VOLKS-LIEDJENS, U I T G E G E E V E N
D O O R
T> E
M A A T S C H A P ? TO T NUT
FAN
V I E R D E
Tc AMSTE
T
:
ALGEMEEN,
S T U K J E
LD
IJ
AM,
NÓ
lij
KARMANUS K B I J Z E R . A. F O K K E , srttolWI, C O R N E L I S OP, B««kverkoopers.
R I E 3,
V
t
7 9
t.
Ontvliedt
de Tyeeltle
"Weert d e u g d z a a m T o o r JEen d a n k e n d
en p r a r l t j u
zeM
naag'eflacjit
eji .
voor b i .
4.
D
JB R
E
A A V E
M A N -
W i j z e : Schoon bloemgewas, enz.
^ V a t leeft mijn buurman Jan, vernoegd, T e vreeden met z jn' (bat. ;
Doet nooit wat Hechts aan grooten voegt» Hij mint de middenmaat: D e man werdt rijk voor eerlijk zweet: E n nu hij fehatien heeft Is hij 't die armen dekt en k l e e d , E n helpt en voedfel geeft. Hij leefde Gode en mensch ter eer, Z o lange mij geheugt: E n was nooit trots als meenig Heef Schoon zonder geld en deugd; Hij is een vijand van de pracht D i e 't lieve Vaderland „ Tot zulk een' laagte heeft gebr?gf t, Tot veeier leed en fchand." A a
4
<
4
>
Nooit pronkte hij met goed o f geld", Dong naar geen' hoogen (laat; Maar is ook niet ten doel gefield Aan hooffchen gunst of haat: H H eert altoos zijn overheid, Betaalt haar fchot en lot. E n , daar hij haar nooit vloekt o f vleit, Vreest hij alleen zijn' G o d . 't Genoegen en de vrede woont Met welvaart in zijn huis: Gods goedheid, die de deugd beloont, Bevrijdt voor ramp en kruis, Schonk hein een lieve braave vrouw E n kindren heusch van aart, D i e 't voorbeeld volgen en de trouw Van ou-iren hen zo waard. Het Vaderland beroem' zig vrij Op rriynén bun -man Jan ! D e deugd vormde in een effen pij !n hem den braaven man ; Volgt dan Bataven ! volgt z'jn fpoor Ontvliedt de weelde en pracht; Vv'eest deugdzaam voor u zelf en voor Een dankend naageilacht! Mi
C: V: H
<
5
>
H E T
G E N O E G E N . W i j z e : De Nachtegaal met zoeten toon, enz,
't C r e n o e g e n , 's levens troost en vreugd D e fpruit van wijsheid en van deued Verandert kommer in geneugt. 't Genoegen fchenkt een med'c'jn, Aan 't hart, gewond door zorg en pijn, 't Genoegen maakt ons water wijn. 't Genoegen, wel te vre" en blij, Maakt enkel brood tor lekkernij, E n huppelt in een' boerfche pij. 't Genoegen (maakt een waar genot, Van onzen (laat en levens l o t , Geregeld door een' wijzen God. D e flaatzucht vlamnï op kroon en throon, Verheft"' het ftof tot aardfche G o ö n , 't Genoegen heeft een fchooner loon. A 3
Wat helpen rijken, landen ,
fteên.
W a t zijn des vvaerelds zoetigheên, Voor hun die nimmer zijn te vrêen. H i i die zijn kwaade lusten fnoeit, Wordt door de zoetfte bron befproeid, D i e uit het waar genoegen vloeit. 't Genoegen geeft weêr nieuwen m o e d , Aan "t hart, gedompeld in den vloed, V a n ramp en wrangen
wederfpoed.
't Genoegen , vol van edel vuur, Verheugt z'ch in het wijs beftuur, Van d'eeriien oo/fprong der Natuur.
<
M
O
R
G
E
7
>
N
L
I
E D .
W i j z e : Wat is ons al vreugd gegeeven, enz.
\ V elk Aan een D i e in Voelt
een vreugde fchenkt het leven, ziel van zorg ontheeven, 't lieflijk morgenuur, het fchoone der Natuur.
' k Z i e de zon der kimme ontwijken, E n met ïveuwen luister prijken, Daar de donkre fchaduw z w i c h t , Voor heui helder morgen licht.
Bosfchen, boomen, bloemen, knoppen, Sterk bedaauwd door vrugtbre droppen, Op den berg, en in het dal, Glinstren, als het fchoor.st kristal.
't Vooglenchoor doet, door zijn zangen, Mij het zoetst gevoel erlangen, Daar mijn ziel in de eenzaamheid, Hemelvreugd zich vindt bereid. A 4
<
8
>
Beekjens vol van 't zuiverst water, Geeven duor heur zagt geklater, Kalmte aan ons gevoelig hart, Door geen' tegenlpoed benard.
'k Z i e den Bouwman vrolijk ploegen, Op zijn aanfchijn blinkt genoegen ; Wijl zijn hart geen zorg gevoelt, Nimmer lchijngeluk
bedoelt.
J a , Natuur ! dit zielsverrukken, Doet mij vrede olijven plukken, Schenk mij vaak dit heilgenot ; Gij verheft mijn' geest tot G o d . Eeuwige oorfprong aller dingen, Zegen mijn bespiegelingen! Op dat ik , fteeds meer en meer, Leeve en werk' ter uwer eer!
<
L
9
O
>
F
D E K
V R I
E N D S C H A P .
W i j z e ; Hoe lieflijk rijst gij uit de kimmen! enz. j
Ik
zal u w ' lof, 6* Vriendfchap! zingen,
6 Troost, 6 troost, en vreugd der flervelingen ! U w invloed fchenkt aan 't welgefleld gemoed, D a t , zagt van aart, fleeds menfchen. liefde voedt, Een rein, een rein, een duurzaam zoet. Gij leenigt alle fmarten Verdubbelt alle vreugd; E n leert getrouwe harten, Vol moed, vol moed, gevaar en rampen tarten Waar gij regeert vlugt eigenbaat en n i j d , U w gloed verduurt den wisfe'enden tijd, é Bron, ö bron van blijde deugd! A S
<
10
>
Onfchatbaar heil van deze onze aarde ! V e r r u k t , verrukt gevoelt mijn ziel u w waarde, ó Zagte balzem in het grievendst leed.' G i j , die 't genot van al wat blijdfchap heet Verhoogd, verhoogd mij fmaaken deedt'. Laat nimmermeer verkoelen, H e t vuur dat gij ontfteekt! 'k Zal (leeds dien lof bedoelen: 't Is grootsch, 't is grootsch voor and'ren te gevoelen. Z o b ijk' het, dat, daarVriendfchapmij verbondt, Aan vrienden d'e mijn hart getrouw bevondt, Noch n o o d , noch d o o d , die banden breekt*
M . F. H. u
<
II
D
>
E
G E M O E D S R U S T . W i j z e : 'k Laat den Sultan, welgemoed, enz. . A c h ! wat is het leven zoet, A l s men geen begee.te voedt Dan naar 't geen men kan bekomen, IJdle wenfchen , dwaaze droomen, Kwellen noo"t dat ftil gemoed; 't Is vrij bis. Wangunst komt hem nooit op z i j ; Hij leeft alt"jd weltevreden, Door Mille zeden, bis. Z i e daar buurman fan T a b a k , Wint hij niet, op zijn gemak, Schoon niet rijk in huis of landen, 't Sober kostjen met zijn handen, Vrolijk met een leêgen z a k , ö j a , bis. Hoe 't ook op en ondergaa, Hij is altijd wel te vreden, Door ftille zeden.
