VNO-NCW over (beroeps)onderwijs: een terugblik met de kennis van heden
Een samenvatting van en reflectie op inleidingen VNO-NCW over beroepsonderwijs en hoger onderwijs 1987-2005
Colofon
Titel Auteur Datum
VNO-NCW over (beroeps)onderwijs: een terugblik met de kennis van het heden Chiel Renique November 2015
Inhoudsopgave Overzicht inleidingen beroepsonderwijs namens VNO-NCW: Periode 1987-1991 (exclusief 4 inleidingen over hbo en wo uit 1989-1991) ...................................7 Index van de belangrijkste thema’s .............................................................................7 1.1
25 maart 1987: “De positie van het leerlingwezen bij de actuele ontwikkelingen in het onderwijs” ............................................................................................7
1.2
9 april 1987: “Beroepsonderwijs in toekomstperspectief” ..................................8
1.3
20 mei 1987. “De toekomst van ons beroepsonderwijs” ....................................9
1.4
28 mei 1987. “Selectie en kwalificatie” .............................................................9
1.5
4 juni 1987. “Beroepskeuzevoorlichting en arbeidsvoorziening” ....................... 10
1.6
18 september 1987. “Schooldecanaat en bedrijfsleven” .................................. 10
1.7
24 november 1987. “De toekomst van het lbo” .............................................. 11
1.8
1987. “Basisvorming in liberaal perspectief” ................................................... 11
1.9
4 december 1987. “Opleiden tot vakman en inzetten van vakmanschap” ......... 12
1.10
10 december 1987. “Schooldecanaat en arbeidsvoorziening”........................... 12
1.11
4 februari 1988. “Het mbo in de jaren 90” ..................................................... 14
1.12
23 februari 1988. “Het leao; tussen basisvorming en SVM” ............................. 14
1.13
24 februari 1988. “New technologies and training: Employers’ approach” ....... 15
1.14
17 maart 1988. “Ontwikkelingen in de markt; gevolgen voor onderwijs” .......... 15
1.15
15 april 1988. “Het kmbo, een opleiding die er wezen mag” ............................ 16
1.16
21 april 1988. “Schooldecanen mbo en de SVM-operatie” ............................... 16
1.17
29 april 1988. Vormingswerk en arbeidsmarkt ................................................ 17
1.18
2 juni 1988. “SVM: scholen voor de markt” .................................................... 17
1.19
18 juni 1988. “Kies Exact” ............................................................................. 18
1.20
1 juli 1988. Diploma-uitreiking kmbo ............................................................. 19
1.21
7 oktober 1988. “De visie van het VNO op de toekomst van het lager beroepsonderwijs” ........................................................................................ 19
1.22
25 oktober 1988. “Aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt” .................................. 19
1.23
2 november 1988. “Vernieuwing in het mbo” ................................................. 20
1.24
22 november 1988. RCO-bijdrage Conferentie Beroepsonderwijs ..................... 20
1.25
18 november 1988. “Onderwijs en arbeidsmarkt in de regio” .......................... 20
1.26
24 november 1988. “Nieuwe Technologieën; schakel tussen bedrijfsleven en beroepsonderwijs” ........................................................................................ 21
1.27
14 december 1988. “Het belang van het techniekonderwijs voor het bedrijfsleven” ............................................................................................... 21
1.28
16 december 1988. “Aansluiting onderwijs-arbeid” ......................................... 22
3
2
4
1.29
4 april 1989. “Het leerlingwezen en de ontwikkeling van het beroepsonderwijs” ........................................................................................22
1.30
14 juni 1989. “Ook het lbo moet zijn eisen stellen” .........................................23
1.31
22 juni 1989: Community Colleges USA .........................................................23
1.32
20 september 1989. “Regionale steunpunten voor contractactiviteiten; een ondernemersvisie” ........................................................................................23
1.33
21 september 1989. “Algemeen onderwijs en bedrijfsleven” ............................24
1.34
26 oktober 1989. “De gewenste ontwikkeling van het onderwijs aan 12-16 jarigen” ........................................................................................................24
1.35
Eind jaren 80. “bijdrage aan Nationaal Onderwijsdebat” ..................................25
1.36
25 april 1990. “Beroepsonderwijs, autonomie en erkenning” ...........................25
1.37
17 mei 1990. “Beroepsonderwijs als management van talenten” .....................26
1.38
1 juni 1990. “De toekomst van het middelbaar technisch onderwijs” ................26
1.39
15 juni 1990. “Basisvorming en beroepsonderwijs” .........................................27
1.40
26 september 1990. “Opleiden voor Europa; de bijdrage van afgestudeerden van het HEAO aan de verdere internationalisering van bedrijven” ..........................27
1.41
31 oktober 1990: “Aansluiting Havo-Hbo” ......................................................27
1.42
27 februari 1991. “Examens in het mbo” ........................................................28
1.43
22 april 1991. “Is er leven na de basisvorming” ..............................................28
1.44
25 april 1991. “Postinitieel onderwijs: vormen van verantwoordelijkheden” ......29
1.45
30 mei 1991. “De ontwerper krijgt profiel” .....................................................29
1.46
13 mei 1991. “Beroepsonderwijs en bedrijfsleven” ..........................................29
1.47
30 augustus 1991. “Het verbeteren van de aansluiting onderwijs-arbeid” .........30
1.48
30 oktober 1991. Opening van het Apeldoorns College ...................................30
1.49
31 oktober 1991. “Het mbo, zijn mogelijkheden en bedreigingen” ...................31
1.50
1 november 1991. “Start van een nieuw begin” ..............................................31
Overzicht inleidingen beroepsonderwijs namens VNO-NCW: Periode 19922001 ................................................................................................................. 33 Index van de belangrijkste thema’s ...........................................................................33 2.1
28 april 1992. “Het bedrijfsleven en het vbo” .................................................33
2.2
1 december 1992. “Overheid en onderwijs; het debat over kerntaken” ............34
2.3
21 april 1993. “Milieueducatie in het beroepsonderwijs” ..................................38
2.4
11 mei 1993. “Kwalificatiestructuur: tussen onderwijs en arbeidsmarkt” ..........38
2.5
30 september 1993. “De kwaliteit van het onderwijs” .....................................39
2.6
25 november 1993. “Beroepsonderwijs: overheidsverantwoordelijkheden versus autonomie van instellingen” ..........................................................................40
3
2.7
15 december 1993. Persconferentie VNO over Onderwijsbeleid en Bedrijfsleven ................................................................................................ 41
2.8
Oktober/november 1993. “Beroepsopleidingen en ondernemingen” ................. 42
2.9
23 februari 1994. “Strategisch beleid voortgezet onderwijs” ............................ 42
2.10
27 september 1994. “Recht doen aan verscheidenheid” .................................. 44
2.11
29 september 1994. “25 jaar mavo-sectie NVS” ............................................. 45
2.12
6 oktober 1994. “Profileren voor de markt” .................................................... 46
2.13
November 1994. “Onderwijs en Arbeidsmarkt” ............................................... 47
2.14
17 februari 1995. “NIJGH tussen vraag en aanbod” ........................................ 48
2.15
21 maart 1995. Inleiding over Van Veen II .................................................... 50
2.16
30 april 1995. “Bèta-bedrijven contactdag” .................................................... 50
2.17
20 april 1995. “School and business, shall the twain ever meet?” .................... 51
2.18
1 december 1995. “Mbo-Techniek en arbeidsmarkt” ....................................... 51
2.19
18 maart 1996. Opening Techniek Beurs in Jaarbeurs Utrecht ......................... 52
2.20
6 november 1997. “100 jaar Christelijk Gymnasium: een terugblik en vooruitblik” .................................................................................................. 53
2.21
5 februari 1998. “Kracht door Kennis” ............................................................ 54
2.22
4 maart 1998. “Ict in het onderwijs: visie en rol van het bedrijfsleven” ............ 55
2.23
16 april 1998. “Toekomst van onderwijs en arbeidsmarkt na 2000” ................. 56
2.24
20 november 1998. “Ict in het onderwijs; visie vanuit het bedrijfsleven” .......... 57
2.25
27 september 2001. “De leer-proces-industrie” .............................................. 59
Overzicht inleidingen Chiel Renique namens VNO-NCW: Periode 1989-2005 (over hoger onderwijs en onderzoek) ..............................................................61 Index van de belangrijkste thema’s ........................................................................... 61 3.1
