; Kort Ged. Rb. Brussel 16 april 1991, J.T. 1991, 700. 17. Over het principe dat de materiële bevoegdheid wordt beoordeeld op het ogenblik van de inleiding van de vordering zie Cass. 22 oktober 1981, Arr. Cass. 1981-82, 282; Cass. 9 september 1988, Arr. Cass. 1988-89, 40; Cass. 9 januari 1989, Arr. Cass. 198889, 549; D. FEVERY, l.c., 219; J. LAENENS, l.c., 1486; P. LEMMENS, Gerechtelijk privaatrecht, Leuven, Acco, 1995, nr. 131; J. VAN COMPERNOLLE en G. CLOSSET-MARCHAL, “Examen de jurisprudence (1985 à 1996). Droit judiciaire privé”, R.C.J.B. 1997, 591. 18. Zie o.m. Cass. 10 januari 1958, Arr. Verbr. 1958, 273; Cass. 2 juni 1978, Arr. Cass. 1978, 1173; Cass. 6 februari 1986, Arr. Cass. 1985-86, 789; Cass. 11 januari 1991, Arr. Cass. 1990-91, 488; Cass. 5 september 1997, Arr. Cass. 1997, 784; J. GERLO, Onderhoudsgelden, Antwerpen, Kluwer, 1994, nrs. 61-64; J.-L. RENCHON, “L’adage “ aliments ne s’arreragent pas”, (noot onder Cass. 2 juni 1978), R.C.J.B. 1979, 79-87; D. TILLEMANS, “De maatregelen aangaande het onderhoudsgeld”, in P. SENAEVE (ed.), Voorlopige maatregelen tussen echtgenoten (Art. 223 B.W en Art. 1280 Ger.W.), Leuven, Acco, 1989, nrs. 178181; K. VANLEDE, “Overzicht van rechtspraak (1994-1999) - De onderhoudsuitkering tussen (ex-) echtgenoten tijdens en na een echtscheidingsprocedure op grond van bepaalde feiten”, l.c., 5. 19. Brussel 16 november 1983, Rev. trim. dr. fam. 1983, 398; Bergen 3 mei 1988, J.L.M.B. 1988, 921; Gent 21 november 1994, Div. Act. 1998, 67, noot F. LIGOT; Bergen 8 december 1997, Rev. trim. dr. fam. 1998, 286; Brussel 28 juni 2001, onuitg., A.R. nr. 1999/KR/460; Kort Ged. Rb. Brussel 16 april 1991, J.T. 1991, 700; J. GERLO, o.c., nr. 65; D. PIRE, noot onder Brussel 24 april 2001, Brussel 16 februari 2002 en Kort Ged. Rb. Brussel 20 maart 2002, Div. Act. 2002, 68-69; D. TILLEMANS, l.c., nr. 182; cf. Bergen 9 januari 1998, Div. Act. 1998, 69, noot F. LIGOT; Brussel 25 april 2000, E.J. 2000, 130, noot J. GERLO en Div. Act. 2001, 18, noot A.-M. BOUDART; Brussel 26 februari 2002, Div. Act. 2002, 67, noot D. PIRE; Kort Ged. Rb. Brussel 20 maart 2002, 68, noot D. PIRE. 20. Bergen 9 Januari 1998, Div. Act. 1998, 69, noot F. LIGOT; Brussel 28 juni 2001, onuitg., A.R. nr. 1999/KR/460; Brussel 26 februari 2002, Div. Act. 2002, 67, noot D. PIRE; Kort Ged. Rb. Brussel 16 april 1991, J.T. 1991, 700. 21. Brussel 26 februari 2002, Div. Act. 2002, 67, noot D. PIRE; P. SENAEVE, Compendium van het Personen- en familierecht, Leuven, Acco, 2000, nr. 2252.
