Afdeling Wetenschappelijk onderzoek en econometrie Voorbereiding euroconversie stagneert: uitkomsten van de tiende DNBeuro-enquête C. van Renselaar en A.C.J. Stokman Onderzoeksrapport WO&E nr. 640 November 2000
De Nederlandsche Bank
VOORBEREIDING EUROCONVERSIE STAGNEERT: uitkomsten van de tiende DNB-euro-enquête
C. van Renselaar en A.C.J. Stokman*
* Met dank aan R.B.M. Vet en F.R. Stork voor de statistische assistentie.
Onderzoeksrapport WO&E nr. 640/0035 November 2000
De Nederlandsche Bank NV Afdeling Wetenschappelijk onderzoek en econometrie Postbus 98 1000 AB AMSTERDAM
SAMENVATTING Voorbereiding euroconversie stagneert: uitkomsten van de tiende DNB-euro-enquête C. van Renselaar en A.C.J. Stokman
Dit rapport bespreekt de resultaten van de tiende DNB-euro-enquête die het NIPO in september/oktober 2000 hield in opdracht van de Nederlandsche Bank. De euro-acceptatie onder het Nederlandse publiek is teruggelopen in samenhang met de zwakkere euro. Op langere termijn voorziet men overigens een herstel van de euro. De geïnformeerdheid en kennis over de euro onder het Nederlandse publiek neemt op onderdelen af. Met name de kennis over de duur van de chartale overgangsfase, en dat geldt ook voor de bedrijven, is nog steeds laag. Een ruime meerderheid van de Nederlandse bevolking zou willen dat winkels hun producten zo snel mogelijk ook in euro’s prijzen. De enquêteresultaten lijken aan te geven dat de kleine detailhandel minder dan in maart jl geneigd is voor de zomer van 2001 aan deze wens tegemoet te komen. De voorbereiding van het bedrijfsleven op de komst van de euro verloopt traag. Bedrijven schatten de (eenmalige) kosten van de overgang opnieuw hoger in: 7 miljard gulden (exclusief kosten bankwezen). Ruim de helft van de Nederlanders betwijfelt of de overgang van gulden naar euro soepel zal verlopen, maar verbindt daar vooralsnog geen consequenties aan voor hun bestedingsgedrag. Zowel huishoudens als bedrijven verwachten dat de eurobeprijzing zal leiden tot hogere prijzen. Trefwoorden: euro, EMU, chartale omwisseling
-1-
1
INLEIDING
De tijd dringt. In twaalf landen van de Economische en Monetaire Unie (EMU) zal op 1 januari 2002 de chartale euro als wettig betaalmiddel gaan circuleren. Daarmee zal de monetaire eenwording zijn voltooid. In Nederland hebben overheid, bedrijfsleven en consumenten dus nog krap een jaar om zich voor te bereiden op de afschaffing van de gulden. Optimale benutting van de resterende tijd is daarbij geboden.
De Nederlandsche Bank laat al geruime tijd de publieke opinie en kennis in Nederland over de euro en EMU peilen. Daarnaast beoogt de enquête de voortgang in de voorbereidingen op de euroconversie in kaart te brengen. Tenslotte verschaft de enquête informatie over het voorgenomen omwissel- en betaalgedrag van gezinnen en bedrijven. Dit rapport presenteert en analyseert de uitkomsten van alweer de tiende peiling, die eind september/begin oktober 2000 is gehouden.
Het rapport is als volgt opgezet. Paragraaf 2 bevat een korte beschrijving van de gevolgde onderzoeksmethode. Paragraaf 3 beschrijft en analyseert de enquêteresultaten op het gebied van de informatie en opinie over de EMU en de euro. In paragraaf 4 komen de wensen aanbod met betrekking tot dubbele prijsaanduiding, het voorgenomen betaal- en omwisselgedrag van huishoudens en de plannen van de detailhandel op het gebied van de chartale conversie. De voortgang in de eurovoorbereiding van het bedrijfsleven wordt in paragraaf 5 besproken. Tevens doet deze paragraaf verslag van de voornemens van bedrijven ten aanzien van het moment waarop men de bedrijfsvoering over wil laten gaan op de euro. Paragraaf 6 ten slotte is gewijd aan enkele consequenties van de euroconversie voor de consumentenprijzen, zoals die van psychologische prijsstelling - aantrekkelijk ogende guldensprijzen zullen na omrekening in euro’s immers veranderen in 'lelijke' europrijzen - en doorberekening van invoeringskosten. Het rapport besluit met een opsomming van de belangrijkste bevindingen.
-2-
2
ONDERZOEKSMETHODE
Het onderzoek vond plaats door middel van telefonische enquêtering in de periode eind september/begin oktober 2000. De ondervraging vindt plaats vanuit een centrale locatie om zo de uniformiteit te bevorderen. Er hebben 751 particulieren van 18 jaar en ouder aan het onderzoek meegewerkt en 796 bedrijfsvestigingen. De respons was onder particulieren 64 % (in maart jl.: 63%) en onder bedrijven 34 % (in maart jl: 39%). De methode van steekproeftrekking is zodanig dat de resultaten naar voor dit onderzoek relevante kenmerken representatief zijn voor de volwassen bevolking respectievelijk het bedrijfsleven in Nederland. Bij de particulieren gaat het om individuele karakteristieken als geslacht, leeftijd, opleiding en sociale klasse (bepaald door opleiding en beroep). Voor het bedrijfsleven is er representativiteit naar grootteklasse (uitgedrukt in aantal werknemers) en bedrijfstak. In dit rapport is het bedrijfsleven qua grootte ingedeeld in kleinbedrijf (bedrijven met een werknemersaantal van 1-19 personen), middenbedrijf (20-99 personen) en grootbedrijf (100 of meer personen). De verdeling naar bedrijfstak is als volgt: industrie, groothandel, detailhandel (onderscheiden naar voedingsmiddelenbranche en overig), zakelijke dienstverlening en een groep ‘overig’, waaronder begrepen zijn de bouw-, auto-, horeca- en transportbranche. Het bankwezen is vanwege zijn speciale positie niet in het onderzoek opgenomen.
-3-
3
OPINIE EN INFORMATIE OVER DE EURO
3.1 Inleiding
Deze paragraaf behandelt het vertrouwen van Nederlanders in de euro, en de mate waarin particulieren en bedrijven zich op dit terrein geïnformeerd voelen. Vervolgens wordt nader ingegaan op de feitelijke kennis die zij hebben over euro en monetaire unie. Daarbij is er aandacht voor zowel de cijfers van Nederlandse huishoudens en bedrijven als geheel als voor specifieke groepen van de ondervraagden. Informatie over eventuele opvallende verschillen in kennis tussen bevolkingsgroepen en binnen het bedrijfsleven kan de voorlichtingsinstanties een handvat bieden voor eventuele gerichte campagnes in het laatste jaar voor de invoering van de chartale euro.
3.2 Euro-opinie
De eurosteun onder de Nederlandse bevolking was in vergelijking met sommige van de omringende EMU-landen altijd groot. In maart 1999 zei vier van de vijf Nederlanders de euro een aanvaardbare opvolger van de gulden; in de bedrijvensector lag dat percentage zelfs op 90%. Er is sedertdien echter een kentering ingezet en de constatering van maart jl. dat de dalende eurokoers geen duidelijk vat heeft op de publieke opinie, lijkt niet langer op te gaan 1.