4 september 1989. “Wetenschappelijk onderwijs als investering” bij opening academisch jaar universiteit Leiden ............................................................... 61
3.2
6 april 1990. ISO-symposium “Wetenschappelijk onderwijs: topuniversiteit of studiefabriek” ............................................................................................... 62
3.3
19 november 1990. “hbo: verdwijnen of verder emanciperen” ........................ 63
3.4
28 augustus 1991. “hbo: opleiden voor het bedrijfsleven” ............................... 64
3.5
29 november 1991. “Onderwijs en onderzoek: koopwaar of maatschappelijke opdracht” ..................................................................................................... 65
3.6
11 december 1991. “Ontwikkelingen in het hbo” ............................................ 66
3.7
9 oktober 1992. “Hoger onderwijs voor velen: gevolgen en aanpassingen” ...... 66
3.8
11 november 1992. “De kwaliteit van de ingenieursopleiding” ......................... 68
3.9
13 januari 1993. “Teken voor Techniek” ........................................................ 68
3.10
3 februari 1993. “Higher education and Industry” ........................................... 69
5
6
3.11
17 februari 1993. “Informatica in beroep en bedrijf” .......................................70
3.12
14 mei 1993. “De academicus en de arbeidsmarkt”. .......................................71
3.13
Maart 1994. “Universiteit, massaliteit en kwaliteit” ..........................................71
3.14
4 februari 1994. “Een werkloze academicus is niet in belang van de economie” 72
3.15
28 april 1994. “hbo-isering van het wetenschappelijke onderwijs” ...................73
3.16
20 juni 1994. “Hoger opgeleiden en hoge werkloosheid” .................................74
3.17
5 september 1994. “Aansturing en autonomie: de wortel en de boontjes” ........75
3.18
21 september 1994. Opening studiejaar 94/95 Hogeschool den Bosch .............75
3.19
5 oktober 1994. “Aansluiting Universiteit - Arbeidsmarkt” ................................76
3.20
13 december 1994. “Koopmanschap en vakmanschap: steunpilaren van de Nederlandse economie” ................................................................................77
3.21
18 januari 1995. “Publieke en/of private bekostiging van het hoger onderwijs” 78
3.22
18 januari 1995. “Doelgericht hoger onderwijs” ..............................................78
3.23
4 februari 1995. “Academische beroepsvorming” ............................................79
3.24
30 maart 1995. “Studieduur en kwaliteit; een inhoudelijke benadering” ...........79
3.25
31 maart 1995. “Techniek leren bedrijven”.....................................................80
3.26
27 april 1995. “Buitenlandstages en het bedrijfsleven” ....................................82
3.27
28 juni 1995. Dankwoord bij de aanbieding van de kernkwalificaties HTNO door de HBO-raad aan Rinnooy Kan en minister Ritzen ...........................................82
3.28
19 oktober 1995. “Medezeggenschap in een Universiteit als professionele organisatie” ..................................................................................................83
3.29
22 november 1995: “Wat veranderd er voor hoger opgeleiden” .......................84
3.30
10 november 1997. “De klant is koning” ........................................................84
3.31
31 maart 1998. “Universitaire vorming en beroepsperspectief” ........................85
3.32
29 april 1998. “Transparantie in product en proces” .......................................86
3.33
5 juni 1998. “Duaal wetenschappelijk onderwijs: visie van het bedrijfsleven”....86
3.34
2 oktober 1998. “Reactie op Major-Minor concept van U Twente” ...................87
3.35
27 maart 2000. “Academisch kwartier maken”................................................88
3.36
12 april 2001. “Academische vorming: veel weten van weinig of weinig van veel?” ..........................................................................................................88
3.37
24 februari 2005. “Accreditatie in Europees perspectief” .................................89
3.38
29 november 2005. “Vraagsturing van hoger onderwijs” .................................90
Overzicht inleidingen beroepsonderwijs namens VNO-NCW: Periode 1987-1991 (exclusief 4 inleidingen over hbo en wo uit 1989-1991) Index van de belangrijkste thema’s 1. Beroepsonderwijs (positie lbo, kmbo, SVM-operatie, leerlingwezen): 1.1; 1.2; 1.3; 1.7; 1.11; 1.14; 1.15; 1.18; 1.21; 1.29; 1.30. 2. Basisvorming (positie lbo, te weinig differentiatie) nrs. 1.2; 1.8; 1.12; 1.21; 1.30; 1.39. 3. Studie- en beroepskeuze voorlichting SBKV (arbeidsvoorziening, decanen, selectie): 1.4; 1.5; 1.6; 1.10; 1.16; 1.25. 4. Bedrijfstakgewijs overleg; nrs. 1.2; 1.11, Rauwenhoff-advies: 1.32, 1.50 (!) 5. Verantwoordelijkheidsverdeling onderwijs en scholing: 1.12. 6. Impact Nieuwe technologieën: 1.26; bèta-techniek: 1.19; 1.27. 7. Algemeen onderwijs: 1.33; 1.34.
1.1
25 maart 1987: “De positie van het leerlingwezen bij de actuele ontwikkelingen in het onderwijs”
Inleiding voor Stichting Vakopleiding Bouw, te Mierlo-Hout, Brabant Basisvorming: hoewel niet zo duidelijk uitgesproken, wordt het beginsel van basisvorming zelf niet kritisch ter discussie gesteld (zie verder ook inleiding 1.3 hierover). Wel grote kritiek op het wegstoppen van het lbo in de “combinatievariant”, die alleen voor een beperkt aantal leerlingen als individuele leerweg toegankelijk zou worden. Het lbo wordt daarmee in feite vereenzelvigd met het IBO. Bepleit wordt een volwaardig 4 jarig leertraject dat na 2 jaar basisvorming overgaat in 2 jaar meer praktijkgericht onderwijs. Het IBO zou bovendien moeten blijven bestaan. De SVM-operatie (sectorvorming mbo): positieve reactie op de plannen om kmbo- en mboopleidingen sectoraal te bundelen in sectorscholen. Onduidelijkheid wordt bekritiseerd ten aanzien van de toekomst van het leerlingwezen. Bepleit wordt dat leerlingwezen volledig in stand blijft, dus niet kmbo als vervanger van primair leerlingwezen, en in overweging wordt gegeven om ook de schoolcomponent van het leerwezen bij de sectorscholen te betrekken (tot dan apart in streekscholen). Beroepsgerichte volwasseneneducatie: zou wettelijk geregeld gaan worden, aan te haken bij de kaderwet volwasseneneducatie. De contouren waren evenwel toen nog niet helder. VNO vond in elk geval dat hoe dan ook het aanbod van de leerlingstelsels erkend zouden moeten worden als beroepsgerichte volwasseneneducatie.
Naschrift Met name de eerste twee punten zijn later gelopen zoals hier bepleit. De beroepsgerichte volwasseneneducatie is meer een marktgebeuren geworden (dat had natuurlijk ook VNO toen al kunnen bepleiten…..)
7
1.2
9 april 1987: “Beroepsonderwijs in toekomstperspectief”
Inleiding voor de conferentie “Natuurkundeonderwijs in het mbo”, NLO Eindhoven Visie op onderwijs: bedrijfsleven ziet onderwijs zowel als instrument voor ontwikkelen van capaciteiten t.b.v. de arbeidsmarkt als instrument voor persoonlijke ontplooiing. Daarbij zijn algemeen vormend en beroepsgericht onderwijs gelijkwaardig. Bij algemene vorming is het ordeningsprincipe de vakstructuur; bij beroepsonderwijs is de oriëntatie de praktijk van het beroep. Het is een misverstand (zegt ook Idenburg 1964) om het algemeen vormend karakter van een beroepsopleiding af te meten aan het aantal algemene vakken: ook het beroep- en contextgerichte onderwijs heeft zijn algemeen vormende waarde. Fundamenteel punt is het pleidooi voor didactische piramide in plaats van didactische driehoek. Bij de drie hoekpunten leerstof-leerling-leraar (vlg. Hoogbergen de trias didactica) dient een hoekpunt bij te komen, namelijk de leerbron (de context). Daarmee is niet het leerboek bedoeld, maar bronnen van leerplanontwikkeling. Dit is ook te vinden in een advies van de WRR over de basisvorming, waarbij voor elk van de basisvorming drie aspecten tot uitdrukking zouden moeten komen: a. Kennis van de structuur van het vak (bijvoorbeeld grammatica, logica, wetmatigheden) b. De vaardigheid om met het vak iets te kunnen doen; gebruiken van de vakstructuur. (bijvoorbeeld spreken in een vreemde taal, een begroting opstellen, proeven bedenken en uitvoeren) c. Inzicht in de wijze waarop het vak en zijn gebruik mede onze omgeving bepaalt (bijvoorbeeld banken, literaire stromingen, invloed technologie); dat wil zeggen inzicht in het vak als culturele factor. Voor het beroepsonderwijs is de gebruiksgerichte component relatief zeer belangrijk. Het beroepenveld moet daarom meer betrokken worden bij de leerplanontwikkeling (is bij herstructurering mdgo meer systematisch gebeurd, ook mts-en hadden al vrijwillig via de vmts een traditie op dit punt, zij het dat daar toch vooral de docenten de herzieningsvoorstellen deden. Daar zou verandering in komen via de zogenoemde BOTO’s, bedrijfstakgewijze overleg technisch onderwijs, als gevolg van het landelijk overleg-Wagner, 1984. Ten slotte ga ik in op de SVM-ontwikkeling. Twee ontwerpfouten van het kmbo: het is zowel los van het mbo ontwikkeld als los van het leerlingwezen! Dat had nooit mogen gebeuren. Bij de SVM-operatie moet het kmbo dichterbij het mbo worden gebracht en tegelijk moet het als parallelle leerweg voor het primair leerlingwezen worden neergezet, met goed afstemming tussen beide routes.
