Verschenen op 6 december 2003, in M, het maandelijkse kleurenmagazine dat NRC Handelsblad jarenlang uitbracht. Met foto’s van Dana Lixenberg. door Liesbeth Koenen
Vogels krijgen vleugels, mensen taal Hij is de meest geciteerde levende persoon op aarde. Maar Noam Chomsky leeft dan ook twee drukke levens: als taalgeleerde en als mensenrechten-activist. Zijn taalkundige theorieën zijn even fel omstreden als zijn politieke standpunten. Voor sommigen is hij God, voor anderen de duivel. Op 7 december wordt hij 75. Gesprek met een gedreven mens. ‘Ik wou dat de wereld wegging'. Hij praat altijd zacht, maar vandaag heeft hij wel heel weinig stem. Dat Noam Chomsky onvermoeibaar zou zijn, blijkt onderdeel van de mythe. De Einstein van de taalkunde, de Darwin van onze tijd, de belangrijkste intellectueel op aarde, de extremistische Amerikahater, de sekte-goeroe, en wat hij allemaal nog meer genoemd wordt, is bekaf. Hij komt net terug uit Illinois, waar hij temidden van de maïsvelden duizenden mensen heeft toegesproken over onder meer de oorlog in Irak. Maar ook vandaag volgen de afspraken elkaar in hoog tempo op. Een Zwitserse cameraploeg moet zijn spullen nog inpakken als ik arriveer, de student na mij staat ook alweer te wachten als Chomsky's secretaresse op de deur van zijn werkkamer klopt ten teken dat mijn tijd om is. Niemand krijgt tegenwoordig meer dan een uur toebedeeld. ‘De laatste twee jaar, sinds 11 september, is het echt verschrikkelijk', zegt Chomsky zuchtend. ‘Ik ben elke avond alleen al een uur bezig om uitnodigingen voor lezingen en interviews af te slaan.' Dagelijks beantwoordt hij zes à zeven uur e-mails. Daarnaast schrijft hij de ene beschouwing na de andere, en komen er voortdurend nieuwe of herziene boeken van hem uit. Dubbelleven Het moeten er alles bij elkaar meer dan honderd zijn - zelf houdt hij het niet bij - en ze weerspiegelen het dubbelleven dat Chomsky al meer dan veertig jaar leidt. In het ene leven is hij de wereldvermaarde hoogleraar van het MIT (Massachusetts Institute of Technology) in Cambridge bij Boston, die het vak taalkunde een totaal nieuwe draai gegeven heeft door er een zoektocht naar het menselijk taalvermogen van te maken. Op zijn vakgebied is hij nog steeds een belangrijke spil en richtinggever. Zijn tweede, activistische leven laat zich minder vlot samenvatten. In essentie komt het erop neer dat Chomsky het verschijnsel macht analyseert, becommentarieert en bovenal bekritiseert. De macht van regeringen - vooral die van zijn eigen land de Verenigde Staten - de macht van de commercie, de macht van de media. Al decennialang legt hij keer op keer uit hoe die machten werken. En hamert hij op de vaak ingrijpende, desastreuze consequenties voor mensen, of het nu Vietnamezen, Koerden, Palestijnen, Oost-Timorezen, Irakezen, Zuid-, Midden- of Noord-Amerikanen zijn. Het gaat hem om die mensen. Gevraagd hoe hij de andere Chomsky zelf zou noemen, zegt hij, licht afwerend: ‘Mens. Het gaat over dingen die belangrijk zijn voor mensen. En dat sommigen zoals ik zich daarmee bezighouden is niets bijzonders, dat niet iedereen het doet, dát is verbazingwekkend.' Chomsky ziet bij zichzelf hooguit één talent dat niet iedereen heeft: ‘Ik kan heel gemakkelijk omschakelen van het ene naar het andere, wat het ook is, en dan gewoon doorgaan waar ik gebleven was. Met sommige vrienden kan ik ook na tien jaar de discussie op exact hetzelfde punt voortzetten.'