Gevraagd naar het oordeel over de euro in de jongste peiling geeft 22% van de Nederlanders aan dat zijn of haar mening sinds de oprichting van de EMU in ongunstige zin is veranderd. Dat is een opmerkelijke verslechtering ten opzichte van een half jaar geleden toen 10% van de ondervraagden een negatiever oordeel velde. De teruggang heeft zich over een brede linie van huishoudens voltrokken. Ook elders in Europa is het vertrouwen in de euro afgebrokkeld 2.
1 W. Bolt, H.M. Prast en A.C.J. Stokman, Eurodynamiek verliest momentum: uitkomsten van de negende DNB-euroenquête. WO&E Onderzoeksrapport nr 617. De Nederlandsche Bank, april 2000. 2 Uit een onderzoek van de Europese Commissie deze zomer blijkt dat 58% van de Europese burgers vertrouwen heeft in de euro; een half eerder lag dat percentage nog op 60%. De achteruitgang was het sterkst in Ierland (van 78% naar 63%); voor Nederland werd een daling van 73% naar 67% gemeten. Bron: Het Financiële Dagblad d.d. 25 juli 2000
-4-
Ervan uitgaand dat een ongunstige beoordeling van de euro betekent dat iemand de eenheidsmunt niet langer accepteert - wat een extreme aanname is - zou de euroacceptatie in het ongunstigste geval zijn teruggelopen van 80% naar 60%, wat nog altijd een ruime meerderheid van voorstanders betekent. De koersdaling van de euro ten opzichte van de dollar wordt door 64% van de respondenten als oorzaak aangewezen voor de gewijzigde mening. Figuur 1 toont dat deze samenhang tussen de eurodollarkoers en de acceptatie van de eenheidsmunt door de Nederlandse bevolking al langer bestaat. Uiteraard bestond de euro voor 1999 niet. In de figuur is daarom voor de periode 1995-1998 een zogenoemde synthetische eurodollarkoers opgenomen 3, gebaseerd op een naar bbp-aandeel gewogen mandje van de nationale valutakoersen ten opzichte van de dollar. Overigens is het verband tussen koers en acceptatie nu sterker dan in het pré-EMU-tijdperk. Dit verbaast niet, omdat het vanaf 1999 ging om een feitelijke munt. Hoop op betere tijden is er wel. Op de vraag of men verwacht dat de euro zich in de loop ter tijd zal herstellen, geeft ruim de helft van de ondervraagden een positief antwoord. Dit laatste sluit aan bij de uitkomst van een recente peiling in opdracht van het televisieprogramma Twee Vandaag waarin 52% van de ondervraagden aangaf vertrouwen te hebben in de euro.
3 Voor de eurodollarkoers in maand t van enquêtering is de gemiddelde waarde genomen van de drie daaraan voorafgaande maanden.
-5-
Bij bedrijven heeft iets meer dan een vijfde zijn oordeel over de euro in negatieve zin gewijzigd. Dat percentage bedroeg in maart jl. 8%. Van deze categorie schrijft 65% (in maart jl.: 45%) het negatievere oordeel toe aan de dalende eurokoers. Het grootbedrijf, met zijn sterkere oriëntatie op het buitenland, wijkt op dit punt significant af: 84% wijst met de vinger naar de eurokoers. De uitslag van het Deens referendum heeft het vertrouwen in de euro niet nadelig beïnvloed. In de groep die vóór 28 september is geënquêteerd (circa de helft van het totaal) wijkt het percentage dat ongunstiger over de euro is gaan denken niet significant af van de groep die na die datum is ondervraagd. Op de valutamarkt heeft de euro evenmin schade ondervonden van de Deense afwijzing.
3.3 Euro-informatie en kennis
Ruim anderhalf jaar na de start van de EMU blijft de mate waarin de Nederlanders zich geïnformeerd voelen over de euro dalen. Op dit moment zegt 69% van de ondervraagden voldoende kennis te hebben over euro en muntunie, terwijl dat in maart jl. voor 72% gold en het jaar daarvoor voor 79% van de bevolking (tabel 1). Bij bedrijven is sprake van een tegengestelde tendens: bijna 90% van de bedrijven acht zich voldoende op de hoogte en dat betekent een lichte stijging ten opzichte van dit voorjaar.
Van de bijna 20% particulieren die zich onvoldoende geïnformeerd acht, is driekwart vrouw. De laagste sociale klasse (de classificatie is gebaseerd op opleiding en beroep) blijft zich significant minder geïnformeerd voelen terwijl de hoogste klasse zich naar verhouding veel meer dan gemiddeld op de hoogte acht.
Dat minder mensen zich toereikend geïnformeerd acht is opmerkelijk. Er wordt immers
een
intensieve publiekscampagne op radio, TV en in de pers gevoerd en dedaadwerkelijke feitenkennis
Tabel 1 Geïnformeerdheid en eurokennis van volwassen Nederlanders, 1999 en 2000 In procenten van totaal Maart Maart Oktober 2000 1999 2000 ________ ________ ______________________
Voelt zich voldoende geïnformeerd Kent eurokoers (2,20) Kent startjaar chartale euro (2002) Aantal EMU-landen (10, 11,12) Kent duur chartale overgangsfase (4 weken)
Totaal Totaal Totaal Vrouw Man ________ ________ _____ _______ _______ 79 72 69 63 76 71 65 54 46 63 77 70 77 73 81 46 27 48 46 50 Nvt 17 19 15 22
-6-
is op een aantal punten toegenomen. (Zo lijkt de ‘flofbips’-campagne bijvoorbeeld aan te slaan; de kennis over het aantal landen dat tot de EMU is toegetreden is, vergeleken met dit voorjaar, behoorlijk toegenomen). Wellicht moet hieruit worden geconcludeerd dat de behoefte toeneemt aan meer specifieke informatie over de consequenties van de invoering van de euro voor zaken als pensioen, hypotheken ed. Het is ook mogelijk dat huishoudens de betekenis van een dalende eurokoers niet overzien en dat zij zich afvragen wat hiervan de gevolgen zijn voor koopkracht en vermogen. Veelzeggend in dit verband is dat in vergelijking tot maart jongstleden ditmaal veel minder mensen de juiste euroguldenkoers wisten te noemen. Dit zou erop kunnen wijzen dat het publiek zich er niet van bewust is dat een dalende eurodollarkoers los staat van de euroguldenkoers. Hier ligt een taak voor de voorlichtende instanties.
Groeiende onzekerheid bestaat er ook ten aanzien van de euroconversie. Maar liefst 57% van de Nederlanders vraagt zich af of de omschakeling van euro naar gulden wel zonder storingen in het betalingsverkeer zal verlopen. Twijfel leeft vooral onder ouderen. Deze zorg wordt ongetwijfeld gevoed door de berichtgeving over een trage voorbereiding door het bedrijfsleven. Er mag dan ongerustheid heersen over de soepele overgang van gulden naar euro, die is kennelijk niet zo groot dat men massaal het bestedingsgedrag daardoor zal laten beïnvloeden. Ruim viervijfde van de ondervraagden zegt te verwachten dat daarin niets zal veranderen, bijna 10% weet het nog niet. Hoegenaamd niets wijst op bijvoorbeeld op de behoefte tegen die tijd levensmiddelen te hamsteren. Hoogstens heeft een kleine groep (6%) de neiging het tijdstip van de aanschaf van duurzame goederen te heroverwegen. Mogelijk speelt hier de ervaring van de millenniumovergang mee. Die is immers zonder verstoringen van distributie en aanvoer van consumentengoederen verlopen, dus waarom zou het nu mis gaan?