Naschrift Een mooi fundamenteel betoog. Latere roc-voorzitters zoals Coen Free kiezen toch voor de lijn van meer avo-vakken in het mbo, maar het bedrijfstakgewijze overleg is uiteindelijk in de wet op het beroepsonderwijs gekomen en daarmee is de eigen oriëntatie van het mbo voldoende vastgelegd, inclusief een positie voor het georganiseerd bedrijfsleven. Wel is te merken de achtergrond vanuit de lerarenopleiding en de kennis opgedaan in de adviescommissie APVO-2. Ten slotte: veel te lang, zou je nu niet meer zo kunnen brengen, toen misschien ook al niet…
8
1.3
20 mei 1987. “De toekomst van ons beroepsonderwijs”
Inleiding voor de BOVAG In deze inleiding wordt het idee van basisvorming in principe onderschreven. Wel drie punten van kritiek die neerkomen op onderwaardering in de voorstellen voor de link met het bedrijfsleven. Drie punten in dat verband: (1) de geringe aandacht voor oriëntatie en voorlichting te behoeve van studie- en beroepskeuze; (2) vage invulling van het vak techniek en (3) het onderschoffelen van het lbo in de combinatievariant (zie inleiding 1.1). Vervolgens wordt de SVM-operatie belicht. Reactie in principe positief, met twee belangrijke kanttekeningen: de positie van de vakscholen baart zorg en het is een gemiste kans om niet door te pakken en ook deeltijdonderwijs en met name het leerlingwezen bij de sectorvorming te betrekken (zie ook inleiding 1.1), mits regio en betrokken bedrijfstakken dat zien zitten.
Naschrift De positieve reactie op de basisvorming was binnen VNO mede voorbereid door een tweetal gesprekken tussen Rauwenhoff, CEO Philips op dat moment, en Roel in ’t Veld. Zij vonden elkaar dat een brede basisvorming zowel maatschappelijk als vanuit bedrijven gezien een na te streven ontwikkeling was. Dit standpunt is in het bestuur VNO geaccordeerd en het was prettig dat naar buiten te kunnen brengen!
1.4
28 mei 1987. “Selectie en kwalificatie”
Inleiding voor Onderwijs Research Dagen Dit is een behoorlijk academisch en technisch verhaal, waarbij ik als referent een 11-tal onderzoeken kort becommentarieer. Door het commentaar heen klinkt teleurstelling en een zekere kritiek, dat de onderzoekers erg gericht zijn op naspeuren van allerlei samenhangen (zoals schoolprestatie en niveau opleiding vader) tussen toe te schrijven variabelen en weinig interesse hebben voor manipuleerbare factoren (zoals schoolklimaat, wijze van studie-voorlichting, niveau van de leraar). Ook heb ik me (onder andere) kritisch uitgelaten over een te simpel aannemen van de screeningstheorie (Teulings), alsof werkgevers ongeacht functie-eisen de hoger opgeleiden bij ruim aanbod aannemen in plaats van middelbaar of lager. Als dit al gebeurt, dan is dat uit oogpunt van aannemen voor een loopbaan in plaats van alleen de eerste baan, en een werkgever zal vermijden dat er groot verloop en/of druk in het salarisgebouw gaat ontstaan door (te veel) overschoolde waarnemers aan te nemen
Naschrift Wat ik mij hiervan herinner is dat de heren onderzoekers niet erg blij waren met mijn betoog. Eentje zei zelfs dat ik zijn onderzoek niet had begrepen… In zekere zin was dat ook mijn bedoeling, maar nog mooier was het geweest wanneer men beterschap had beloofd en dat is zeker niet gebeurd…..
9
1.5
4 juni 1987. “Beroepskeuzevoorlichting en arbeidsvoorziening”
Inleiding voor themadag van de Nederlandse Vereniging voor Beroepskeuzevoorlichting Een vrij algemeen verhaal, omdat ook op dat moment de plannen voor de positie van beroepskeuzevoorlichting binnen de nieuwe wet op de arbeidsvoorziening niet helder waren. Ik leg wel een link tussen decanaat en noodzaak om ook al op school beter te kijken naar de arbeidsmarkt en de SBKV in het kader van arbeidsvoorziening. Het zal een vaak terugkerend thema zijn, zeker voor instellingen in mbo en hoger onderwijs, dat de instellingen te eenzijdig gericht zijn op binnenhalen van leerlingen, zonder te kijken naar hun arbeidsmarktperspectieven. Er was toen ook sprak van een in te richten landelijk dienstencentrum voor studie- en beroepskeuzevoorlichting, naast regionale dienstencentra. Positief, mits mee te nemen bij de nieuwe structuur voor de arbeidsvoorziening.
Naschrift Arbeidsvoorziening en onderwijs zijn in de loop van de tijd eerder uit elkaar getrokken dan dichter bij elkaar gekomen. Dat komt door de draai naar privatisering (arbeidsbureaus) en alleen moeilijke gevallen nog door UWV laten bemiddelen. RDC’s en LDC zijn er gekomen, maar RDC’s moesten steeds meer draaien op inkoop door scholen en dat is op enkele uitzonderingen na niet succesvol gebleken…. LDC ging door tot 2011 en is toen door WerkConsult overgenomen, dus nu volledig privaat. Als we dit allemaal van te voren geweten hadden, hadden we deze inleiding niet hoeven te houden….
1.6
18 september 1987. “Schooldecanaat en bedrijfsleven”
Inleiding voor het NVS Hoofdbestuur Een kort historisch overzichtje dat wel interessant is, voor model voor studie- en beroepskeuzevoorlichting: a. Het legkaartmodel in tijd van wederopbouw: testen van betrokkene op passen bij de vraagkant b. Counseling model: verheldering zelfconcept, zelfbepaling stonden centraal, passend bij het ik-tijdperk c. Gecombineerd model waarbij kans op werk centraal staat; geen garantie of centrale planning, wel betrekken van arbeidsmarktperspectief bij de studiekeuze. Om het derde model goed te laten werken is een goede relatie tussen onderwijs en bedrijfsleven van belang. Ook samenwerking decanaat en arbeidsvoorziening ondersteunt het model. Naast de decanen zouden ook vakleraren meer kunnen doen om via de inhoud van het onderwijs waar mogelijk ook doorkijkjes te geven op toepassingen in beroepen. NVS had al eerder pogingen gedaan om de positie van de decanen te versterken. VNO stelt voor om het opnieuw te proberen en biedt dan eventueel steun aan, met name voor een agenda waarbij de relatie met de arbeidsmarkt wordt verstevigd.
Naschrift De NVS heeft van de uitgestoken hand geen gebruik gemaakt. Men was steeds uitermate vriendelijk bij vervolgontmoetingen, maar vond het kennelijk toch te lastig om de achterban, die kennelijk tevreden was met een baaninvulling gericht op advisering binnen het 10
onderwijsgebouw naar weer een volgende opleiding, enthousiast te maken om ook alvast het arbeidsmarktperspectief bij de oriëntatie te betrekken. De NVS bleek toch meer een lerarenclub dan een echte decanenclub te zijn.
1.7
24 november 1987. “De toekomst van het lbo”
Inleiding voor de VDB Vereniging van Directeuren in het Beroepsonderwijs Een korte heldere inleiding, waarin de toekomst van het lbo wordt neergezet als beroepsvoorbereidend onderwijs volgens een 2+2 model: 2 jaar basisvorming en dan 2 jaar meer praktijkgericht onderwijs. Het zal dus niet meer beroepskwalificerend zijn, maar voorbereidend richting mbo, kmbo of leerlingwezen. Tevens wordt gepleit voor aanbieden van lbo en mavo gezamenlijk binnen schoolgemeenschappen, als beste keus om tot meer gelijkwaardigheid van de leerwegen te komen. Verbinden van lbo aan de sectorscholen wordt afgewezen omdat het lbo dan uit de onderbouw verdwijnt. Dat is slecht voor de onderbouw en kan ook leiden tot minder leerlingen die naar een sectorschool gaan ten gunste van havo. Ten slotte wordt gepleit voor goede banden tussen lbo en bedrijfstakken, om de inhoud van het lbo relevant te houden en de waardering voor het lbo-diploma daarmee te versterken.
