Dit artikel van BJu Tijdschriften is gemaakt voor A.C. de Die
.521,(.5(&+7635$$.
Kroniek rechtspraak bestuursrecht Mr. A.C. de Die & mr. C. Velink* 1
Inleiding
De kroniek bevat weer een overzicht van de belangrijkste bestuursrechtelijke uitspraken op het gebied van de gezondheidszorg en aanpalende terreinen. De indeling is zoals inmiddels gebruikelijk: de algemene bestuursrechtelijke thema’s, gevolgd door uitspraken over bijzondere wetten, de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) en tot slot de Nationale ombudsman. De kroniekperiode1 was iets langer dan die van de vorige, maar het aantal uitspraken was substantieel hoger. We willen hieraan niet direct de conclusie verbinden, die wij in onze praktijk nogal eens beluisteren, dat sprake is van ‘juridisering’, maar opmerkelijk is het wel. Een aantal uitspraken willen wij in het bijzonder onder uw aandacht brengen nu deze voor de gezondheidsrechtelijke praktijk behartenswaardig zijn: de uitspraken over de reikwijdte van de Kwaliteitswet zorginstellingen (par. 4), de Wob-uitspraak over het suïciderapport (par. 8) en de uitspraak over de verplichting op grond van de Wbp om desgevraagd een overzicht te geven van de personen die inzage hebben genomen in het patiëntendossier (par. 9).
*
1
670
Mieke de Die is advocaat bij Velink & De Die advocaten te Amsterdam. Caren Velink is advocaat bij Velink & De Die advocaten te Amsterdam. De kroniek beslaat de periode februari 2011 tot en met juli 2012.
2
Bestuurs(proces)recht algemeen
2.1 Het begrip ‘besluit’ •
Weigering vergunning besluit?
Een weigering om een vergunning te verlenen is niet altijd een besluit in de zin van artikel 1:3 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Stichting Medisch Spectrum Twente (MST) had in 2009 een vergunning aangevraagd als bedoeld in artikel 2 Wet op bijzondere medische verrichtingen (Wbmv). Zonder vergunning van de minister is het verboden bepaalde verrichtingen2 uit te voeren. In deze zaak ging het om een vergunning voor bijzondere interventies aan het hart,3 waaronder transcatheter hartklepinterventies (THI’s). Na afwijzing van de aanvraag en het daartegen ingestelde bezwaar, stelde MST beroep in. De rechtbank overwoog dat het rechtsgevolg van het verlenen van een vergunning het opheffen van een wettelijk verbod is. De beslissing om een vergunning te weigeren heeft als rechtsgevolg dat het wettelijk verbod gehandhaafd blijft. In deze zaak is van belang dat MST in 2000 reeds een vergunning had gekregen voor het uitoefenen van de Wbmv-verrichtingen hartchirurgie en interventiecardiologie. Onder deze vergunning valt ook het verrichten van THI’s. De weigering van de vergunning voor THI’s in 2010 kon naar het oordeel van de rechtbank niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb worden beschouwd, omdat zij niet is gericht op rechtsgevolg en dus geen rechtshandeling behelst. Het verrichten van THI’s was immers al toegestaan bij een besluit uit 2000. Het enkele feit 2 3
Aangewezen in het Besluit aanwijzing bijzondere medische verrichtingen. Artikel 1, aanhef, onder e Besluit aanwijzing bijzondere medische verrichtingen.
Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2012 (36) 8
Dit artikel van BJu Tijdschriften is gemaakt voor A.C. de Die
Kroniek rechtspraak bestuursrecht
dat een vergunning voor het verrichten van THI’s nadien is geweigerd kan daarin geen verandering brengen, aldus de rechtbank. Het wettelijk verbod om THI’s te verrichten kan door die beslissing niet gehandhaafd blijven omdat het al eerder in 2000 is opgeheven. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en verklaarde het bezwaar van de stichting alsnog niet-ontvankelijk.4
2.2 Het begrip ‘belanghebbende’ •
Cliënten geen belanghebbenden
Het begrip ‘belanghebbende’ in de Awb levert nog altijd interessante jurisprudentie op. Cliënten van Aquilae Zorgmakelaar B.V. wilden opkomen tegen een beslissing van de staatssecretaris om Aquilae een aanwijzing te geven strekkend tot stopzetting van de zorg. De cliënten waren echter zeer tevreden over de zorgverlening. Zij maakten bezwaar en verzochten een voorlopige voorziening (vovo). De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekers geen belanghebbenden waren als bedoeld in artikel 1:2 lid 1 Awb.5 De voorzieningenrechter oordeelde dat, nu verzoekers een zorgovereenkomst hadden gesloten met Aquilae, zij met Aquilae een privaatrechtelijke rechtsverhouding hadden. Het besluit waarbij Aquilae was opgedragen de verlening van de zorg te staken had voor verzoekers slechts gevolg in verband met hun contractuele relatie met Aquilae, zodat hun belang niet rechtstreeks was getroffen. Verzoekers hadden volgens de voorzieningenrechter een afgeleid belang en konden daarom niet als belanghebbende worden aangemerkt.
2.3 Ontbreken belang •
Geen rechtens te beschermen belang
In 2008 had het college van burgemeesters en wethouders het verzoek van appellante afgewezen om haar geboortejaar in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) te wijzingen van
4 5
Rb. Almelo 15 mei 2012, LJN: BW6645. Vzr. Rb. Haarlem 4 juli 2012, LJN: BX0401.
Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2012 (36) 8
1958 in 1938. Tijdens de beroepsprocedure overleed appellante en zetten de erven de procedure voort. De erven achtten het van belang dat duidelijkheid werd verkregen over de leeftijd van appellante met het oog op een mogelijke procedure over tekortkomingen van het ziekenhuis. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk vanwege gebrek aan belang.6 De Afdeling onderschreef het oordeel van de rechtbank en overwoog daartoe dat een uitspraak op het beroep geen uitsluitsel geeft over de werkelijke leeftijd.7 Bovendien bleek uit de stukken dat het ziekenhuis was uitgegaan van een zeventigjarige vrouw. Ook hadden de erven volgens de Afdeling onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij als gevolg van de geweigerde wijziging daadwerkelijk schade hadden geleden.
2.4 Niet tijdig beslissen •
Dwangsom, redelijke termijn besluitvorming
Een zaak over twee besluiten: een besluit tot afwijzing op het verzoek van een tandarts tot herstel in de bevoegdheid om zelfstandig in een eenmanspraktijk de tandheelkunde uit te oefenen8 en een besluit tot weigering een dwangsom vast te stellen wegens niet tijdig beslissen op bezwaar.9 In 2002 had het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (CTG) een tandarts de bevoegdheid ontzegd om het beroep van tandarts uit te oefenen in een zelfstandige eenmanspraktijk. In 2007 verzocht de tandarts tot herstel in de bevoegdheid op grond van artikel 50 Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). Het verzoek werd afgewezen en het daartegen ingestelde bezwaar ook. De rechtbank verklaarde het daartegen ingestelde beroep gegrond en droeg de minister op een nieuw besluit te nemen.10 Ondanks ingebrekestellingen volgde er geen besluit. In de volgende procedure 6 7 8 9 10
Zie over gebrek aan belang (bij Wob-besluit) ook ABRvS 3 augustus 2011, LJN: BR4003. ABRvS 16 maart 2011, LJN: BP7796. Zie par. 5 van deze kroniek. Rb. Leeuwarden 22 juli 2011, GJ 2011/133, LJN: BR2586, zie ook ABRvS 14 maart 2012, LJN: BV8772. Rb. Leeuwarden 2 februari 2010, LJN: BL1961.
671
Dit artikel van BJu Tijdschriften is gemaakt voor A.C. de Die
Mr. A.C. de Die & mr. C. Velink
tegen dat weigeringsbesluit oordeelde de rechtbank dat het weigeringsbesluit op grond van artikel 4:19 lid 1 Awb mede onderwerp van beoordeling is in een lopende beroepszaak. Er had binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit moeten worden genomen. Het verweer van de minister, dat zij in afwachting was van gevraagde adviezen en appellant daarover had geïnformeerd, werd verworpen omdat de minister de brief aan appellant had verzonden ná de datum waarop zij uiterlijk een beslissing op bezwaar had moeten nemen. Aldus was niet voldaan aan het vereiste dat instemming moet worden gevraagd binnen de reguliere beslistermijn of de termijn waarmee tijdig is verdaagd. De rechtbank oordeelde dat de minister ten onrechte geen dwangsom had vastgesteld en verklaarde het beroep, voor zover gericht tegen het weigeringsbesluit, gegrond. De verzochte immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn werd afgewezen. De rechtbank oordeelde met een verwijzing naar de vaste jurisprudentie dat die termijn11 hier, met een duur van twee jaar en tien maanden, niet was overschreden.
het risico van die beslissing bij appellant lag, was het – voorspelbare – gevolg dat zijn beroep ongegrond werd verklaard. In hoger beroep verleende appellant wel toestemming en stelde in die procedure het weigeringsbesluit ter discussie. Het betoog van verweerder dat alleen de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep ter toetsing voorligt, werd door de Afdeling afgewezen.12 De Afdeling oordeelde toen dat uitspraak kan worden gedaan op basis van stukken die met toepassing van artikel 8:29 Awb zijn overgelegd en waarvoor toestemming is verleend. Het geschil in hoger beroep omvat dan ook de weigering om de verzochte stukken openbaar te maken. De stelling van appellant dat artikel 8:29 Awb in strijd is met de eisen van een eerlijk proces13 werd verworpen.14 De beperkingsmogelijkheid van artikel 8:29 Awb belet niet dat een volledige rechterlijke toetsing van het besluit op bezwaar plaatsvindt, zodat het recht op een eerlijke procesvoering niet in essentie wordt aangetast.15
2.5 Artikel 8:29 Awb
In deze uitspraak heeft de rechtbank besloten tot toepassing van artikel 8:72 lid 4 Awb in verband met de duur van de procedure, de aard van het geschil en de geldigheidsduur van een indicatie.16 Wat was het geval? In 2008 had het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) de zwaar lichamelijk gehandicapte betrokkene geïndiceerd voor een aantal AWBZ-functies over de periode 2 december 2008 tot 15 juni 2011. Er was sprake van drie opeenvol-
2.6 Definitieve geschillenbeslechting •
•
Fair trial, omvang van het hoger beroep
Verzoeker verzocht om openbaarmaking van gespreksverslagen die de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) had opgesteld in het kader van onderzoek naar het overlijden van de moeder van verzoeker in een zorginstelling. Het verzoek is geweigerd en daarop volgde bezwaar en beroep. De op de zaak betrekking hebbende stukken waren in beroep door de IGZ aan de rechtbank voorgelegd met het verzoek om toepassing van artikel 8:29 Awb (beperkte kennisneming). De rechtbank kan dergelijke stukken alleen bij de beoordeling betrekken als de wederpartij daarvoor toestemming heeft gegeven. In dit geval ontbrak die toestemming. Nu
12
13
14 11
672
Maximaal drie jaar voor behandeling van het bezwaar en het beroep tezamen. Zie o.a. ABRvS 24 december 2008, AB 2009/213 (m.nt. B.P.M. van Ravels & A.M.L. Jansen), LJN: BG8294 en ABRvS 25 mei 2011, LJN: BQ5948.
15
16
Ondeelbaar besluit
In lijn met een vergelijkbaar geval: toestemming geweigerd in beroep en toestemming verleend in hoger beroep, ABRvS 11 februari 2004, LJN: AO3379. Art. 6 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en art. 14 Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (BUPO). ABRvS 3 februari 2010, JB 2010/66 (m.nt. G. Overkleeft-Verburg), LJN: BL1852. ABRvS 8 juni 2011, LJN: BQ7466. Vgl. ook ABRvS 23 november 2011, LJN: BU5396 over een vergelijkbare discussie. Rb. Leeuwarden 18 juli 2011, LJN: BR2436.
Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2012 (36) 8
Dit artikel van BJu Tijdschriften is gemaakt voor A.C. de Die
Kroniek rechtspraak bestuursrecht
gende indicatiebesluiten, die steeds betrekking hadden op verschillende, deels overlappende perioden. Bezwaren van betrokkene leidden tot intrekking van het ene besluit en vervanging door het volgende. In beroep was de vraag om welk(e) besluit(en) het ging. De rechtbank oordeelde dat eiseres in beroep op grond van artikel 6:19 lid 1 jo. artikel 6:18 lid 1 Awb nog steeds belang had bij een beoordeling van het tweede en het derde besluit. In de beoordeling werden betrokken: de voor de indicatie relevante periode, de gezondheidstoestand van betrokkene in verband met de omvang van de geïndiceerde zorg. De stelling dat de indicatie voor de functie tijdelijk verblijf moest worden aangemerkt als een zelfstandig deelbesluit, ging niet op. De rechtbank overwoog met verwijzing naar vaste rechtspraak dat een indicatiebesluit, gelet op de samenhang van de te indiceren zorgfuncties, één en ondeelbaar is.17 Een indicatiebesluit bestaat daarom niet uit één of meer (besluit)onderdelen als bedoeld in artikel 6:13 Awb. De achtereenvolgende besluiten werden vernietigd wegens strijd met het motiveringsbeginsel. De rechtbank voorzag zelf in de zaak en stelde de indicatie vast op basis van de gegevens zoals die door partijen waren gepresenteerd, waarbij werd overwogen dat er sprake was van een uitzonderlijke (medische) situatie en het belang van betrokkene bij haar woonsituatie.
