Opmaak Katern 3/2003
31-07-2003
13:23
Pagina 4683
Volkenrecht
|
L ITERATUUR De oratie van T.P. Spijkerboer is gepubliceerd in het Nederlands Juristenblad 2002, pp. 2082-2088, onder de titel: De Afdeling en de rechtsstaat, Het hoger beroep in vreemdelingenzaken. Deze oratie is weer gebaseerd op T.P. Spijkerboer, Het hoger beroep in vreemdelingenzaken, Sdu, Den Haag 2002. De oratie heeft veel stof doen opwaaien in juridisch Nederland, omdat Spijkerboer betoogt dat de Afdeling bestuursrechtspraak bij haar keuze van interpretatiemethoden in vreemdelingenzaken steeds die methode kiest, die in het nadeel van de vreemdeling uitvalt. Kortom, Spijkerboer beticht de Afdeling ervan politiek te bedrijven in plaats van rechtsbescherming te bieden. Het onderliggende onderzoek van Spijkerboer is vooral interessant voor wie dieper in het vreemdelingenrecht wil duiken (dus niet voor beginners), en zeker ook voor wie meer algemeen geïnteresseerd
|
Het Hof Den Haag deed op 31 oktober 2002 uitspraak in de zaak van de Vereniging van Asieladvocaten en –Juristen Nederland en het Nederlands Juristencomité voor de Mensenrechten tegen de Staat der Nederlanden (JB 2002, 377, m.nt. EvdL). Het Hof vond de verlenging van de 24-uursprocedure naar 48 uur voor de AanmeldCentra (met uitzondering van die op Schiphol) onrechtmatig. Artikel 55 Vreemdelingenwet 2000 biedt namelijk geen basis voor detentie, en daarom is de vrijheidsontneming in de AC-procedure in strijd met artikel 5 EVRM. Deze bepaling eist voor vrijheidsontneming immers in elk geval een wettelijke grondslag. De Staat moet binnen 30 dagen na de betekening van het arrest de verlenging van de AC-procedure op de land-AC’s van 24 uur naar 48 uur terugdraaien. Reeds op 1 november, de dag na het wijzen van het arrest, deelt de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie de Tweede Kamer mee de 48-uursprocedure toch intact te laten, maar wel het regime in de AC’s enigszins aan te passen (zie TK 2002-2003, 19637, nr. 687). Inmiddels is deze aanpassing door TBV 2002/52 geïmplementeerd. Het is toe te juichen dat de asielzoeker op deze wijze meer bewegingsvrijheid verkrijgt. Dat neemt niet weg dat de minister de verlenging van de procedure van 24 naar 48 uur alsnog ongedaan zal moeten maken (dit staat immers in het, onvoorwaardelijk geformuleerde, dictum van het arrest), en hij mag de 48-uursprocedure eventueel pas hervatten zodra deze een voldoende wettelijke grondslag heeft gekregen.
is in rechterlijke rechtsvinding. Inmiddels is al weer de vijfde druk uit van het door Kuijer en Steenbergen opgezette handboek A. Kuijer e.a., Nederlands vreemdelingenrecht, Boom Juridische uitgevers, Den Haag 2002. Het is een lijvig boekwerk geworden. Voor eenieder die zich met het vreemdelingenrecht bezighoudt is dit boek een must. Het boek wordt veelvuldig in het juridisch onderwijs gebruikt, en is daarvoor ook zeer geschikt dankzij de systematische indeling en de gedegen behandeling van de stof. Wel dreigt het boek te zeer uit te dijen voor een studieboek, wat ongetwijfeld ermee te maken heeft dat het ook een handboek voor de praktijk wil zijn, en dus zo uitputtend mogelijk. Het loopt inmiddels tegen de 600 pagina’s en bij de volgende drukken zullen de auteurs mijns inziens dan ook de keuze moeten maken tussen een studieboek, en dus het aantal pagina’s binnen de perken houden, of een handboek, dat vanwege het streven naar uitputtendheid wel verder zal uitdijen.