-7-
Verder blijft de kennis over de termijn dat gulden en euro beide in omloop zullen zijn laag. Slechts 19% van de Nederlanders noemt de juist periode van vier weken, terwijl 41% rekening houdt met een doorloop tot 1 juli 2002, en 20% het niet weet. Met name ouderen scoren op dit onderdeel slecht. Figuur 2 laat zien dat een niet onaanzienlijk deel van de Nederlandse bevolking uitgaat van een conversietermijn van een halfjaar (nu 20%, in maart jl.: 29%). Ook bedrijven laten het afweten als het gaat om de duur van de duale fase (tabel 2). Een derde van de sector weet nu de juiste termijn te noemen. De kennis bij het grootbedrijf blijft naar verhouding enigszins achter. Dit ligt voor de hand omdat het grootbedrijf in vergelijking tot kleine bedrijven in veel mindere mate een toonbankfunctie vervult. Maar liefst 42% van het bedrijfsleven (en 70% van het grootbedrijf) rekent op een termijn van 2 tot 6 maanden, terwijl een kwart van de bedrijfstak die er het meest mee te maken krijgt, de levensmiddelenbranche, rekent op een duale fase van een half jaar. Deze overschatting van de overgangsperiode bergt het risico in zich dat ondernemend Nederland meer tijd denkt te hebben voor de definitieve conversie dan feitelijk het geval is. Daar staat tegenover dat het percentage dat weet heeft van het juiste tijdstip van de komst van de euro is toegenomen. Wel is de relatieve kennisvoorsprong die de detailhandel op dit punt bezat, in de loop van dit jaar verdwenen.
Tabel 2 Geïnformeerdheid en eurokennis bedrijven, detailhandel en totaal (maart en oktober 2000) Percentage van betreffende sector
Voelt zich voldoende geïnformeerd Kent eurokoers (2,20) Kent startjaar chartale euro (2002) Aantal EMU-landen (10, 11, 12) Kent duur chartale overgangsfase (4 weken)
Detail voeding _________________ Maart Oktober _______ _______ 87 72 47 53 83 91 38 50 35 34
Detail overig __________________ Maart Oktober ________ ________ 84 87 55 58 85 82 26 52 29 35
Totaal ______________ Maart Oktober ______ ______ 86 88 63 59 73 80 33 52 22 32
-8-
4 BETAAL- EN OMWISSELGEDRAG
4.1 Inleiding
Vast onderdeel van de enquête zijn de vragen naar het betaal- en omwisselgedrag in de vier weken waarin zowel de euro als de gulden wettig betaalmiddel zijn. Het uit circulatie halen van de gulden en het in omloop brengen van de euro vergt een geweldige logistieke inspanning. Het succes van een soepele omwisseling hangt af van een zorgvuldige voorbereiding en de daartoe vereiste maatregelen vallen slechts te treffen als de verantwoordelijken goed zicht hebben op de wensen en verwachtingen van publiek en bedrijfsleven.
4.2 Gewenning gedurende de aanloop naar E-day
In een aantal EMU-landen hanteren winkels en restaurants al geruime tijd dubbele prijzen om zo de consument te laten wennen aan de komst van de euro. Maar liefst 79% van het Nederlandse publiek zou willen dat het winkelbedrijf dat hier te lande ook zou doen, waarvan 60% het liefst zo snel mogelijk. Deze wens leeft naar verhouding het minst in de leeftijdsgroep van 60 jaar en ouder. Dit is ook de groep die slecht scoort op de vraag hoe lang de duale fase duurt.
Met name in de levensmiddelendetailhandel is de neiging om de consument het publiek in dit opzicht tegemoet te komen, afgenomen (tabel 3). Meer dan een kwart van deze sector zal niet eerder dan in januari 2002 het assortiment gaan dubbelprijzen. Dat laatste is tegen de afspraken die Consumentenbond en brancheorganisaties van de detailhandel hebben gemaakt. Overeengekomen werd dat deze bedrijfstak vanaf juli 2001 ook europrijskaartjes aan de artikelen hangt.
Tabel 3 Bereidheid bedrijven op korte termijn (d.w.z. voor juli 2001) over te gaan op dubbele prijzen (2000) Percentage van betreffende sector
Dit jaar nog Vanaf eerste helft 2001 Vanaf tweede helft 2001 Vanaf januari 2002 Weet niet
Detail voeding _________________ Maart Oktober _______ _______ 20 19 31 19 19 20 20 28 10 13 _______ _______ 100 100
Detail overig _________________ Maart Oktober ______ ________ 27 25 21 26 29 28 16 14 7 7 _______ ________ 100 100
Totaal ________________ Maart Oktober ______ _______ 28 27 23 26 21 13 18 18 10 16 _______ _______ 100 100
-9-
4.3 Betaal- en wisselgedrag rond E-day
Evenals in eerdere enquêtes is gevraagd wat huishoudens van plan zijn te gaan doen met de guldenmunten en -biljetten die men eind 2001 in huis heeft. Wordt het bezit aan chartaal geld bij een bank ingeleverd, geeft men het uit in de winkel, of wordt het thuis bewaard? En wanneer gaat men zijn munten en biljetten dan inwisselen? Het vooruitzicht dat het publiek op grote schaal in de winkel zijn spaarpot leegt is niet aanlokkelijk. Brengt men deze naar de bank dan zou het beter zijn als dit ruim voor E-day gebeurt, of ruimschoots nadien. Met ingang van 28 januari 2002 is de gulden weliswaar geen wettig betaalmiddel meer maar het restant aan guldens kan nog lange tijd nadien bij banken worden ingewisseld of bijgeschreven op rekeningen Tabel 4 laat zien dat de ideeën over wat te doen met de munten en biljetten nog niet uitgekristalliseerd zijn. Bij de voorbereiding op de chartale omwisseling is dit
buitengewoon lastig en moet daarom vooralsnog met ruime marges worden
gerekend. Desalniettemin lijken zich enige tendenties af te tekenen. Allereerst lijken consumenten in mindere mate te kiezen voor het ‘lozen’ van guldens in de winkel. In september 1998 dacht de helft er zo over, nu minder dan een derde van de huishoudens. Dit is goed nieuws voor de winkelbedrijven. Voor zover huishoudens voor deze mogelijkheid kiezen zal dit met name plaatsvinden door eerst guldens op te maken. Voor afwisselend betalen in guldens en euro’s bestaat maar weinig belangstelling. Het tweede kanaal waarlangs guldens uit de circulatie verdwijnen zijn de banken. Dit werd nu ongeveer even vaak als mogelijkheid door huishoudens genoemd als het 'winkelkanaal', wat overigens nog niet impliceert dat in aantallen gemeten het om vergelijkbare stromen gaat. Over de benutting van het ‘bankkanaal’ lijken de meningen trouwens meer standvastig. In meerderheid lijken de mensen die hiervoor kiezen in januari 2002 hun guldens bij de banken te gaan inwisselen, op enige afstand gevolgd door december
Tabel 4 Gepland betaalgedrag huishoudens rond E-day In procenten van totaal
Chartale gulden uit circulatie via 1 Aankopen in winkelbedrijf - Eerst guldens opmaken, dan met euro betalen - Afwisselend met euro en guldens betalen 2 Storting/omwisseling bij bank - in 2001 - in januari 2002 3 Bewaren/anders/geen opgave
Sept. 1998 Maart 1999 Maart 2000 Okt. 2000 ___________ _________ ___________ ___________ 51 44 44 31 42 25 32 23 9 19 12 8 46 . .