Naschrift Het lbo is inderdaad vbo geworden en vaak in scholengemeenschappen opgenomen. Tot ongeveer 2000 liep dat redelijk goed, maar door steeds meer incidenten vooral in grote steden op vbo-afdelingen, is vbo wel het putje van het onderwijs geworden. Rond 2005 is er een initiatief gekomen van Hans de Boer voor vakscholen, die een sterke band hebben met regionaal bedrijfsleven. Ze lijken redelijk succesvol, maar de vraag is hoe lang de bedrijven de vrij forse steun kunnen en willen opbrengen. In een aantal regio’s (bijvoorbeeld Drechtsteden) is er samenwerking met een roc ontstaan, overigens zonder het vbo over te nemen, maar wel steun in de vorm van docenten en waar nodig praktijklokalen.
1.8
1987. “Basisvorming in liberaal perspectief”
Mogelijk was dit een concept voor artikel in liberaal reveil, of anders een inleiding ergens Een voorzichtig positief betoog waarin onder bepaalde condities basisvorming zou kunnen stroken met liberale uitgangspunten. Er moet dan wel naast gemeenschappelijke elementen ook voldoende te differentiëren zijn. Tekortkomingen van het wetsontwerp zijn: slechts 2 niveaus in plaats van 3 (naast mavo-d moet er ook een 3 vwo-niveau komen), slechte positie lbo.
Naschrift De VVD heeft het nooit op kunnen brengen om een eigen invulling te geven aan wat een acceptabele vorm van basisvorming zou kunnen zijn. Men bleef steken in de antimiddenschool kramp; dat voorstel van Van Kemenade heeft de discussie verpest over een meer communale eerste fase van het voortgezet onderwijs. Heel jammer. Overigens geldt 11
meer algemeen dat binnen de VVD de rechtervleugel altijd sterker is geweest dan de linkervleugel, wat ook al niet helpt om tot meer genuanceerde standpunten te komen.
1.9
4 december 1987. “Opleiden tot vakman en inzetten van vakmanschap”
Workshop over landelijke herkenbare kwalificatiestructuren In de notitie worden twee aansluitingsmodellen behandeld: opleiden tot vakman betreft die opleidingen die voor een specifiek ambacht of beroep opleiden. Het beroep bepaalt dan in hoge mate de inhoud van de opleiding. Inzetten van vakmanschap gaat uit van een ander type aansluiting, via het waaiermodel. Met eenzelfde redelijk brede opleiding kan een waaier van beroepen vervolgens worden vervuld. In het leerlingewezen en voor sommige hogereopleidingen (zoals tandarts, stuurman) zie je het eerste type. In mbo en hoger onderwijs gaat het meestal om waaier-aansluitingen. Kritiek wordt geuit op de neiging om op nieuwe ontwikkelingen te reageren door nieuwe specialisaties. Bv een afdeling elektro en ict als stream naast de gewone elektro afdeling. Het ligt juist veel meer voor de hand dat elektro en werktuigbouw meer samenwerken omdat in de praktijk dat ook steeds vaker samenkomt. Ook werd genoemd verzorging en welzijn, gelet op meer integraal benaderen van de cliënt. Regelmatig overleg met de branches is wel een voorwaarde om tot goed inzicht te komen in de waaier relatie tussen opleidingen en beroepen.
Naschrift Dit pleidooi kan tot op heden 2014 gehouden worden! De combi van elektro en werktuigbouw is er later ook gekomen in de vorm van mechatronica. Het heeft tot 2015 geduurd voor er in mbo gestroomlijnd werd. In hbo vond dat al in jaren 90 plaats, al dijde dit later wel weer uit, het is een soort golfbeweging. Sinds 1988 vond de start plaats van het bedrijfstakgewijze overleg, waardoor betere afstemming ontstond met beroepenstructuur in het veld.
1.10 10 december 1987. “Schooldecanaat en arbeidsvoorziening”
Inleiding voor de vereniging van Kamers van Koophandel en Fabrieken Historie herhaald van inleiding 1.6: legkaartmodel, counseling model, gemengd model. Schooldecanaat gepositioneerd als service naar studenten maar ook als partner voor arbeidsvoorziening, vanwege het preventieve effect. Zo zijn voor verbetering vatbaar: Betrekken van arbeidsmarktperspectief bij de voorlichting. Attent zijn op het vooroordeel dat avo beter is dan beroepsonderwijs op alle niveaus; Meer aandacht voor leerlingwezen. Doorprikken van rolbevestigende keuzen, in het bijzonder als het gaat om meisjes en marktgerichte sectoren. Bevorderen dat havisten hun toegangskaart tot hoger onderwijs ook werkelijk gebruiken. De VKK organiseerde ook studiedagen voor decanen, hiervoor suggesties gedaan, in bijzonder meer contact zoeken met branches om de studiedagen samen te organiseren rondom actuele ontwikkelingen in de bedrijfstak. 12
13
Naschrift Er is een poging geweest vanuit de FME om dit (of iets dergelijks voor docenten, kan het ook geweest zijn) op te pakken, maar min of meer het eerste probleem dat men opwierp is wie de reiskosten betaalt en een vergoeding voor de uren betaalt…. Kijk, zo gaat het natuurlijk nooit lukken. Scholen opereren sterk vanuit een ambtelijke cultuur en rechtspositie; bedrijven gaan ervan uit dat –net zoals zij dat zelf doen- er flexibele oplossingen voor dit soort praktische dingen mogelijk zijn. Deze houdingen komen lastig bij elkaar.
1.11 4 februari 1988. “Het mbo in de jaren 90”
Inleiding voor mts-meao Terneuzen als aanloop naar forumdiscussie Basisvorming: positief en inmiddels heeft overheid nu ook toegezegd een steviger combinatievariant te maken voor lbo-trajecten. Sectorvorming: ook positief, zie eerdere inleidingen 1.2 en 1.3. Opgemerkt dat schaalvergroting ook om bedrijfskundige redenen zeer waarschijnlijk zal plaats vinden, los dus van het SVM beleid, omdat de overheid een lumpsum bekostiging per leerling gaat invoeren. Opende het perspectief voor wat later zou heten “contractactiviteiten”, dat wil zeggen scholingsdiensten door onderwijsinstellingen voor het bedrijfsleven, op commerciële basis. Is in de jaren 90 wettelijk geregeld. In 1988 zou ook de vormgeving van het bedrijfstakgewijze overleg gestalte krijgen.
Naschrift De lumpsumbekostiging was destijds ingestoken door onder anderen Ad de Jager, inspecteur-generaal, beleidsmaker onderwijs binnen de VVD, met grote invloed op het departement. Het bedrijfstakgewijze overleg heb ik als voorzitter van de tripartiete commissie onderwijs-sociale partners, mede van de grond getrokken. Nel Ginjaar-Maas was toen de staatssecretaris. Zij had er aanvankelijk een hard hoofd in, maar het is toch prima gelukt!
1.12 23 februari 1988. “Het leao; tussen basisvorming en SVM”
Inleiding voor de vereniging van leao-directies Pregnante stellingname: de beste toekomst voor lbo is binnen brede scholengemeenschappen met (ten minste) mavo, waarbij leerlingen na 2 jaar basisvorming kiezen voor nog 2 jaar praktijkgericht onderwijs of voor een van de avo-streams met meer nadruk op extra vakken (zoals klassieke talen als men dat wil) en het te bereiken niveau (tot en met vwo 3 niveau) Aan de hand van CPB-cijfers laten zien dat de groei bij de commerciële dienstensector vooral zal zitten in mbo-en ho-niveau, het lbo-niveau zal stabiliseren. Dat sluit aan bij de visie van VNO dat het lbo niet langer als eindkwalificatie maar als voorbereidend beroepsonderwijs gezien moet worden.
14
Voor het aantrekkelijk maken van leao trajecten gewezen op de mogelijkheden die ict biedt. Op dat gebied liepen op dat moment projecten (ISI-project). Ook waren er simulatieplekken op sommige scholen (HOMED-project) en proeven met stages in het MKB.
Naschrift Een goede inleiding, kort en krachtig! Dit soort directeurenclubs waren echter weinig revolutionair. Ik herinner mij dan ook niet dat dit is opgepakt, integendeel. Men dacht eerder aan verdedigen van de status quo dan aan nieuwe positionering als gevolg van veranderingen in de omgeving. Begrijpelijk, maar jammer.
1.13 24 februari 1988. “New technologies and training: Employers’ approach”
Inleiding gehouden te Londen, op invitatie, mogelijk van CBI maar kan ook, gelet op een van de vragen, zie naschrift, Engelse overheid al of niet samen met CBI geweest zijn. Het was een beperkte setting (ongeveer 20 a 30 personen). Een helder analytisch overzicht van organisatie en verantwoordelijkheden van en voor initieel en postinitieel onderwijs, onderscheiden naar werkenden en werkzoekenden. Aanleiding was de opkomst van ict en de noodzaak als gevolg daarvan tot bijscholing. Goed benadrukt is de belangrijke rol die in Nederland de branches spelen.