<
12
>
Daarentegen Piet de vrek, Heeft altijd een groot gebrek, Altijd nijdig op zijn buuren, Kan van onrust naauwlijks duuren, Boert altijd zijn' lasterbek, Hij
fnaauwt, bis.
Daar hij buldert, knort en graauwt; N i j d i g , morrend en te onvreden, Door laage zeden. Vrienden kiest den (tillen v r ê e , Zij voert liéve blijdfchap m ê e , Zij doet lang en vro ijk leeven, Haar is 't waare heil gegeeven, A r m vernoegd en rijk gedwee, Is z i j , bis. Staeg van banee zorgen vrij, Altijd blijd en wel te vreden Door ftille zeden, bis. A. F. Sz.
<
13
>
H E T
G E L D H U W E L I J K . W i j z e : Geld is 't beweegrad aller zaaken,
enz.
Ai
H oe fïaat g'j zo bedrukt te kijken, Heel anders, als een jaar ge'e*in ; Toen ge in een' koets daar aan kwaamt ftrijken Met honderd jongens om u heen. B. 'k Bid u ; zwijg mij van die dagen, Toen begon juist mijne ellend. A c h ! is mijn leed, door geen mensch te draagen, Nog aan mijn' buurman onbekend.
Ik verwensen 't naar trouwen rijen Met die vergulde totebel. A c h ! wist gij
Wat k heb te lijën
Van dat verfchrompeld lelijk vel. 'k Heb haar om den (plint genomen, Ik verhong me in Judas drop; Maar, ach ! dat ik weêr van haar af kon komen; 'k Bedacht 'er mij geen omzien op.
<
14
>
'k Moet dag aan dag verwijten hooren; , „ Door mij zijt ge in dien (land geraakt, ., N o g zoudt gij (ukk'Ien, als te vooren, „ Had ik van u geen man gemaakt. W i l ik eens een fles gaan drinken, Dan preekt zij de maatigheid: , , 'k Zeg u ; het zijn m'jn' fehij ven, die 'er klinken, „ 'k Heb die daarvoor niet weggeleid." 'k M a g van geen vrouw of meisjen fpreeken, O f ' k zie heur rood gepuist gezicht, D o o r nijd en jaloez j verbleeken. Een oorvijg leert mij dan mijn' pligt; A c h ! dan denk ik memgmaalen : Waar ik van die heks weêr af. A c h ! mogt ik haar maar in den kuil zien daalen , A l zonk heur geld zelfs meê in 't graf. Zie ik dan meisjens van mijn' iaaren, Waar ik wel eens het oog op h a d , E n die ik dwaas alleen liet vaaren , O m maar een weinig aardfchen fchat; ' k Z o u van fpijt dan knarfótanden, En verwensen mijn' droeven (laat. Hoe draag ik best mijn harde huwlijksbanden? Ik bid u , Buurman! om u w ' raad.
<
J5
>
Ik wenschte, dat ik u kon raaden Doch uwe geldzucht heeft den fchuld. Cij moet u w ' vrouw nu niet verfmaaden; Maar haar verdraagen met geduld. A n d e r s , zal u elk befpotten, E n men roept u na op ftraat: ,, Daar gaat 'er een van die bedroogen zotten j „ E i , kijk; die geldwolf heeft het k w a a d . ' A. L, P. Z ,
<
*
16"
"
B L I
>
D E
K
S
L
A
G
E
R
.
W i j z e : Komt het Staal de Keij 'te raakem enz.
Aan
den arbeid,
nijvre gasten!
Zijn de Lampen haast gedaan? Kan ik die bezorgen gaan ? 'k W o u van daag niet gaarne vasten, Maar ontfangen liefst mijn g e l d , Dar op d'arbeid is gefield ; bis. Z o voldoe ik aan de Heeren. ' k Maak mijn werk op rijd'gedaan; Lustig jóngens aan het flaan : T i k , t i k , t i k , t i k , t i k , tik, tik. 'k Durf nu Londen al trotfeëren, T i k , tik', t i k , t i k , t i k , t i k , t i k . Blik te flaan, na nieuwen trant < Beter dan in Engeland, Jn Engelaad bis.
IDE
B L I X S I A C E E .
B l i k te ttaan^ na nieirwen trant Kan men o o i i n ÏXederland .
;
b i . LI.
<
17
>
Alles moeten wij probeeren, Wat men buiten 's lands kan doen, E n geen logge traagheid v o ê n , Dat zal 't Vaderland vereeren ; Z o bevlijtigt zig elkeen, Staêg tot nut van 't algemeen, bis. Dat begint 'er na te lijken, Z o komt alles netjes af, E n ik loop, op vollen draf, T i k , tik, tik, tik, tik, tik, tik, Om het werk te laaten kijken, T i k , tik, tik, tik, tik, tik, tik, Blik te flaan na nieuwen trant, Kan men ook in Nederland, In Nederland, bis. A. F. Sa.
<
iS
D
Z
E
E
>
E
M
A
N
.
Wijze: Welk een genoegen zal 't mij geeven, enz* I_)e zee alleen kan mij vermaaken, Ik vind aan land geen
faezigheên,
Dit doet mij ftaêg naar 't fchip weer haaken, Daar wordt verveeling nooit g e l e ê n , Daar moet men hijsfen, fjouwen, En klimmen langs de touwen, A c h ! wat geneugt Is 't vaaren ook geen deugd? Ik moet des nachts mijn' post bewaaken, Ik acht geen' regen, kou, noch wind, Die alles verflindt, Geen' wederfland vindt Wanneer hij begint, Door niemand bemind, Spaart vijand, noch vrind, Ontzind, ontzind, ontzind. Een ander, een ander Blijv' veiiig aan den haard,
<
19
>
Een ander, een ander Blijv' veilig aan den haard, Toch is de zee mij waard! bis. Ben ik aan w a l , ik moet verteeren, A l wat ik met mijn vaaren w o n , Ik kan toch fpijs, noch drank ontbeeren, En , fchoon ik mij behelpen k o n , Ik haat het nutloos leven, 'k Heb mij ter zee begeeven, Ten dienst van 't land, Een (chip moet zijn bemand, Z o dat, al kwellen mij veel rampen, Ik blijf tot vaaren e^en graag, E n nimmermeer traag, Ik denk ook gefiaêg, Dat
ik dus behaag'
Aan vriend en aan maag, Trotsch (lormbui, en plaag, E n vlaag, en vlaag, en vlaag.