Maar de combinatie van een ijzersterk geheugen en een benijdenswaardig concentratievermogen lijken toch echt onvoldoende verklaring voor de enorme invloed die hij op het denken en handelen van zeer uiteenlopende mensen over de hele wereld heeft. Ook kan daarin niet de oorzaak liggen van de heftigheid van de reacties die hij oproept. In beide levens ('Ja, het voelt volkomen als een dubbelleven') ontmoet hij mateloze bewondering óf intense haat. Chomsky is voor de meesten god of de duivel, er is geen tussenweg. Plagiaat Aan een imposant uiterlijk of opvallende stijl valt het allemaal niet af te lezen. Op het oog is Chomsky een wat verlegen, vrij tengere man in een trui. Bijna 75 is hij nu. Dat zie je, en hij zelf voelt het ook, maar het zegt hem weinig. Officieel is hij al een jaar of vijf met pensioen, maar daar denkt hij zo te zien ook niet aan. Nog steeds zet hij onder het praten zijn voeten op de opengeschoven onderste la van zijn aftandse, afgeladen volle bureau, en laat hij zijn handen aldoor spelen met een papiertje. Zijn ijdelheid gaat niet veel verder dan dat hij vóór de fotografe komt zijn haar nog even laat knippen door zijn vrouw Carol, met wie hij op zijn 21ste trouwde. Zodra hij begint te spreken, snap je iets meer van zijn roemruchtheid. Chomsky klinkt rationeel, cerebraal en afstandelijk, maar tegelijk indringend en zeer begaan met elk onderwerp. Bloedserieus is hij, ook al breekt er op de onverwachtste momenten een glimlach door. Hij praat opmerkelijk snel en geroutineerd. In de drie gesprekken die ik met hem heb is er maar één vraag waarover hij langer dan een halve seconde nadenkt: of hij nog weet hoe hij in wetenschap geïnteresseerd is geraakt. Er volgt een bekentenis. ‘Ik heb in mijn leven dingen gedaan waar ik niet trots op ben', zegt hij. ‘Eentje heb ik nog nooit iemand verteld, behalve mijn vrouw waarschijnlijk. In de derde klas van de lagere school moesten we een onderwerp voor een werkstuk over wetenschap bedenken. Ik weet niet meer wat ik uitkoos, astronomie of zo, maar dat werkstuk heb ik grotendeels overgeschreven uit de Encyclopaedia Brittannica. Mijn eerste geval van plagiaat. Ik begreep wel dat dat niet de bedoeling zou zijn, maar ik heb het niet tegen de onderwijzeres gezegd, al denk ik dat ze het wel doorgehad heeft.' Een onvoldoende leverde het hem niet op. ‘We kregen geen cijfers', zegt Chomsky, die hoog opgeeft van de vrije school die hij als kind in Philadelphia bezocht. ‘Pas op de middelbare school begreep ik dat ik goed kon leren. Die vraag kwam eerder gewoon nooit op. Ik wist wel dat ik een klas had overgeslagen, maar dat betekende vooral dat ik de kleinste van de klas was, die als we spijbelden bij de bioscoop altijd voor iedereen de kaartjes moest kopen omdat ik als enige nog door kon gaan voor tien jaar.' Maar Chomsky's belangstelling voor wetenschap was gewekt. ‘Zodra ik oud genoeg was om alleen met de metro te gaan, gingen mijn beste vriendje en ik middagenlang naar het wetenschapsmuseum om op knopjes te drukken en rare dingen te zien'. Hij leerde al snel dat dingen zelf uitzoeken een stuk bevredigender was. Hij is er diep van overtuigd dat een schoolsysteem zonder prestatiedruk, dat leerlingen alleen stimuleert hun eigen nieuwsgierigheid achterna te gaan, een totaal andere, veel prettiger wereld zou opleveren, met beter geïnformeerde mensen dan nu het geval is. Marsmannetjes Tot op vandaag is de enige boodschap die hij heeft: denk zelf, kijk zelf, oordeel zelf, beslis zelf. Daar ligt precies zijn eigen grote talent. Chomsky kan heel goed een stapje achteruit doen en zich dan afvragen wat hij nu eigenlijk ziet. Daardoor stelt hij vragen die anderen niet stellen. Het is geen toeval dat in al zijn geschriften, of ze nu over taal of