48 . .
43
3 _____
8 _____
13 _____
100
100
Toelichting: a) 12% heeft betrekking op antwoordcategorie ‘bewaren’.
18 26
100
41 17 24 28 a) _____ 100
- 10 -
2001. Voor het eerst is ditmaal ook gevraagd of mensen hun guldens misschien voor langere of kortere tijd zullen bewaren. Dit geeft 12% van de mensen aan. Hierdoor worden winkels en banken dus enigszins ontlast.
Voorzichtigheid bij de interpretatie van de uitkomsten blijft geboden. Een groeiend aantal Nederlanders hikt namelijk nog tegen een keuze aan (zie item 3 van tabel 4). De voorkeur van consumenten om snel hun guldens op te maken zal er waarschijnlijk toe leiden dat de chartale gulden ruim binnen de wettelijke termijn van 4 weken vrijwel van het toneel verdwenen zal zijn.
4.4 Belangstelling bedrijfsleven voor speciale breng- en haaldienst euromunten
Een soepele overgang van gulden naar euro zal in hoge mate afhangen van de medewerking van het bedrijfsleven. De snelheid waarmee de gulden uit de roulatie verdwijnt is afhankelijk van de wijze waarop ondernemers wisselgeld zullen teruggeven, met name in de detailhandel. Gewezen op de toezegging van brancheorganisaties van toonbankinstellingen dat men vanaf 1 januari 2002 uitsluitend euro’s als wisselgeld zal teruggeven, ook als de klant met guldens betaalt, zegt 60% van de toonbankinstellingen 4 dat ook daadwerkelijk te zullen doen. Een kwart weet het nog niet en 16% zal zowel in guldens als euro’s terugbetalen. Dat laatste percentage ligt veel lager dan in maart jl., toen 40% van de toonbankinstellingen aangaf in guldens én euro terug te betalen.
De bereidheid om zoveel mogelijk in euro terug te betalen moet met de nodige voorzichtigheid bezien worden. Het is maar de vraag of die in de praktijk gestalte zal krijgen. Dat betekent namelijk dat winkels op 1 januari 2002 een aanzienlijke startvoorraad eurowisselgeld in huis moeten hebben. Daarnaast moet de detailhandel zijn voorbereid op de inname van veel grotere hoeveelheden guldens dan normaal. Om de inspanningen van de detailhandel te verlichten en een veilige en soepele omschakeling van de gulden op de euro te waarborgen stelt de Nederlandsche Bank speciale, gratis, breng- en ophaaldiensten ter beschikking die tussen 27 december 2001 en half februari 2002 euromunten bezorgen en guldens innemen. Iets meer dan de helft van toonbankinstellingen zegt op dit moment echter geen gebruik te zullen maken van deze speciale service 5. Eenderde hiervan (en 52%
4 D.w.z. de detailhandel en de bouw/horeca/autobranche. 5 Toonbankinstellingen kunnen hiervoor in september 2001 via de eigen bank een aanmeldingsformulier krijgen.
- 11 -
van de levensmiddelen detailhandel) zegt de aan- en afvoer van de munten in eigen hand te willen houden. Nog eens een derde verwacht sowieso geen problemen met wisselgeld, en vindt het om die reden niet nodig van de aangeboden faciliteiten gebruik te maken. Ruim 90% van de ondervraagden, en in deze groep domineren de kleine bedrijfjes, maakt nooit gebruik van waardevervoerders. Wellicht is dat de reden waarom bedrijven nog aarzelend reageren op dit aanbod: onbekend maakt onbemind.
4.5 Animo voor het consumentenpakketje euromunten
Vanaf 17 december 2001 kunnen de mensen op verschillende locaties in hun woonplaats pakketjes euromunten kopen ter waarde van NLG 25,--. Deze munten kunnen dan in januari 2002 gebruikt worden bij de eerste betalingen in euro’s en verschaffen tegelijkertijd de winkels eurowisselgeld. De mogelijkheid tot aanschaf van deze bundeltjes euromunten sloeg een half jaar geleden duidelijk aan bij het publiek. Sedertdien is hierin nauwelijks verandering opgetreden. In maart jl. zei 41% van het publiek eind 2001 zo’n pakketje zeker te zullen aanschaffen, nu is dit iets minder (38%). Nog eens 19% overweegt dit te gaan doen. De voorkeur gaat daarbij vooral uit naar de aanschaf van 1, 2 of 4 bundeltjes (elk een aandeel van 17%), met een gemiddelde van 2 à 3 pakketjes per huishouden.
- 12 -
5 DE VOORBEREIDING VAN HET BEDRIJFSLEVEN
5.1 Inleiding
Een half jaar geleden werd geconcludeerd dat het voorbereidingstempo op de definitieve overgang op de euro te wensen overliet. Veel bedrijven hadden toen geen plan van aanpak klaar liggen en waren zelfs niet voornemens er een op te gaan stellen. De beperkte voorbereiding, zo bleek toen, had volgens de bedrijven zelf niets te maken met de drukte rond de millenniumovergang. Inmiddels zijn we een half jaar verder en zou mogen worden verwacht dat men met het ras naderen van E-day goede vooruitgang zou hebben geboekt. Helaas moet op grond van de jongste enquête-uitkomsten worden vastgesteld dat hier geen sprake van. Sterker, er lijkt eerder sprake te zijn van stagnatie.
De voortgang kan op diverse manieren gemeten worden. In de enquête is dit onder meer gedaan door bedrijven te vragen naar de mate waarin zij inmiddels voorbereidingen hebben getroffen, alsmede meer specifiek door te vragen of men al een plan van aanpak klaar heeft liggen. Hierop wordt in paragraaf 5.2 nader ingegaan. Daarnaast is van belang of men al gevolg geeft aan de uitvoering van haar plannen. Een indicatie hiervoor zijn de kosten die bedrijven inmiddels hebben gemaakt. Hieraan is paragraaf 5.3 gewijd. In het verlengde hiervan ligt de vraag wanneer men denkt de bedrijfsvoering volledig in euro’s te gaan voeren en of men verwacht dat de euro aan belang gaat winnen in de aanloop naar E-day. Op het moment speelt de euro namelijk nog een bescheiden rol in de financiële afwikkeling van goederen - en dienstentransacties (zie paragraaf 5.4). Samenvattend: planning, uitvoering en oplevering zijn de facetten waarover bedrijven in de enquête zijn ondervraagd en waarover in het onderstaande verslag wordt gedaan.
5.2 Planning en voorbereiding stagneren
Figuur 3 geeft gerekend vanaf 1998 een overzicht van de door bedrijven zelf ingeschatte voortgang in de voorbereiding op de euroconversie. Daarbij is een onderscheid gemaakt naar grootteklasse. Hieruit blijkt dat het midden- en grootbedrijf de afgelopen 6 maanden geen progressie hebben gemaakt. Alleen in het kleinbedrijf is de voorbereidingsgraad verder toegenomen tot een niveau niet ver onder dat van de grotere ondernemingen. Bij het grootbedrijf lijkt overigens al langer sprake van stagnatie, terwijl dit voor het middenbedrijf in de loop van het afgelopen half jaar voor het eerst zichtbaar is. Dit duidt op een nog onbekommerde houding. Het zou er bovendien op kunnen wijzen dat bedrijven bij de voorbereiding in toenemende mate ervaren dat er veel meer gedaan moet worden dan aanvankelijk
- 13 -
gedacht. Hier zijn inderdaad aanwijzingen voor. Bedrijven blijken namelijk in de tijd telkens hogere ramingen voor invoeringskosten op te geven. Op dit aspect wordt in paragraaf 5.3 verder ingegaan.