Een ander, een ander Blijv' veilig aan den haard, Een ander, een ander Blijv' veilig aan den haard, Mij is de wal niets waard. bis. J. F. Sz. B 2
H E T
D E U G D Z A A M
L E V E N .
W i j z e : Wat is ons al vreugd gegeeven , enz. OF:
'k Weet geen kwelling dan de liefde , enz.
6 H c e rustig drijft ons leven, Als w e cp vroomheids wieken zwecven! 't Juk der deugd is waarlijk ligt; Zagt het juk van onzen pligt. Als we opregt de waarheid minnen, Yvrig zoeken , kloek bez'nnen , Zuiver fpreeken met den m o n d , Ongeveinsd uit 's hanengrond. Als w i j trouw en ftrikt rechtvaardig, Gode en onzer menschheid waardig, Steeds tot weldoen zijn bereid, V o l van liefde en billijkheid.
<[
21
>
Als w i j , onder 't fiuur der reden, Rein van hart, en kuisch van zeden, Blijkbaar door ons braaf gedrag, Eerlijk wandlen in den dag.
Als we in woorden heusch, befcheiden, Allerwege een geur verbreiden; Daar de mond geen rede ontfluit, Dan die welbetaamiijk luidt. A l s w i j , wat men deugd moet achten, Steeds bedenken, fteeds betragten, Nevens al wat lof verdient, Nierriands vijand, elk ten vriend. 6 , Dan vliet ons kostlijk Ie"/en, Zagt en effen voordgedreeven , Lieflijk, als een beekjen vliet; 't Aardsch geweld ontrust ons niet. Ja, dan zien wij goede dagen, V o l van vrede en blij behaagen; Daar ons 't heuglijkst lot verbeidt In den dag der eeuwigheid.
J. B 3
D.
22
>
D
M
I
N
E.
N
A
W i j z e : Je ne fuis
A
R
.
qu'une bergère , etc. OF
Vrijheid,
blijheid,
lusv van 'i leven, enz.
R i c h n r d moog' zijn Fielis eeren Om heur' ftaat^en hoog genacht; Frans zijn Magdalon waarieeren O m heur rijkdom, zwier en pragt; Lukas roem' zijn fchoon Katrijntjen Als de uitmuntendfte aartsgodin; Leönard zijn lief Francijntjen O m heur lustjens
tot de m i n .
Boven M a g d a l o n , K a t r i n a , Fielis en Francijn, — Rijk of edel, —
hoe fchoon,
fpant Kristina,
A l s mijn waardfte fchat, de
kroon:
Zij alleen is de uitverkooren, D i e mijn hart en zinnen fireelt> Schoon niet rijk, niet hooggebooren, Noch 't volmaaklte fchoonheids beeld.
<
=3
>
*k M i n ze om heur gezonde leden, Om heur gul en zoet gelaat, O m heur hupfche en kuifche zeden, Om heur rein en net gewaad, O m heur trouw aan de eêlfte pligten, Om heur heufche yriendlijkheid, Om heur vlijtig werksverrigten, Om heur fchrander huisbeleid. Z o u ik ai heur deugden noemen, Waar b l e e f ' t einde van mijn lied? 'k Z w i j g , verrukt! — daar elk zal roemen, Die haar k e n t , haar hoort en ziet. Vrienden, buuren en gef -eelen, t
Rijk of a r m , getuigt voor m i j , Hoe ze in aller gunst mag deelen, W e l k een l o f ze U waardig z i j !
J.
Li 4
D.
<
5+
>
G E Z E L S C H A P S-L I E D. W i j z e : Mijn
lief, zo fchoon als 't morgenlicht, enz.
J a , vrolijk is deze aarde a l r c ê , Hoe treurig men haar vind', Wanneer de vriendfchap en de vreê D e menfchen t'lamen bindt; Wanneer geen twist of nijd Die banden (tukken r i j t ' : Dan kan deze aard' geen rampwoestijn, Maar wel een Eden zijn. Dat wij d a n , op dit vriendfchapsfeest, Gulhartig zijn verheugd! D e zorge wijke uit onzen geest, Bij 't groeijen van de vreugd Daal blijdfehap! als w e l c ê r , In 't midden onzer n e è r ! Deze aarde is toch geen rampwoestijn; Z i j kan een Eden zijn.
<
2
5
>
Ons voorgedacht, oprecht van aart Wees ons hier in het fpoor, Komt volgen wij hen, on- zo waard! D e braafheid ging ons voor: D e frisfche feest bokaal, Praalde op hun vriendenmaal, Bij hen kon de aard geen rampwoestijn ; Neen! maar een Eden zijn.
Hun feest was fchielijk toebereid: Eenvouwige overvloed Schonk, voor banket, welmeenenheid, Het waare levens zoet. Geen arglist hieldt de wacht, E l k fprak gelijk hij dacht! Toen was deze aard' geen rampwoestijn-, Maar moest een Eden zijn! Wij volgen ook der vadren trant, E n fchuwen de overdaad, D i e pest van 't lieve Vaderland: Dien geesfel van den fiaat. E l k (preekt gelijk hij denkt, Daar gulle vreugd hem wenkt: Voor ons is de aard' geen rampwoestijn; Wie kan hier treurig zijn ? B 5
<
8<5
>
Dat dan de frisfche feest bokaal, Gelchonken tot den rand, Klinke op des gastheers gul onthaal, E n voor het Vaderland! D e wijn gloeie als ons hart! D a t alle droefheid tart! D e z e aarde is toch geen rampwoestijn; Laat ons dus vrolijk zijn 1 M. C. V. 11.
D
SCHILDERIJ
E
VERTOONER.
W i j z e : Laatstmaal toen ik lag en jllep , enz.
Z o e t e meisjens' komt tot m i j , 'k Sta hier met mijn fCbilderii: Schoon, fchoon, waarlijk
fchoon,
Meesterachtig', llerk en krachtig, Schoon, fchoon, waarlijk fchoon, Is het 'ft.uk, dat ik vertoon,
UE
S C H I L D E E I J
V E R T O O M H .
Z o e t e meisjens Ü o m t l o t inü 'k Sta l i e r m e t mijn JjcMlderij.
b L.&6 .
< *7 > 't Is geen ftuk van d'ouden trant; Neen ! die fmaak is lang aan kant. 't Is, 't is, ja het is ö Z o ftreelend, niet verveelend; 't Is, 't i s , en het is V o l van vinding; ja gewis. Lieve meisjens! dat gaat goed, 'k Z i e hoe elk zich tot mij fpoedt, R i j k , rijk, beeldenrijk, V o l . v a n leering, ter bekeering, R i j k , rijk, beeldenrijk, Niets is aan dit ftuk gelijk. Ik heb uit den burgerfland, Beelden op 't pannecl geplant; Pracht, pracht, groote pracht, Naar mijn oordeel, u ten voordeel, Pracht, pracht, groote pracht, Wordt u hier voor 't oog gebragt. Als gij hier u w kleeding z i e t ; Lieve meisjens! haat mij niet. V r i j , vrij, 't ftaat mij vrij, Die verwildren, hier te fchildren. V r i j , v r i j , 't ftaat mij vrij, 't Zingen van de hovaardij.