over macht gaan, met enige regelmaat Marsmannetjes opduiken. Wat zouden die zien, als ze van een afstandje naar ons keken? Wel, bijvoorbeeld dat alle kinderen, overal ter wereld, gaan praten. En dat ze dat in exact hetzelfde tempo doen. Tegen de tijd dat ze zes of zeven zijn, hebben ze het onder de knie, ongeacht de taal in kwestie. Ze hoeven er ook niet voor naar school, het gaat vanzelf, in wat voor cultuur ze ook opgroeien. Een Marsmannetje concludeert dan dat mensen een aangeboren taalvermogen hebben. En een nieuwsgierig Marsmannetje zou willen weten waaruit dat bestaat, wat al die mensen gemeen hebben. Hoe, iets anders geformuleerd, hun 'universele grammatica' er uit ziet. Het is inmiddels bijna niet meer voor te stellen dat die gedachte ooit tot rabiate reacties leidde. Tientallen jaren lang werd er verbeten strijd om gevoerd. Taal iets biologisch? Vogels krijgen vleugels, mensen taal, zoals Chomsky het graag kort samenvatte? Het kon en mocht niet waar zijn. Het waren de omgeving en de opvoeding die het hem deden. De veranderende tijdgeest heeft dit conflict min of meer vanzelf de wereld uit geholpen. Dat veel dingen genetisch bepaald worden, is absoluut geen taboe meer, zoals in de jaren zestig en zeventig. En dat onze hersenen over allerlei gespecialiseerde functies beschikken is ook algemeen geaccepteerd. Dat Chomsky de weg vrijmaakte voor de nu zo bloeiende 'cognitie-' en 'neurowetenschappen' is een beetje in de vergetelheid geraakt. Steeds meer van onze hersenfuncties worden blootgelegd, tegenwoordig ook met behulp van ingenieuze apparatuur waarmee je in levende en werkende hersens kunt kijken. Dat was ondenkbaar in de hoogtijdagen van de Amerikaanse behavioristische psycholoog B.F. Skinner. Hij was wereldberoemd geworden door zijn experimenten met duiven, die hij allerlei vaak ingewikkelde trucjes aanleerde door ze consequent te belonen als ze het goed deden. Op die manier kon je gedrag precies zo 'conditioneren' als je het hebben wilde. Het ‘behaviorisme', dat begonnen was bij het hondje van Pavlov, had als uitgangspunt dat je ook niet meer nodig had om gedrag te verklaren. Leren was een kwestie van actie-reactie, stimulus-respons. Wereldfaam In 1957 verscheen Skinners boek Verbal Behavior waarin hij taal verklaarde als een vorm van gedrag. Kinderen worden in wezen net zo getraind als je met duiven kon doen. Ze leren taal door hun ouders te imiteren, want die belonen hen als ze het goed doen. Fouten worden systematisch verbeterd tot het wel goed gaat. En heb je eenmaal taal geleerd, dan zit de wereld de rest van je leven vol met 'stimuli' die 'verbale responsen' oproepen. De vernietigende recensie die Chomsky in 1959 over dat boek schreef, luidde het einde van het Behaviorisme in, en het begin van Chomsky's wereldfaam. Wat hij toen schreef vormt nog steeds het fundament van zijn werk. Zoals dat een van de bijzonderste eigenschappen van taal nou net is dat de mogelijkheden letterlijk eindeloos zijn. Zelfs als je zou willen, dan zou je nog niet alle zinnen van een taal kunnen opsommen. Want in elke zin kun je weer een nieuwe zin beginnen, en altijd kun je er nog weer een extra woord in stoppen. Er is geen sprake van dat een bepaalde stimulus een vaststaande, voorspelbare respons oplevert. Het is niet waar dat alle ouders hun kinderen voortdurend verbeteren of prijzen, en toch leren alle kleintjes praten. En imitatie kan ook onmogelijk verklaren dat alle kinderen hetzelfde soort fouten maken. Ze zeggen bijvoorbeeld 'geslaapt' en 'geëten', en