3
Subsidies
3.1 Persoonsgebonden budget •
Ontbreken aanvraag, overschrijden termijn, zesmaandenjurisprudentie
Eiseres is verstandelijk en lichamelijk gehandicapt en ontving sinds 2001 van de stichting Ons Tweede Thuis AWBZ-zorg in natura. Bij besluit van 23 februari 2006 kreeg eiseres een indicatie van het CIZ voor deels dezelfde AWBZ-functies, te bekostigen op basis van een persoongebonden budget 17
Zie bijvoorbeeld CRvB 24 juni 2009, RZA 2009/94, LJN: BJ3027 en CRvB 28 november 2007, GJ 2008/30, LJN: BB9311.
Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2012 (36) 8
(pgb). Het zorgkantoor verleende vervolgens een pgb voor 2006 en 2007. Toen bleek dat eiseres activerende begeleiding ontving zowel in natura als via een pgb, werden nieuwe pgb-verleningsbeschikkingen genomen en werd een bedrag teruggevorderd. Voor 2008 werd een gewijzigde pgb-verleningsbeschikking genomen in verband met een herindicatie. De rechtbank oordeelde met een verwijzing naar artikel 4:48 lid 1 Awb dat intrekking of wijziging van de subsidieverlening niet meer mogelijk is als de subsidie eenmaal is vastgesteld.18 Volgens de rechtbank lag de omstandigheid dat het zorgkantoor niet van de naturaverstrekking op de hoogte was, in de risicosfeer van het zorgkantoor. Het zorgkantoor wordt geacht redelijkerwijs op de hoogte te zijn van de aan de klanten verleende indicaties alsmede van de leveringsvorm van de verstrekte zorg. Het zorgkantoor moet ermee bekend worden geacht op welke wijze de zorg aan een verzekerde wordt gefinancierd. Het zorgkantoor had redelijkerwijs moeten begrijpen dat met het toekennen van een pgb sprake was van een dubbele verstrekking. Een indicatiebesluit kan niet worden gezien als aanvraag voor een pgb, nu het niet meer is dan een advies van het CIZ aan het zorgkantoor. Nu een aanvraag ontbrak was sprake van een kennelijk onjuiste subsidievaststelling en zowel het zorgkantoor als eiseres behoorde dit te weten. De conclusie was dat het zorgkantoor bevoegd was de subsidievaststellingen over 2006 en 2007 ten nadele van eiseres te wijzigen. Ook de subsidieverlening over 2008 mocht gewijzigd worden nu deze nog niet was vastgesteld.19 Dit impliceerde bevoegdheid tot terugvordering van onverschuldigd betaalde subsidiebedragen (art. 4:57 Awb). Het beroep werd echter alsnog gegrond verklaard vanwege tekortschietende belangenafweging.20 Ook paste de rechtbank analoog de ‘zesmaandenjurisprudentie’ toe: de bevoegdheid tot terugvordering van onverschuldigd betaalde uitke18
19 20
Rb. Amsterdam 14 juni 2011, LJN: BQ9536. Zie art. 4:49 lid 1 Awb voor de gronden voor wijziging of intrekking van de subsidievaststelling. Zie art. 4:48 lid 1 Awb. Onder verwijzing naar CRvB 22 september 2010, LJN: BN9573.
673
Dit artikel van BJu Tijdschriften is gemaakt voor A.C. de Die
Mr. A.C. de Die & mr. C. Velink
ringen wordt in de tijd beperkt indien het bestuursorgaan niet adequaat heeft gereageerd op signalen waaruit kan worden afgeleid dat ten onrechte uitkering wordt verstrekt. Volgens die jurisprudentie moet zes maanden redelijkerwijs voldoende zijn om relevante gegevens op een adequate wijze administratief te verwerken. Tot slot kende de rechtbank een schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn (2,5 jaar). 21
3.2 Subsidieregeling PGO •
Deskundigheid Programmaraad, motivering
De vereniging Nederlandse Federatie van Ouders van Dove kinderen had begin 2009 twee subsidieaanvragen gedaan voor projectsubsidies op grond van de Subsidieregeling Patiënten-, Gehandicaptenen Ouderenbeleid (PGO). De aanvragen werden voor advies voorgelegd aan de Programmaraad PGO.22 Op advies van de Programmaraad wees de minister beide aanvragen af. De argumenten van de aanvrager gericht op de samenstelling van de Programmaraad troffen geen doel.23 Uit de enkele omstandigheid dat er meer projectsubsidies waren toegewezen aan patiëntenorganisaties dan aan organisaties voor lichamelijk en zintuiglijk gehandicapten, kon volgens de rechtbank niet worden afgeleid dat er sprake was geweest van bevoordeling van bepaalde groepen. De Programmaraad had een nadere invulling gegeven aan het beleid, maar had onvoldoende gemotiveerd waarom de voorgenomen activiteiten van de vereniging niet voor een projectsubsidie in aanmerking kwamen. De rechtbank verklaarde het beroep dan ook gegrond.
•
Weigering subsidie, doelstelling subsidieregeling PGO
een instellingssubsidie. De minister had de aanvraag afgewezen omdat de stichting niet voldeed aan de voorwaarde die beoogt dubbele subsidiëring te voorkomen. De Schildklierstichting Nederland werd al gesubsidieerd. De aanvraagster wees op verschillen tussen beide organisaties, maar dit baatte haar niet.24 De statutaire doelstellingen van de Schildklierstichting zijn zo ruim dat de rechtbank van oordeel was dat de aanvraag terecht geweigerd was. Een doelmatige en effectieve inzet van schaarse subsidiemiddelen vergt dat subsidietoekenning strookt met de hoofddoelstellingen van de Subsidieregeling PGO: het tegengaan van verdere versnippering van het PGO-veld met als gevolg overlap van de subsidiabele activiteiten en een aantasting van de positie van zowel de individuele cliënt als de organisatie die hem of haar vertegenwoordigt en dus een verminderde slagkracht van het PGO-veld.
3.3 Sanering •
Voorziening financiële gevolgen opheffen centrale post ambulancevervoer
Bij besluit van 18 januari 2011 had het College sanering zorginstellingen aan het openbaar lichaam de Regio Achterhoek subsidie verleend25 ter voorziening in de financiële gevolgen van de opheffing van een centrale post ambulancevervoer (cpa) te Doetinchem en deze subsidie vastgesteld op nihil. In zo’n geval betrok het college daarbij ook negatief vermogen mits er aan een aantal voorwaarden was voldaan.26 In de beleidsregel was bepaald dat negatief vermogen van een cpa binnen een gemeenschappelijke regeling subsidiabel is, tenzij in de regeling expliciet is opgenomen dat afdekking van het negatief vermogen door de deelnemers aan de gemeenschappelijke regeling dient te geschieden. Het col-
Ook de Stichting Schild had een aanvraag gedaan op grond van de Subsidieregeling PGO, zij het voor 24 25 21 22
23
674
De CRvB hanteert standaard een termijn van twee jaar. Zie: CRvB 4 juni 2009, LJN: BI8665. De Programmaraad adviseert op basis van het Beleids- en beoordelingskader behorende bij de Subsidieregeling PGO. Rb. Amsterdam 27 oktober 2011, LJN: BU7693.
26
Rb. Arnhem 15 mei 2012, LJN: BW5846. Op grond van art. 12a Wet ambulancevervoer kan het college subsidie verstrekken ter voorziening in de financiële gevolgen van wijziging of opheffing van de vestigingsplaats van een cpa. Art. 7a Bsig, thans art. 8.2 lid 1 Uitvoeringsbesluit WTZi jo. Beleidsregel ambulancehulpverlening (Stcrt. 2002, 230).
Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2012 (36) 8
Dit artikel van BJu Tijdschriften is gemaakt voor A.C. de Die
Kroniek rechtspraak bestuursrecht
lege had de subsidie vastgesteld op nihil omdat op grond van de Samenwerkingsregeling van de Regio Achterhoek was bepaald dat de kosten van de deelnemende gemeenten worden verdeeld en volgens het college het negatief vermogen en de kosten die verband houden met het opheffen van de cpa dus door de deelnemende gemeenten waren gedekt. In verband met de achtervangfunctie, tot uitdrukking gebracht in de beleidsregel, werd de subsidie vastgesteld op nihil. Volgens de Afdeling heeft de beleidsregel alleen betrekking op het in beschouwing nemen van negatief eigen vermogen en niet op de achtervangfunctie.27 Daarnaast overwoog de Afdeling dat het college bij de beoordeling van de aanvraag enige ruimte toekomt. Het enkele feit dat artikel 7a Besluit sanering instellingen voor gezondheidszorg (Bsig) voorschrijft dat negatief vermogen in beschouwing moet worden genomen betekent niet dat het college onder alle omstandigheden subsidie ter compensatie van negatief vermogen moet verstrekken. Tot slot oordeelde de Afdeling dat in de Samenwerkingsregeling, anders dat het college betoogde, niet expliciet was opgenomen dat afdekking van het negatief vermogen van de cpa door de deelnemende gemeenten dient te geschieden, zodat de subsidie niet op nihil kon worden gesteld. De Afdeling verklaarde het beroep gegrond.
3.4 Regeling palliatieve terminale zorg •
Motivering, geen dubbele financiering
In deze zaak stonden de coördinatie- en huisvestingskosten van twee highcare hospices centraal. De Regeling palliatieve terminale zorg voorziet in een tegemoetkoming in de coördinatiekosten van vrijwilligers en een opslag voor huisvestingskosten. Instellingssubsidie wordt niet verstrekt aan een organisatorisch verband met een toelating als bedoeld in de Wet toelating zorginstellingen (WTZi).28 Op grond van bijzondere omstandigheden mag de minister artikelen van de Regeling buiten toepassing laten.29 De aanvraag was afgewezen 27 28 29
ABRvS 27 juni 2012, LJN: BW9579. Art. 3 Regeling palliatieve terminale zorg. Art. 31 Regeling palliatieve terminale zorg.
Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2012 (36) 8
omdat de hospices gelieerd waren aan een organisatorisch verband met een toelating. De minister kon in redelijkheid geen toepassing geven aan de hardheidsclausule.30 De rechtbank wees erop dat de hospices vanwege de toelating zelf in financiering via de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) kunnen voorzien. De hospices wezen erop dat hun cliënten bij hen verblijven, maar geen indicatie voor verblijf hebben en de hospices geen toelating voor verblijf hebben. Kosten verband houdend met verblijf zijn dus niet verdisconteerd in de tarieven. De rechtbank oordeelde dat onvoldoende was gemotiveerd waarom dit gegeven geen aanleiding was om in de onderhavige gevallen de hardheidsclausule toe te passen en verklaarde het beroep gegrond.
3.5 Subsidieregeling zorgopleidingen •
Opleidingsplaatsen, verantwoordelijkheid juiste gegevens
In 2011 eindigt het subsidiegeschil tussen het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en de Minister van VWS over de drie jaar eerder verleende instellingssubsidie van ruim € 33 miljoen voor opleidingsplaatsen. In geschil was het aantal opleidingsplaatsen. Uitgangspunt voor de subsidieverlening was het toewijzingsvoorstel van het College voor Beroepen en Opleidingen in de Gezondheidszorg (CBOG). Daarin wordt onderscheid gemaakt tussen aios (artsen in opleiding tot specialist) die in het subsidiejaar beginnen met hun opleiding (de ‘instroom’) en aios die in een eerder jaar waren begonnen (de ‘doorstroom’). Voor het bepalen van de doorstroom heeft het CBOG gebruik gemaakt van gegevens van de Medisch Specialisten Registratie Commissie (MSRC). De opleidingsinstellingen hebben gelegenheid gehad te reageren op het concept-toewijzingsvoorstel. Het LUMC voerde in de procedure aan dat het subsidiebeleid onredelijk is omdat het gebaseerd is op gegevens uit een bestand waarin opleidingsinstellingen geen inzicht hebben en waarop zij geen invloed kunnen uitoefenen. De Afdeling ging hier niet in mee nu er in de voorberei30
Rb. Alkmaar 13 januari 2011, LJN: BP3463.