Naschrift Ik herinner me dat er veel belangstelling was voor de Nederlandse aanpak. Ik herinner me ook één van de vragen, namelijk dat de werkgevers in Nederland het mooi bedenken en de overheid alles betaalt. Dat was evident niet waar, als het gaat om scholing van werkenden, maar inderdaad wel voor initieel onderwijs en scholing werkzoekenden.
1.14 17 maart 1988. “Ontwikkelingen in de markt; gevolgen voor onderwijs”
Inleiding voor beroepenmanifestatie Zeeland Eerst worden een aantal ontwikkelingen in de markt geschetst. Tekorten dreigen in bouw en metaal; sterke groei van de dienstensector, opkomst van nieuwe technologieën. In dat licht besproken de ontwikkelingen rondom basisvorming, positie lbo, SVM-operatie, contractonderwijs. (zie bijvoorbeeld 1.3 en 1.7). Tegenstander verklaard van telkens nieuwe specialisaties als antwoord op vernieuwingen in het bedrijfsleven; innovatie moet binnen de opleidingen gebeuren en niet ernaast in nieuwe specialisaties. Ook werd hier, zonder die term te noemen, gepleit voor macrodoelmatigheid: start alleen scholen of opleidingen als er voldoende vraag is in de regio. Ingespeeld wordt op de regio op twee manieren: (1) mogelijk toch 2 rba-gebieden in zeeland, namelijk een apart voor Zeeuws Vlaanderen, gelet op de kanaalzone en de ligging en (2) eventueel steun van VNO aan poging om nog een derde mts in Zeeland te krijgen, op de eilanden (Oude Tonge).
15
Naschrift Deze inleiding is beter dan vorige over het beroepsonderwijs, omdat nu gestart wordt met ontwikkelingen in de markt en tegen dat perspectief de opinie over onderwijszaken wordt geplaatst. Het had nog wel beter gekund, maar dat terzijde. De banden met BZW waren op dat moment nog niet aangehaald. Dat kan verklaren dat op het aanbod van steun geen verder verzoek of actie vanuit Zeeland is gevolgd. De mts is er overigens niet gekomen….
1.15 15 april 1988. “Het kmbo, een opleiding die er wezen mag”
Inleiding voor studiedag van SCO-Kohnstamm Instituut, Amsterdam, naar aanleiding van resultaten uit de proefprojecten kmbo Een historisch interessant begin: VNO bepleitte al in een nota in 1978 om ook in het dagonderwijs een korte primaire beroepsopleiding aan te bieden, overigens niet als vervanger van maar naast het primair leerlingwezen. VNO omarmt brede toegankelijkheid, opbouw via deelcertificaten, Bepleit een betere samenhang via modulaire opbouw tussen bovenbouw lbo, kmbo en leerlingwezen. Combinatietrajecten bijvoorbeeld lbo-kmbo moeten zodoende tijdwinst op kunnen leveren voor de leerling. In sommige gevallen (les uit ISI-project Instroomprogramma Schoolverlaters Informatica opleidingen) moet je zelfs eerst een basiskennis aanbrengen, dus voltijdvariant, voor je duaal kan gaan, omdat je niet vanaf dag een aan de slag kunt in een bedrijf zonder die basiskennis.
Naschrift Deze inleiding heeft er zeker toe bijgedragen dat het kmbo als reguliere route is ingevoerd. Er waren namelijk geruchten dat het bedrijfsleven er niets in zou zien. Dat klopte niet, zie de historie. Wat wel waar was is dat sommige branches bang waren dat dit dan in de plaats zou komen van het leerlingwezen. Door nog eens duidelijk te stellen dat het om een parallelle nieuwe route en niet om een vervanging zou moeten gaan, wordt aan dat bezwaar tegemoet gekomen. Later is ook gebleken dat het bestaan van beide varianten zeer goed werkt als buffer voor economische bewegingen: bij een krappe arbeidsmarkt is de leerlingwezen variant zeer gewild, bij werkloosheid heeft voltijd met stage veelal de voorkeur. Door deze flexibiliteit kunnen leerlingen in elk geval hun kwalificatie halen!
1.16 21 april 1988. “Schooldecanen mbo en de SVM-operatie”
Inleiding voor sectie mbo van de Nederlandse Vereniging van Schooldecanen Visie van VNO geschetst op de SVM-operatie (zie 1.3 en 1.7 bijvoorbeeld). Conclusie dat de keuzeruimte voor leerlingen door het bijeenbrengen van opleidingen groter zal worden en decanen een goede rol kunnen vervullen bij het begeleiden van leerlingen in hun keuzen binnen een sectorschool. Nog weer eens tegenstander verklaard van steeds maar bedenken van nieuwe specialisaties in plaats van innovatie binnen bestaande opleidingen. Ook tegenstander van invoeren van
16
theoretische variant, zoals de overheid opperde, binnen het mbo, immers we hebben al het havo. Bepleit dat bij de SVM ook deeltijd en leerlingwezen zouden worden betrokken. Wat betreft het decanaat zelf, aangedrongen op meer betrekken van arbeidsmarktperspectief bij het werk als decaan. Gewezen op decanencursussen (onder andere VKK en noordelijke provincies) die samen met het bedrijfsleven worden gegeven.
Naschrift De theoretische variant in het mbo is er niet gekomen. Wel klonk/klinkt af en toe de roep van een bestuurder (Coen Free bijvoorbeeld) om meer algemene vakken in het mbo te stoppen. Overheid is daar nooit in meegegaan. Wel zijn er hogere eisen gesteld aan te bereiken niveau op het gebied van Nederlands, Wiskunde en Engels, i.v.m. doorstroming naar het hbo.
1.17 29 april 1988. Vormingswerk en arbeidsmarkt
Inleiding door collega Boeren, wel aan meegewerkt, voor de landelijke organisatie voor christelijk vormingswerk LOCV Aan het begin wel een kritische noot, dat het vormingswerk zich in de jaren 70 erg maatschappij kritisch heeft opgesteld en zo niet populair geworden is bij het bedrijfsleven. Een deel van het vormingswerk gaat geïntegreerd worden in de SVM scholen, in de vorm van Oriëntatie en Schakeling en PMV (persoonlijke en maatschappelijke vorming). Er blijft nog wel volgens VNO behoefte voor een beperkte groep leerlingen aan zelfstandig vormingswerk, namelijk voor voortijdig schoolverlaters/probleemjongeren die niet meer via school bereikbaar zijn. Karakter van deze voorziening moet NIET beroepskwalificerend zijn, immers daar is het mbo voor, maar wel jongeren qua houding en motivatie geschikt maken voor de arbeidsmarkt. Leerwerkplaatsen kunnen daarbij een instrument zijn.
Naschrift Anno 2014 is de oriëntatie en schakeling geïntegreerd in het beroepsonderwijs. Voor de bedoelde doelgroep die tussen onderwijs en arbeidsmarkt in hangt is er nu een waaier aan jeugdzorg voorzieningen, waarvan nu weer de discussie is om daar meer samenhang in te brengen. Zelfstandig vormingswerk gericht op onderwijsuitvallers wordt niet meer door OCW bekostigd (er is nog een tijd geweest dat mits een begroting van ten minste 1 miljoen, men nog subsidie kon krijgen van OCW, maar dat is nu voor zover ik kan nagaan ook ter ziele). Er is nog wel niet aan onderwijs gerelateerd vormingswerk, bijvoorbeeld christelijk vormingswerk binnen de kerk, maar dat valt onder de eerdergenoemde brede waaier van allerlei jeugdzorg voorzieningen. Eigenlijk was dit voor VNO een wat ongemakkelijk verzoek, zie de eerste zin!, maar we hebben het toch keurig aangepakt. Een onbezorgde toekomst zat er echter, toen al, niet in….
1.18 2 juni 1988. “SVM: scholen voor de markt”
Inleiding voor een Geoplan cursus De moeite waard om te citeren is een inleidend relativerend stukje onderwijsgeschiedenis:
17
“In 1904 diende de toenmalige minister Abraham Kuyper een wetsontwerp in ter regeling van het middelbaar technisch onderwijs. Het voorstel hield in de vestiging in Haarlem van één Centrale MT voor geheel Nederland. Daarin zou plaats zijn voor duizenden leerlingen. Tevens zou de centrale mts dienen als adviescentrum, tentoonstellingsruimte en lerarenopleiding.” (latere) bron is bijvoorbeeld Hans Schippers “Van tusschenlieden tot ingenieurs”, 1989, pag. 25-26. Overigens ware te bedenken dat het toenmalige mts- later het hts-niveau is geworden! We praten dus over het hoogste niveau beroepsopleiding, maar niettemin was het een revolutionair plan). De SVM-operatie is dus kinderspel vergeleken met dit plan, dat het overigens niet haalde…! In de inleiding wordt visie VNO op SVM gegeven (zie 1.3 en 1.7), arbeidsmarktontwikkelingen geschetst (zie 1.12) en daaruit afgeleid dat goede studie- en beroepskeuzevoorlichting steeds belangrijker wordt, inclusief leerlingen zicht geven op arbeidsmarktmogelijkheden. In dat verband wordt ook gepleit voor een landelijk dienstenen informatiecentrum voor studie- en beroepskeuzevoorlichting. Minister Deetman heeft voorzitter Van Lede beloofd dat dit er gaat komen. Ook het belang onderstreept van bedrijfstakgewijze overleg. Op dat moment was ook nog de gedachte dat naast het bepalen in het bedrijfstakgewijze overleg van landelijke eindtermen, er ook landelijke examencommissies zouden komen. Weer gewezen op de wenselijkheid om ook deeltijd en leerlingwezen bij de SVM te kunnen betrekken.