'dakken' en 'schippen'. Dat horen ze niet van hun ouders en dat doet sterk vermoeden dat ze de regels te pakken hebben, alleen de uitzonderingen nog niet. Een stap vooruit in de wetenschap begint vaak met het stellen van achteraf beschouwd nogal voor de hand liggende vragen. ‘Het is nog niet zo lang geleden dat niemand zich afvroeg waarom een bal naar beneden valt en niet naar boven', zegt Chomsky. Bij hemzelf kwamen de vragen op nadat hij zich gestort had op het Hebreeuws, dat hij van huis uit had meegekregen. Zijn ouders waren joodse immigranten uit de Oekraïne en Rusland, die al jong naar Amerika kwamen en beiden Hebreeuws studeerden. ‘Ik had eigenlijk geen enkele achtergrond in taalkunde', vertelt Chomsky. ‘Ik wist alleen iets over historische Semitische grammatica doordat ik het werk van mijn vader over middeleeuws Hebreeuws had gelezen. Op de universiteit kwam ik de analyses van het structuralisme tegen, en die methode ging ik toepassen op het modern Hebreeuws.' Het structuralisme was in die tijd de taalkundige hoofdstroom in Amerika. Het leverde uitvoerige klank- en woordvormbeschrijvingen van heel uiteenlopende talen op, maar niet wat Chomsky zocht. ‘Mij verbaasde het dat als je goed keek naar al dat gedetailleerde materiaal, het toch in wezen niet meer dan opsommingen waren', zegt hij met een stem waarin nog steeds enige verbazing doorklinkt. ‘Maar als je bijvoorbeeld wilde weten hoe je in een taal een vraag kon maken, dan vond je bijna niks. Het was wat dat betreft niet zoveel anders dan traditionele grammatica's. Daar staan wel heel veel gegevens in, maar die vooronderstellen het taalvermogen van de lezer. Die kent de principes al, waardoor hij wel ongeveer begrijpt wat er bedoeld wordt. En dat is ook zo.’ ‘Het heeft dus wel een functie, net als woordenboeken. Die geven de betekenis van woorden, denken we. Tot je je gaat afvragen wat de betekenis van een woord is, dan zie je dat woordenboeken eigenlijk alleen maar aanwijzingen geven. Dat is genoeg voor het dagelijks gebruik van mensen, maar tegelijk is zelfs iets simpels als een 'koe' een uiterst gecompliceerd concept. Pas als je wilt weten hoe het kan dat we uit de voeten kunnen met traditionele grammatica's en woordenboeken kom je bij de interessante vragen.' Waarom zo, en niet anders, welke zin kun je wel maken en welke juist niet, en waarom dan? Dat werden leidende vragen. Waarom kunnen in het zinnetje 'Jan ziet hem' Jan en hem onmogelijk dezelfde persoon zijn, maar is dat in 'Jan hoopt dat Piet hem ziet' geen enkel probleem? En waarom heeft niemand daar moeite mee? Maar eenvoudige vragen leiden niet vanzelf tot eenvoudige antwoorden. Sterker nog, als de Chomskyaanse taalkunde (beter bekend onder de technische naam generatieve grammatica) iets heeft duidelijk gemaakt, dan is het wel dat ons taalvermogen veel complexer en ingenieuzer is dan iemand ooit doorhad. Opwinding Het duurde trouwens ook even voor Chomsky het zelf begreep. Hij probeerde in het Hebreeuws regelmatigheden en principes te vinden, maar dacht nog lang dat het eigenlijk meer een hobby van hem was. Tot hij zich op een dag - het is een beroemd verhaal - op een schip midden op de Atlantische Oceaan, zeeziek en al, ineens realiseerde dat dat werk aan de zijlijn dat hij uit particuliere interesse deed het échte werk was dat gedaan moest worden. Hij maakte wat hij nu een ‘rudimentaire generatieve grammatica' van het Hebreeuws noemt, én wist uiteindelijk anderen te interesseren.