Er zijn echter ook indicaties voor een onbekommerde houding. Slechts een klein deel van het bedrijfsleven (ongerekend het bankwezen), zo’n 30%, heeft op dit moment een plan van aanpak klaar liggen. Van het kleinbedrijf zegt 29% hierover te beschikken, in het middenbedrijf 48% en in het grootbedrijf 70%. Eén op de vier ondernemingen zegt weliswaar nog met zo’n plan te komen, maar denkt daarmee te kunnen wachten tot volgend jaar (tabel 5).
Bijna de helft van kleine bedrijven vindt het dus niet nodig om in de aanloop naar E-day op een planmatig kompas te varen. Een op de zes middelgrote bedrijven denkt er zo over. Dat slechts 5% van de bedrijven met meer dan 100 werknemers zegt geen conversieplan te gaan opstellen is misschien
Tabel 5 Voortgang planning naar bedrijfsklasse In procenten van betreffende klasse Kleinbedrijf Middenbedrijf Grootbedrijf Detailhandel Detailhandel voeding overig __________ ___________ __________ ___________ __________ Heeft al een plan 29 48 70 36 30 Komt nog met plan 23 31 20 22 24 - rest 2000 7 10 5 11 5 - 1ste helft 2001 8 15 14 6 7 - 2de helft 2001 8 5 1 5 12 15 41 39 Zal geen plan maken 45 5
Weet niet
3 100
6 100
5 100
1 100
7 100
- 14 -
geruststellend, maar dat 1 op de 5 hier nog aan moet beginnen en dit bovendien voor het leeuwendeel pas volgend jaar zal gaan doen is dat helaas niet. Het betekent immers dat het nemen van daadwerkelijke maatregelen pas laat plaatsvindt.
Al even zorgelijk is dat er in een tijdbestek van 6 maanden zo weinig nieuwe ‘planklare’ bedrijven bij zijn gekomen (zie figuur 4, blz. 15). De eurodynamiek is langs deze meetlat gelegd dus laag. Lichtpunt(je) is dat in vergelijking tot maart jongstleden het percentage bedrijven dat zegt niets aan europlanning te zullen gaan doen over brede linie licht is gedaald. Uitzondering hierop zijn de eenmanszaken, met name omdat twijfelende bedrijfjes besloten hebben van een plan af te zien.
Bij bovenstaande cijfers is enige nuancering wellicht op zijn plaats. Zo staat de noodzaak van een gedetailleerde planning voor grotere ondernemingen buiten kijf. Het gereed maken van de interne bedrijfsvoering op de euro is voor hen een veel gecompliceerdere aangelegenheid dan voor de 'kleintjes', die op maat gesneden oplossingen vergen. Met het ontbreken van een draaiboek lopen de grote bedrijven dan ook grote risico’s. Omgekeerd is het de vraag of het heel ernstig is dat bijvoorbeeld 60% van de eenmanszaken zonder plan van aanpak het traject denkt te kunnen afleggen. Zelf geven de eigenaren van deze bedrijfjes aan dat dit niet nodig is omdat er niet veel hoeft te gebeuren. Een aantal vereiste aanpassingen kan zij eenvoudig zelf doorvoeren en vermoedelijk valt te volstaan met de ingebruikname van standaard euro-boekhoudprogramma’s en andere voorzieningen. Dit moge zo zijn, dit neemt niet weg dat dit wel moet gebeuren, en dat hiervoor tijdig orders moeten worden geplaatst. Het is dan ook van groot belang vast te stellen of men dat voldoende beseft. Brancheorganisaties zijn in dit proces van bewustwording een onmisbare schakel. Ook voor het kleinbedrijf is het van belang risico’s uit te sluiten, temeer omdat juist deze sector in direct contact staat met consumenten. Een slechte voorbereiding zou tot grote verstoringen in het dagelijkse betalingsverkeer van huishoudens kunnen leiden. De laatsten, zo blijkt uit paragraaf 3.2, houden daar terdege rekening mee.
Het belangrijkste terrein waarop volgens ondernemers voorbereidingen moeten worden getroffen is de (financiële) administratie. Dat geldt vooral voor de groothandel, de industrie en de zakelijke dienstverlening. Een tweede terrein waarop bedrijven voorbereidingen noodzakelijk achten is de aanschaf van apparatuur. Dit facet treft vooral de detailhandel. Daartoe dienen bedrijven tijdig bestellingen te plaatsen voor bijvoorbeeld het ombouwen van aanwezige kassa’s, betaal-of pinautomaten en dergelijke. Zo moeten in Nederland ruim 150.000 betaalautomaten voor eurogebruik
- 15 -
- 16 -
worden ingesteld. Het zijn in de eerste plaats toonbankinstellingen die hiermee te maken krijgen. De detailhandel zal direct en veelvuldig te maken krijgen met betalingen in euromunten en -biljetten en de inname van de chartale gulden. Desgevraagd geeft circa de helft van de voedingsmiddelenbedrijven aan inmiddels bestellingen te hebben geplaatst (tabel 6). Voor de non-food sector is dit percentage 43%. Zo’n 20% gaat dit nog doen, en voor 30% speelt dit naar eigen zeggen geen rol. Het lijkt er dus op dat de detailhandel hier flinke vorderingen heeft gemaakt: een halfjaar geleden gaven retailers volgens
FENIT,
de
IT-brancheorganisatie,
nog
nauwelijks
opdracht
aan
de
hard-
en
softwareleveranciers om hun terminals eurogeschikt te maken. Volgens deze leveranciers hadden alle orders overigens wel uiterlijk 1 juli 2000 binnen moeten zijn. Tabel 6 Heeft detailhandel reeds orders geplaatst voor ombouwen van betaalautomaten en kassa’s ? Als percentage van betreffende deelsector Ja
Detailhandel voeding Detailhandel overig
________ 51 43
Nee, zal dit Nee, kan nog even Speelt geen Weet niet Totaal binnenkort doen wachten rol ______________ _______________ __________ ____________ __________ 3 14 28 4 100 9
13
29
6
100
5.3 Bulk van de uitvoering in 2001; geraamde invoeringskosten lopen op
De omschakeling van de gulden op de euro brengt voor het Nederlandse bedrijfsleven eenmalige kosten met zich mee. In maart 1997 is voor het eerst in de DNB-enquête aan bedrijven gevraagd een schatting te geven van de hoogte van de voorbereidingskosten. Deze kosten bieden een ruwe indicatie van hoe ver bedrijven gevorderd zijn in de uitvoering van het euro-proof maken van de onderneming. De kostenopgaven waren destijds in hoge mate op gissingen gebaseerd. Inmiddels is de euro bijna twee jaar geleden geïntroduceerd en mag worden verwacht dat met het naderen van E-day het zicht op de omvang van de conversiekosten is verscherpt. In de berekening van de totale invoeringskosten wordt evenals een halfjaar geleden onderscheid gemaakt tussen de reeds gemaakte kosten voor de euroconversie en de investeringen die het bedrijfsleven denkt nog te moeten doen. Hieruit kunnen vervolgens de verwachte totale invoeringskosten voor het Nederlandse bedrijfsleven worden berekend.