675
Dit artikel van BJu Tijdschriften is gemaakt voor A.C. de Die
Mr. A.C. de Die & mr. C. Velink
dingsprocedure voldoende gelegenheid was geweest om eventuele onjuistheden te controleren en te herstellen. Voor zover is komen vast te staan dat de gegevens van een aantal aios niet klopten, oordeelde de Afdeling na minutieuze reconstructie van de gang van zaken, dat dit aan het LUMC kon worden toegerekend nu zij wijzigingen niet tijdig en niet op juiste wijze aan de MSRC had doorgegeven. Ook had het LUMC bezwaren tegen de wijze van verdeling van de subsidiegelden over de instroom. Het verdeelplan was opgesteld door het CBOG in samenspraak met de opleidingsinrichtingen op basis van capaciteit en behoefte aan opleidingsplaatsen. Op grond van de gekozen systematiek kwam het LUMC niet in aanmerking voor instroomplaatsen. Bovendien heeft het LUMC enkele beleidskeuzes gemaakt die voor eigen rekening en risico komen.31
3.6 Kaderregeling VWS-subsidies •
Vermindering en beëindiging langlopende subsidie, rechtstreekse werking WHO-verdrag? Redelijke voorbereidingstermijn
Stivoro ontving medio 2011 het besluit dat haar instellings- en projectsubsidie in 2012 met 5% wordt gekort en voor 2013 en 2014 zal worden beëindigd. Het daartegen gerichte bezwaar is ongegrond verklaard en Stivoro ging in beroep. Het beroep van Stivoro op het World Health Organisation (WHO) Kaderverdrag inzake tabaksontmoediging strandde nu de rechtbank oordeelde dat het WHO-verdrag noch de Preambule rechtstreekse werking hebben.32 Intrekking of vermindering van subsidie is mogelijk als veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich in overwegende mate verzetten tegen ongewijzigde voortzetting van de subsidie (art. 4:50 lid 1 aanhef en onder b Awb). Uit eerdere recht31 32
676
ABRvS 22 juni 2011, LJN: BQ8795. De overweging van de rechtbank is overeenkomstig de standaardjurisprudentie over rechtstreekse werking van verdragsbepalingen. Zie bijv. ABRvS 5 december 2007, AB 2008/35 (m.nt. R.J.B. Schutgens & J.J.J. Sillen), HR 9 april 2010, AB 2010/190 (m.nt. F.J. van Ommeren).
spraak van de Afdeling leidde de rechtbank af dat een dwingende noodzaak tot bezuinigen in beginsel een voldoende zwaarwegende reden is33 en dat de rechter die bezuinigingsnoodzaak terughoudend toetst.34 Vanuit dat uitgangspunt oordeelde de rechtbank dat die beleidskeuze en het daarop rustende besluit voldoende gemotiveerd was. Het derde discussiepunt was de redelijke termijn. Stivoro ontving sinds 1974 subsidie voor haar werkzaamheden en stelde dat zij onvoldoende gelegenheid had gekregen om de gevolgen van het besluit op te vangen. Artikel 4:51 Awb verplicht het bestuursorgaan een redelijke termijn in acht te nemen bij vermindering of beëindiging van een subsidie die drie jaren of meer achtereen is verleend. Die termijn dient ertoe de subsidieontvanger in staat te stellen maatregelen te treffen om de gevolgen van de subsidiebeëindiging te ondervangen. Voor de vaststelling van een redelijke termijn zijn vooral de langlopende verplichtingen in het concrete geval relevant. Veelal betreft dit arbeidsovereenkomsten en de daaruit voortvloeiende opzegtermijnen. De bescherming van artikel 4:51 Awb gaat niet zover dat het bestuursorgaan ook alle wachtgeldverplichtingen moet garanderen.35 In het geval van Stivoro oordeelde de rechtbank dat haar een ruime tijd is geboden om de verplichtingen jegens derden op te kunnen zeggen dan wel anderszins de noodzakelijke voorbereidingen te treffen.36
4
Handhaving
4.1 Reikwijdte Kwz en Wkcz •
Woongroep pgb-houders zorginstelling?
In een woongroep wordt zorg verleend aan mensen met een pgb. De IGZ kwalificeert de woongroep als een zorginstelling en constateert dat de zorg niet voldoet aan de eisen van de Kwaliteitswet zorgin33 34 35 36
ABRvS 28 maart 1985, AB 1985/600 (m.nt. P.J.J. van Buuren). ABRvS 31 juli 2002, AB 2003/136 (m.nt. N. Verheij). ABRvS 26 februari 2003, AB 2003/172 (m.nt. N. Verheij). Rb. ’s-Gravenhage 28 juni 2012, LJN: BX1328.
Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2012 (36) 8
Dit artikel van BJu Tijdschriften is gemaakt voor A.C. de Die
Kroniek rechtspraak bestuursrecht
stellingen (Kwz) en dat een klachtenregeling ontbreekt. De Minister van VWS legt een aanwijzing op ter naleving van de Kwz alsmede een aanwijzing ter naleving van de Wet klachtrecht cliënten zorgsector (Wkcz). De exploitant van de woongroep bestrijdt beide besluiten met een beroep op de onbevoegdheid van de minister nu geen sprake is van een zorginstelling in de zin van de Kwz en de Wkcz. Hij vraagt de voorzieningenrechter om schorsing van beide besluiten. Bij de kwalificatie van de woongroep als zorginstelling is de minister mede afgegaan op de informatie op de website en de zorgovereenkomst waaruit zou blijken dat sprake is van een organisatorisch verband waarin zorg als omschreven in de AWBZ wordt verleend. In werkelijkheid wordt zorg ingekocht bij één persoon: de exploitant van de woongroep. Voor de toepasselijkheid van de Wkcz en de Kwz is volgens de voorzieningenrechter de feitelijke organisatie van de zorgverlening bepalend. Beschikbare informatie over de organisatie moet geverifieerd worden. In casu was onvoldoende komen vast te staan dat de ingekochte zorg door een organisatorisch verband wordt verleend. De aanwijzing op grond van de Kwz wordt geschorst omdat geen sprake is van een instelling in de zin van de Kwz en de minister dus niet bevoegd was.37 De aanwijzing op grond van de Wkcz bleef wel in stand. Bepalend was hier niet het instellingsbegrip, maar de kwalificatie als zorgaanbieder.38 Als zorgaanbieder valt de exploitant onder de Wkcz. Het betoog van de exploitant dat de Wkcz in redelijkheid niet van toepassing kan zijn op mantelzorgers verwierp de voorzieningenrechter nu hier de commerciële relatie aanleiding vormt voor zorgverlening en niet de sociale relatie.39
37 38
39
Vzr. Rb. Dordrecht 2 december 2011, GJ 2012/40, LJN: BU8148. Zie art. 2.1.2 lid 1 onder c, 3 Wkcz, “zorgaanbieder: een natuurlijk persoon die anders dan in het kader van een dienstverband met een instelling, zorg als omschreven in (...) de AWBZ verleent.” Vzr. Rb. Dordrecht 2 december 2011, GJ 2012/39, LJN: BU8157.
Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2012 (36) 8
•
Proportionaliteit; Leidraad meldingen
IGZ legt op grond van de Kwz een bevel tot sluiting op aan een privékliniek. Het bevel wordt door de Minister van VWS verlengd totdat de IGZ heeft vastgesteld dat verantwoorde zorg geleverd wordt. In beroep betoogt de kliniek dat de Kwz niet van toepassing is omdat zij geen zorginstelling is. De kliniek wordt geëxploiteerd door één medisch specialist die daarin werkzaam is en wordt bijgestaan door zijn echtgenote (basisarts) en een assistente. De rechtbank oordeelt dat wel sprake is van een instelling in de zin van de Kwz. De kliniek heeft zich naar buiten toe steeds als een organisatorisch verband gepresenteerd, zowel naar het publiek als naar de IGZ. Het subsidiaire betoog dat de opgelegde maatregelen disproportioneel zijn en onvoldoende gemotiveerd faalt ook. Volgens de rechtbank is uit het inspectierapport genoegzaam gebleken dat de situatie in de kliniek zeer zorgwekkend was en niet aan de randvoorwaarden voor verantwoorde zorgverlening werd voldaan. Het heeft voor de kliniek redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn waaraan zij moest voldoen. Dat de Leidraad meldingen aan oplegging van de maatregelen in de weg heeft gestaan, verwerpt de rechtbank. Anonieme meldingen vallen niet onder de Leidraad, maar ook als dat anders zou zijn, tast handelen in strijd met de Leidraad de bevoegdheid tot het geven van een sluitingsbevel niet aan.40
•
Reikwijdte aanwijzing, binnentreden woning zonder toestemming bewoners
IGZ legt op grond van de Kwz een bevel op aan een instelling voor jongeren met complexe psychi(atri)sche problematiek omdat de geboden zorg (ver) onder de maat is. Het gaat om drie woningen waar jongeren wonen en met behulp van een pgb zorg inkopen. De IGZ heeft in alle drie de woningen een situatie geconstateerd die neerkomt op verwaarlozing van de cliënten. De Minister van VWS verlengt het bevel en geeft aansluitend een aanwijzing. Alle maatregelen strekken tot het staken van de zorg
40
Rb. Rotterdam 17 maart 2011, GJ 2011/84, LJN: BP8090.
677
Dit artikel van BJu Tijdschriften is gemaakt voor A.C. de Die
Mr. A.C. de Die & mr. C. Velink
en overdracht van de cliënten aan een GGZ-instelling totdat de zorg op verantwoord niveau is. De instelling maakt bezwaar en verzoekt een vovo. De voorzieningenrechter achtte een voldoende spoedeisend belang aanwezig omdat niet alleen financiële gevolgen in het geding zijn maar ook de continuering van de zorg. De instelling stelt dat de IGZ zonder toestemming van de bewoners woningen heeft betreden en zich daarmee niet gehouden heeft aan artikel 5:15 Awb. De voorzieningenrechter komt uitvoerig gemotiveerd tot de conclusie dat slechts de bewoners de onrechtmatigheid kunnen inroepen. De instelling bood zorg als omschreven in de AWBZ en beschikt voor die functie over een toelating op grond van de WTZi. Een redelijke wetsuitleg brengt volgens de voorzieningenrechter mee dat een instelling zoals gedefinieerd in de WTZi ook een instelling is in de zin van de Kwz. Zodra een zodanige instelling deelneemt aan het maatschappelijk verkeer door actief te zijn op de zorgmarkt, dient zij een bepaald minimumniveau aan zorg te garanderen. Onder verwijzing naar de tekst van artikel 6 Besluit zorgaanspraken ABWZ oordeelt de voorzieningenrechter dat het bieden van begeleiding onder meer omvat het voorkomen van verwaarlozing van cliënten, het bieden van begeleiding bij het aanbrengen van structuur in het dagelijks leven van de client, waarbij ook een zekere mate van toezicht behoort. Tevens dient sprake te zijn van een afspraak over verantwoordelijkheden. Nu de instelling op deze punten ernstig is tekortgeschoten werd de opgelegde maatregel niet onmiskenbaar onrechtmatig geoordeeld. Over de vraag of de aanwijzing wel kan strekken tot staken van de zorg en overdracht van cliënten, overwoog de voorzieningenrechter dat artikel 8 Kwz primair geschreven is vanuit het perspectief van verbetering van de zorg. Dit sluit echter niet uit dat in een situatie dat naleving van de Kwz alleen mogelijk is door stopzetting van de zorg en verbetering niet te verwachten is, artikel 8 zich ook kan uitstrekken tot een verregaande aanwijzing zoals deze.41
41
678
Vzr. Rb. Utrecht 20 april 2012, GJ 2012/80, LJN: BW3365.