Fijntjes lachend zegt hij: ‘Er is veel mythologie over dat de generatieve grammatica zich alleen op het Engels baseerde, maar het eerste proefschrift ging over het Turks, er werd meteen gewerkt aan het Russisch en het Frans, toen kwamen de Germaanse talen en het Japans, en daarna was het niet meer bij te houden. De boel explodeerde. En elk antwoord leverde zo weer vijf nieuwe vragen op. Maar je kon die vragen wel voor het eerst stellen!' Het enthousiasme en de opwinding van het begin van de Chomskyaanse revolutie lijken bij Chomsky zelf nooit verloren geraakt te zijn. Inmiddels zijn we vele fases verder, want ook de nieuwe antwoorden op de nieuwe vragen leverden weer nieuwe vragen, die op hun beurt, enzovoort. En iedere keer werd de blik op taal weer bijgesteld, en daarmee het kader waarbinnen nieuwe inzichten werden binnengehaald. (Voor wie er wel eens iets van gehoord heeft: het werken met 'transformaties' werd vervangen door 'principes en parameters', die op hun beurt weer opgingen in het 'minimalisme'.) De bijbehorende methoden en technieken zijn zonder meer lastig, en dus moeilijk toegankelijk. Dat zal er een van de oorzaken van zijn dat velen Chomsky verwijten dat hij iedere keer zijn hele theorie weer uit het raam gooit. Hij moet daar een beetje om lachen. ‘Rare gedachte is dat, dat je je mening niet mag herzien. Maar het is gewoon een voortgaand proces, dat heb je bij wetenschap.' Toch is er ook veel hetzelfde gebleven, en Chomsky is de eerste om dat te benadrukken. ‘We wisten in de jaren vijftig meteen dat als we een principe vonden, dat eigenlijk op zou moeten gaan voor alle talen', legt hij uit. ‘Er móet een algemeen bouwplan voor taal zijn, en dat kan niet ongelooflijk ingewikkeld zijn, anders kunnen niet alle kinderen het zo gemakkelijk leren.’ ‘Tegelijk zie je als je van dichtbij naar taal kijkt zo eindeloos veel puzzels, zo'n rijkdom aan details, zoveel variëteit, zo'n complexiteit dat die twee met elkaar in tegenspraak lijken. Het kan niet waar zijn dat taal veel gecompliceerder is dan we dachten, er moet ook iets heel simpels aan de hand zijn. Dat is een probleem voor de taalkunde dat nog steeds niet goed opgelost is.' Hoop Maar er gloort wel hoop. Zelfs zoveel dat Chomsky tegenwoordig speculeert over veel verder strekkende vragen. ‘Mijn collega's vinden het een bizarre gedachte', lacht hij, ‘maar je kunt je afvragen of er achter complexe systemen misschien algemeen geldende organisatieprincipes zitten, die als je ze toepast op taal vanzelf leiden tot veel van de kenmerken die we zien. Taal kan ook heel goed alleen een stom toeval zijn, hoor, maar er ís een mogelijkheid dat het maar één voorbeeld van iets algemeners is.' Dus als ingewikkelde systeem allemaal op dezelfde manier ingewikkeld zijn dan komen allerlei eigenschappen van ons taalvermogen dááruit voort, niet uit iets dat inherent is aan ‘taal’, lijkt Chomsky te bedoelen. ‘Als dat waar is dan zijn onze beschrijvingen van de ‘universele grammatica’ niet veel minder oppervlakkig dan de traditionele taalbeschrijvingen’, zegt hij ook nog, op een toon die duidelijk maakt dat hij dat helemaal niet erg zou vinden. En spontaan legt hij een verband tussen deze gedachte, en een eerste mogelijkheid om, heel voorzichtig, over de evolutie van taal na te gaan denken. Ondanks dat anderen de ene theorie na de andere daarover lanceerden, heeft Chomsky zich steeds verre van het onderwerp gehouden, en dat is hem veel verweten. Maar hij had steevast hetzelfde antwoord: wat je er ook over zei, kon niets anders zijn dan pure speculatie. Sprookjes.