S TA AT S - E N B E S T U U R S R E C H T
R ECHTSPRAAK
Volkenrecht Ige F. Dekker, Nico J. Schrijver EN HET N EDERLANDS VOORZITTERSCHAP
OVSE
Vanaf 1 januari 2003 is Nederland voor één jaar voorzitter van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE). De Chairmanin-Office is als spil van de OVSE verantwoordelijk voor de coördinatie van de werkzaamheden van de organen, voor het toezicht op de uitvoering van vredesmissies en andere veldactiviteiten, alsmede voor de externe betrekkingen van de organisatie. De verantwoordelijkheid weegt momenteel des te zwaarder aangezien de organisatie – in de woorden van de Nederlandse regering – op een ‘kruispunt’ staat. Sommigen spreken zelfs van een regelrechte crisis. De voorloper van de OVSE – de Conferentie over Veiligheid en Samenwerking in Europa (CVSE) – bood ten tijde van de Koude Oorlog het enige internationale forum waarin de lidstaten van de NAVO en het Warschaupact alsmede enkele niet-gebonden landen onderhandelden over regelingen aangaande het Europese veiligheidsvraagstuk. De grondslag daarvoor werd in 1975 gelegd in de Slotakte van Helsinki, waarin wordt uitgegaan van een alomvattend veiligheidsbegrip: niet alleen veiligheid en stabiliteit in politiek-militaire zin, maar ook het bevorderen van samenwerking op economisch en ecologisch KATERN 86
4683
Opmaak Katern 3/2003
31-07-2003
13:23
Pagina 4684
Volkenrecht
gebied en het beschermen van rechten van de mens, mede in hun onderling verband. Direct na de val van de Muur in 1989 werd aanvankelijk een grote toekomst voor de CVSE voorzien. Het ‘Handvest van Parijs voor een nieuw Europa’ van 1990 stelde niet alleen dat ‘het tijdperk van tegenstellingen en verdeeldheid binnen Europa’ voorbij was, maar ook dat, dankzij ‘de kracht van de denkbeelden van de Slotakte van Helsinki’ een ‘nieuw tijdperk van democratie, vrede en eenheid in Europa’ zou aanbreken. Om dit doel te bereiken werd besloten tot een verdere institutionalisering van het ‘Helsinki-proces’: een strakkere regeling van de periodieke bijeenkomsten van de belangrijkste politieke organen (tweejaarlijkse Topconferenties, jaarlijkse bijeenkomsten van de Raad van ministers van buitenlandse zaken, wekelijks vergaderingen van de Permanente Raad van de diplomatieke vertegenwoordigers van de deelnemende staten); oprichting van zowel politieke organen (Chairman-in-Office, Economisch Forum, Forum voor Veiligheidssamenwerking) als non-gouvernementele organen (Secretariaat en Secretaris-generaal, Bureau voor Democratische Instellingen en Rechten van de Mens, Parlementaire Assemblee, Hoge Commissaris voor Nationale Minderheden). Daarnaast werden vanaf 1992 vredesmissies in conflictgebieden en andere veldactiviteiten, zoals het waarnemen van verkiezingen, uitgevoerd. Een en ander leidde ertoe dat in 1994 werd besloten om het label van ‘Conferentie’ te vervangen door ‘Organisatie’’ De laatste jaren is de OVSE echter steeds meer onder druk komen te staan, zowel extern als intern. Zo ondervindt de OVSE sterke concurrentie van andere Europese organisaties: op militair gebied van de NAVO, op economisch terrein van de Europese Unie, en op humanitair gebied van de Raad van Europa. Ondanks de institutionalisering functioneert de OVSE nog in tal van opzichten