< fi« > Dan ik z i e , o welk geluk! Ieder reikhalst naar mijn ftuk. W e l , w e l , 6 't is w e l , Scherpt uw zinnen, 'k zal beginnen; W e l , w e l , ö 't is w e l , Hoor naar 't geen ik u vertel.
•fr
-fr
•&
V
Wijze : Gij die thands met mij zijt ter jacht, ens.
j H i e r ziet gij nu een gantfche fehaar, ha! ha! Van burger dochters bij e l k a ê r , ha: ha! Zij houden mee een Theefalet, W e l he! wat heeft een ieder p r e t , h a ! ha! ha!
't Gefprek fchijnt haar aan't hart te gaan, ha! ha j D i t toonen elks gebaarden aan, ha ! ha! Geen wonder, want een ieder praat "
V a n vrijerij en zwier en ftaat. ha! ha! ha!
W i e ziet, aan d' uïterlijken fchijn, ha! ha! Dat deze burger dochters z i j n ; ha! ha! E l k heurer is zo wjjtsch gekleed, Als of zij 't geldmetfchepelsmeet.ha! hal ha!
<
29
>
Deze eerfte juffer op den hoek, kijk toe! Geheel gekleed in 't Neteldoek, kijk toe! Is dochter van een' winkelier, Zij heeft en draagt naar d'eerften z w i e r , zo fraai (curieus en mooi.
E n v/at heeft deze een bovenlast, ha! ha! Z i j draagt een pofdoek, of 't haar past, h a ! ha ! Een fjerp en een' Charlottehoed, E i ziet eens wat de trotsc'iheid doet! ha! ha! h a !
Daarop volgt Tcuntjen Timmerhout, o j a ! Heur hair is wel niet hoo; gebouwd , ö j a ! Z e is echter vol van pronkerij, Een Goud - Horlogie op heur zij. ö j a , ó j a ,
ö ja.
Daar ziet gij Mieren van der Naald, piek! piek! Zij heeft door 't oog der (chaar gehaald, piek ! piek! Die fchoone fak, waar meê zij prijkt, Waarin zij een Mevrouw gelijkt, piek! piek!piek!
Hier hebt gij Klaar , dat preutfche ding , let op! Gewis heur dragt is zonderling, let op! Een kapfel, dat voor niemand z w i g t , Een lang'.'U kant voor'c aangezicht, let op! let op! let op!
<
30
>
Daar hebt g i j , . . . maar wat droes is dat, ö j e ! Veel meisjens kiezen 't haazen pad ; 6 je'. ]k denk ik heb ze kwaad gemaakt, En raooglijkop heur zeer geraakt, ö j e ! ó j e l ó j e ' .
Gij meisjens, die zijt blijven ftaan, goed! goed! Gaat umijn ftuk in't minst niet aan? goed! goed! Ik zie hoe hartlijk dat gij lacht, D i e gekfchcert met der burgien pracht, goed ! goed!
(goedl U w kleeding dragt i s , buiten kijf, h a ! ha! Niet al te z w i e r i g , noch te ftijf, ha! h a ! Gij kleedt u naar u w ' rang en ftaat; E n houdt dus juist de middenmaat, ha! ha! h a !
D e meisjens , die zo zwierig z i j n , ö j a ! Gewis heur grootheid is maar fchijn, ó j a ! Heur tas is doorgaands (legt gefield: 't Zijn diepe zakkenen geen geld. 6 ja! ó ja!6ja!
Hoe menig jonkman wordt bedod , ó je! Raakt hij op zulk een meid verzot, 6 j e ! Hij krijgt een v r o u w , vol hovaardij, Maar naar heur pracht geen geld 'er bij. 6 je! ö je! ö je!
<
31
>
D a n , 't is thands tijd dat ik vertrek, ja! j a ! E n uw geduld niet langer rekk'. j a ! j a ! 'k L e g u mijn ftuk w e l nader u i t ; Maar zing dees regels tot befluit: hoort! hoort! hoort
*
•&
Wijze: Laatstmaal toen ik lag en/liep,
enz.
N i e t s voegt beter aan een maagd, Dan dat zij een kleeding draagt, N a a r , naar, en wel naar, "s Ouders ncering, en handteering • Naar, naar, en wel naar, 's Vaders handwerk, is 't niet waar?
Wordt een zwierig burger k i n d , O m heur kleeding juist bemind? D e u g d , deugd, fchoone deugd, Kuisfche zeden, nedrig kleeden; Deugd , deugd, fchoone deugd, Is de bloem en pracht der jeugd.
<
32
>
H E T
V R O L IJ K
M E L K M E I S J E N.
W i j z e : Wat is ons al vreugd gegeeven, enz.
6 II
oe wel ben, ik te vreden
'k Ben de hut ftil uit getreeden, En mijn goede vader (liep, O f 't nog nacht w a s , ö zo diep.
Bij het vee hier neergezeten Heb ik reeds mijn bed vergecten , Eer de z o n , langs veld en vliet, N o g heur goude linialen fchiet.
'k Hurk bij 't vee hier'vrolijk neder, E n ik z i n g , al melkend, w e d e r , ' Daar reeds uit het purper oost, Mij de morgen tegen bloost.
HET
VROLIJK
MELKMEISJES.
' k H u r l bïj'tvee M e r vrolijk n e d e r , B a a r reeds u i t het p u r p e r oost . M i j de morgen, tegen bloost.
bl.ix •
<
33
>
Ën waarom toch zou ik zwijgen, Daar de leeuwrik, onder 't flïjgen , Met zijn' zang, zo fchel en zoet, 't Blijde morgenlicht begroet.
'k Hoor alom de meüekkoeijen, Zelfs van gulle blijdfchap loeijen, En het haaogekraai a'om, Heet den ochtend wellekoin.
o Hoe tierig, ö hoe weelig, Hoe voorfpoedig, hoe vöordeelfg'j Gaat het met mijn 's vaders vee.' Zegen woont aan deze fieê.
Zegen woont toch bij de vroomen, 'k Zie van verre hem reeds komen, 'k D'en den goeden ouden man, Zoveel als ik mag of kan.
C
<
34
>
'k Zou heel gaarne Krelis trouwen, 'k Zie we! kans om huis te h o u é n , Maar het is die oude man, Dien ik niet verlaaten kan.
Altijd ben ik vlug en lustig, JNimmer is mij 't hart onrustig, Geef, ö Hemel! mij nog l a n g , Stof tot zulk een blij gezang.
Maar nu komt mijn grijze vader, M i j allen^skens meerder nader, o Hoe lacht hij m j reeds toe!
—
' k Ben al aan mijn vijfde koe. A. L. P. Z.
<
35
D
L
A
N
D
>
E
M
A
N
.