Wij waren er immers niet bij toen taal ontstond, er zijn geen bandopnames van bewaard gebleven, en ook de nieuwe inzichten in ons taalvermogen leverden vooralsnog hiervoor geen aanknopingspunten op. Voor het eerst ziet hij nu dus wel een handvat. Want stel dat inderdaad organisatieprincipes met vaste karakteristieken een grote rol spelen in ons taalvermogen, dan perkt dat de mogelijkheden voor waar taal vandaan gekomen kan zijn behoorlijk in, en komen gerichtere vragen daarover binnen bereik. ‘Kan ik ook eens een sprookje vertellen', glimlacht Chomsky sardonisch. Erg veel meer wil hij er niet over kwijt. ‘Dat er vijftig-, zestigduizend jaar geleden met de hominiden iets gebeurd is, lijkt duidelijk', zegt hij. ‘Allerlei archeologische vondsten wijzen daarop. En het moet een kleine verandering geweest zijn, want zo werkt de evolutie.' Wat dat dan geweest kan zijn, kunnen we misschien ook afleiden uit de groeiende kennis over onze hersenen, denkt hij, en uit vergelijkingen met andere soorten, zoals apen. ‘Wat apen lijken te missen is onze mogelijkheid voor 'oneindigheid', niet alleen in taal, maar ook bij tellen. Drie, vier, vijf, dan houdt het op.’ ‘Wij kunnen oneindig doortellen, telkens weer 'plus een'. Zo'n operatie noem je recursief. Je neemt een plus een, en bij de uitkomst 'plus' je weer een, enzovoort. Taal werkt ook zo, zij het met andere regels dan 'plus'. Dat recursieve zou een kleine evolutionaire verandering geweest kunnen zijn, en misschien is het ook zo'n algemeen principe van complexe systemen.' Fatsoen Chomsky zou niets liever willen dan zich aldoor met dergelijke vragen bezighouden, alleen maar zijn taalkundeleven leiden. ‘Ik wou dat de wereld wegging', verzucht hij. Maar hij vindt dat hij geen keus heeft. Het is in zijn ogen een kwestie van fatsoen, simpele morele principes om steeds opnieuw alle vormen van menselijk lijden aan te kaarten. Hij zegt zelfs: ‘Het is ziek om dat niet te doen'. Dus wij wonen in een zieke wereld? ‘Ja, en hij is er helemaal op ingericht om het zo te houden. Overal is er maar één boodschap die er echt ingehamerd wordt: het hoogste wat het leven te bieden heeft is passief consumeren. Denk vooral niet zelf na, stel geen vragen over hoe je leven en de wereld in elkaar zitten, en maak je niet druk om het lot van anderen.’ ‘Ik zag het bij mijn kleinkinderen al gebeuren als ze twee waren. Je moet eten, drinken, kopen, en verder kun je je bezighouden met sport, persoonlijke relaties, seks. En het werkt, het is allemaal heel effectief. Pubers brengen nota bene hun vrije tijd in winkelcentra door, zwaarlijvigheid is echt een grote bedreiging geworden. Natuurlijk wordt er gemikt op dingen waar we gevoelig voor zijn. Maar ook het hele schoolsysteem is goeddeels gericht op gehoorzaamheid kweken en zorgen dat je je conformeert. Wie zich om welke reden dan ook niet aanpast, valt al gauw buiten de boot.' Het is niet toevallig, stelt Chomsky vaak, dat de pr-industrie in Amerika en Engeland ontwikkeld zijn. In het vrije westen is propaganda de enige manier waarop bedrijfsleven en politiek hun macht kunnen uitoefenen. En dat doen ze inmiddels met ongekend succes. ‘De staaltjes die we hebben gezien rond de oorlog in Irak zijn echt ongelooflijk', zegt Chomsky. ‘Laatst zei Bush wéér dat Saddam banden met Al-Qaeda had. Dat hij daarmee wegkomt, terwijl zelfs de CIA heeft gezegd dat daar geen sprake van is, laat zien hoe ver het gaat. En mensen worden zo bang gemaakt! Overal elders vinden ze Saddam een rotzak, maar de Amerikanen zijn bang voor hem.'