4.2 Aanwijzing Kwz, last onder dwangsom, invordering Aan een instelling wordt op grond van de Kwz een aanwijzing opgelegd. De instelling mocht geen nieuwe cliënten meer aannemen, diende de zorg aan bestaande cliënten te staken en de zorg binnen twee weken zorgvuldig over te dragen aan een andere thuiszorgorganisatie. Bij het besluit werd aangekondigd dat indien niet of niet tijdig aan de aanwijzing is voldaan bestuursdwang of een last onder dwangsom zal worden opgelegd. De last is daadwerkelijk opgelegd met een begunstigingstermijn van drie dagen, waarna de verbeurde dwangsom van € 50.000 is ingevorderd. De last onder dwangsom is opgelegd na een inspectiebezoek waarover de instelling bedenkingen had. De rechter overwoog dat, gelet op haar taak, de IGZ een grote mate van autonomie toekomt bij de keuze voor een methode en het bepalen van het tijdstip van onderzoek. Van misbruik van bevoegdheid of strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel was naar het oordeel van de rechter geen sprake. De IGZ heeft op grond van haar onderzoek kunnen vaststellen dat niet voldaan was aan de aanwijzing, zodat de minister onder verwijzing naar het inspectierapport bevoegd was een last op te leggen. De grondslag daarvoor is gelegen in artikel 10 Kwz in samenhang met artikel 5:32 Awb. Een last heeft geen punitief karakter, maar is een herstelsanctie. Het is een handhavingsmaatregel die geen verdergaande strekking heeft dan het bewerkstelligen van wat uit de juiste toepassing van bij of krachtens de wet gestelde voorschriften voortvloeit. De termijn waarbinnen de betrokkene nog geen dwangsom verbeurt moet zo kort mogelijk zijn, terwijl betrokkene wel de tijd moet hebben om de last zonder verbeurte van dwangsommen uit te voeren. In dit geval heeft de instelling zes weken de tijd gehad om aan de aanwijzing te voldoen, was in de aanwijzing de mogelijkheid van de last onder dwangsom al aangekondigd, is de last na zes weken opgelegd, waarna zij nog drie dagen had om de last zonder verbeurte van een dwangsom uit te voeren. Bij haar bezwaren tegen de in haar ogen te korte begunstigingstermijn bracht de instelling zichzelf in moeilijkheden: enerzijds stelde zij geen zorg meer te
Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2012 (36) 8
Dit artikel van BJu Tijdschriften is gemaakt voor A.C. de Die
Kroniek rechtspraak bestuursrecht
verlenen en anderzijds was de termijn om aan de last te voldoen te kort. De rechter verwierp de bezwaren tegen de termijn. Over de daadwerkelijke verbeurte van de dwangsom overwoog de rechter dat de feitelijke omstandigheden in deze zaak konden leiden tot de conclusie dat niet aan de last was voldaan, zodat de minister tot invordering van de dwangsom mocht overgaan.42
4.3 Dwangsom WTZi, invordering Ook werd een dwangsom opgelegd in een zaak waarin de IGZ heeft vastgesteld dat de zorginstelling niet heeft voldaan aan de verplichting tot het indienen van een jaardocument bij het CIBG.43 Ingevolge artikel 37 WTZi is de Minister van VWS daartoe bevoegd. De instelling is van het voornemen tot opleggen van een last onder dwangsom in kennis gesteld. Een maand later is de last opgelegd: binnen vier weken moest het jaardocument worden ingediend, onder dreiging van een dwangsom van ten hoogste € 10.000. Toen de instelling na vijf maanden kennelijk nog niet had voldaan aan haar verplichting is de dwangsom van € 10.000 ingevorderd. De instelling protesteerde omdat zij vond dat zij tijdig aan haar verplichting had voldaan. Het bleek echter dat zij slechts gedeelten van de verplichte onderdelen had ingediend, zodat zij de dwangsommen heeft verbeurd. De Afdeling ging niet mee in het betoog van de instelling dat de minister van handhaving had moeten afzien omdat de invordering onevenredig was. Onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis van artikel 5:37 Awb wordt overwogen dat bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van invordering een zwaarwegend gewicht dient te worden toegekend. Een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afge-
42 43
Vzr. Rb. Utrecht 30 mei 2012, LJN: BW7486. Verplicht op grond van de art. 15 en 16 WTZi, art. 7.2 en 7.4 Uitvoeringsbesluit WTZi jo. Regeling verslaggeving WTZi.
Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2012 (36) 8
zien. Van bijzondere omstandigheden was in dit geval geen sprake.44
4.4 Verzoek tot handhaving, spoedeisend belang Een commercieel bedrijf verzoekt IGZ handhavend op te treden tegen een apotheek die ‘Methylfenidaat retard Regenboog’ bereidt en verkoopt. In de loop van de bestuursrechtelijke procedure heeft de IGZ het primaire weigeringsbesluit herroepen en meegedeeld dat alsnog tot handhaving wordt overgaan. Deze mededeling is gevolgd door een waarschuwing aan de apotheek dat, indien na twee maanden geneesmiddelen zonder handelsvergunning worden bereid en afgeleverd, een bestuurlijke boete zal worden opgelegd. De apotheek, artsen en vertegenwoordigers van patiënten verzochten een vovo strekkend tot schorsing van die waarschuwing. De verzoeken worden afgewezen. Nu de gevreesde gevolgen afhankelijk zijn van nadere besluitvorming door de minister op grond van zijn discretionaire bevoegdheid, ontbreekt volgens de voorzitter van de Afdeling spoedeisend belang. Indien een boete wordt opgelegd kan tegen dat besluit bezwaar en beroep worden ingesteld en kan alsnog een vovo gevraagd worden. Wel worden de IGZ en de minister veroordeeld tot een proceskostenvergoeding nu zij pas ter zitting hebben gesteld dat bij voortzetting van de bereiding en aflevering van het geneesmiddel niet zonder meer een boete zal worden opgelegd nu dit afhankelijk is van de beoordeling van de alsdan geconstateerde feiten en omstandigheden.45
4.5 Beginselplicht tot handhaving, gedogen in afwachting van legalisatie, ambulancevervoer In deze zaak staat vast dat Regionale ambulancevoorziening, Veiligheidsregio Zuidoost Brabant (RAV) handelt in strijd met de vergunning op grond van de Wet ambulancevervoer (Wav) door in afwijking van het Spreidingsplan ambulancevervoer te verrichten vanuit een andere standplaats (Eersel) dan in de vergunning is aangegeven (Bladel). Het College van gedeputeerde staten van Noord-Brabant
44 45
ABRvS 25 juli 2012, LJN: BX2587. Vzr. ABRvS 15 juni 2012, LJN: BW8852.
679
Dit artikel van BJu Tijdschriften is gemaakt voor A.C. de Die
Mr. A.C. de Die & mr. C. Velink
(GS) heeft op 7 augustus 2008 op verzoek van de RAV een gedoogbesluit genomen dat Eersel als standplaats zal fungeren tot het moment dat de nieuwe Wet ambulancezorg (Waz) van kracht wordt. Dit leidde tot bezwaar van andere gemeenten. In de beslissing op bezwaar is het gedoogbesluit niet inhoudelijk gewijzigd, maar is de einddatum gesteld op 1 januari 2011: het moment waarop naar verwachting legalisatie zal plaatsvinden. Toen de nieuwe Waz per die datum niet in werking trad is een nieuw gedoogbesluit verleend voor de duur van een jaar. Ook daartegen komen de gemeenten op. Uitgangspunt bij de beoordeling door de rechtbank is de vaste rechtspraak over gedogen:46 in beginsel zal gehandhaafd moeten worden, waarbij dit slechts geweigerd mag worden in bijzondere omstandigheden of indien handhaving in de concrete situatie onevenredig zou zijn. Dit kan het geval zijn indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Dat is hier echter niet aan de orde. Weliswaar is de nieuwe Waz in 2009 in het Staatsblad gepubliceerd, maar er bestaat geen concreet zicht op de datum waarop de nieuwe wet in werking zal treden. De rechtbank wijst op de ‘koninklijke weg’: als Eersel een betere standplaats zou zijn dan Bladel, dan zou GS het Spreidingsplan moeten aanpassen.47
4.6 Bestuurlijke boete, Tabakswet, invulling norm, toetsing punitieve sanctie Twee uitspraken over het rookverbod in de horeca naar aanleiding van een door de Minister van VWS opgelegde boete.48 In de ene zaak hebben controleambtenaren van de Voedsel- en Warenautoriteit (VWA) overtreding van het rookverbod vastgesteld en hun bevindingen vastgelegd in een proces-ver46
47 48
680
Zie over de beginselplicht tot handhaving ook Rb. Rotterdam 16 februari 2012, LJN: BV6080, met veel verwijzingen naar vaste rechtspraak en ABRvS 5 oktober 2011, LJN: BT6683 over de nadere precisering van de rechtspraak van de Afdeling over de beginselplicht. Rb. ’s-Hertogenbosch 26 augustus 2011, LJN: BR5895. Er is nog een derde uitspraak, maar die gaat in hoofdzaak over de kosten van rechtsbijstand in bezwaar, zie CBb 5 juni 2012, LJN: BW7914.
baal. Doorslaggevend was de feitelijke vaststelling door de VWA van blootstelling aan tabaksrook en niet het rookbeleid van appellante. De Minister van VWS was derhalve bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete. Een bestuurlijke boete is een punitieve sanctie. Artikel 6 EVRM brengt mee dat de rechter (vol) dient te toetsen of de opgelegde boete evenredig is aan de ernst van de geconstateerde overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en, zo nodig, de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. In dit geval werd de boete niet onevenredig geacht en was er geen aanleiding tot matiging.49 Dezelfde overwegingen speelden in de andere kwestie over handhaving van de Tabakswet, maar daarin ging het primair om het legaliteitsbeginsel. De minister had bij de interpretatie van de wettelijke regels ook de Handleiding invoering rookvrije horeca, sport en kunst/cultuur betrokken die een nadere invulling gaf aan het begrip ‘in de open lucht’. De handleiding is ontwikkeld door de minister, horecabranche en andere organisaties. De handleiding is nuttig ter informatie voor ondernemers, maar ook gericht op eenduidige interpretatie en handhaafbaarheid van de Tabakswet. Het betrekken van de Handleiding bij het handhavingsbesluit achtte het CBb niet in strijd met het legaliteitsbeginsel. Relevant was dat de Handleiding voorafgaand aan de inwerkingtreding van de AMvB was gepubliceerd, zodat ondernemingen erop hebben kunnen anticiperen.50
4.7 Bevel Wet BIG, onmiddellijke actieve openbaarmaking sluitingsbevel Naar aanleiding van een melding heeft de IGZ een onaangekondigd bezoek gebracht aan een tandartspraktijk. In verband met geconstateerd tekortkomingen in de infectiepreventie, heeft de IGZ dezelfde dag op grond van artikel 87a Wet BIG een bevel opgelegd tot onmiddellijke staking van de praktijk vanwege ernstig gevaar voor de patiëntveiligheid. Het bevel gold totdat de IGZ zou hebben geconstateerd dat voldaan wordt aan de eisen van
49 50
CBb 21 juni 2011, LJN: BQ9556. CBb 21 juni 2012, LJN: BQ9564.
Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2012 (36) 8
Dit artikel van BJu Tijdschriften is gemaakt voor A.C. de Die
Kroniek rechtspraak bestuursrecht
verantwoorde mondzorg. De opgelegde maatregel is direct op internet openbaar gemaakt. De tandarts ging tegen het bevel en de openbaarmaking ervan in bezwaar en beroep, maar trok tot en met de hoogste instantie aan het kortste eind. De tandarts voerde aan dat het besluit disproportioneel was omdat de patiëntveiligheid niet in gevaar was, de geconstateerde tekortkomingen konden worden opgeheven en het sluitingsbevel en de publicatie daarvan tot omzetschade en aantasting van zijn goede naam heeft geleid. De Afdeling oordeelde dat de IGZ gelet op haar bevindingen tot het sluitingsbevel heeft kunnen komen. Ten aanzien van de openbaarmaking overwoog de Afdeling dat het sluitingsbevel een bevoegd besluit is, in het kader van de wettelijke toezichthoudende en handhavende taak.51 Bij die taak past dat sluitingsbevelen worden gepubliceerd, zodat bekendheid wordt gegeven aan de wijze van uitvoering ervan. Ook in het geval van spontane openbaarmaking is echter een nadere belangenafweging geboden. Daarbij geldt dat aan het algemeen belang van openbaarmaking een zwaar gewicht moet worden toegekend. Dit belang moet worden afgewogen tegen het belang van betrokkene geen onevenredig nadeel te lijden als gevolg van de openbaarmaking. Nu er in deze zaak geen enkele twijfel bestond over de rechtmatigheid van het gegeven sluitingsbevel was, naar het oordeel van de Afdeling, reeds daarom van onevenredige benadeling geen sprake.52
4.8 Aanwijzing Wmg, onmiddellijke actieve openbaarmaking In deze zaak ging het om een tandarts die naar het oordeel van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) onjuiste tarieven in rekening bracht. Hij kreeg een aanwijzing tot het per direct naleven van artikel 35 Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) en het ongedaan maken van de overtreding, bijvoorbeeld door restitutie van het teveel betaalde aan zijn pati51
52
Vgl. de eerdere uitspraak ABRvS 10 november 2010, AB 2010/319 (m.nt. V.H. Affourtit & A.C. BeijeringBeck). ABRvS 22 februari 2012, TvGR 2012/13, AB 2012/129 (m.nt. J.A.E. van der Jagt-Jobsen), LJN: BV6576.
Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2012 (36) 8
enten. Tevens kondigde de NZa in het besluit aan dat de aanwijzing vijf werkdagen na dagtekening ervan actief openbaar gemaakt zou worden. De NZa had hiertoe besloten op grond van haar taak de consument te beschermen. De tandarts maakte bezwaar tegen de aanwijzing en verzocht een vovo ter schorsing van de openbaarmaking totdat het genomen besluit onherroepelijk zou zijn. Ten aanzien van het deelbesluit inzake de directe naleving achtte de voorzieningenrechter het door de NZa gestelde belang bij openbaarmaking doorslaggevend nu niet aannemelijk is dat dit onderdeel onmiskenbaar onrechtmatig is. Ten aanzien van de ongedaanmaking constateerde de voorzieningenrechter dat de aanwijzing geen termijn bevat waarbinnen aan de aanwijzing moet zijn voldaan. Dit werd wel kennelijk onrechtmatig geoordeeld en dit onderdeel van de aanwijzing mocht nog niet worden gepubliceerd.53
5
Wet BIG
5.1 Herstel in bevoegdheid In 2007 verzocht een tandarts tot herstel in de bevoegdheid op grond van artikel 50 Wet BIG, nadat hem in 2002 de bevoegdheid was ontnomen om het beroep van tandarts uit te oefenen in een zelfstandige eenmanspraktijk. Na afwijzing van een ongegrond bezwaar verklaarde de Rechtbank Leeuwarden op 2 februari 201054 het beroep gegrond. De minister besloot vervolgens op 16 juni 2010 dat de tandarts een beroepsinhoudelijke toets moest afleggen naar aanleiding van een advies van het CTG en een advies van de IGZ. Het bezwaar werd op 26 januari 2011 opnieuw ongegrond verklaard omdat hij voor het theoriegedeelte van de beroepsinhoudelijke toets een onvoldoende had behaald. Het daartegen ingestelde beroep werd ongegrond verklaard55 waarna hij hoger beroep instelde. De Afdeling oordeelde dat de minister zich niet hoefde
53 54 55
Vzr. CBb 23 januari 2012, GJ 2012/55 en RZA 2012/52, LJN: BV1545. Rb. Leeuwarden 2 februari 2010, LJN: BL1961. Zie ook Rb. Leeuwarden 22 juli 2011, GJ 2011/133, LJN: BR2586.
681
Dit artikel van BJu Tijdschriften is gemaakt voor A.C. de Die
Mr. A.C. de Die & mr. C. Velink
te beperken tot het toetsen van de praktische vaardigheden van de tandarts omdat uit het advies van de IGZ niet kon worden afgeleid dat theoretische kennis geen onderdeel kan zijn van een toets.56 Daarnaast overwoog de Afdeling dat in een eenmanszaak collegiaal toezicht ontbreekt. Dit collegiaal toezicht ziet niet alleen op praktische vaardigheden maar ook op de daaraan ten grondslag liggende en voor die vaardigheden noodzakelijke theoretische kennis, aldus de Afdeling. Ook oordeelde de Afdeling dat de tandarts had kunnen informeren naar de aard van de af te leggen toets en werd niet meegegaan in het standpunt dat hij volledig in zijn bevoegdheid moest worden hersteld onder de voorwaarde van bewijsstukken van door hem gevolgde bijscholingscursussen. De Afdeling overwoog dat dát zich niet verhoudt met het uitgangspunt dat een onkundige behandeling van patiënten zoveel als mogelijk moet worden voorkomen. Om die reden had de minister in redelijkheid kunnen beslissen dat de tandarts diende te voldoen aan alle vakbekwaamheidseisen die gelden voor zelfstandig tandartsen.
5.2 Inschrijving in register klinisch neuropsycholoog overgangsregeling •
Toepasselijke voorwaarden toets
In 2009 verzocht eiser de Registratiecommissie Specialismen Gezondheidszorgpsycholoog een inschrijving in het register van klinisch neuropsycholoog ingevolge de overgangsregeling op grond van het Besluit specialisme klinische neuropsychologie (Bskn).57 Dit verzoek werd afgewezen omdat hij niet zou voldoen aan de eisen om toegelaten te kunnen worden tot de in de overgangsregeling bedoelde toets.58 Het hiertegen gemaakte bezwaar werd ongegrond verklaard. De registratiecommissie stelde dat één van de voorwaarden is dat eiser minstens twee artikelen op het gebied van humane neuropsychologie als eerste auteur heeft gepubliceerd welke publicaties moeten voldoen aan de daarvoor geldende wetenschappelijke standaarden. Volgens 56 57 58
682
ABRvS 14 maart 2012, LJN: BV8772. Zie art. 12 Bskn. Zie art. 12 lid 2 Bskn.
de registratiecommissie voldoet een publicatie daaraan als de publicaties hebben plaatsgevonden in een internationaal peer reviewed tijdschrift dat is opgenomen in PsychInfo, Medline/PubMed of Web of Science. De rechtbank stelde vast dat zowel het besluit in primo als het besluit op bezwaar in mandaat zijn genomen.59 Ingevolge artikel 10:3 lid 3 Awb wordt een mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift niet verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen. Gelet hierop is de beslissing op bewaar onbevoegd genomen, aldus de rechtbank. De rechtbank oordeelde daarnaast dat de publicatie-eis geen nadere normstelling impliceert, omdat het oordeel of een publicatie voldoet aan de ‘daarvoor geldende wetenschappelijke standaard’ op grond van het Bskn uitdrukkelijk aan de registratiecommissie is overgelaten. De registratiecommissie heeft in haar beleidsregels60 een nadere invulling gegeven aan deze beoordelingsvrijheid en de daarin neergelegde voorwaarden waren volgens de rechtbank niet kennelijk onredelijk. De registratiecommissie had onvoldoende gemotiveerd waarom het artikel van eiser niet peer reviewed is en dat het besluit op dat onderdeel onvoldoende was voorbereid. De rechtbank wees de registratiecommissie er vervolgens op dat als zij wederom tot de conclusie zou komen dat het artikel van eiser niet peer reviewed is, ingevolge artikel 4:84 Awb beoordeeld moet worden of er aanleiding bestaat van de beleidsregels af te wijken. Gelet op de geconstateerde gebreken in de (inhoudelijke) besluitvorming achtte de rechtbank geen termen aanwezig toepassing te geven aan de bestuurlijke lus.
•
Vrijstelling voor toets
Ook in de procedure bij de Rechtbank Amsterdam stond de overgangsregeling op grond van het Bskn centraal.61 In deze procedure deed eiseres een beroep op de vrijstellingsbepaling van artikel 12 lid 5 Bskn. In geschil was of eiseres in voldoende mate had aangetoond dat zij ten minste twee jaar 59 60 61
Rb. ’s-Hertogenbosch 23 mei 2011, LJN: BQ6194. Beleidsregels uitvoering overgangsregeling KNP. Rb. Amsterdam 25 augustus 2011, LJN: BR6527.
Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2012 (36) 8
Dit artikel van BJu Tijdschriften is gemaakt voor A.C. de Die
Kroniek rechtspraak bestuursrecht
ervaring had als leidinggevende binnen een onderzoeksprogramma. De Rechtbank Amsterdam oordeelde net als de Rechtbank ’s-Hertogenbosch62 dat het bestreden besluit onbevoegd was genomen omdat zowel het besluit in primo als het besluit op bezwaar in mandaat waren genomen. Daarnaast overwoog de rechtbank dat de door eiseres overgelegde verklaring van een professor, die betrokken was bij het werk van eiseres als neuropsycholoog in Hannover, inhoudende dat eiseres gedurende minimaal twee jaar als hoofdonderzoeker van een onderzoeksprogramma had gewerkt, niet anders kon worden uitgelegd dan dat eiseres hoofd was van het desbetreffende onderzoeksprogramma. De stelling van de registratiecommissie dat dit niet aannemelijk zou zijn vanwege de hiërarchische onderzoeks- en ziekenhuiscultuur in Duitsland ontbeerde volgens de rechtbank iedere grondslag. De rechtbank zag geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaring van de professor. De stelling dat de rechtbank dit niet kon beoordelen, omdat zij hiervoor de deskundigheid zou missen, werd verworpen. De rechtbank zag niet in hoe het beoordelen van de inhoud van verklaringen niet tot haar deskundigheid zou behoren. De rechtbank besloot zelf in de zaak te voorzien en bepaalde dat eiseres werd vrijgesteld van de toets als bedoeld in artikel 12 lid 5 Bskn. De rechtbank oordeelde tot slot dat de rechtbank niet kon vaststellen of eiseres als gevolg van het bestreden besluit schade had geleden en zo ja, in welke mate. De rechtbank heropende daarop het onderzoek met toepassing van artikel 8:73 lid 2 Awb ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de schadevergoeding.
5.3 Erkenning beroepskwalificaties De Afdeling deed op 24 augustus 2011 uitspraak over een aanvraag om erkenning van beroepskwalificaties voor het beroep gezondheidszorgpsycholoog.63 De Afdeling had al eerder een tussenuit-
spraak gedaan64 welke wij bespraken in de vorige kroniek.65 Bij besluit van 22 februari 2011 heeft de minister het bezwaar opnieuw beoordeeld en opnieuw ongegrond verklaard. De minister had aan het bestreden besluit een nader advies van de Commissie buitenlands gediplomeerden volksgezondheid (CBGV) ten grondslag gelegd. De CBGV handhaafde haar eerdere advies dat er wezenlijke verschillen bestaan tussen het door verzoeker bereikte niveau en het niveau van een in Nederland opgeleide gezondheidszorgpsycholoog. Volgens het CBGV konden deze verschillen niet worden overbrugd door de door verzoeker opgedane werkervaring. Het CBGV adviseerde de afwijzing in stand te laten en verzoeker de keuze te bieden tussen het afleggen van een proeve van bekwaamheid of het volgen van de eerder geadviseerde aanpassingsstage. De Afdeling oordeelde dat de CBGV een commissie van deskundigen is en dat de minister bij zijn besluit van 22 februari 2011 in beginsel op de adviezen van de CBGV mocht afgaan. Appellante had geen nieuwe feiten overgelegd over de door haar gevolgde opleidingen op grond waarvan moest worden geoordeeld dat de beoordeling van die opleidingen door de CBGV onjuist was. Ook de overgelegde stukken over die opleidingen gaven evenmin aanleiding tot dat oordeel. Daarnaast overwoog de Afdeling dat het op de weg lag van appellante de minister te informeren over de door appellante in het kader van de gevolgde opleidingen verrichte werkzaamheden en daarvan zo nodig bewijsstukken te overleggen. De enkele stelling van appellante dat de werkervaring betrekking had op personen van alle leeftijden achtte de Afdeling voorts onvoldoende om op dit punt aan de juistheid van de adviezen van de CBGV te twijfelen. De Afdeling verklaarde het beroep van appellante ongegrond.
64
62 63
Rb. ’s-Hertogenbosch 23 mei 2011, LJN: BQ6194, zie ook noot 59. ABRvS 24 augustus 2011, LJN: BR5713.
Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2012 (36) 8
65
ABRvS 22 december 2010, GJ 2011/62 (m.nt. A.L. Heinen), LJN: BO8322, waarin een uitgebreide uiteenzetting van het juridisch kader van de regeling van erkenning van de beroepskwalificaties. A.C. de Die & C. Velink, ‘Kroniek rechtspraak bestuursrecht’, TvGR 2011, p. 221.
683
Dit artikel van BJu Tijdschriften is gemaakt voor A.C. de Die
Mr. A.C. de Die & mr. C. Velink
5.4 Afgifte verklaring vakbekwaamheid In 2009 had de minister de op grond van artikel 41 Wet BIG bedoelde aanvraag om een verklaring van vakbekwaamheid als tandarts afgewezen. De afwijzing beruste op een advies van de CBGV die de aanvraag had getoetst aan de Richtlijn Compensatie Buitenlands Gediplomeerde Tandartsen. De rechtbank had het beroep van verzoekster gegrond verklaard omdat niet viel te begrijpen dat het Peruaanse diploma van verzoekster op drie jaar was gewaardeerd, terwijl een andere uit Peru afkomstige tandarts op basis van een opleiding met een lagere studiebelasting op drie en een half jaar was gewaardeerd. In hoger beroep voerde de minister aan dat het onderwijskundig niveau van de tandartsopleidingen in Peru altijd worden gewaardeerd op drie jaar. In één geval had de Nuffic66 een waardering van drie en een half jaar afgegeven maar dat was volgens de minister een kennelijke vergissing. Volgens de Afdeling strekt het gelijkheidsbeginsel niet zo ver dat een bestuursorgaan een gemaakte fout moet herhalen.67 Daarnaast betoogde de minister dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij bij zijn beoordeling ten onrechte geen rekening had gehouden met de door appellante in Spanje verkregen homologatie van haar Peruaanse diploma omdat zij enkel tentamens had afgelegd en geen aanvullend onderwijs had gevolgd aan de Universiteit van Barcelona, zodat de homologatie niet als aanvulling op de door haar in Peru gevolgde opleiding kon gelden en daarom niet bij de diplomawaardering kon worden betrokken. Merkwaardigerwijs ging de Afdeling met dit standpunt mee. Tot slot overwoog de Afdeling dat er geen grond bestond voor het oordeel dat de minister de Spaanse homologatie had moeten erkennen in die zin dat appellante ook in Nederland de bevoegdheid zou krijgen om als tandarts te werken. Richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties heeft namelijk geen betrekking op erkenning van de erkenning door een andere lidstaat van een door een
derde staat afgegeven titel.68 De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond.