W i j z e : Avec les jeux, dans le village, &c. O f : Al wie genegen is tot vaaren , enz. 1 rijntjen 'k ben regt moê van 't werken, Maar t moet met den hoo'bouw door: Morgen zal ik 't niet eens m e i k e n ; Spijs en rusr is goed 'er voor. Hebt gii ons wat klaar doen maaken ? H a ! dat is de regte kost, Jongens! komt dat zal ons fmaaken, Als pastijen aandien Drost. Hadden wij nu (til gezeten, Even eens als loome Piet, Niemand zou zo fmaaklyk eeten , Smaaklijk eet de luijaart niet. Komt nu vlug eens ingefchonken. Drank naa fpijs is medicijn, 'k Zie het hier in 't glas zelfs vonken, Arbeid maakt het bier tot wijn. C 2
<
3<5
>
F o e i ! dat 's onmannierlijk gaapen, A ' s een hooifehuur gaapt m'jn m o n d ; O f ' k ook degelijk zal flaapen... Jongens', zwerft gij hier nog r o n d , Voort maakt fpoedig u naar boven.
>
Trijntjen! hoe ziet gij mij aan, ' k W i l een nachtzoen w e l belooven... Maak dan fchielijk maar gedaan. 6 Hoe zalig is ons leven, Alles maakt toch de arbeid zoet; W a t kan zo veel zegen geevcn, A l s daar bij een re n gemoed . . Soms komt mij mijn Trijntjen vleijen, E n mijn kinders — welk een l o t . . . 'k Z o u van blijdfchap kunnen fchrijen Trijntjen l i e f ! hoe goed is G o d ! . . A. L. P. Z .
<
37
>
E L K H E E F T ZIJN S P E E L P O P . W i j z e : Laatstmaal toen ik lag en Jliep,
enz.
Teder heeft zijn afgodsbeeld, E l k een pop, waar hij mee fpeelt. :/: Geld, geld, ja , 't is 't g e l d , Door wat wegen 't zij verkreegen ; .
G e l d , geld, j a ,
't is 't geld
Waar een vrek zijn hart op fielt.
Ts 't een jonker, vederkap, Kruidig op zijn ridderfchap; :/: Bloed, bloed, aadlijkbloed, Hein uit de aedren veeier vaedren; B l o e d , bloed, aadlijkbloed Keurt hij vour zijn dierbaarst goed.
Is 't een trot schaart, fier en ftout, D i e zich lugt- kasteelen bouwt; :/: Sraat, ftaat, hooge ftaat, Gantsch doorluchtig en roemrugtig; Staat, (iaat, hooge ftaat, Zweeft hem altijd voor 't gelaat, v
C 3
<
38
>
Is 't een zot, vol hovaardij, Die de waereld hangt op zij'; :/: Pragt pragt zwier en pragt, Praal-vertooning, trotsch een koning; Pragt, pragt, zwier en pragt Overpeinst hij dag en nagt.
Is 't een Pgthart, die zijn' finaak Vindt in weeldrig lijfs vermaak; •/: Cier, c'er, goede tier Banketteeren, lustig fineeren ; Cier, cier, goede c er, r
Dat is regt zi n levens- tier. Gaa ik verder regt door zee, 'k Heb gewis mijn popjen m e è : :/: *
I/ef, lief, zoetfte lief!
Schat vol waarde, puikje op aarde; Lief, lief, zoetfte lief! G i j , gij Z'jt mijn hartedief!
Engel, ja, ik min u teer; Maar, nogthands
in deugd en eer: :/-.
T r o . i w , trouw, gantsch getrouw, Wars van fireeken, vuile treken; Trouw, trouw, gantfch getrouw Kleeft aan u dit hart, jongvrouw!
<
32
>
Daaglijks klinkt u w liefst gezang, Daar ik (leeds dien toon vervang: :/: ,. Deugd, deugd, blanke deugd, „ Kuische zeden, nette treeden ,• „ Deugd, deugd, blanke deugd „ Is de grondflag aller vreugd."
Dus veréénigd, welk een lot Valt ons dan te beurt van G o d ? :/: H e i l , heil, driemaal heil Zal on
kroonen, en beloonen;
H e i l , heil, driemaal heil, Heeft dan de echtdaat voor ons veil!
J. D.
C
4
•C
40
D P
IJ
P
E
N
- M
>
E A
A
K
E
R,
W i j z e : Wat is het fchoon enz. J k maak een p j p , uit brooze klei en aarde, r
En leer hoe broos het leven is, Daar liet aan mij nog zoete blijdfchap baarde, Voegt aan mij ook de erkentenis, Om dat 'k nog vrolijk werken mag, E n 't brood verdien op iedren dag. bis. G
Zijn wij dan 't
faam ter winkei neer gezeeten,
Het zij bij dag, of bij de lamp, Laat ons in 't werk dan nimmermeer vergecten, Dat ons leven is als een damp; D e pijp die dus onze aandagt w e k t , l s 't die aan ons tot leering flrekt. bit. Zouden wij dan de dronkenfchap beminnen ? O f lasterzucht ten dienlïe liaan? N e e n ! vrienden, neen! w j zullen ons bez'nnen, En 't kw.iade voorbeeld tegengaan, Die naarftig werkt, en zuinig leeft, J§ 't die des winters voedlel heeft,
bi;.
<
41
>
Niets zal ons dan in naartFgheid verhind'ren, , M e n z'e, geft»dig werkend, toe, Zorg dus, vol vlijt, voor cnze vrouw en kindien, Dat elk hen voor 't gebrek b e h o ê ; E n Kasten w i j , zij tremmen m e i , Z ' j pasfen op de Jcheur en gleê bis. Laat ons te faam , b'j 't vormen, of bij 't
rollen.
Bij 't wij eren, oplettend zijn; Z o blijft ons werk, bij 't glazen en bij 't
/nollen.
Geroemd aan 't I J , en Maas, en Rhijn; Z o is 't dat pijpenmaakerij, Aan ons tot n u t , en voordeel z i j . bis.
D
E
G E V O N D E N W i j z e : Gij,
K A , N T.
die thands met mij zijt ter jagt,
enz.
L a a t s t vond mijn lief een mooije kant, zo blij I Zij greep haar ijllings met.de hand, zo blij! Z'j hieldt ze een poosjen voor 't gezicht, ' E n overkeek ze,op naauwst bij 'tlicht,zo blij.zoblij.zo C 5
(MUI
<
42
>
Zij riep „ wat kostelijke v o n d ! " zo blij f n drukte 't kantjen aan heur' m o n d , zo blij! ,, ft Vriend! ziedaar, nu kan ik mooi „ Eens pronken metdienjuffientooi.zoblij.zoblij zoblij!
„ Neen ffprak z e
>
'k heb't wat beter voor, zo b i j !
„ 'k Weet wie d't kantjen korts verloor, zo blij! „ Kom-, brengen w i j 't weerom aan Stijn; „ Jawel.dan zal dat meisjen zijn.zo blij.zoblij, zoblij!" ,
Pat 's trouw! dat 's eerlijk!" riep ik u i t , zo blij! „ Mijn E n g e l , 'k roem uw braaf befluit, zo blij! „ A Puikjuweeltjen voor u w ' vriend.'