Naschrift Het idee van Kuyper is als het gaat om bundeling met voorlichting en lerarenopleiding nog altijd interessant. In de groene sector bijvoorbeeld zie je de samenhang tussen OVO drieluik: onderzoek, voorlichting, onderwijs. In de techniek is rond de eeuwwisseling door Van Veen nog gepleit voor Technocentra, bundeling van mts opleidingen en contractactiviteiten voor bedrijven. Invoering van landelijke examens is niet doorgegaan. Pas met oprichting SBB in 2012 is er weer belangstelling gekomen voor centrale toetsing en voor enkele kernvakken wordt het verplicht (Nederlands, Engels, Wiskunde).
1.19 18 juni 1988. “Kies Exact”
Inleiding ter gelegenheid van het afscheid van rector Schenk, Utrecht Cijfermatig laten zien wat de ernst van de situatie is en daarmee de noodzaak getoond van de in 1987 gestarte actie Kies Exact (liep tot 1989). Aangegeven dat ook bij ondernemingen een en ander moet veranderen, met name om het voor vrouwen meer aantrekkelijk te maken in technische en economische beroepen. Men staat daar nu nog onwennig tegenover.
Naschrift De actie heeft niet erg veel succes gehad. Pas later door werk op de scholen zelf (Axisprojecten, Jet-Net-project) is het gaan leven, met wel goed resultaat. VNO en FME (Arie Kraaijeveld) was daarbij een belangrijke initiator.
18
1.20 1 juli 1988. Diploma-uitreiking kmbo Vriendelijk praatje, met enkele opmerking over mbo en kmbo, maar vooral ingegaan op waarde opleiding en alvast gewezen op noodzaak van scholing, want rust roest…
1.21 7 oktober 1988. “De visie van het VNO op de toekomst van het lager beroepsonderwijs”
Inleiding ter gelegenheid van de opening van scholengemeenschap ‘’t Vestersbos’ in Zevenaar (ooit mijn tweede standplaats bij het Liemers College) Een fundamentele en complete inleiding over de ontwikkeling en toekomst van het lbo. De trend naar meer aandacht voor algemene vorming binnen het lbo is al veel langer aan de gang dan Van Kemenade, overigens met ook steun van werkgeverszijde. Er speelt ook externe democratisering, verlaten van de standenschool, Van Heek reservoir. De nieuwe plaatsbepaling moet een 2+2 structuur zijn, 2 jaar basisvorming en daarna 2 jaar praktijkgericht onderwijs. Positionering bij voorkeur binnen brede scholengemeenschappen. In beroepsvoorbereidend deel moeten leerlingen certificaten kunnen halen die vrijstelling verlenen voor delen van kmbo of leerlingwezen. Géen koppeling aan sectorscholen, maar hou lbo binnen de eerste fase als keuze-optie voor praktijkgerichte leerlingen. Kritiek op de overheid dat men talmt om het lbo een duidelijke plaats te geven. Allerlei projecten in en rond lbo laat men in de lucht hangen, terwijl duidelijkheid gewenst is naar ouders en leerlingen.
Naschrift Het model 2+2 en voorkeur voor scholengemeenschappen is wel grotendeels gerealiseerd; de programmatische afstemming met kmbo en leerlingwezen echter niet, zodat lboleerlingen geen voorsprong hebben op avo-leerlingen als zijn naar het primair beroepsonderwijs doorstromen.
1.22 25 oktober 1988. “Aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt”
Inleiding voor de Bedrijvenkring Bunschoten Inhoudelijke aansluiting versterken via bedrijfstakgewijze overleg onderwijs-bedrijfsleven. Diverse acties en projecten lopen om nieuwe technologie in te brengen in het onderwijs zoals informatica stimuleringsplan (1985) en het NABONT-project. Ondernemers zullen ook zelf aan de bak moeten om via scholing de werknemers up-to-date te houden.
Naschrift Ik herinner me dat de opkomst gering was (iets van 20 mensen. Beetje ondankbaar werk aan de ene kant, aan de andere kant toch nuttig om met de regiomensen te kunnen spreken. Het bleek namelijk dat weinigen op de hoogte waren van ontwikkelingen in het onderwijs en op het raakvlak onderwijs-bedrijfsleven.
19
1.23 2 november 1988. “Vernieuwing in het mbo”
Inleiding voor Contactcentrum Onderwijs Arbeid Limburg (COA) Eerst korte weergaven van standpunt VNO over de SVM-operatie (zie 1.3 en 1.7 bijvoorbeeld). Vervolgens innovatie-aspecten wat betreft inhoud onderwijs (bedrijfstakgewijze overleg), regionale samenwerking onderwijs-bedrijfsleven, projecten op gebied van nieuwe technologieën.
Naschrift De COA-structuur zou bij uitstek geschikt zijn geweest om de samenwerking onderwijsbedrijfsleven verder te versterken. Die rol heeft men echter niet of nauwelijks opgepakt; het bleef veeleer hangen in de sfeer van arbeidsmarktverkenning en arbeidsvoorziening in plaats van gerichtheid op actualiteit beroepsonderwijs. De COA-structuur heeft het uiteindelijk niet overleefd…..
1.24 22 november 1988. RCO-bijdrage Conferentie Beroepsonderwijs
Gebracht door Frans de Vilder, tot 1990 voorzitter AVBB (voorloper Bouwend Nederland) Spreekt tegen de achtergrond van dreigende tekorten aan vakmensen. Remedie: betere studie en beroepskeuzevoorlichting; opwaardering leerwegen beroepsonderwijs naast avo, rendement verhogen van het beroepsonderwijs. Aan punt 2 kunnen bijdragen een duidelijke positionering van lbo in de plannen voor het voortgezet onderwijs (wij staan 2+2 model voor binnen scholengemeenschappen met avo), meer samenhang brengen tussen leerlingwezen en mbo.
Naschrift RCO-beleid is de facto het VNO-beleid. Was in de jaren 80 de RCO nog een vaak gebruikt vehikel, na fusies is de nadruk steeds meer komen te liggen op lobby via VNO-NCW en MKB-NL waarbij regelmatig LTO aanschuift. Feitelijk wel de oude RCO, maar zo werd het minder vaak naar buiten gebracht.
1.25 18 november 1988. “Onderwijs en arbeidsmarkt in de regio”
Inleiding voor 50 jarig jubileum van regionaal orgaan Noord Brabant West te Breda Twee belangrijke punten die meer specifiek gelegen kwamen bij dit gehoor: Het punt dat deeltijd en leerlingwezen vanuit arbeidsvoorziening zouden worden aangestuurd en voltijd door OCW. VNO spreekt zich er in elk geval tegen uit dat arbeidsvoorziening ook het voltijd zou gaan aansturen, omdat VNO hecht aan vrijheid van studiekeuze. De slag andersom wordt hier niet genoemd. De kwestie van de veelheid aan regionale structuren (regionaal bestuur arbeidsvoorziening, regionaal educatief overleg, regionale educatieve centra, regionaal orgaan leerlingwezen, contactcentra onderwijs-arbeid). Voorgesteld om dat eens tegen het licht te houden en te rationaliseren.
20
Naschrift Bij de roc-vorming zijn uiteindelijk deeltijd en leerlingwezen ook onder het OCW-regiem gekomen. De kwestie van drukte op het veld van regionale instanties is later met steun van de vakbeweging en overheid opgepakt. Daar zijn de regionale dienstencentra voor studie en beroepskeuzevoorlichting uit voortgekomen.
1.26 24 november 1988. “Nieuwe Technologieën; schakel tussen bedrijfsleven en beroepsonderwijs”
Inleiding bij de presentatie van de resultaten van COB-SER-project over dit onderwerp en aanbieding ervan aan minister Deetman Een sterk analytisch betoog dat een goed beeld geeft van wat de impuls van nieuwe technologieën vraagt aan hechtere banden tussen onderwijs en bedrijfsleven en van door de overheid te scheppen randvoorwaarden. Leuk concept: leerstofsedimentatie: bij vernieuwing van leerplannen komt er meestal steeds iets bij en gaat er nooit iets af (vgl. Brug in Duitsland die dreigde te bezwijken onder het gewicht van de lagen verf, omdat er nooit oude verf was verwijderd…). Verder: accepteer enerzijds dat het onderwijs altijd achter loopt, maar probeer die achterstand wel systematisch klein te houden. Ook: hou aandacht voor ook mee-ontwikkelen van algemene competenties, mogelijk vooral aan te brengen via de onderwijsmethodiek, eerder dan via vakken op het rooster. Vervolgens uiteengezet hoe je kan werken aan de tijddimensie (het klein houden van de achterstand); de communicatie onderwijs-bedrijfsleven en de omgevingsfactoren. Een en ander eindigt in een tripartiete agenda voor overheid, onderwijs en bedrijfsleven.