Op grond van de resultaten van de jongste enquête kunnen deze eenmalige kosten worden geraamd op bijna NLG 7 miljard. In dit bedrag zijn de kosten die het bankwezen en overheid maken niet meegerekend. Tabel 7 geeft een uitsplitsing naar sector
en trekt een vergelijking met de twee
- 17 -
Tabel 7 Invoeringskosten van de euro per sector In miljarden guldens, tenzij anders vermeld Sector Industrie Groothandel Detailhandel Zakelijke diensten Overig (excl. banken) Totaal
Maart 1999 ____________ 0,5 0,6 1,0 1,1 1,3 ____________ 4,5
Maart 2000 ____________ 0,5 1,0 1,1 0,8 1,9 ____________ 5,3
Oktober 2000 Percentage besteed _____________ _______________ 0,9 26 0,9 33 1,5 19 1,7 18 1,9 15 _____________ 6,9 20
voorgaande DNB-peilingen. Het eerste dat opvalt is dat deze totaalramingen sedert maart 1999 een onmiskenbaar stijgende tendens vertonen. Werden de kosten in maart 1999 nog geraamd op NLG 4,5 miljard, een jaar later waren de kosten naar boven bijgesteld tot NLG 5,3 miljard, en weer een half jaar later tot NLG 6,9 miljard.
Ten opzichte van een halfjaar geleden geeft met name de zakelijke dienstverlening, waaronder begrepen is het verzekeringsbedrijf, fors naar boven bijgestelde voorbereidingskosten op. In mindere, maar desalniettemin aanzienlijke, mate geldt dit ook voor industriële ondernemingen en de detailhandel. Overigens blijven de jongste kostenramingen volgens de DNB-enquête onveranderd ver verwijderd van de in januari van dit jaar verrichte studie van KPMG. Deze studie becijferde dat de invoeringskosten van de euro drie tot vijf maal zoveel investeringen vergen als het eerder het millenniumprobleem Deze kosten bedroegen alleen al voor Nederland zo’n NLG 20 miljard 6. Een belangrijk verschil ligt in de interpretatie van prijstransparantie, die KPMG als lange termijn kostenpost aanmerkt, maar in de DNB-enquête door bedrijven juist wordt gezien als één van de terreinen waar baten kunnen worden behaald. Maar nog afgezien van de vraag of prijstransparantie per saldo voordelen voor het Nederlandse bedrijfsleven oplevert, hebben deze onzes inziens weinig van doen met operationele kosten ter voorbereiding op het euro-proof maken van de bedrijfsvoering.
In de vorige paragraaf bleek dat bedrijven bijna de helft van hun voorbereidingen getroffen hebben. In termen van invoeringskosten is dit percentage beduidend lager. Volgens de jongste cijfers is tot op heden NLG 1,5 miljard uitgegeven aan invoeringskosten. Op een totaal van bijna NLG 7 miljard is dit dus niet meer dan 20%. Dit betekent dat de door bedrijven opgegeven voorbereidingsgraad uit paragraaf 5.2 nog een aanzienlijk ‘papieren’-gehalte heeft. De vraag is of er bedrijfstakken zijn die 6 KPMG Consulting, Europe’s response to EMU, 4th annual research report, Januari 2000.
- 18 -
meer voortgang hebben geboekt op de euroconversie. Figuur 5 verschaft hierin meer inzicht door de voorbereidings- en uitvoeringsgraad uit te splitsen naar sector en grootteklasse. De laatste is gemeten door het aandeel van de gerealiseerde kosten in het totaal. Uit figuur 5 blijkt dat zich grote onderlinge verschillen voordoen in implementatiegraad. Naar sector beschouwd hebben de groothandel en industrie naar verhouding de meeste invoeringskosten tot stand gebracht: 33% respectievelijk 26% zou reeds zijn gerealiseerd volgens de enquête. De overige drie sectoren lopen, met gerealiseerde invoeringskosten van tussen 15% à 19%, hier ruim bij achter. Opmerkelijk is dat zakelijke dienstverleners het verst gevorderd zijn in hun voorbereidende werkzaamheden, maar dat deze slechts in beperkte mate ten uitvoer zijn gebracht. Naar grootteklasse blijken vooral de kleinste ondernemingen (met hooguit 4 werknemers) sterk achter te blijven bij de grotere. In deze klasse is circa 16% van de totaal verwachte invoeringskosten geëffectueerd. Bij de grotere ondernemingen varieert dit percentage van 32% gerealiseerd voor bedrijdrijven met 5 - 19 werknemers tot 39% voor het grootbedrijf (100 of meer werknemers).
- 19 -
De bovenstaande cijfers geven reden tot zorg. De bulk van de euroconversie wacht nog op uitvoering. Dit is het geval voor kleine ondernemingen, maar opmerkelijk genoeg moet het merendeel van de grotere ondernemingen eveneens de euroconversie in een kort tijdbestek realiseren. Elders in Europa verloopt de voorbereiding van bedrijven eveneens stroef, laat een recente studie van de Europese Commissie zien 7. Daarmee hopen de vereiste voorbereidingsactiviteiten zich in en buiten Nederland in snel tempo op en worden deze in toenemende mate richting E-day opgeschoven, met alle risico’s vandien. Zo zal hierdoor volgend jaar een omvangrijke vraag naar gekwalificeerde krachten ontstaan, waarvan te bezien valt of hierin kan worden voorzien. Tegelijkertijd nemen de mogelijkheden om tijdig te anticiperen op onvoorziene omstandigheden en/of problemen, of om de eurosystemen uit te testen en eventueel nog aan te passen, zienderogen af. In dat opzicht is het feit dat bedrijven zich telkens genoodzaakt zien de invoeringskosten substantieel naar boven bij te stellen, weinig bemoedigend. De klus blijkt zwaarder dan eerder voorzien. Daar komt bij dat maar weinig bedrijven beseffen dat de duale fase vier weken gaat duren.
5.4 Bedrijven gaan laat over op een euroadministratie
Vanaf 1 januari 2002 moeten bedrijven volledig zijn ingericht op de euro. Girale betalingen mogen vanaf dat moment alleen in euro’s plaatsvinden en vier weken later verliezen de Nederlandse bankbiljetten en -munten hun status van wettig betaalmiddel. Dit laatste is in het bijzonder van belang voor bedrijven met toonbankfunctie. De traag verlopende voorbereiding op de euro in het bedrijfsleven brengt met zich mee dat de feitelijke omschakeling van de interne bedrijfsvoering op de euro inclusief het volwaardige gebruik van de euro in het betalingsverkeer uitgesteld dreigt te worden tot het laatste moment.
Uit een vergelijking van de jongste peiling met die van een halfjaar eerder komt dit ook duidelijk naar voren. Op de vraag wanneer men denkt over te gaan op een euroadministratie geven nu veel meer bedrijven aan dit pas per 1 januari 2002 te gaan doen (zie figuur 6). Bijna de helft van het middenbedrijf zegt hiertoe over te gaan op E-day, een verdubbeling ten opzichte van maart jl. Wat opvalt is dat het middenbedrijf ditmaal een veel lagere opgave doet van de mate waarin men reeds zou
7 Europese Commissie, 2000, Communication from the Commission on practical aspects of the euro: State of play and tasks ahead, Europapers nr. 41 (August 2000).