„ G i j hebt een lekkren kusch verdiend, zo blij, zobin.zo
(blij!" N u kuschte ik haar zo z a g t , zo t e ê r ; zo blij! Zij fchonk mij gul een kuschjen w e ê r ; zo blij! Toen trippelden w i j , hand aan hand, Naar Stijntjen toe,met Stijntjenskant.zo blij, zoblii.zo (blij!
J. D.
<
43
D
L
A
N
D
>
E
M
A
N
IN D E N
M
O
R
G
E
N.
W i j z e : Geeft ten Aalmoes, enz.
" W e l k o m , w e l k o m , fchoone morgen'. W e l k o m , lieve dageraad ! W e l k o m , fchoon gij nieuwe zorgen, Op mijn zwakke fchoudren
laadt,
Dank zij G o d , ik mogt v e r i j z e n , 'k W H nu loven, 'k w i l nu prijzen, H e m , dien voor mij zorgt en waakt; Hij» de Vader aller menfchen, Heeft het met mij welgemaakt.
Cisteren was ik af van werken, Gantsch vermoeid door al mijn l e ê n , Weinig flaap kon mij verlterken, & Wat aardfche zaligheên!
<
44
>
S t i l , genoeglijk, 't land te bouwen, Steeds te houpcn, te vertrouwen, Op den zegen van den
Heer,
H i e r , hier kan geen ftad bijhaalen, Jk althands verlang niets meer!
Wat toch zou ik meer begeeren, Van den vader der Natuur ? Daar ik eiken ftond kan leeren, Zijn boogw'js en goed beftuur? 'k M a g Gods vaderlijke trekken Staag aanfehouwen , en ontdekken , Jn al 't geen rondsom mij zweeft; *k Z i e het aardrijk vruchten geeven, Waar en mensen en vee van leeft.
'k Zie de z i n uit t oosten rijzen, J
En in 't westen ondergaan, 'k H o o r , bijna op Englen wijzen, 't Zangrijk choor den loftoon flaan: 'k Z i e hoe zonnefchijn en regen, Tot
ve.kwikking zi,n en zegen,
Van de menfehen en het vee; A c h ! hoeveelerlij genoegen , Brengt het boeren leven m e ê .
<
45
>
Rijken mogen zich vergaapen , Aan wat ij die pracht en eer, Laat te dempen, lang te faapen, Speelen, danfen en,wat meer'... Maar dit alles kan n'et geeven. Z u l k een (lil genoeglijk leven. A l s de boer op 't land geniet: 't Eind van zulk een vreugd moet weezen , K o m m e r , angst en zielsverdriet.
'k H e f dan dil mijn ziel naar boven, Tot mijn' Schepper en mijn
God,
'k W i l hem dienen, leeven , loven, Als bedelier van mi.n l o t , 'k Ga d.in , met vernieuwde kragten, Zonder draalen , zonder w a g i e n , M i j weer tot den a.beid fpoên: ' k Hoop zo lang ik hier mag leeven, Aan mijn pligten te voldoen. D. &
<
4«
D
M E L K
>
E
M E I S J E N S .
Wijze: Laatstmaal ah ik in -t Maifaifo'en.
K
o m , Kniertjen z u s , ontwaak mijn k i n d , 't Worüt tijd de dag breekt aan.
E i zorg dat gij uw kleedren v i n d t , E n trekze
fchielijk aan;
Ik hoorde Grietjen D e meid van buurman
al, Jan,
E n Piet roept: Pleun: wat binje m a l , K o m fpoed u brengt de kan.
N u Kniertjen haast u , repje dan, Het melkgoed ftaat gereed, D e knegt komt met de koeijen a n , 't Is laater als gij w e e t : Z o aanftonds komt de z o n , Ik zie reeds 't morgen r o o d , A c h ' . dat ik maar aan ' t melken k o n , Het melken geeft ons brood.
<
47
>
D e koeitjens bulken in het v e l d , Heur uijers zijn g e l a ê n , Gij weet, vair is 'er opgefteld, Dat wij vroeg melken gaan. 't Past aan geen boere m e i d , Dat zij heur' tijd verllaapt, Cij weet wat men van Neelbuur z e i t , D i e fmorgens geeuwt en gaapt.
D e Iu heid wordt bij eiken (tand, :
Met recht verfoeid , gel aat, Maar 't is voor boeren op het l a n d , Het fchandelijkfie k w a a d : D i e traag zijn werk Heeft
verricht,
zelden veel geluk,
Maar dien voldoet aan zijnen piigt, K w e l t fpaarzaam leed of druk.
Gij weet hoe Jan, de knegt van K r i j n , Was ijvrig in zijn w e r k , Hij huwde met Jan Keesfens T r i j n , D e knaap was vlug en
fteik,
Z i j bragt geen huwlijks goed, IVlaar (loofde vroeg en laat, Altoos volijvrig, wel gemoed, hü
zijnze liên in ftaat.
<
4*
>
Z i j namen trouw heur' kerkgang waar E n deeden d' armen w e l , Trijn kreeg een kindjen alle jaar, D e oudfte, Pieternel, Is nu pas twalef jaar; Z j febrijft al goed en leest, :
Zij woont en werkt bij beste v a ê r , Z e is altoos blij van geest.
D i t s de vrucht van naarfligheid, ;
D i t is het loon der deugd, N u , Kniertjen zus! nu lieve meid ï N u wakker aan met vreugd: Verdubblen wij de vlijt, D a n wordt de fcha vergoed, Het w e l belteeden van den tijd, Geeft een gerust gemoed,
D. S.
<
49
D
>
E
B E J A A R D E
M A N .
W i j z e : Zonder liefde, zonder wijn, enz»
Z o u d e ik heden droevig zijn, N u ik nog mag leeven; E n , bevrijd van druk en pijn, Elk bet zijne geevcn? Schoon ik reeds mün jaarental Meer en meer zie klimmen, E n mijn levenszon reeds al Spoedt uaar de avondkimmen.
Vreugde voegt mij nog zo goed Als in vroeger jaaren; 'k Mag thands, met een blij gemoed, 't Zoet der rust ervaaren , 'k Moest weleer, met al mijn kracht, Voor mijn nooddruft werken; Doch ik kon Gods gunst en magt Steeds in alles merken.
D
<
50
>
'k Zorgde voor mijn' ouden dag, 'k Sprak, hoe zal het w e e z e n , Als i k niet meer werken mag ? 'k Was in duizend vreezen, Dat i k , in mijn' grijzen tijd, Bedelbrood moest eeten; Ik vergaêrde d u s , met vlijt, E n een rein geweeten.
Mijn geliefde Wedergaê Deelde in mijne z o r g e n ; 'k Zag haar ijvrig, vroeg en fpaê, D i k w e r f van den morgen , T o t zelfs in den laaten nacht, V o o r ons welzijn waaken; Zij w i s t , z u i n i g , zonder pracht, Alles w é l te maaken.
'k Zag haar — nog ontroert mijn hart, Van mijn zijde r u k k e n , Naa veel doorgeftaane fmarr, Deedt haar 't fterflot bukken, 'k Had geweuscht, dat zij met m i j , M o g t de vruchten fmaaken, Van heur ftaêge flaaverij E n zorgvuldig waaken.