Al vanaf het begin van de Vietnamoorlog is Chomsky's kritiek op de Amerikaanse buitenlandse politiek zeer fel, omdat de vaak immense gevolgen van interventies voor de plaatselijke bevolking nooit de aandacht krijgen die ze verdienen. Hij baseert zich altijd op openbare bronnen, zaken die gedocumenteerd zijn. Rapporten van de CIA, officiële regeringsstukken, hij verwijst er keer op keer op keer naar. Voor wie ernaar wil kijken, is ook exact te volgen hoe dingen ontstaan zijn. "Het huidige marktsysteem is bewust opgelegd," vertelt Chomsky bijvoorbeeld. Hij mag er graag op wijzen hoeveel moeite het tijdens de negentiende eeuwse industrialisatie in Amerika kostte om mensen zo gek te krijgen dat ze hun vrijheid opgaven en 'loonslaven' werden. Spiegel ‘Toen dat eenmaal gelukt was, ging men in de jaren twintig van de vorige eeuw bewust praten over de controle die buiten het werk uitgeoefend kan worden', zegt hij. Uit diezelfde tijd stamt het begrip Manufacturing Consent: eensgezindheid, instemming moest 'gefabriekt' worden. Het is de titel van een van Chomsky's beroemdste boeken, dat onder meer precies uitmeet hoe selectief de media zijn in waar ze wel en niet, en veel of weinig over berichten. En de selectie is direct in verband te brengen met de belangen van de Amerikaanse industrieën en politieke machthebbers. Opzet en slechtigheid is het meestal niet. Degenen die meewerken aan 'manufacturing consent' zijn zich daar zelden van bewust. Zo werkt het. ‘Iedereen heeft goede redenen te doen wat hij doet, denkt hij', zegt Chomsky, ‘en niemand vindt zichzelf een naarling. In de spiegel kijken is ook heel moeilijk. Het meegaan met de grote stroom is geïnternaliseerd, en wie besluit er tegen in te gaan loopt serieuze risico's.’ ‘Niet dat je hier wordt doodgeschoten, zoals in veel dictaturen, maar sancties zijn er wel. Voor je carrière, je aanzien, je inkomsten. En het is niet iets dat je even kunt doen, waarna je weer terug kunt naar je tv. Zien wat er allemaal gebeurt, hoeveel mensen lijden, is onplezierig. Er iets tegen proberen te doen kost inspanning.' Maar als pr nou zo goed werkt, en hij wil de wereld veranderen, waarom verpakt Chomsky dan zijn eigen boodschap niet wat meer? Waarom gebruikt hij bijvoorbeeld geen one-liners en grappen, iets waarmee filmer en schrijver Michael Moore ongehoord succes heeft? ‘Ik heb maar één boodschap', zegt Chomsky, ‘en daaraan valt niets te verpakken: zoek het zelf uit. Gebruik je eigen gezonde verstand. Ik wil de wereld niet verbeteren, maar ik wil dat de mensen de wereld verbeteren. Van Michael Moore weet ik niet zoveel, maar iemand zou zijn publiek eens moeten onderzoeken. Ik zag hem heel toevallig bij Oprah, en ik heb ook Bowling for Columbine in de bioscoop gezien. Alletwee de keren zat het publiek te klappen en te joelen. Dus of bijvoorbeeld de lijst met aantallen doden die Amerika in allerlei landen op zijn geweten heeft, echt doordringt vraag ik me serieus af.' Onverbeterlijke optimist Chomsky blijft intussen een onverbeterlijke optimist. Ondanks de gruwelen waar hij zich continu mee bezighoudt, kan niets hem ervan overtuigen dat de mens hopeloos slecht zou zijn. Zelfs persoonlijke ervaringen niet, zoals het zien van een documentaire over de atoombom op Hiroshima in nota bene een pornobioscoop waar het publiek juichte bij de verminkte slachtoffers. Of het leven in de Kibboets, wat hij vijftig jaar geleden een tijdje met plezier deed, maar waar hij tegelijk gek werd van de groepsdruk. Wat ik ook in die richting aanvoer, Chomsky reageert met een vrijwel onzichtbaar schouderophalen, een