Naschrift Deze inleiding heb ik gehouden in mijn rol als voorzitter van de begeleidingscommissie van het COB-SER-project over de vertaling van nieuwe technologieën naar het onderwijs. Dit legitimeert de brede aanpak. De inleiding is als positief statement overgekomen en ook gepubliceerd in het definitieve eindrapport.
1.27 14 december 1988. “Het belang van het techniekonderwijs voor het bedrijfsleven”
Inleiding voor congres van het Centrum Jeugd & Techniek, te Lelystad Een warm pleidooi voor meer activiteiten om de belangstelling voor techniek en bètatechnische studies te bevorderen. Overigens sterker in analyse van achtergronden van geringe belangstelling dan in voorstellen om er wat aan te doen. Wel verwijzing naar lopende initiatieven zoals vak techniek in het basis onderwijs, Ontdekhoek, Technika 10 (gericht op meisjes), De Jonge Onderzoekers.
Naschrift Dit thema is mijn gehele loopbaan actueel gebleven. We hebben eerst zelf acties op touw proberen zetten (samen met Hans Klooster, commissie van VNO opgericht), maar er kwam pas schot in toen in 1999 met als peetvaders Hans Blankert, Jo Ritzen (OCW) en Hans 21
Wijers (EZ) de stichting Axis oprichtten (met voorzitter Arie Kraaijeveld, FME), later omgezet in Platform Bèta-Techniek. Langzaam maar zeker zijn ook de instroomcijfers beter geworden.
1.28 16 december 1988. “Aansluiting onderwijs-arbeid”
Inleiding voor 80-jarig bestaan van het Ambachtsonderwijs te Roermond Gesignaleerd dat kwantitatief er tekorten dreigen en dus promotie beroepsonderwijs nodig is. Kwalitatief ingegaan op noodzaak, ook om het systeem aantrekkelijker te maken, meer samenhang te brengen tussen de leerwegen in het beroepsonderwijs. Hier voor het eerst duidelijke voorkeur uitgesproken om voltijd en deeltijd in één instituut onder te brengen. Een meer samenhangende structuur biedt ook opvangmogelijkheden voor switchers. Leuk beeld in dit verband is het volgende: “De drop-out van nu lijkt meer op een vluchteling, weg uit opleidingsland. Een open en gedifferentieerd stelsel kan dat beeld veranderen tot de leerling die desgewenst vrij de grens kan passeren naar een land, een klimaat, een opleidingstraject waar hij of zij zich beter thuis voelt”. Grotere autonomie voor instellingen toegejuicht, waarbij dan landelijke eindtermen zo geformuleerd moeten worden dat er voldoende ruimte blijft voor de regio om dat in te vullen. Ruimte is ook goed voor ondernemerschap via contractonderwijs richting bedrijfsleven.
Naschrift Waarschijnlijk ben ik hiervoor uitgenodigd door Jacques Heyman, oud medelid van APVO-2, afkomstig uit Roermond, dus was het min of meer een vriendendienst. Dit soort inleidingen voor lokaal gehoor zijn matig effectief, immers de aanwezige partijen kunnen relatief weinig bijdragen aan wat je te berde brengt. In latere jaren meer kritisch geweest op dit soort uitnodigingen.
1.29 4 april 1989. “Het leerlingwezen en de ontwikkeling van het beroepsonderwijs”
Inleiding voor deelnemersvergadering COLO Hoofdthema is dat het leerlingwezen voor sociale partners een cruciale leerweg is. De landelijke organen moeten dan wel inspelen op behoeften van het werkveld. Twee voorbeelden: er is voortdurend vraag naar bijscholing, deels ook voorzien van extra gelden, bijvoorbeeld via arbeidsvoorziening of via OCW-projecten zoals het ISO-project. Dan is het wel zaak om daar als landelijk orgaan actief op in te spelen. Ander voorbeeld: er is sprake van een mogelijke tussenvariant in het MTO tussen dagonderwijs en leerlingwezen. De gedachten gaan uit naar starten in het dagonderwijs en een mogelijke uitstroom halverwege naar het leerlingwezen. VNO heeft hier geen generiek standpunt over en laat het aan de bedrijfstakken of men hier iets in ziet. De betreffende landelijke organen moeten dat dus afkaarten met hun branches.
Naschrift Van de tussenvariant niet veel meer vernomen, kennelijk was er weinig animo, goed insteek van VNO om de bal bij de branches neer te leggen! 22
1.30 14 juni 1989. “Ook het lbo moet zijn eisen stellen”
Inleiding bij 40-jarig jubileum van de coördinatiecommissie Eindexamen lbo Eerst visie op lbo-gegeven (zie 1.7, 1.21 bijvoorbeeld). Positie lbo zeer gediend met uniforme afsluiting. Niet eens met de overheid dat dit alleen zou kunnen via schoolexamens. Voor algemene onderdelen kan het met centrale toetsen, voor praktijkonderdelen is het te objectiveren door goede opdrachtbeschrijvingen en deels examencentra voor praktijkopdrachten. Daarbij kunnen ook aan het bedrijfsleven gelieerde instellingen zoals NIL (Nederlands Instituut voor Lastechnieken) en Exin (Exameninstituut Informaticaopleidingen), worden betrokken.
Naschrift Het lbo heeft wel zijn best gedaan om het de genoemde richting op te krijgen, maar met name voor de praktijkonderdelen bleef het toch heel lastig.
1.31 22 juni 1989: Community Colleges USA
Inleiding voor ledenvergadering vbo, waar ik ook bestuurslid was Naschrift Dit was naar aanleiding van studiereis OCW-onderwijsveld-lokale politiek-CR in dat jaar naar USA (met onder anderen Willy van Lieshout, VSNU, en Hans Simons, toen wethouder te Rotterdam, later staatssecretaris). We zijn toen erg enthousiast in Nederland teruggekomen en het heeft min of meer geleid tot verbreding van de SVM-operatie, richting roc-vorming.
1.32 20 september 1989. “Regionale steunpunten voor contractactiviteiten; een ondernemersvisie” Positief ten aanzien van contractactiviteiten. Wel twee voorwaarden: alle kosten doorberekenen (gelijk speelveld) en moet in verlengde van kerntaak liggen. Regionale bundeling is voor de informatiefunctie en makelaarsfunctie zeker nuttig, voor de uitvoerende functie en innovatiefunctie hangt het van product of dienst af. Zeker bij schaalvergroting kunnen ook instellingen zelf hier goed mee aan de weg timmeren en uit oogpunt van directe contacten met het bedrijfsleven is dat ook beter dan via intermediairen. Het centrum in Utrecht is ook van plan om bij grote vraag de opdrachten te gaan verdelen over aanbieders; dat is niet erg marktconform.
Naschrift Regelmatig komen/kwamen dit soort centra op (later de technocentra van Ritzen), we hebben er altijd tamelijk sceptisch tegenover gestaan. Anno 2011-2013 kwamen er de Centra voor Innovatief vakmanschap in mbo en de Centres of Expertise in hbo. Daar moesten bedrijven mede-aanvragers zijn, samen met een penvoerder uit het beroepsonderwijs. Dit loopt nu nog anno 2014 deels met subsidie; de proof of the eating is of het daarna ook zonder subsidie goed blijft draaien. Blijft twijfelachtig.
23
1.33 21 september 1989. “Algemeen onderwijs en bedrijfsleven”
Inleiding voor symposium “De autonome school in de praktijk” op het Alkwin College, Uithoorn Ook algemeen onderwijs moet rekening houden met kwalificeren voor het bedrijfsleven, vanwege algemene vorming, generieke vaardigheden, oriëntatie op studie en beroep ook via contexten in vakonderwijs. Pleidooi voor ook enkele praktijkgerichte elementen in mavo en havo, zoals tekstverwerking, eigenschappen van materialen en chemische stoffen, ontwerpen en tekenen per computer en dergelijke. Ook scholen voor algemeen onderwijs zouden meer autonomie moeten krijgen, mits er duidelijke eindtermen zijn geformuleerd. De wensen ten aanzien van inrichting van de basisvorming en bovenbouw havo-vwo zijn heel verschillend en scholen zouden de ruimte moeten krijgen om daar op verschillende manier invulling aan te geven. Ook het algemeen onderwijs zou geïnteresseerd moeten zijn in contractactiviteiten voor bedrijven, denk aan talencursussen, informatica, basiskennis statistiek. Contacten met bedrijven helpt ook bij vinden van contexten in het gewone onderwijs die relateren aan beroepssituaties. Last but not least wordt onverholen gesteld dat de bestaande WOV wet op de verzorgingsstructuur achterhaald is, omdat het centraal aangestuurd wordt en niet vanuit de vraag van de scholen. Dit moet radicaal veranderen, aldus VNO.