- 20 -
zijn overgeschakeld (7%). In maart was dit 26%, een veel te optimistisch cijfer, zo blijkt dus achteraf. Bij grote ondernemingen met 100 of meer werknemers gaat het om een percentage van 36% tegen 14% een half jaar geleden dat aangeeft pas op 1 januari 2002 om te schakelen. Vooral bedrijven die in
- 21 -
maart hierop geen antwoord wisten te geven lijken besloten te hebben dit pas op het allerlaatste moment te gaan doen. Bij het kleinbedrijf zijn geen grote verschuivingen waar te nemen: iets minder dan de helft schakelt met ingang van 1 januari 2002 op een euroadministratie over, terwijl 1 op de 3 dat ergens volgend jaar gaat doen. Overigens zal dat waarschijnlijk pas laat in het jaar zijn, gezien de tot dusverre gemaakte invoeringskosten. Of de grotere bedrijven dit al veel eerder in 2001 gaan doen moet om dezelfde redenen worden afgewacht. Het Nederlandse bedrijfsleven bereidt zich derhalve voor op een massale conversie vlak vóór of op 1 januari 2002.
Tegen deze achtergrond is het opmerkelijk dat veel bedrijven verwachten dat tussen nu en 2002 het girale gebruik van de euro - dat tot op heden nog beperkt is - sterk zal gaan toenemen (figuur 7). Hiervoor lijkt vooralsnog weinig grond gezien de eurotraagheid in binnen-en buitenland.
5.5 Bedrijven schatten jaarlijkse EMU-baten lager in
Tegenover de eenmalige voorbereidingskosten staan EMU-baten. Deze houden onder meer verband met het wegvallen van het valutarisico binnen de EMU, lagere transactiekosten, vergrote financieringsmogelijkheden, meer markttransparantie en dergelijke. Markttransparantie ontdoet prijsverschillen binnen de EMU van hun valutamasker, en gaat gepaard met een verscherping van concurrentie, kostenbeheersing en minder informatiekosten. Hierdoor kan op termijn de afzet stijgen en kunnen tegelijkertijd de inputkosten afnemen. Een aantal van bovengenoemde baten komen de
- 22 -
bedrijven al enige tijd toe (zoals lagere kosten voor afdekking van valutarisico). Andere zullen zich op wat langere termijn manifesteren. Het Nederlandse bedrijfsleven heeft zich altijd optimistisch getoond over de EMU-opbrengsten, al laten deze zich veel moeilijker becijferen dan de invoeringskosten. In de enquête van maart 1999, dus vlak na de totstandkoming van de EMU, gaf het bedrijfsleven aan op termijn rekening te houden met jaarlijkse baten ten bedrage van ruim NLG 8 miljard. In de huidige peiling toont het bedrijfsleven zich met een totaal bedrag aan EMU-baten van NLG 7 miljard minder positief gestemd, maar dit wijst zeker nog niet op een grote deuk in het eurosentiment. Het nuanceert enigszins de uitkomst dat 1 op de 5 bedrijven in vergelijking tot bijna twee jaar terug ongunstiger is gaan denken over de euro: ongunstiger betekent in dit geval dus zeker niet negatief. In kwalitatieve zin noemen ondernemingen in vergelijking tot maart 2000 nu minder vaak prijstransparantie als bron van EMU-baten. Ook worden de voordelen van een eenvoudigere (financiële) administratie minder vaak genoemd. Voor een deel zijn deze bijgestelde verwachtingen terug te voeren tot de trager dan voorziene inburgering van de euro bij het beprijzen, factureren en in het betalingsverkeer.
- 23 -
6 GEVOLGEN VAN INVOERING EURO VOOR HET PRIJSPEIL IN NEDERLAND
6.1 Inleiding
De invoering van de euro kan het prijspeil op verschillende manieren beïnvloeden. Allereerst kunnen de kosten en baten van de invoering van de euro doorwerken in de prijzen. Afhankelijk van de mate waarin ondernemers dit doen, kunnen tijdelijke dan wel blijvende prijseffecten optreden. Uit de enquête van maart 1999 waarin verschillende kosten-baten scenario’s werden doorgerekend, bleek dat de prijseffecten op de korte termijn naar verwachting bescheiden zullen zijn. Deze conclusie werd getrokken op basis van de veronderstelling dat bedrijven - zoals zijzelf destijds aangaven - hun voorbereidingskosten gespreid over de tijd zouden maken. Zoals de vorige paragraaf liet zien zal in tegenstelling tot eerdere verwachtingen een belangrijk deel van deze kosten echter in 2001 neerslaan. In het onderstaande wordt ingegaan op de mogelijke consequenties van deze majeure wijziging in de fasering van de implementatie. Verder is het denkbaar dat er in verband met ‘psychologische’ prijsvorming een tijdelijke prijsimpuls gaat optreden. Ook aan dit aspect is in de enquête aandacht besteed.
6.2 Mogelijke gevolgen van kosten en baten EMU voor prijzen
Zoals het er nu naar uitziet zal een groot deel van de invoeringskosten volgend jaar (moeten) worden gemaakt. Van het totale in de enquête genoemde bedrag aan invoeringskosten ad NLG 7 miljard was in oktober jongstleden iets meer dan 20% gerealiseerd. Dit betekent dat in 2001 om en nabij NLG 5 miljard zal moeten worden geïnvesteerd om het bedrijfsleven euro-proof te maken. Deze eenmalige kosten zullen mogelijk worden doorberekend in de afnemersprijzen en dat zou tot tijdelijk hogere consumentenprijzen en inflatie kunnen leiden. Daartegenover staat dat de EMU ook baten voor het bedrijfsleven met zich meebrengt. Op termijn zouden de baten volgens het bedrijfsleven zelf zeer aanzienlijk zijn: volgens de peiling NLG 7 miljard per jaar. Op korte termijn worden met name zogenoemde directe baten geïncasseerd, zoals die uit hoofde van lagere kosten voor het afdekken van valutarisico, eenvoudigere boekhouding en dergelijke voortvloeien. In eerdere DNB-enquêtes werd een vrij stabiel bedrag aan directe baten genoemd van om en nabij NLG 2 miljard. Hiervan zou een derde betrekking hebben op opbrengsten uit hoofde van verminderd valutarisico binnen de EMU.
Op basis van de bovenbeschreven door bedrijven zelf ingeschatte invoeringskosten en baten zal in het onderstaande bij wijze van vingeroefening een ruwe indicatie worden gegeven van de gevolgen voor
- 24 -
het prijspeil in Nederland en, als afgeleide hiervan, voor de inflatie. Het gaat hierbij om een louter mechanische oefening, dat wil zeggen dat is afgezien van het optreden van bijkomende effecten voor loonontwikkeling, bestedingen en dergelijke. De exercitie heeft derhalve een partieel karakter.
In tabel 8 zijn twee scenario’s opgenomen voor een doorberekening van de invoeringskosten. In beide scenario’s is om te beginnen verondersteld dat de kosten en baten volledig worden doorberekend in de consumentenprijzen. Naast deze aanname is een veronderstelling benodigd over de verdeling in de tijd van de invoeringskosten en directe baten. Ten aanzien van de eerste nemen we aan dat in 1999 NLG 0,5 miljard en dit jaar in totaal NLG 1,5 miljard aan invoeringskosten worden gemaakt en doorberekend, en dat de resterende NLG 5 miljard aan invoeringskosten in scenario 1 voor tweederde deel in 2001 in de consumentenprijzen lopen en voor eenderde in 2002. In scenario 2 worden de NLG 5 miljard aan kosten gelijkelijk doorberekend in 2001 en 2002. Tenslotte nemen we aan dat de directe baten in beide scenario’s vanaf 1999 jaarlijks met NLG 0,5 miljard oplopen en in 2002 hun volledige omvang van NLG 2 miljard bereiken. Bij onderstaande berekeningen is uitgegaan van een jaarlijkse bedrag aan particuliere consumptie in Nederland van NLG 410 miljard in 1999, oplopend tot ruim NLG 500 miljard in 2002.