<
5i
>
'k Zie mijn Irindren reeds gepaard, Door geen fniart bejegend, Maar met telgen , hunner waard, Reeds hun echt gezegend. 'k Zie die kleinen om mij h é é n , M i j aanvallen, ftreelen, D'een w i l voor den andren t r e ê n , In mijn gunst te deelen.
Laat een ander, dag op d a g , Zijne fchatcen tellen, E n zijn vrekheid, met geking, Bang voor fchaê, verzeilen. Als ik van mijn weinig goed De armen toe kan voegen, Smaakt mijn eerelijk gemoed E e n oprecht genoegen.
Zoude ik heden droevig z i j n , 'k Mag dit heil ontvangen, 'k W i j , bevrijd van fmart en pijn, G o d mijn dankbre zangen. E n moet i k , in 't eind, deez' aard, Kroost en all', begeeven , ' k Streef dan vrolijk, hemelwaard, Naar een beter leven. D 2
H. V. M.
<
52
D
>
E
WELBERA ADE
MOEDER.
W i j z e : 'k Weet wel wat min kindjen fchort,enz.
W a a r o m o f mijn Zantjen fchreit? O c b , wat deert u i ' fchaapjen! Jeukt de maag u ? lieve meid! Pruilt gij om een flaapjen ? Steekt u hier o f daar een fpcld? Is 't eeu windjen, dat u k w e l t ? O f zijn 't norfehe vlaagenï Dit moest ik u vraagen.
N e e n , ö neen, dat fchort haar niet! 'k Zie 'c wel aan heur hand en : t' Huis ziin is haar groot verdriet; Zij wil op een trantjeu. — . Speelmeid, k o m , laat ftaan dat ftaat, Fluks eens met Suzan op ftraat! 'k Wed om drie pasteien, Zij zal niec meer fchreiëu.
*C
53
>
M a a r , geloof mij, kopjekril! 't Rijk zal vast niet duuren , Dat zich moeder fchikken w i l N a uw wufte kuuren; Als we ons beiden regt verftaan, zal ik zelv' de nooten flaan, E n u , fchalkjen ! dwingen, Naar mijn lied te zingen.
' k Heb uit Cats, dien wijzen man, Reeds een fpreuk genomen, Hoe men jong rijs buigen kan; • Maar geen oude boomen: H o o r , dat zegt hij, lieve wicht! ' k Zal die fpreuk, na mijnen pligt, J a , dit moogt gij wagten, Tot uw best betragteu.
K i j k , hoe lacht mijn zuigeling, N u zij wordt gedraagen! ö Dat vleiend, olijk ding Legt alreé mij laagen! Roept zij niet „ dag, moeder l i e f " ! Maar, nog eens, mijn hartedief, Gij geen fcepter zwaaien; Ik zal koning kraaien. J. D 3
D.
<
54
D
D
E
U
>
E
G
D
.
W i j z e : Bron van 't reinjle vergenoegen, enz.
JVeen.'
de deugd is niet gelegen,
In 't gefronst en ftuursch gelaat. Gulle biijdfchap lacht hem tegen, Dien heur lesfen gade flaat. Nimmer fmeedt zij flaaffche boei jen ; Z i j uoet heil en vrede bloeijen, Jn het hart waar zij regeert, Dat heur zagte wetten eert. Z i j leert ons den Schepper eeren, / o in voorfpoed, als in druk; Leert den mensen z'g zelv' waardeeren. A l s beftemd voor 't hoogst geluk; Leert hem haat en wraakzugt mijden, JJder laage drift beltrijden , Leert hoe de ed'le menfehen vrind, Zijn vermaak in weldoen vindt.
<
55
>
Zij geeft troost aan 't kwijnend leven, Heldenmoed in 't zwaarst verdriet; W a t ons immer moog' begeevcn , Zij verlaat heur vrienden niet. Z o u voor haar de blijdfchap vlugten, Vergt zij dat wij eeuwig zugten : N e e n ! zij is 't die *t vrij gemoed, M e t de reinfle vreugde voedt. Wellust loont heur vuige flaaven, Met berouw en bittre fmart, Dien om goud en fchatten
draaven,
Knaagt de zorg aan' t angstig hart. Trotschheid moog' zig zalig noemen, A l s haar laage vleijers roemen; Daar alleen is zaligheid. Waar de deugd heur glanfen fpreidt.
D 4
<
V
E
L
D
I N
Wijze:
fr,
55
L
I
D E N
zwart U W
>
E
.
D
A V O N D . '
i k
w e l
n
f
c
z
m
>
?
V
J u i c j i t vrolijk , veldelingen! Z i e t , de avond komt reeds aan! Laat ons van vreugde fpringen, Hoe vriendli k lacht d e ' m a a n , ' Zij lacht
zij lacht ons vrienuJijk aan •
D e w i n d , die 't lommer kuscht; Wiegt 't pluimgediert in rust; D e Rem der nachtegaaalen, K l i n k t enkel door de daalen , Klets kan heur' zang bepaalen, Dce alles juichen doet ; Zoet zoet Is voorwaar -
;
zoet zoet
—
is voorwaar dit uur:/:
f >
V E
I , J3 L I E D .
IN D I N
AVOND.
H a t u u r eischt gulle v r e u g d ; D a a r z i j ons'tt&ri verhei!gt Zoo l a n g de z i l v r e X t r a a l e n , JDer m a a n M e r o p o n s d a a l e n . ;
1)1.58.
•
•C
57
>
Wie kan 't genoegen melden! D e daauvv drijfc, als een zee, A l golvend op de velden, E n voert verfrisfching m e ê , Ja vreugd, ja vreugd en leven meê 't Viooltjen rijst nu op , Het roosjen fchijnt zijn' top, A l lachende, op te beuren, A l derf:-de bloem zijn kleuren, D e zagtfle en lieflte geuren, Verkwikken ons gemoed ; Zoet zoet — zoet zoet — Is voorwaar, is voorwaar dit uur.-/: Geen wolk dekt aan den hemel D e heldre ftarren baan : M e t drommelend gewemel, Vliegt 't muijen af en aan , E n danst — en danst in 't licht der maan Geen wind beroert den v l i e t , Waardoor het vischjen fchiet, ' Is ftil — geen lommer ruischt ' e r , Hoe fchoon is 't (omber duister, Hoe heerlijk 's hemels luister! D u s juicht ons blij gemoed : Zoet zoet, —
zoet zoet ——
Is voorwaar, is voorwaar dit u u r : / : D
5
<
53
>
K o m t , blijde veidelinge»! K o m t voegt u rei aan r e i , o Ja, bij 't vrolijk zingen,
.
K l i n k t reeds de veld - fchalmei; K o m t , juicht en danst dus rei aan rei-
_
Natuur eischt gulle vreugd , Daar zij ons 't hart verheugt. Z o o lang de zilvre draaien, Der
maan hier op ons daalen,
Laat ons gejuich herhaalen, Met
een verkwikt gemoed :
Zoet zoet, Is voorwaar
v
z o e t , zoet. —•
is voorwaar dit uur!.- / : M . N.