als een diplomatieke conferentie. Zo is bijvoorbeeld voor het aanvaarden van besluiten in beginsel de instemming van alle – inmiddels 55 – leden vereist, hetgeen niet bevorderlijk is voor een snelle en transparante besluitvorming. De grootste ‘politieke’ bom onder de OVSE lijkt echter de Russische onvrede met de Organisatie, met name omdat zij dubbele standaarden zou hanteren, onder meer bij het uitzenden van vredesmissies en andere veldactiviteiten (die inderdaad uitsluitend betrekking hebben op Centraal en Oosteuropese landen). Op die grond weigert Rusland meer en meer mee te werken aan de uitvoering van OVSEtaken, waarvan het meest recente voorbeeld is de niet-verlenging van het mandaat van de vredesmissie in Tjetsjenië. Tegen deze achtergrond is het niet verwonder4684
KATERN 86
lijk dat de Nederlandse regering haar nieuwe taak grondig heeft voorbereid. Al in het begin van 2002 werd op het ministerie van Buitenlandse Zaken een OVSE-task force ingesteld, onder leiding van één van de meest ervaren Nederlandse diplomaten op dit terrein, Daan Evers. Op verzoek van de regering bracht de Adviesraad Internationale Vraagstukken in mei 2002 een gedegen en kritisch rapport uit over de – zorgelijke – toekomst van de OVSE. Daarnaast werd, onder leiding van het Nederlands Helsinki Comité, een overlegforum van Nederlandse nongouvernementele organisaties ingesteld om ter ondersteuning van het Nederlands voorzitterschap verschillende activiteiten te organiseren. In november 2002 stuurde de regering een brief aan de Tweede Kamer waarin zij aangeeft wat de ‘agenda’ van het Nederlands voorzitterschap in 2003 zal zijn. Deze wordt, naar haar mening, bepaald door drie factoren: de internationale ontwikkelingen die niet zijn te voorzien; lopende activiteiten, in het bijzonder de strijd tegen het terrorisme (uitvoering van het door de OVSERaad van Ministers op 7 december 2002 aanvaarde Charter on the Prevention and Combatting of Terrorism) en de bestuurlijke hervorming van de organisatie; en een aantal eigen Nederlandse accenten, met name de bestrijding van de illegale handel in mensen, wapens en drugs en de aanpak van een aantal ‘bevroren conflicten’, zoals die in Moldavië/Transnistrië, Georgië, en Armenië/ Azerbeidzjan. Zie verder onder meer: de websites van de OVSE (www.osce.org) en het ministerie van Buitenlandse Zaken (www.minbuza.nl); Adviesraad Internationale Vraagstukken, Nederland en de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa in 2003: Rol en Richting, nr. 26, Den Haag 2002; E. Bakker en B. Bomert, De Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa en het Nederlands Voorzitterschap in 2003, Den Haag/Nijmegen 2002; en het aan de OVSE gewijde themanummer van het tijdschrift Vrede en Veiligheid, jrg. 31, nr. 4, 2002, met een aantal artikelen over verschillende aspecten van de OVSE en besprekingen van recente literatuur over de OVSE.
T ERRITORIALE
GESCHILLENBESLECHTING
Territoriale geschillen zijn nog steeds één van de belangrijke oorzaken van oorlogen, vooral ook op het Afrikaanse continent. In de afgelopen periode werden via internationale geschillenbeslechtingsprocedures de grenzen vastgesteld in drie zeer uiteenlopende conflicten, waarvan twee zeer langlopend en gewelddadig zijn geweest.