lachje, of hij zet zijn onderzoekersstem op: ‘Over de menselijke natuur is weinig bekend. Iedereen kan zowel een heilige als een folteraar worden.' Bovendien ziet hij vooruitgang. ‘Veertig jaar geleden zag je hier op MIT in de gang alleen blanke mannen in pakken, dat is nu totaal veranderd', zegt hij. ‘Er is maar een ding dat altijd werkt: doorgaan. Volhouden. Of het nou gaat om de slavernij, vrouwenrechten, milieuvragen. Het gaat langzaam, maar het werkt wel. En steeds is het moeilijkste punt dat mensen zich bewust moeten worden van de dingen die ze geïnternaliseerd hebben, gewoon vinden.' Noemt hij zich nog steeds een anarchist? ‘Ja, in de dezelfde zin als ik altijd gedaan heb. Ik vind dat mensen hun leven in eigen handen moeten kunnen nemen. Ik zie het als de menselijke aanleg om in denken en handelen in beginsel sceptisch tegenover hiërarchieën en overheersing te staan. Die zijn niet zomaar gegeven, ze moeten zich rechtvaardigen. In hoeverre een wereld mogelijk is zonder hiërarchieën, waarin mensen zelf hun zaken regelen, weet ik ook niet.' Voor een anarchist moet het zwaar zijn dat zoveel mensen een goeroe in hem zien, hem verafgoden, willen dat hij ze vertelt wat ze moeten doen. Chomsky gruwt inderdaad van persoonsverheerlijking. Maar over de gevolgen van de haat die hij ook oproept, doet hij wegwuiverig. Hij weigert zich veel aan te trekken van alle 'hate mail' en doodsbedreigingen, van het feit dat undercover-agenten hem geregeld ('tegen mijn wil') begeleiden als hij ergens optreedt, of dat zijn post soms een tijdje wordt opgevangen en gescreend omdat de politie zelf aanwijzingen voor op hem geplande aanslagen heeft. Vijanden Chomsky is gewend aan vijanden. Zijn aanhoudende kritiek op de inmenging van Amerika in de zaken van andere landen hadden hem allang geleden het predikaat antiAmerikaans opgeleverd, en in de golf van patriottisme die het land na 11 september 2001 getroffen heeft roept zijn afwijkende geluid – tegen de oorlogen in Afghanistan en Irak – helemaal ongekende agressie op. Maar hij relativeert het zelf zo: ‘Wat mensen in andere landen doen is echt levensgevaarlijk. Daar heb ik grote bewondering voor. Ik heb het geluk in het vrijste land ter wereld te wonen, waar de vrijheid van meningsuiting beschermd wordt tot het moment dat ik 'schiet' tegen jou zeg als we samen een winkel gaan beroven en jij je geweer hebt gericht. Verder mag je alles zeggen. Elders zijn er altijd wel wetten tegen 'staatsondermijning', of 'belediging' of iets dergelijks. Doe je dan iets dat de staat niet bevalt, dan kun je geen kant op.' Je kunt Chomsky ‘met reden de belangrijkste intellectueel ter wereld' noemen, schreef The New York Times ooit, en velen schreven het over. Maar het vervolg van het citaat: ‘Als dat dan zo is, hoe kan hij dan zulke vreselijke dingen schrijven over de Amerikaanse buitenlandse politiek?' wordt zelden door iemand anders dan Chomsky zelf herhaald. Je vindt Chomsky’s stukken dus zelden of nooit op de opiniepagina's van de Times of andere grote Amerikaanse kranten. Maar via zijn indrukwekkende productie voor allerlei tijdschriften, zijn boeken en tegenwoordig het internet weet hij toch steeds meer mensen te bereiken. In veel buitenlanden is hij een held, voor wie soms tienduizenden uitlopen als hij komt spreken. Voor iemand die toen hij begon al blij was als er buiten de organisatie nog iemand kwam luisteren, is ook dat een bewijs dat doorgaan zin heeft.