158
Kluwer
RECHTSPRAAK
genoot tijdens deze periode wel degelijk beschikte over de nodige inkomsten om tegemoet te komen aan de relatieve behoeften van zichzelf resp. van de gemeenschappelijke kinderen die bij hem hun voornaamste verblijf hadden.22 De inertie van de onderhoudsschuldeiser kan eveneens in aanmerking worden genomen als feitelijk element bij de begroting van de onderhoudsuitkering, door slechts een lager bedrag retroactief toe te kennen.23 8. Stricto sensu moet de Voorzitter bij de beoordeling van een vordering tot het toekennen van een persoonlijk onderhoudsgeld voor de periode die echtscheiding voorafgaat, tevens rekening houden met het schuldcriterium.24 Indien de echtgenoten tijdens deze periode feitelijk gescheiden leefden, moet de echtgenoot die op grond van de artikelen 213 en 221 B.W. voor de bevoegde vrederechter een persoonlijk onderhoudsgeld vordert, bewijzen dat deze feitelijke scheiding evenals het voortduren ervan (ingeval de feitelijke scheiding reeds een zekere tijd duurt) aan de fout van de andere echtgenoot te wijten zijn.25 Deze regel geldt onverminderd indien deze vordering in het kader van artikel 1280 Ger.W. wordt ingesteld voor de Voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg rechtsprekend in kortgeding. Weliswaar geldt voor de kortgedingrechter in beginsel een verbod om rekening te houden met
de schuldvraag bij het toekennen van een persoonlijk onderhoudsgeld.26 Dit verbod wordt evenwel verantwoord door de overweging dat de Voorzitter rechtsprekend in kortgeding op grond van artikel 1280 Ger.W. geen uitspraak mag doen over de grond van de echtscheidingsvordering, alsmede door het feit dat de samenwoningsplicht van rechtswege is opgeschort zolang de echtscheidingsprocedure duurt. Deze argumenten gelden echter niet voor de periode die de echtscheidingsprocedure voorafgaat. 9. Tenslotte moet worden benadrukt dat de Voorzitter zich slechts mag uitspreken over een vordering tot toekenning van een onderhoudsuitkering voor de periode voorafgaand aan het inleiden aan de echtscheidingsvordering, voor zover de bevoegde vrederechter (of in voorkomend geval de jeugdrechtbank inzake de onderhoudsbijdrage voor de kinderen) m.b.t. deze periode geen uitspraak heeft gedaan en evenmin hieromtrent werd geadieerd.27 Het instellen van een vordering tot echtscheiding op grond van bepaalde feiten belet immers niet dat de vrederechter zich nog mag uitspreken over een onderhoudsvordering die voorafgaand aan het instellen van de echtscheidingsvordering bij hem aanhangig werd gemaakt.28 Kristof Uytterhoeven Vrij Assistent K.U.Leuven Advocaat
22. Brussel 28 juni 2001, onuitg., A.R. nr. 1999/KR/460; Brussel 26 februari 2002, Div. Act. 2002, 67, noot D. PIRE; D. TILLEMANS, l.c., nr. 183. 23. Bergen 8 december 1997, Rev. trim. dr. fam. 1998, 286. 24. Brussel 16 november 1983, Rev. trim. dr. fam. 1983, 398; J. GERLO, o.c., nrs. 65 en 341; D. TILLEMANS, l.c., nr. 182. 25. Zie o.m.Cass. 21 februari 1986, R.W. 1986-87, 303, noot P. SENAEVE; Cass. 16 mei 1997, A.J.T. 1997-98, noot B. POELEMANS; J. GERLO, o.c., nrs. 308-315; P. SENAEVE, o.c., nr. 1705; D. TILLEMANS, l.c., nrs. 109-114; K. VANLEDE, ‘De onderhoudsuitkering tussen (ex-)echtgenoten tijdens en na een echtscheidingsprocedure op grond van bepaalde feiten’, in P. SENAEVE (ed.), Onderhoudsgelden, Leuven, Acco, 2001, nrs. 6-20. 26. Zie Cass. 5 december 1969, Arr. Cass. 1970, 336; Cass. 13 maart 1975, Arr. Cass. 1975, 785; P. SENAEVE, o.c., nr. 1838; D. TILLEMANS, l.c., nrs. 123-126; K. VANLEDE, ‘De onderhoudsuitkering tussen (ex-)echtgenoten tijdens en na een echtscheidingsprocedure op grond van bepaalde feiten’, l.c., nrs. 21-22. 27. Brussel 26 februari 2002, Div. Act. 2002, 67, noot D. PIRE; Kort Ged. Rb. Brussel 16 april 1991, J.T. 1991, 700; Kort Ged. Rb. Brussel 20 maart 2002, Div. Act. 2002, 68, noot D. PIRE; A.-C. VAN GYSEL en J.-E. BEERNAERT, Etat actuel du droit civil et fiscal des obligations alimentaires, Brussel, Kluwer, 2001, 30. 28. Zie K. UYTTERHOEVEN, l.c., nr. 305 en de aldaar geciteerde rechtspraak en rechtsleer.
Echtscheidingsjournaal 2002/10
159