Opmaak Katern 3/2003
31-07-2003
13:23
Pagina 4685
Volkenrecht
| alle grensconflicten tussen de twee staten opgelost. De Ethiopische oppositie legt een claim op met name de haven van Assab, in het zuiden van Eritrea. Thans is Ethiopië geheel door land omsloten. Deze claim viel evenwel buiten de arbitrage. Zie voor de tekst van de uitspraak: http://pcacpa.org
KATERN 86
4685
|
Kameroen-Nigeria. In 1994 verraste Kameroen zijn buurland Nigeria met het aanhangig maken van hun grensgeschillen bij het Internationaal Gerechtshof. Kameroen had namelijk slechts enkele dagen daarvoor de automatische rechtsmacht van het Hof erkend; iets wat Nigeria reeds in 1965 had gedaan. Vanwege het ontbreken van enige vooraankondiging, laat staan overleg of onderhandelingen, voelde Nigeria zich door deze zaak overrompeld en stelde het dat het Hof niet bevoegd was deze zaak in behandeling te nemen. Beide partijen gehoord hebbende, sprak het Hof in 1998 evenwel uit dat het wel rechtsmacht had om het geschil te behandelen. Op grond van artikel 62 van het Statuut van het IGH probeerde Equatoriaal Guinee in de zaak te interveniëren teneinde zijn eigen rechtsbelangen in de Golf van Guinee te kunnen beschermen wanneer het Hof tot vaststelling kwam van de zeegrens tussen Kameroen en Nigeria. Deze partijen hadden geen bezwaar tegen de interventie van Equatoriaal Guinee en het Hof stond deze dan ook toe in 1999. Equatoriaal Guinee werd aldus geen partij bij het geschil, maar werd wel in de gelegenheid gesteld om schriftelijk en mondeling zijn belangen en opvattingen naar voren te brengen. Het grensgeschil betrof met name: (1) de soevereiniteit over het schiereiland Bakassi dat naar de opvatting van Kameroen door Nigeria op onrechtmatige wijze en in strijd met de oude koloniale grenzen (uti possidetis juris) door Nigeria was bezet; (2) de soevereine rechten van partijen in de zeegebieden bij Bakassi; (3) soevereiniteit over een deel van het gebied van het in het diepe binnenland van Afrika gelegen Tsjaadmeer en (4) de precieze loop van de lange landsgrens van het Tsjaadmeer in het noorden tot aan de zee in het zuiden. Centraal in het geschil stond de interpretatie van diverse grensovereenkomsten die door de toenmalige koloniale mogendheden Duitsland, Groot-Brittannië en Frankrijk aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw waren gesloten alsmede Frans-Britse overeenkomsten en verklaringen van na de Eerste Wereldoorlog toen zij de Duitse koloniale gebieden in mandaat van de Volkenbond kregen. Eerder had Groot-Brittannië ook enkele verdragen met lokale vorsten gesloten. Kameroen en Nigeria verwierven beide de onafhankelijkheid in 1960. In 1961 vonden nog enige plebiscieten
S TA AT S - E N B E S T U U R S R E C H T
Eritrea-Ethiopië. In het conflict tussen Eritrea en Ethiopië werd het grensgeschil beslecht door een uitspraak van 13 april 2002 van de onafhankelijke Eritrea-Ethiopia Boundary Commission. Deze Commissie was ingesteld op basis van een overeenkomst tussen partijen van 12 december 2000, die zijn grondslag had in het eerder dat jaar gesloten vredesakkoord. Daarbij werd onder meer een wapenstilstand tussen partijen afgesproken. Tevens werd toen, op verzoek van beide partijen, door de VN-Veiligheidsraad een vredesmacht ingesteld ter bewaking van een bufferzone aan weerszijden van het omstreden grensgebied. In het eerste half jaar stond deze vredesmacht – UNMEE – onder Nederlandse leiding. Het bestand maakte een einde aan een zeer bloedige grensoorlog die woedde van 1998 tot 2000 en waarbij tussen de zeventigduizend en honderdduizend soldaten sneuvelden. Eritrea had in 1993 zijn onafhankelijkheid verworven, na een langdurige vrijheidsstrijd. Dit mede met instemming van het nieuwe bewind in Ethiopië. In 1998 trachtte Eritrea de plaats Badme met geweld in te nemen. Aanvankelijk leek de oorlog door Eritrea te worden