^^^^=®^^©^^^=%^^^. DE T U R F D R A A G E R . W i j z e : Een lief kind van vijftien jaar en, enz. 'k H e b al lang reeds turf gedraagen, 'k Drink ook wel eeas met een' vriend; N o o i t toch heb ik 'c durven waagen, Meer te drinken dan mij dient; Strijk af,hijs op,fhïjkaf, werk voort,wil vlug de manden Wat valt dat draagen , hijsfen, zwaar (leegen, In zulke heete dagen; maar M e n acht het niet, ó wat verdriet! bis Wijl men ons wel eens dronken ziet. M e n acht het niet! 6 wat verdriet! W i j l men ons wel eens dronken ziet.
B E
T U R F B R A A G E B. .
De l i r a a v e H u e h i r e lieden Onder ons, z i j n w e l geacht -
hl.$q •
<
59
>
Enklen komen reeds befchonken Aan de markt, al vóór den dag, Worden eindlijk vreeslijk dronken; Breeken glafen flag op flag. Strijk af,hijs op' werk voort,wil vlug de manden leegen, Terwijl zij hoog aan 't vengfler (taan, In groot gevaar om neêr te flaan; M e n acht het niet! ó wat verdriet! bis. Wijl men hen weinig nuchteren z i e t : Men acht het niet! ö wat verdriet! Wijl men hen weinig nuchteren ziet.
Maar de braave nuchtre lieden Onder o n s , zijn wel geacht; Want daar zij de kroegen vlieden, Wordt htm pügt te meer betracht, Strijk af.hijs op.werk voort,wil vlug de man den leegen, Dan mag, als 't werk eersr is gedaan, ' E r wel een kleine flok op flaan; Maar weest bedagt dat gij u niet bis. Eer gij 't eens weet, befchonken ziet. Maar weest bedacht dat gij niet, Eer gij 't eens weet, befchonken ziet. A. F. Sz.
6-c
>
H E T BESLUIT V A N ' T O U D E , E N ' T BEGIN V A N H E T NIEUWE JAAR, Wijze: Penfez vous jeune Lifette , &c.
'k Zag weêr 't jaar zijn' kring befluiten, Daar de rustelooze t i j d , D i e door niets zijn' loop laat fluiten, A l s een flxoom vast heenen glijdt; E n , zo wel bij fmart en plaagen, Als bij rust en büjde dagen, Altoos even fnel vergaat :/: E n ons flegts 't geheugen laat : / :
Eeuwige oorfproag aller dingen! G i j ! die tijd noch wisf'ling kent; D i e ons, zwakke flervelingen, Wat ons goed i s , altijd zendt; H o o r ons thands, met blijde klanken, U voor uwe liefde danken, Z o in tegenfpoed en druk : / : Als in voorfpoed en geluk :/:
<
<5i
>
Eiken dag kon ons getuigen, Van uw vaderlijke trouw. Zie hoe wij ons voor u buigen, Met een kinderlijk berouw; W i j , helaas! aan 't ftof gebonden , Zijn voor u niet rein van zonden; Voordaan blijve ons hart altijd, :/: Vader! aan uw' dienst gewijd 1 : / :
Wij vertrouwen op uw' zegen, In dit nieuw begonnen jaar; Daarom maakt ons niets verlegen, Gij behoedt ons in gevaar, Ja! gij geeft ons moed en kragten, Om getroost van u te wagten, *t E e u w i g , waar, beftendig g o e d , Dat alleen de ziel voldoet.
M\
V.
H.
<
S
L
O
T
62
Z
y,
A
N
G
.
W i j z e : Luister eins, Jeanette'. enz.
"Vaderlandfche Meisjens ? Zingt gij ooit , met finaak, Deze Liedjens? D a n is 't ons, ó Meisjens! Weder nieuw vermaak; Maar als gij bezig zijr. met uit dit boek te zingen, Denkt dan altijd, denkt dan altijd, dat deze vreugd, Z a l ze u fteeds ornrmgen, Schoon gy u verheugt M e t die Liedjens, Onder 't vrolijk zingen, Rusten moet op deugd.
Vaderlandfche Knaapen! Hoort gij graag den toon Dezer L i c d j e n ? Moogt gij vreugde raapen , Ziet daar al ons loon ;
•C
<5
3
>
Maarhoorttochook,maarhoorttochook,alonsbegeeren, Geeft toch, in 't vrolijk zingen, w é l acht op den zin, D a n eerst kunt gij leeren W a t 'er wordt geleerd in D i e Liedjens: Want voor dien w i l leeren Steekt 'er leering in.
Braave Vaders! Moeders! Schenkt vrij aan u w kroost Deze Liedjens, Gij zijt heur behoeders; Zij zijn al u w troost: Laat, laat heur jongheid, laat heur jongheid zi g vermaa' T zingen is der jeugd, der jeugd altoos gemeen; Cken; Maar blijft altijd waaken, Tegen fpoorloosheên. Deze Liedjens, Mogen (leeds volmaaken. ' T nut van 't Algemeen!
4. F. Sm
B
L
A
D
W
I
J
Z
E
R
De braave Man, door M . c. v. H .
.
Het genoegen, door N . N . Morgenlied , door j v.
y. 3
.
. Wed.
V A N HEIST
•
.
De Gemoedsrust, door
A. FOKKE,
9
SIMONSZ.
Het Geldhuwelijk, door A LOOSJES, PZ. De ^tik/lager, door
A. F O R K E ,
II
.
SIMONSZ.
De Zeeman, door denzelfden.
13 16
.
.
Het deugdzaam leven, door j. ^
^ 7
WESTERKAPPEL , JR.
Lof der Friendfchap, door Mz VINKPNRA.
.
18
DOIJER.
Minnaar, door denzelfden.
20
.
.
.
Gezelfchaïs - lied, door M . C . V . H .
22
.
24
De Schi.derijvertooner, door j . HUGLI.
.
26
/iet vrolijk Melkmeisjen, door A . LOOSJES, P Z . 7)e Landman, door denzelfdt'n.
.
Elk hééft zijn fpeelpop , door j. De Pijpenmaaker , door j.
.
35 37
DOIJER.
BISSAN.
De gevonden kant, door j.
32
DOIJER.
De Landman in den morgen , door
40
.
41
.
43
D . STOOP.
De Melkmeisjens, door denzelfden.
.
45
De bejaarde Man, door H . V A N M U N S T E R . De welberaade l\.oeder, door De Deugd, door
M«.
V A N HEIST,W
Veldlied, in den avond , door £)•
Turfdraager, door
49 52
J . DO'JER.
ed.
VINKENRAO4
M. WEIWENHU.ZEN.
56
58
A . F O K K E , SIMONSZ.
Het belluit van liet O -ó> en het ttgin van het Hieuwe Jaar, door M * . V A N H E I J S T , Wed. V1NKENRA.
$lotzang, door
.
.
A . F O K K E , SIMONSZ..
.
ÖO .
62