6
6.1 Vergunning voor verrichten THI’s •
67
684
De Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het Hoger Onderwijs. ABRvS 25 januari 2012, LJN: BV1821.
Gehanteerde norm en bevoegdheid
In 2011 zijn drie uitspraken gedaan over vergunningaanvragen als bedoeld in artikel 2 Wbmv voor het verrichten van THI’s. Eén uitspraak is al besproken onder het kopje ‘bestuurs(proces)recht algemeen’. Het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis (OLVG) had in 2009 een vergunning gevraagd. Hangende bezwaar had het OLVG een vovo verzocht inhoudende dat het OLVG zou worden behandeld als ware het in het bezit van de vereiste vergunning. Deze voorziening werd toegewezen.69 De aanvraag van het OLVG was afgewezen omdat het OLVG voor 1 november 2009 een te gering aantal THI’s (namelijk minder dan vijf) had verricht. De IGZ had het OLVG een bevel gegeven om de uitvoering van THI’s te staken. De voorzieningenrechter oordeelde dat de gehanteerde norm van minimaal vijf verrichte THI’s voor de peildatum van 1 november 2009 niet in het Planningsbesluit PCI’s, ICD’s en THI’s70 is opgenomen. Daarnaast stelde de voorzieningenrechter vast dat de IGZ niet bevoegd was deze norm te hanteren en dat het weigeren van een vergunning op grond van die norm zonder verdere inhoudelijke beoordeling van de aanvraag in strijd was met artikel 6 Wbmv, althans het rechtszekerheidsbeginsel en/of het zorgvuldigheidsbeginsel. De voorzieningenrechter had in zijn oordeel de belangen van het OLVG om THI’s te verrichten meegewogen en geoordeeld dat het OLVG aannemelijk had gemaakt dat de risico’s voor de volksgezondheid
68 69
66
Wet op bijzondere medische verrichtingen
70
Zie ook HvJEG 9 februari 1994, nr. C-154/93 (TawilAlbertini), www.curia.europa.eu. Vzr. Rb. Amsterdam 30 maart 2011, GJ 2011/83, LJN: BP9989. Planningsbesluit PCI’s, ICD’s en THI’s van 1 december 2009, Stcrt. 2009, 18730, nadien gewijzigd.
Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2012 (36) 8
Dit artikel van BJu Tijdschriften is gemaakt voor A.C. de Die
Kroniek rechtspraak bestuursrecht
van het weer opstarten van de uitvoering van THI’s aanvaardbaar waren.
•
Motivering, peildatum
Ook de Stichting HagaZiekenhuis deed in december 2009 een verzoek tot het uitvoeren van THI’s. De aanvraag werd afgewezen. Onder verwijzing naar een nieuw planningsbesluit heeft de minister bij brief van 7 februari 2011 medegedeeld dat aan alle vergunningvragende instellingen een vergunning zal worden verleend met uitzondering van vier instellingen waarover de IGZ heeft geoordeeld dat zij niet aan de normen voldoen vanwege te lage aantallen verrichte THI-procedures voor de peildatum van 1 november 2009. Tegen deze brief stelde het ziekenhuis beroep in. Ook tegen de beslissing op bezwaar werd beroep ingesteld. De rechtbank oordeelde dat de brief van 7 februari 2011 geen besluit in de zin van artikel 1:3 Awb was omdat uit de brief kon worden afgeleid dat het bezwaar van het ziekenhuis ongegrond zou worden verklaard en waarom.71 Ook volgde uit de brief dat de beslissing op bezwaar zou volgen zodat de brief zelf niet kon worden aangemerkt als een beslissing op bezwaar. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de minister voldoende aannemelijk had gemaakt dat er gewichtige belangen zijn die aanleiding geven de uitvoering van THI’s in het planningsbesluit te regelen omdat THI nog geen standaardverrichting is en er nog geen vaststaande behandelprotocollen bestaan. Ten aanzien van de stelling van het ziekenhuis dat het planningsbesluit in strijd is met de artikelen 49 en 56 EG-verdrag overwoog de rechtbank dat niet was aangetoond dat er sprake was van een grensoverschrijdend aspect. Ook oordeelde de rechtbank dat door de wijziging van het planningsbesluit afbreuk werd gedaan aan de motivering van de beslissing THI’s te concentreren en daarmee ook aan de motivering van het besluit. De rechtbank oordeelde echter dat deze omstandigheid niet maakt dat het besluit geen stand zou kunnen houden omdat de peildatum van 1 november niet was gewijzigd en de minister heeft kunnen kiezen voor instel-
lingen waar al langer ervaring is opgedaan met THI’s. Ook de peildatum, die in het verleden ligt, achtte de rechtbank redelijk omdat moet worden voorkomen dat ziekenhuizen na de bekendmaking van het planningsbesluit overhaast en zonder voorbereiding met de toepassing van THI’s zouden beginnen om aan het ervaringscriterium te kunnen voldoen. Tot slot overwoog de rechtbank dat de ongelijkheid als gevolg van de toepassing van het planningsbesluit gerechtvaardigd was omdat het slechts een tijdelijke maatregel betrof. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de beslissing op bezwaar ongegrond.
6.2 Vergunning voor verrichten ivf Stichting Geertgen heeft in december 2009 een vergunning aangevraagd voor het uitvoeren van invitrofertilisatie (ivf). Deze vergunning is door de minister geweigerd omdat reeds aan dertien centra vergunning is verleend en er geen reden bestaat de behoefteraming volgens het Planningsbesluit invitrofertilisatie72 te wijzigen. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit in strijd was met het motiveringsbeginsel omdat de minister niet was ingegaan op het standpunt van Geertgen dat het Besluit aanwijzing bijzondere medische verrichtingen (het Aanwijzingsbesluit), op grond waarvan ivf is aangewezen als vergunningplichtige verrichting, onverbindend is.73 De minister had de rechtmatigheid van die regelgeving bij wege van exceptieve toetsing in het bestreden besluit moeten beoordelen. Het beroep werd gegrond verklaard maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit bleven in stand. De rechtbank oordeelde dat er geen grond was voor het oordeel dat de regelgever ethische en maatschappelijke aspecten niet had kunnen aanmerken als gewichtige belangen als bedoeld in artikel 2 Wbmv. De minister had er terecht op gewezen dat bij waarborging van een verantwoorde en kwalitatief goede uitvoering van ivf-behandelingen maat72 73
71
Rb. ’s-Gravenhage 16 november 2011, LJN: BU8456.
Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2012 (36) 8
Planningsbesluit in-vitrofertilisatie 1998, Stcrt. 1998, 95, nadien gewijzigd. Rb. ’s-Hertogenbosch 16 december 2011, TvGR 2012/7, GJ 2012/37, LJN: BU8376, hoger beroep ingesteld.
685
Dit artikel van BJu Tijdschriften is gemaakt voor A.C. de Die
Mr. A.C. de Die & mr. C. Velink
schappelijke en ethische aspecten een rol spelen omdat nieuwe ontwikkelingen en technieken in samenhang met ivf voortdurend vragen oproepen over de maatschappelijke aanvaardbaarheid daarvan en over de in dat verband te stellen kwaliteitseisen, aldus de rechtbank. Het betoog van stichting Geertgen dat het Planningsbesluit onverbindend is, faalde ook. De rechtbank overwoog dat voldoende was gebleken dat met de huidige dertien centra thans en in de komende jaren wordt voorzien in de behoefte aan ivf. Ook heeft de minister bij de behoefteraming uit kunnen gaan van de bestaande algemene behoefte aan ivf en heeft geen doorslaggevend gewicht hoeven toekennen aan het feit dat stichting Geertgen in een specifieke behoefte voorziet. Van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel was volgens de rechtbank geen sprake nu de minister nog nader onderzoek had verricht naar de huidige behoefte aan ivf. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel was evenmin sprake nu stichting Geertgen niet aannemelijk had gemaakt dat de minister gelijke gevallen ongelijk heeft behandeld.
7
Wet maatschappelijke ondersteuning
7.1 Reikwijdte compensatieplicht, onverbindendheid, voorbereiding besluit Bij de invulling van haar beleidsvrijheid heeft een gemeente in haar Wmo-verordening opgenomen dat iemand slechts voor voorzieningen in aanmerking komt indien sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Nu de medisch adviseur van de gemeente geen ziekte of gebrek heeft vastgesteld is de aanvraag van betrokkene afgewezen. De rechtbank overwoog onder verwijzing naar inmiddels standaardjurisprudentie dat de doelgroep van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), anders dan voorheen onder de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg), niet is beperkt tot personen die wegens ziekte of gebrek aantoonbare beperkingen hebben, maar is uitgebreid tot een ruimere groep, namelijk mensen die gelet op de kenmerken van de persoon beperkingen hebben in hun zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie ondervinden. De rechtbank kwam
686
tot het oordeel dat de gemeente in kwestie een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. Door de doelgroep te beperken zoals zij heeft gedaan wordt afbreuk gedaan aan de uit de Wmo voortvloeiende compensatieplicht. Doordat het onderzoek is beperkt tot de vraag naar ziekte en gebrek, terwijl het gericht zou moeten zijn op onderzoek naar de aanwezigheid van beperkingen en persoonskenmerken, zal de gemeente nader onderzoek moeten doen. Vanwege het gebrek aan noodzakelijke gegevens voor de voorbereiding van de nieuwe beslissing op bezwaar als gevolg van het te beperkte onderzoek is er geen ruimte voor toepassing van de bestuurlijke lus en wordt de gemeente opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.74
7.2 Zelfredzaamheid, financiering voorziening Iemand heeft een aanvraag gedaan voor diverse Wmo-voorzieningen, waaronder een traplift. Daags ervoor heeft zij gesproken met de participatieconsulent van de gemeente en werd duidelijk dat een snelle realisatie via de gemeente niet mogelijk was. Aanvraagster heeft vervolgens zelf de nodige voorbereidingen getroffen teneinde de traplift zo snel mogelijk te doen installeren. De gemeente heeft haar aanvraag afgewezen omdat zij al vóór het indienen van de aanvraag tot aanschaf van de voorziening is overgegaan. De gemeente oordeelde aanvraagster zelfredzaam en in staat tot maatschappelijke participatie. De rechtbank maakte met dat besluit korte metten. Zij stelt vast dat geen inventarisatie heeft plaatsgevonden van de zelfredzaamheid, maatschappelijke participatie, persoonskenmerken en behoeften alsmede de financiële capaciteit om zelf in maatregelen te voorzien. Het enkele feit dat betrokkene daags voor haar aanvraag tot aanschaf van de traplift had besloten betekent niet dat ten tijde van die aanvraag geen sprake meer was van beperkingen als bedoeld in artikel 4 Wmo. Doorslaggevend achtte de rechtbank dat de traplift ten tijde van de aanvraag nog niet was geplaatst zodat de beperkingen waarvoor aanvraagster zich zag geplaatst onveranderd aanwezig waren. De stel74
Rb. Arnhem 26 januari 2011, LJN: BP5159.
Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2012 (36) 8
Dit artikel van BJu Tijdschriften is gemaakt voor A.C. de Die
Kroniek rechtspraak bestuursrecht
ling van de gemeente dat aanvraagster in staat was de traplift zelf te financieren, ging niet op. Naar het oordeel van de rechtbank biedt de Wmo geen ruimte om anders dan op grond van de artikelen 15 (eigen bijdrage) en 19 (eigen aandeel) en het algemeen gebruikelijke karakter van voorzieningen rekening te houden met de inkomens- of vermogenspositie van de aanvrager.75
7.3 Maatschappelijke opvang, bescherming EVRM Een uitgeprocedeerde vreemdeling met de ziekte colitis ulcerosa doet een beroep op de gemeente op grond van de Wmo te voorzien in maatschappelijke opvang. Het verzoek wordt afgewezen, waartegen bezwaar wordt gemaakt en een vovo wordt verzocht. Betrokkene doet een beroep op artikel 8 EVRM op grond waarvan hij als kwetsbaar persoon aangemerkt zou moeten worden en een uitzondering gemaakt dient te worden. Op grond van de Vreemdelingenwet had betrokkene geen aanspraak op maatschappelijke opvang in de gemeente. Onder verwijzing naar het arrest van het EHRM van 3 mei 2001 (Domanech Pardo, nr. 5596/00) volgt dat kinderen en andere kwetsbare personen recht op bescherming ingevolge artikel 8 EVRM hebben, indien sprake is van omstandigheden die tot gevolg hebben dat de normale ontwikkeling van het privé- en gezinsleven onmogelijk wordt gemaakt. Buiten de gevallen vallend onder de Regeling verstrekkingen asielzoekers is het aan het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) om invulling te geven aan een eventuele positieve verplichting van de Staat op grond van artikel 8 EVRM. In casu verleent het COA geen opvang. De vraag of de gemeente in maatschappelijke opvang ingevolge de Wmo zou moeten voorzien, ondanks het feit dat betrokkene geen rechtmatig verblijf heeft, kan alleen bevestigend worden beantwoord indien betrokkene als kwetsbaar persoon in de zin van genoemd arrest aangemerkt kan worden. Betrokkene behoort naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter niet tot die categorie. Zijn ziekte maakt dat niet anders. Een acute medische noodsituatie wordt niet verwacht 75
Rb. Zutphen 1 februari 2012, LJN: BV3626.
Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2012 (36) 8
nu de klachten worden behandeld en ook in het land van herkomst kunnen worden behandeld. Het verzoek wordt derhalve afgewezen.76
8
Wet openbaarheid van bestuur
8.1 Belang van openbaarmaking inspectierapporten, geen onevenredige benadeling In het kader van een thematisch onderzoek door de IGZ heeft zij ook onderzoek gedaan bij een bemiddelingsbureau voor AWBZ-zorg dat aanvankelijk aangemerkt werd als instelling in de zin van de Kwz. Het bureau verzette zich tegen openbaarmaking van de (negatieve) bevindingen en verzocht IGZ af te zien van openbaarmaking. Bij besluit van 11 november 2010 werd het verzoek afgewezen. Daartegen is bezwaar gemaakt en een vovo gevraagd. De zaak is op 20 januari 2011 behandeld. De data zijn relevant omdat de IGZ op 17 december 2010 aan het bureau liet weten dat het niet meer aangemerkt werd als instelling in de zin van de Kwz, maar als (zorg)bemiddelingsbureau. Ook die mededeling zou openbaar gemaakt worden. Het bureau stelde dat het onderzoek van IGZ onbevoegd was, zodat het daarop gebaseerde rapport niet openbaar gemaakt mocht worden. Het standpunt van de IGZ was dat het bureau ten tijde van het onderzoek wel degelijk een instelling in de zin van de Kwz was nu zij ten minste in één geval méér deed dan bemiddelen. De voorzieningenrechter vond dat het bureau onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat het destijds geen instelling was. Evenmin slaagde het beroep op het voorkomen van onevenredige benadeling nu de inhoud van het rapport niet werd bestreden, de geschetste gevolgen speculatief waren en van strijd met het gelijkheidsbeginsel geen sprake was. Bijzonder in deze uitspraak is dat de voorzieningenrechter het oogmerk van actieve openbaarmaking door de IGZ benadrukte: beoogd wordt instellingen aan te zetten tot kwaliteitsverbetering. Juist in dit geval, waarin het bureau op alle onderzochte onderdelen scoorde als (hoog) risico, weegt
76
Vzr. Rb. Groningen 15 mei 2012, LJN: BW9143.
687
Dit artikel van BJu Tijdschriften is gemaakt voor A.C. de Die
Mr. A.C. de Die & mr. C. Velink
dit belang extra zwaar, aldus de voorzieningenrechter.77
8.2 Openbaarmaking suïciderapport, belang inspectie, controle en toezicht, belang persoonlijke levenssfeer na overlijden, medisch beroepsgeheim In onze vorige kroniek78 bespraken wij de Wobprocedure over openbaarmaking van een aan de IGZ gezonden suïciderapport van een GGZ-instelling. In eerste aanleg was verzoeker, de vader van de overleden patiënte, in het gelijk gesteld. In deze aflevering de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak.79 Appellanten betoogden dat de rechtbank heeft miskend dat het belang van inspectie, controle en toezicht80 in dit geval zwaarder behoort te wegen dan het belang van openbaarmaking. Op grond van artikel 4a Kwz zijn instellingen verplicht een suïcide in hun instelling te melden. Zij stellen daartoe een rapport op dat aan de IGZ wordt gestuurd ten behoeve van haar toezichthoudende taak. In dit geval waren brieven van en namens zorginstellingen in het geding gebracht waaruit bleek dat instellingen geen calamiteitenverslagen meer aan de IGZ zullen overleggen indien deze openbaar gemaakt worden. De Afdeling onderschreef de vrees van appellanten dat instellingen terughoudender zullen worden met informatieverstrekking aan de IGZ. Doorslaggevend was dat – eindelijk – concreet gemaakt was dat de taak van de IGZ in het gedrang zou komen. In eerdere kwesties was dit steeds wel gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt.81 Nu mocht de minister het belang van inspectie, controle en toezicht zwaarder laten wegen dan het belang van openbaarmaking. Omdat de bevoegd-
77 78 79 80 81
688
Vzr. Rb. Haarlem 2 februari 2011, GJ 2011/66, LJN: BP3489. Zie noot 65. ABRvS 27 april 2011, TvGR 2011/23, GJ 2011/86, AB 2011/214 (m.nt. P.J. Stolk), LJN: BQ2643. Art. 10 lid 2 onder d Wob. Vgl. ABRvS 22 maart 2006, GJ 2006/66 (m.nt. E.J. Daalder), AB 2011/214 (m.nt. P.J. Stolk), LJN: AV6275. Vgl. ARRvS 16 oktober 1998, nr. H01.97.0793, over de openbaarmaking van een visitatierapport.
heid van de IGZ tot inzage in patiëntendossiers82 ten tijde van de beoordeling door de rechtbank nog niet bestond, kon deze geen rol spelen. Ook op het punt van de privacybescherming na overlijden werden appellanten in het gelijk gesteld. De Afdeling overwoog dat van belang is of de gegevens over de persoon die in het desbetreffende document zijn opgenomen zien op de periode waarin de persoon in leven was. Die gegevens vallen binnen de persoonlijke levenssfeer. De Afdeling sprak zich duidelijk uit: de gegevens over de dochter in het suïcideverslag zijn medische gegevens en vallen onder het medisch beroepsgeheim. Zeker gelet op de korte periode tussen haar overlijden en de verslaglegging, mocht aan het belang van bescherming van de persoonlijke levenssfeer83 groter gewicht worden toegekend dan aan het belang van openbaarmaking. De slotsom was dat de minister het Wob-verzoek terecht heeft mogen weigeren. Met deze uitspraak is op twee belangrijke punten duidelijkheid verschaft.
8.3 Openbaarmaking documenten over aankoop griepvaccins RTL en het Financiële Dagblad hebben de Minister van VWS verzocht om openbaarmaking van documenten over de aanbestedingsprocedure voor het selecteren van aanbieders van vaccins tegen het Mexicaanse griepvirus. RTL verzocht daarnaast om openbaarmaking van documenten inzake de besluitvorming over de aankoop van 34 miljoen griepvaccins bij Glaxo en Novartis (zij voegden zich als derdebelanghebbenden in de procedure). Een deel van de verzochte informatie is openbaar gemaakt en delen zijn geweigerd met een beroep op diverse weigeringsgronden uit de Wob: bedrijfs- en fabricagegegevens (art. 10 lid 1 sub c); economische en financiële belangen van de Staat (art. 10 lid 2 sub b); voorkomen van onevenredige bevoordeling res82
83
Ingevoerd bij de Wet uitbreiding bestuurlijke handhaving volksgezondheidswetgeving (Wubhv), Stb. 2010, 191. In zijn noot bij de hier besproken uitspraak wijdt P.J. Stolk in de AB overigens een lezenswaardige uiteenzetting aan de verhouding tussen de Wob en de inzagebevoegdheid van de IGZ. Art. 10 lid 2 onder e Wob.
Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2012 (36) 8
Dit artikel van BJu Tijdschriften is gemaakt voor A.C. de Die
Kroniek rechtspraak bestuursrecht
pectievelijk benadeling (art. 10 lid 2 sub g) en intern beraad (art. 11). De rechtbank stelt in de beoordeling van het beroep voorop dat verweerder terecht de Wob als grondslag voor het besluit heeft genomen. Daarbij hoefde hij geen rekening te houden met de wijze waarop andere Europese landen met vergelijkbare verzoeken zijn omgegaan. Voor zover het ging om (concept)documenten over de voorbereiding van de besluitvorming en het afsluiten van contracten heeft verweerder in redelijkheid toepassing kunnen geven aan artikel 11 Wob. Verslagen van overleggen vóór de contractering met Glaxo en Novartis konden worden geweigerd op grond van het voorkomen van onevenredige benadeling, omdat deze inzicht bieden in de onderhandelingspositie van verweerder. Over de weigering van een reeks overige documenten oordeelt de rechtbank dat deze niet bestemd zijn voor intern beraad. Gegevens over het aantal beschikbare af te leveren vaccins, de prijs en de overige leveringscondities zoals overeengekomen tussen de Staat en Glaxo en Novartis vallen niet onder bedrijfs- en fabricagegegevens.84 Bij de weigeringsgrond ‘economische en financiële belangen van de Staat’, beriep de minister zich op de ruimte en de vrijheid van de Staat als onderhandelingspartner in een situatie waarin sprake is van een dreigende pandemie en de vertrouwelijkheid van de meegedeelde financiële gegevens door Glaxo en Novartis. De rechtbank constateert tamelijk droog dat zij in de stukken geen door Glaxo en Novartis vertrouwelijk meegedeelde financiële informatie heeft aangetroffen. Voorts achtte de rechtbank deze weigeringsgrond onvoldoende gemotiveerd. De door de Staat, Glaxo en Novartis aangevoerde argumenten over de gevolgen van openbaarmaking, ver84
Volgens vaste rechtspraak gaat het alleen om bedrijfsen fabricagegegevens “voor zover daaruit wetenswaardigheden kunnen worden afgelezen of afgeleid met betrekking tot de technische bedrijfsvoering of het productieproces dan wel met betrekking tot de afzet van de producten of de kring van afnemers en leveranciers. Ook gegevens die uitsluitend de financiele bedrijfsvoering betreffen kunnen onder omstandigheden als bedrijfs- en fabricagegegevens worden aangemerkt,” vgl. recent ABRvS 6 juni 2012, AB 2012/241 (m.nt. P.J. Stolk).
Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2012 (36) 8
wierp de rechtbank nu de aankoop definitief was afgerond, het een eenmalige gebeurtenis betrof en niet aannemelijk is dat op afzienbare termijn opnieuw een vergelijkbare vaccinaankoop plaatsvindt. Daarbij achtte de rechtbank van belang dat de contracten die Glaxo en Novartis met andere Europese landen in het kader van de pandemie heeft gesloten wel al openbaar zijn gemaakt. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de bestreden besluiten op grond van motiveringsgebreken en droeg de minister op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.85
8.4 Overige Wob-uitspraken Buiten de hierboven besproken uitspraken is er in deze kroniekperiode geen op VWS of de IGZ betrekking hebbende Wob-jurisprudentie meer verschenen. Wel vestigen wij nog de aandacht op een uitspraak van de Afdeling in een zaak waarin de Minister van Onderwijs had besloten tot openbaarmaking van een rapport van de Onderwijsinspectie naar aanleiding van het financieel beheer van een bijzondere school. In de rechtbankprocedure beriep de minister zich op artikel 8 Wob en dat was naar het oordeel van de rechtbank terecht. In hoger beroep werd geoordeeld dat artikel 8 Wob grondslag biedt om een rapport als dit te publiceren. Het betreft bevindingen naar aanleiding van de uitvoering van de toezichthoudende taak van de IGZ. Het enkele feit dat het rapport naar inhoud geen overheidsinformatie bevat, betekent niet dat de Wob toepassing mist. Het beroep op het voorkomen van onevenredige benadeling van de school werd verworpen. Volgens de Afdeling staat voorop dat ook in geval van spontane openbaarmaking een belangenafweging geboden is. Met openbaarmaking van het rapport wordt het publieke belang van openbaarheid gediend. De school heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van onevenredige benadeling. Daarbij woog de Afdeling mee dat het rapport is geformuleerd in neutrale bewoordingen. Het bevat feitelijke bevindingen en op onderdelen een voorlopige kwalificatie. Ook is de zienswijze van de school 85
Rb. Amsterdam 6 juli 2011, LJN: BR3118.