gewonnen, maar na een gevechtspauze sloeg Ethiopië in het voorjaar van 2000 met een omvangrijk leger beslissend terug. De Commissie, bestaande uit vijf leden onder voorzitterschap van de Britse volkenrechtskundige Sir Elihu Lauterpacht, werd ingesteld onder auspiciën van het in Den Haag gevestigde Permanente Hof van Arbitrage. Wat de procedure betreft, volgde zij de 1992 PCA Optional Rules for Arbitrating Disputes between Two States. De uitspraak is gebaseerd op drie uit de koloniale tijd stammende verdragen (1900, 1902, 1908) en het toepasselijke internationale recht. Ten aanzien van dit laatste merkt de Commissie op dat zij daaronder niet alleen de internationale rechtsregels betreffende de interpretatie van verdragen rekent zoals door Ethiopië gesteld, maar in beginsel al het relevante internationale recht. Op die grond betrekt de Commissie nadrukkelijk ook in haar beschouwing de regels betreffende het effect van handelingen van partijen, waaronder een groot aantal kaarten, feitelijke handelingen die een uitdrukking zijn van de uitoefening van soevereiniteit, diplomatieke en andere uitwisselingen en verslagen waarin soevereiniteitsaanspraken of tegenwerpingen daartegen zijn opgenomen. Weliswaar worden de oorspronkelijke verdragen tot uitgangspunt genomen, maar de rechtssituatie wordt mede vastgesteld op basis van een dergelijk breed scala van subsequent practice. De Commissie bereikte een unaniem oordeel en haar uitspraak is door beide staten – zoals ook in de instellingsovereenkomst afgesproken – als definitief aanvaard. Overigens lijken met deze uitspraak niet
Opmaak Katern 3/2003
31-07-2003
13:23
Pagina 4686
Volkenrecht
plaats onder auspiciën van de Verenigde Naties. Op 10 oktober 2002 deed het Hof uitspraak. Beginnend bij het meest noordelijke gedeelte van de grens besliste het Hof dat het omstreden deel van het Tsjaadmeer aan Kameroen toekomt op basis van een Brits-Franse verklaring van 19291930 die in een diplomatieke nota-uitwisseling tussen beide landen in 1931 was opgenomen. Interessant is daarbij dat het Hof derhalve vaststelt dat dergelijke nota-uitwisselingen de rechtskracht van overeenkomsten bezitten. De meeste van de zeventien omstreden gebieden langs de landsgrens besliste het Hof in het voordeel van Nigeria, maar de soevereiniteit over het meer belangrijke schiereiland Bakassi in het zuiden werd in zijn geheel aan Kameroen toebedeeld. Daarbij werd ook de loop van de grens vastgesteld in de rivier Akwayafe, die het landgebied van Nigeria scheidt van Bakassi. Vervolgens werd vastgesteld vanaf welke basispunten de zeegrens zou moeten lopen en werd voornamelijk op basis van het gelijke afstandsbeginsel tot in de kleinste geografische details de precieze zeegrens bepaald. Het Hof beval Nigeria zich onverwijld met zijn bestuur en politie- en legermacht terug te trekken uit het gebied bij het Tsjaadmeer en van het schiereiland Bakassi. Daarbij vermeldde het Hof nadrukkelijk de bereidheid van Kameroen om zich gastvrij en tolerant te blijven opstellen ten opzichte van de Nigerianen die in die gebieden wonen en werken. Op zijn beurt werd Kameroen opgedragen zich onmiddellijk geheel uit de omstreden gebieden langs de landsgrens terug te trekken. Het Hof verwierp alle eisen van Kameroen tot schadevergoeding. De meeste onderdelen van het vonnis werden met 13 of 14 stemmen vóór aangenomen, terwijl de rechters Koroma (Sierra Leone) en Ajibola (ad hoc rechter van Nigeria) op alle onderdelen die voor Nigeria ongunstig uitpakten tegen stemden. Het vonnis van het Hof in deze zaak betreffende de land- en zeegrens tussen Kameroen en Nigeria kan gevonden worden op www.icj-cij.org. Het rechterlijk bevel aan Nigeria om zich uit Bakassi terug te trekken stuitte op grote weerstand van de lokale bevolking en het Nigeriaanse leger. De regering van Nigeria bleek vooralsnog niet bij machte het vonnis uit te voeren. Daarover zijn thans diplomatieke besprekingen gaande tussen de presidenten van de twee landen, soms in aanwezigheid van VN Secretaris-generaal Kofi Annan. Indonesië-Maleisië. Op 17 december 2002 deed het Internationaal Gerechtshof uitspraak in een territoriaal geschil tussen Indonesië en Maleisië. Het geschil betrof de soevereiniteit over de twee kleine eilanden Ligitan en Sipadan, ten noord4686