In beide scenario’s is de inflatie-impuls tot en met 2000 zeer bescheiden. In 2001 zal volgens het eerste scenario de inflatie 0,3 procentpunt hoger uitkomen en het jaar daarop 0,5 procentpunt lager uitvallen. In het tweede scenario waarin de te maken invoeringskosten van volgend jaar gelijkelijk
Tabel 8 Partiële prijseffecten van invoering euro In miljarden guldens, tenzij anders vermeld
Scenario 1 1 Doorberekende kosten 2 Directe baten 3 Saldo (1-2) 4 Bijdrage aan prijspeil (%) 5 Bijdrage aan inflatie (%-punt) Scenario 2 6 Doorberekende kosten 7 Directe baten 8 Saldo (6-7) 9 Bijdrage aan prijspeil (%) 10 Bijdrage aan inflatie (%-punt)
1999
2000
0,5 0,5 0 0 0 1999 0,5 0,5 0 0 0
2001 1,5 1,0 0,5 0,1 0,1
2000
2002 3,5 1,5 2,0 0,4 0,3
2001 1,5 1,0 0,5 0,1 0,1
2,5 1,5 1,0 0,2 0,1
1,5 2 -0,5 -0,1 -0,5 2002 2,5 2 0,5 0,1 -0,1
- 25 -
over 2001 en 2002 worden doorberekend in de consumptieprijzen ontstaat een gelijkmatiger patroon, met een licht opwaarts prijseffect in 2001, gevolgd door een bescheiden daling het jaar daarop.
Al met al kan niet worden uitgesloten dat het prijspeil volgend jaar onder invloed van de ophoping aan voorbereidingen op de euro wat hoger zou kunnen uitkomen. Veel zal afhangen van de wijze waarop ondernemingen de invoeringskosten zullen door laten werken in de eindprijzen. Bij een gespreide doorberekening van de kosten zullen de prijseffecten bescheiden zijn.
6.3 Betekenis psychologische prijszetting
Prijzen zijn niet alleen een uitdrukking van de waarde van een product in geld, maar zijn door leveranciers ook zo gekozen dat consumenten tot de aanschaf ervan worden verleid. Veel van de momenteel in guldens luidende prijzen zullen na omrekening in euro’s echter leiden tot ‘lelijke prijzen’. Vanuit commercieel oogpunt zal de ondernemer geneigd zijn deze lelijke prijzen aan te passen tot psychologisch aantrekkelijke prijzen in euro’s. Bijna 90% van de consumenten verwacht dat dit inderdaad zal gaan gebeuren. Bedrijven denken daar nagenoeg hetzelfde over. De hamvraag is in welke richting de prijzen worden bijgesteld. Onderstaande tabel geeft de resultaten voor het bedrijfsleven uitgesplitst naar zes onderscheiden sectoren. Van de bedrijvensector in haar geheel verwacht circa de helft dat de prijzen hierdoor omhoog zullen gaan, terwijl slechts 7% rekening houdt met een neerwaartse prijsaanpassing. Opmerkelijk is dat de detailhandel, zijnde de sector waar deze effecten vermoedelijk het zwaarst zullen wegen, er een afwijkende visie op na houdt, terwijl een halfjaar geleden deze sector zich niet onderscheidde van het gemiddelde. Met name de voedingsmiddelenbranche lijkt op dit moment minder geneigd de prijzen in bovenwaartse richting bij te stellen. Mogelijk biedt de scherpe onderlinge concurrentie daar ook weinig ruimte voor. Tabel 9 Verwacht effect van psychologische prijszetting als gevolg van omprijzing in euro’s Als percentage van betreffende sector
Industrie
Groothandel
Detail voeding
Detail overig
Zakelijke diensten
Overig
Totaal
56 7
51 7
Verwacht hierdoor vooral Hogere prijzen Lagere prijzen
57 5
41 9
36 5
47 4
58 7
- 26 -
Overigens zal de consument niet bereid zijn geld uit te trekken voor ‘fraai’ geprijsde maar daardoor duurder geworden producten. Het is echter niet ondenkbaar dat dit vóór E-day sluipenderwijs gebeurt. Verschillende instanties, zoals de Consumentenbond, zien er door monitoring van individuele producten op toe dat dit niet gebeurt. Daarnaast stelt vroegtijdige dubbele beprijzing van producten prijsbewuste consumenten in de gelegenheid de monitoring zelf ter hand te nemen. Aldus voorziet een snelle dubbele beprijzing in meerdere behoeften.
- 27 -
7
CONCLUSIES
Uit de in september/oktober gehouden euro-enquête vallen de volgende conclusies te trekken:
1 Het oordeel over de Europese eenheidsmunt is het laatste half jaar minder gunstig geworden. Dat blijkt vooral samen te hangen met de gedaalde koers van de euro ten opzichte van de dollar. Toch zegt nog ruim 70% van de bevolking het oordeel over de euro niet te hebben gewijzigd. 2 Nederlanders voelen zich minder geïnformeerd over de EMU en euro. Factoren die hierbij een rol spelen zijn de negatieve berichten over de euro/dollarkoers en voorbereiding op de euro, alsmede waarschijnlijk een groeiende behoefte aan meer specifieke informatie. Het bedrijfsleven zegt zich iets beter geinformeerd te voelen. 3 De kennis over de euro is onder Nederlanders op bepaalde onderdelen verbeterd (het aantal landen in het eurogebied en het jaar van invoering van de chartale euro). Daar staat tegenover dat minder Nederlanders de juiste guldenswaarde van de euro weten te noemen en dat de kennis over de duur van de chartale overgangsfase laag blijft. Dat laatste geldt ook voor het bedrijfsleven. 4 Een grote meerderheid van de consumenten zou willen dat winkels hun producten zo snel mogelijk ook in euro’s prijzen. De kleine detailhandel lijkt minder dan in maart jl geneigd voor de zomer van 2001 aan deze wens tegemoet te komen. 6 De voorbereiding van het bedrijfsleven op de komst van de euro laat, evenals elders in Europa, nog te wensen over. 7 Toonbankinstellingen plaatsen orders voor het ombouwen/aanpassen van betaalautomaten en kassa’s. 8 Bedrijven schatten de (eenmalige) kosten van de overgang wederom hoger in: 7 miljard gulden. Zo’n 20% is hiervan tot dusverre gerealiseerd. 9 Een groeiend aantal bedrijven besluit op het laatste moment - dat wil zeggen op 1 januari 2002 over te gaan op een euro-administratie. 10 Ruim de helft van de Nederlanders betwijfelt of de overgang van gulden naar euro soepel zal verlopen. Vooralsnog verbinden zij daar geen consequenties aan voor hun bestedingsgedrag. 11 Minder Nederlanders zeggen hun Nederlandse bankbiljetten en munten na 1 januari 2002 te zullen uitgeven in winkels. De belangstelling voor de consumentenpakketjes met euromunten houdt aan. 12 Bedrijven staan nog onwennig tegenover de geboden faciliteit van breng- en ophaaldiensten. 13 Bijna de helft van de Nederlanders verwacht dat eurobeprijzing zal leiden tot prijsaanpassingen naar boven.