689
Dit artikel van BJu Tijdschriften is gemaakt voor A.C. de Die
Mr. A.C. de Die & mr. C. Velink
opgenomen. Voor de gemiddelde lezer moet de stand van zaken omtrent de beoordeling van de school duidelijk zijn, zodat er bij openbaarmaking in redelijkheid geen sprake is van onevenredige benadeling.86
8.5 Wob of Wbp? Ook interessant is nog de uitspraak van de Rechtbank ’s-Gravenhage over de behandeling van een verzoek van ouders aan Bureau Jeugdzorg (BJz) om inzage en afschrift van het complete dossier van de drie kinderen waarmee BJz bemoeienis heeft alsmede om de BIG-registraties van de gedragswetenschappers bij BJz. Hoewel dat uit de uitspraak niet duidelijk blijkt, lijkt het te gaan om de ouders van de betrokken kinderen. Bij gebreke van een vermelde grondslag heeft BJz het verzoek opgevat als gegrond op de Wbp. Het had volgens de rechtbank op de weg van BJz gelegen om na te gaan wat de grondslag was van het verzoek. Later hebben de ouders zich op de Wob beroepen. Onder verwijzing naar een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak87 oordeelt de rechtbank dat een verzoek om openbaarmaking betrekking hebbend op een bestuurlijke aangelegenheid op grond van de Wob moet worden beoordeeld. Zowel het verzoek inzake de BIG-registraties als het verzoek om inzage in de dossiers heeft volgens de rechtbank betrekking op een bestuurlijke aangelegenheid zodat de Wob van toepassing was op het verzoek en niet de Wbp. De handelwijze van BJz heeft ertoe geleid dat er niet tijdig een Wob-besluit is genomen. Dat leidde tot oplegging van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen en de opdracht alsnog binnen twee weken een besluit te nemen.88
86
87 88
690
ABRvS 7 september 2011, AB 2011/324 (m.nt. E.J. Daalder), JB 2011/225 (m.nt. G. Overkleeft-Verburg), LJN: BR6938. ABRvS 4 juni 2008, LJN: BD3104. Rb. ’s-Gravenhage 15 augustus 2011, LJN: BT7172.
9
Wet bescherming persoonsgegevens
9.1 Wie hebben inzage in patiëntendossier gehad, transparantiebeginsel, privacy van medewerkers Op grond van de Wbp legt een patiënt aan het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) het verzoek voor om kennis te nemen van de namen van de zorgverleners die inzage in haar (elektronisch) patiëntendossier (EPD) hebben genomen. Het verzoek wordt afgewezen, waarbij het UMCG verzoekster verzekert dat geen anderen dan zorgverleners en medewerkers van de zorgadministratie inzage hebben in het EPD. Tegen dit besluit komt verzoekster op. Haar bezwaar wordt ongegrond verklaard, maar in beroep wordt zij door de rechtbank in het gelijk gesteld. Het UMCG gaat in hoger beroep. De Afdeling volgt de rechtbank in het oordeel dat artikel 35 lid 2 Wbp aan verzoekster in beginsel het recht toekent op een overzicht van namen van degenen die haar medisch dossier hebben geraadpleegd. Het in artikel 35 Wbp neergelegde recht geldt onverkort en los van het doel dat betrokkene daarmee voor ogen staat. Na de uitspraak van de rechtbank heeft het UMCG een nieuwe beslissing op bezwaar genomen die in de beoordeling van het hoger beroep wordt betrokken. In de beslissing op bezwaar heeft het UMC een overzicht verstrekt van categorieën van ‘ontvangers’. Omdat de uitleg van artikel 1 met zich brengt dat degenen die de persoonsgegevens ‘raadplegen’ niet zijn aan te merken als ‘ontvangers’89 kon niet volstaan worden met het verstrekte overzicht. De Afdeling oordeelde dat artikel 35 lid 2 Wbp aan verzoekster het recht toekent op een volledig overzicht van namen van degenen die haar EPD hebben geraadpleegd. Het UMCG heeft nagelaten deugdelijk te motiveren waarom op grond van de uitzonderingsbepaling90 de rechten en vrijheden van anderen zouden moeten leiden tot het buiten toepassing laten van artikel 35 lid 2 Wbp. Met de wettelijke rechten van de artikelen 35 en 36 Wbp is het belang van het verzoek om informatie gegeven. Het belang die
89 90
Vgl. art. 1 aanhef sub b met art. 1 aanhef sub h Wbp. Art. 43 aanhef en onder e Wbp.
Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2012 (36) 8
Dit artikel van BJu Tijdschriften is gemaakt voor A.C. de Die
Kroniek rechtspraak bestuursrecht
rechten te kunnen uitoefenen staat voorop. Het standpunt van het UMCG dat ook een inbreuk op de privacy van de medewerkers bij de wet moet zijn voorzien en moet voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, deed, naar het oordeel van de Afdeling, geen recht aan het bij de Wbp gegeven belang van verzoekster. Ook de nieuwe beslissing op bezwaar hield derhalve geen stand.91
9.2 Informatie over onderzoek naar functioneren medisch specialist, kortsluiten Een medisch specialist verzoekt op grond van artikel 35 Wbp om een overzicht van alle documenten die bij de minister beschikbaar zijn in het kader van het onderzoek door de minister naar het beroepsmatig functioneren van verzoeker. Bij besluit van 10 augustus 2011 wijst de minister het verzoek tot inzage en afschrift van een aantal documenten op grond van artikel 43 Wbp af. Hierna volgt bezwaar en beroep, alsmede een verzoek om een vovo. De voorzieningenrechter overweegt dat artikel 43 restrictief geïnterpreteerd moet worden maar oordeelt met verwijzing naar vaste jurisprudentie92 dat er veel gewicht moet worden gehecht aan het belang van verzoeker om zijn rechten op grond van de artikelen 35 en 36 Wbp uit te oefenen aangezien het de verwerking van persoonsgegevens in het personeelsdossier in het kader van een onderzoek naar zijn functioneren betreft.93 De minister heeft ontoereikend gemotiveerd dat het buiten toepassing laten van de artikelen 35 en 36 Wbp in het belang is van voormalig collega’s van verzoeker en familieleden van patiënte. De voorzieningenrechter overweegt dat niet is gebleken dat de rechten en vrijheden worden bedreigd of worden aangetast zodat het noodzakelijk is een uitzondering te maken op het recht tot kennisneming waarbij overwogen wordt dat
91
92
93
ABRvS 30 november 2011, TvGR 2012/6, JB 2012/44 (m.nt. G. Overkleeft-Verburg), GJ 2012/38, LJN: BU6383. ABRvS 24 januari 2007, LJN: AZ6853, ABRvS 2 februari 2011, LJN: BP2831 en ABRvS 30 november 2011, TvGR 2012/6, JB 2012/44 (m.nt. G. Overkleeft-Verburg), LJN: BU6383. Vzr. Rb. ’s-Gravenhage 5 juli 2012, TvGR 2012/34.
Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2012 (36) 8
deze rechten en vrijheden kunnen worden beschermd door de persoonsgegevens te vervangen door letters of deze geheel weg te lakken. Met toepassing van artikel 8:86 Awb verklaart de voorzieningenrechter het beroep gegrond en wordt de minister opgedragen de desbetreffende documenten geanonimiseerd te verstrekken.
10 Nationale ombudsman 10.1Overzicht uitspraken De Nationale ombudsman heeft in deze kroniekperiode zeventien casus over zorggerelateerde kwesties onderzocht. De onderzoeken betroffen een reeks van instanties, vallend onder de Wet op de Nationale ombudsman, en gingen over uiteenlopende kwesties. Niet alleen de Minister van VWS (over de aanpak van de Q-koorts),94 maar ook de Commissie Buitenslands Gediplomeerden Volksgezondheid (over rolvermenging),95 het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (over behandeling van een melding),96 de VWA (over gehanteerde normen),97 het CAK (over pgb resp. eigen bijdrage),98 het College voor zorgverzekeringen (reactie op verzoek bewindvoerder),99 een zorgkantoor (over samenloop pgb’s)100 en een universitair medisch centrum (over gebrek aan informatie na operatie).101 Acht van de zeventien onderzoeken hadden betrekking op het handelen van de IGZ.102 In twee zaken is geen oordeel gegeven en één klacht is ongegrond verklaard. De rode draad in de vijf zaken waarin de klacht gegrond is verklaard, is eigenlijk niet anders dan in de voorgaande kroniekjaren, dat de IGZ onvoldoende onderzoek doet naar aanleiding van meldingen en de communicatie 94 95 96 97 98 99 100 101 102
Rapporten 2012/100, 2012/086. Rapport 2012/047. Rapport 2012/90. Rapport 2012/086. Rapporten 2011/334 en 2012/018. Rapport 2012/078. Rapport 2011/334. Rapport 2011/357. Rapporten 2011/083, 2011/085, 2011/147, 2011/296, 2011/357, 2012/015, 2012/037, 2012/051.
691
Dit artikel van BJu Tijdschriften is gemaakt voor A.C. de Die
Mr. A.C. de Die & mr. C. Velink
daarover met de melder te wensen overlaat. Wat betreft onderzoeken op basis van een klacht, springt het rapport over het onderzoek naar de gebeurtenissen rondom de operatie van baby Jelmer in het UMCG het meest in het oog. Dat rapport heeft, ook in de media, reeds uitgebreid aandacht gekregen. De conclusies van de ombudsman over het (niet) handelen van het UMCG en de IGZ (rapport 2011/357) zijn ongekend hard. De IGZ heeft geen toezicht uitgeoefend, is traag en niet-professioneel geweest en heeft op zeer onzorgvuldige wijze gerapporteerd.
10.2Ambtshalve onderzoek functioneren IGZ Het ongenoegen over het functioneren van de IGZ is voor de Minister van VWS aanleiding geweest de Tweede Kamer onafhankelijk extern onderzoek toe te zeggen over het functioneren van de IGZ.103 De ombudsman heeft aanbevolen zijn signalering naar aanleiding van ambtshalve uitgevoerd onderzoek naar de IGZ104 bij dit onderzoek te betrekken. De aanleiding voor het onderzoek was de constatering van de ombudsman dat er geen structurele verbetering van het handelen van de IGZ is geweest, ondanks eerdere oordelen.105 Samen met het tv-programma Tros Radar opende de ombudsman een meldpunt voor klachten over de IGZ. De centrale vraag van het onderzoek van de ombudsman was wat de patiënt in redelijkheid van de IGZ mag verwachten. De ombudsman heeft acht aanbevelingen gedaan, verdeeld in twee categorieën. Behoorlijke invulling van de toezichtstaak van de IGZ: 1. duidelijke taakopvatting; 2. onafhankelijk en gedegen onderzoek; 3. daadkrachtige consequenties verbinden aan het onderzoek. Behoorlijke relatie met de melder: 4. respectvol en op gelijkwaardige wijze communiceren; 5. transparant zijn; 6. patiënt betrekken bij onderzoek; 7. objectief zijn en 8. voortvarend werken.
103 Zie hierover Kamerstukken II 33 149. 104 Rapport 2012/051. 105 Zie daarvoor de eerdere afleveringen van de kroniek bestuursrechtspraak in dit tijdschrift.
692
11 Afsluiting Dat de patiënttevredenheid niets zegt over de kwaliteit van zorg, blijkt maar weer uit de uitspraak over Aquilae Zorgmakelaar B.V.: de instelling krijgt een aanwijzing op advies van de IGZ en de cliënten verzetten zich daartegen. De discussie ging niet over wie er gelijk heeft wat betreft kwaliteit van zorg, maar of cliënten wel belanghebbenden zijn. Bestuursrechtelijk interessant, maar jammer dat de onderliggende vraag niet beantwoord kon worden. Het nadeel van verschillende hoger beroepsinstanties uit zich in de verschillende invulling van de redelijke termijn van behandeling van bezwaar en beroep: de ene rechtbank komt met verwijzing naar afdelingsjurisprudentie tot een maximum van drie jaar en de andere rechtbank vindt met verwijzing naar rechtspraak van de CRvB twee jaar het maximum. Waar is de rechtseenheid? De druk op de overheidsuitgaven is zichtbaar in de subsidie-uitspraken: organisaties moeten het met minder doen en rechterlijke toetsing wijst veelal uit dat de minister in redelijkheid tot bijstelling van beleid mocht komen. Als er maar een redelijke periode is waarin men zich op de nieuwe financiële situatie kan voorbereiden. Ieder jaar hebben we aandacht besteed aan toezicht en handhaving, maar dit jaar lijkt er meer nadruk op handhaving te liggen; maar liefst vijf geschillen over door de Minister van VWS respectievelijk IGZ opgelegde maatregelen ter handhaving van diverse wetten. Zou dit een gevolg zijn van de toenemende druk op de IGZ om haar tanden te laten zien? In elk geval is de winst van een aantal uitspraken dat we weer wat wijzer zijn geworden over het instellingsbegrip en hoever een aanwijzing mag gaan. Hoewel de IGZ krachtiger lijkt op te treden, blijft de Nationale ombudsman zeer kritisch over de rol en de taakopvatting van de IGZ. Hij doet opnieuw – dit keer zelfs ambtshalve – aanbevelingen aan de IGZ. Een slotopmerking over de Wob: waar was de Wob in 2012? In 2011 is een aantal belangrijke uitspraken gedaan die wij in deze kroniek hebben besproken, maar in 2012 is er op Wob-gebied in de zorg tot op heden niets te melden.
Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2012 (36) 8