KATERN 86
oosten van Borneo. Het geschil ontstond in 1969 tijdens hun onderhandelingen over afbakening van het continentaal plat. Nadat diverse rondes van bilaterale onderhandelingen niets hadden opgeleverd, sloten de twee landen ten lange leste in 1998 een speciale overeenkomst om dit geschil aan het Internationaal Gerechtshof voor te leggen. Indonesië en Maleisië stelden beide dat de eilanden geen terra nullius waren. Indonesië baseerde zijn claim voornamelijk op een grensverdrag inzake Borneo dat Nederland en Groot-Brittannië als de toenmalige koloniale mogendheden in 1891 hadden gesloten. Daarbij werd de invloedssfeer afgebakend tussen Nederlands-Indië en Brits Noord-Borneo. Teneinde beide partijen destijds toegang te verschaffen tot belangrijke waterwegen naar het achterland, werd het eiland Sebatik in Noordoost in tweeën verdeeld. Op basis van een bij het ratificatiedebat aan het Nederlands parlement overlegde kaart uit 1891 claimde Indonesië dat deze grens als allocatielijn nog ver het zeegebied inliep. Daardoor zouden de twee beneden 4° 10’ N. gelegen eilanden nu aan Indonesië behoren toe te vallen. Daarentegen betoogde Maleisië dat het Grensverdrag van 1891 alleen maar de landsgrenzen op Borneo en Sebatik en niet het zeegebied betrof. Op basis van een interpretatie van het Grensverdrag, volgens de methode van de artikelen 31 en 32 van het Weens Verdragenverdrag, kwam het Hof tot de conclusie dat het Verdrag niet van toepassing kan zijn op het zeegebied en eilanden ver ten oosten van het eiland Sebatik. Indonesië kan als rechtsopvolger van Nederland aan het Grensverdrag dan ook geen soevereiniteitstitel op de eilanden Ligitan en Sipadan ontlenen. Het Hof onderzocht ook nog de travaux préparatoires van het Verdrag van 1891 alsmede de handelingen van Nederland en Groot-Brittannië na sluiting van het Verdrag, waaronder nadere grensovereenkomsten in 1915 en 1928. Het Hof concludeerde dat deze de interpretatie bevestigen dat het Grensverdrag niet van toepassing is op de twee nu omstreden eilanden in de Celebeszee. Ten aanzien van de door de Nederlandse regering in 1891 aan de Tweede Kamer overlegde kaart met zeegrens, stelde het Hof dat deze overduidelijk geen onderdeel van het Grensverdrag zelf uitmaakte, nadien was gemaakt en bovendien niet eens officieel aan de Britten ter beschikking was gesteld. Indonesië beriep zich subsidiair op de rechtstitel die de toenmalige Sultan van Boeloengan op de eilanden zou hebben gehad. Sinds 1850 had Boeloengan via contracten onder leenheerschappij van Nederland gestaan. Indonesië zou bij zijn onafhankelijkheid dan in de rechten van Nederland zijn getreden. Maleisië stelde evenwel dat dit Sultanaat altijd vrij zwak was geweest en
Opmaak Katern 3/2003
31-07-2003
13:23
Pagina 4687
Mensenrechten
|
Mensenrechten V ERENIGDE N ATIES Ineke Boerefijn, Jeroen Gutter
H OGE C OMMISSARIS VOOR DE VAN DE M ENS
R ECHTEN
VN-V ERDRAG M IGRANTEN
INZAKE DE
R ECHTEN
VAN
Op 10 december 2002 aanvaardde het Parlement van Oost-Timor het Internationaal Verdrag inzake de Bescherming van de Rechten van Alle Migrerende Werknemers en Leden van hun Families. Dit Verdrag, aangenomen door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in resolutie 45/158 van 18 december 1990, beoogt een alomvattend regime te creëren ter bescherming van de rechten van migranten ‘during the entire migration process of migrant workers and members of their families, which comprises preparation for migration, departure, transit and the entire period of stay and remunerated activity in the State of employment as well as return to the State of origin or the State of habitual residence.’ (Art. 1(2)). De aanstaande ratificatie van het Verdrag door OostTimor brengt het totale aantal ratificaties op 20 en daarmee zal het Verdrag krachtens Artikel 87 (1) in werking treden. Nederland heeft het Verdrag niet geratificeerd. KATERN 86
4687
|
Sinds 12 september 2002 heeft de Verenigde Naties een nieuwe Hoge Commissaris voor de Rechten van de Mens. Opvolger van Mary Robinson, voormalig president van Ierland van 1990 tot 1997, is de Braziliaan Sergio Vieira de Mello, die reeds een lange carrière binnen de Verenigde Naties op zijn naam heeft staan. De Hoge Commissaris wordt benoemd voor een periode van vier jaar (in het geval van Mary Robinson is hier overigens van afgeweken, zie eerdere bijdragen aan dit Katern) door de Secretaris-generaal van de Verenigde Naties met instemming van de Algemene Vergadering van de VN. Het mandaat van de Hoge Commissaris is neergelegd in resolutie 48/141 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties en geeft hem, onder andere, een belangrijke coördinerende taak binnen het VNmensenrechten systeem. Gezien het feit dat de nieuwe Hoge Commissaris pas recent met zijn werkzaamheden is begonnen is nog moeilijk in te schatten hoe hij zijn bevoegdheden zal gebruiken ter verbetering van de bescherming van de rechten van de mens.
S TA AT S - E N B E S T U U R S R E C H T
geen enkele soevereiniteit of gezag over deze ver weg gelegen eilanden had uitgeoefend. Ook het Hof verwierp deze claim van Indonesië. Op zijn beurt beriep Maleisië zich op de rechtstitel van de Sultan van Sulu op de eilanden, die vervolgens zou zijn overgegaan op respectievelijk Spanje (1851), de Verenigde Staten (1900), Groot-Brittannië namens de staat Noord-Borneo (1930), het Verenigd Koninkrijk (1946) en uiteindelijk op Maleisië (1963). Ook deze ketting van titels kon het Hof niet overtuigen. Vervolgens onderzocht het Hof wat de praktijk van beide staten en hun voorgangers in het gebied is geweest. Hier stelde het Hof dat Nederland zich nauwelijks kan beroepen op enige daadwerkelijke gezagsuitoefening in het gebied, dat zich aan de uiterste rand van Nederlands-Indië bevond. Hetzelfde geldt voor Indonesië als opvolgerstaat. In dit verband stelde het Hof nog dat activiteiten van particulieren zoals vissers niet beschouwd kunnen worden als officiële handelingen van een staat. Maleisië bleek in dit verband zich op net iets meer relevante officiële handelingen te kunnen beroepen, zogenaamde effectivités die een bedoeling en wil uitdrukken om het gebied te besturen. Daartoe behoren het stellen van regels, vanaf 1917, ten aanzien van het rapen van schildpadeieren waar de eilanden reeds lang vermaard om zijn, en het bouwen en het onderhouden van een vuurtoren op elk van de eilanden. Voordat het geschil in 1969 ontstond hadden bovendien noch Indonesië noch Nederland als voorgangerstaat ooit tegen dergelijke activiteiten geprotesteerd. Op basis van deze effectivités besloot het Hof met 16 tegen één stem dat de soevereiniteit over de eilanden Ligitan en Sipadan aan Maleisië toebehoort. De enige tegenstem kwam van de door Indonesië voorgedragen rechter ad hoc, Professor Thomas Franck. Deze vond het bewijsmateriaal en daarmede de validiteit van de claims van beide staten flinterdun, waardoor het eindresultaat evengoed andersom had kunnen zijn. De uitspraak is te vinden op www.icj-cij.org. Eerder, in juni 2000, had het Hof het verzoek van de Filippijnen afgewezen om in deze zaak te mogen interveniëren ter bescherming van zijn juridische belangen in deze zaak in verband met zijn aanspraken als rechtsopvolger van de Sultan van Sulu op Sabah, Noord-Borneo (nu Maleisië). Zie Katern 81, (2001) p. 4330).