Naschrift Een voor die tijd opmerkelijke inleiding! Het laatste punt is later geheel gerealiseerd. Voor de rest is het algemeen onderwijs toch voortdurend juist bestookt met centrale wensen (wet basisvorming, tweede fase vo regelgeving voorhavo-vwo). Later is in het rapportDijsselbloem (rond 2010) over deze aanpak juist gezegd dat dit veel te directief was vanuit de overheid en de overheid zich meer terug zou moeten trekken op het wat en het hoe meer aan de scholen zou moeten overlaten. Dus achteraf bevestiging van wat in deze inleiding is betoogd……
1.34 26 oktober 1989. “De gewenste ontwikkeling van het onderwijs aan 12-16 jarigen”
Inleiding bij 10jarig jubileum van de Leon van Gelder Middenschool, Groningen, uitgesproken door Ir. J.D. Brouwer, voorzitter VNO-Groningen Onderbouwd wordt dat een brede basisvorming aanvullend op basisonderwijs voor iedereen noodzakelijk is. Conform advies van de WRR moeten alle vakken ook laten zien hoe ze gebruikt worden, dus ook talen actief leren gebruiken bijvoorbeeld en wiskunde leren toepassen in de praktijk. We zijn ook blij met de vakken informatica, techniek en economie als verplicht vak voor iedereen. Aan gedrongen op ook structurele maatregelen wat betreft de positie van het lbo. Bij invoering basisvorming zou goed passen een 2+2 structuur voor het lbo, uit te voeren binnen brede scholengemeenschappen. Zonder een dergelijk beleid, zal het lbo wegkwijnen en alleen negatieve restkeuze worden.
24
Ten slotte ervoor gepleit om ook bij algemeen onderwijs en universiteiten, attent te zijn op het aantrekken van ondernemers in de raden van toezicht/schoolbesturen.
Naschrift Deze duidelijke stellingname was mogelijk geworden na het bestuurlijk goedkeuren van de beleidsagenda onderwijs van VNO: “Onderwijs, pijler onder onze welvaart”, oktober 1989. Aan de basis daarvan lagen een tweetal gesprekken tussen Rauwenhoff en professor Roel in ’t Veld. Hij wordt ook (terecht) in het voorwoord als adviseur genoemd. Overigens waren in essentie de nu naar voren gebrachte punten ook al opgenomen in een brede RCO-agenda “Onderwijs en Onderneming” april 1988, maar in de versie van 1989 is het allemaal scherper en pregnanter verwoord. Het bewijst dat een lobby-strategie gebaseerd moet zijn op gedegen huiswerk van het secretariaat en spreekbuis via ondernemers met een bestuursrol. Toevallig zat ik tijdens de inleiding vlakbij Joop van Tijn, die opgetogen reageerde (uiteraard vanuit zijn politieke visie).
1.35 Eind jaren 80. “bijdrage aan Nationaal Onderwijsdebat”
Inleiding voor een debat naar aanleiding van een OECD-advies over het Nederlands onderwijs Twee memorabele punten: een pleidooi voor meer rust in de zin van meer stabiele regelgeving in combinatie van meer autonomie voor de scholen met wel landelijke eindtermen. Bekostiging meer relateren aan prestaties. Tweede issue is dat er nagedacht zal moeten worden over grens aan gebruik van leerrechten. Ergens moet de verantwoordelijkheid van het individu (en zijn werkgever) beginnen.
Naschrift De leerrechtdiscussie is later op veel manieren teruggekomen. Het meest elegante advies vond ik het SER-advies Het Nieuwe Leren (juni 2002) waarin de grens simpel wordt getrokken bij overstap naar de arbeidsmarkt. Dus zodra het wederkerend leren wordt, is het rekening individu. Dit sluit ook aan bij cijfers dat het op jonge leeftijd genoten onderwijs economisch het hoogste rendement haalt.
1.36 25 april 1990. “Beroepsonderwijs, autonomie en erkenning”
Inleiding voor de deelnemersvergadering van COLO Er dreigde een heel planningscircus leerplanontwikkeling beroepsonderwijs (centraal ontwikkelingsplan, bedrijfstakontwikkelingsplan sectorplannen, instellingsplannen). VNO pleitte ervoor om het zo simpel mogelijk te houden en het BOOB bedrijfstakgewijze overleg onderwijs bedrijfsleven in samenhang met de landelijke organen leading te houden. Daarnaast kunnen er “integratiekaders” functioneren, dat wil zeggen elementen die een integrerend effect hebben, zonder dat ze tot OCW wetgeving behoren, zoals expertisecentra van bedrijfstakken, kwalificatiestructuur van een bedrijfstak, eventueel een certificatieprocedure vanuit een bedrijfstak, duale trajecten, organisaties zoals VMTS.
25
Naschrift Het planningscircus is er gelukkig niet gekomen…
1.37 17 mei 1990. “Beroepsonderwijs als management van talenten”
Inleiding voor Vereniging van Directeuren in het Beroepsonderwijs, De Witte Bergen, Emmen Pleidooi voor meer samenhangende leerwegen en meer combinatiemogelijkheden voltijdduaal.
1.38 1 juni 1990. “De toekomst van het middelbaar technisch onderwijs”
Inleiding voor 25-jarig jubileum van KMTS Rotterdam De ontwikkeling van sectoraal bijeenbrengen van leerwegen in het beroepsonderwijs werd hier weer positief beschreven, vanuit de betere mogelijkheden om aan de dynamische behoeften van het bedrijfsleven te voldoen. Dat geldt ook voor het op gang komen van bedrijfstakgewijze overleg onderwijs bedrijfsleven en de lopende discussie om scholen voor beroepsonderwijs meer autonomie te geven, mits in het overleg onderwijs bedrijfsleven goede afspraken over kwalificaties kunnen worden gemaakt. Belangrijk punt in deze inleiding was een eerste reactie op het rapport van de commissieRauwenhoff. Kernpunten van dat rapport waren: meer zelfstandigheid voor de scholen, meer samenwerking tussen onderwijs en bedrijfsleven, en duaal onderwijs zou voor beroepsonderwijs de standaard moeten zijn. Los van de uitwerking (hoe letterlijk moet je duaal opvatten, immers stage is ook een vorm van praktijkleren), was mijn reactie positief, maar met een belangrijke conditie, namelijk grotere betrokkenheid van het bedrijfsleven de budgettaire verantwoordelijkheid van de overheid onverlet zou dienen te laten. Daar was alle reden voor, omdat de inventarisvoorziening, leerplanontwikkeling en dergelijke sinds enkele weken te lijden hadden onder een betaalstop van OCW, waardoor het beroepsonderwijs zwaarder werd getroffen dan het algemeen onderwijs. Bovendien was van de beloofde 300 miljoen extra voor infrastructuur in het beroepsonderwijs in de vorige regeringsperiode ook al niets terecht gekomen.
Naschrift In de begroting 1991 deed minister Ritzen, zonder enig vooroverleg met VNO, een greep in de kas door in te boeken een bedrag van 150 miljoen aan bijdragen uit het bedrijfsleven! RCO-breed is toen het overleg over Rauwenhoff opgeschort en pas hervat toen, ook door druk uit de tweede kamer, het bedrag van tafel ging. Deze tactische fout van Ritzen heeft de sfeer lange tijd bedorven, omdat het zorgde voor veel achterdocht bij ieder voorstel om te komen tot intensievere samenwerking en betrokkenheid van het bedrijfsleven bij het beroepsonderwijs.
26
1.39 15 juni 1990. “Basisvorming en beroepsonderwijs”
Inleiding voor provinciaal, georganiseerd door COA provincie Utrecht, te Utrecht Uiteengezet dat VNO voorstander is van brede basisvorming, maar wel zoals de WRR dat had voorgesteld, dus met meer differentiatiemogelijkheden dan het kabinet nu wil. Om misverstand te voorkomen: we pleiten dus bepaald niet voor de middenschool! Voor het lbo bepleit het VNO om uiterlijk in leerjaar 3 met praktijkgericht onderwijs te beginnen, omdat alleen algemene basisvorming zal leiden tot uitval van meer praktijkgerichte leerlingen. Om het lbo aantrekkelijker te maken, zouden leerlingen doorstroomcertificaten moeten kunnen halen die vrijstellingen leveren bij doorstroming naar korte opleidingen in mbo of leerlingwezen.
Naschrift Die combinatie van voorstander van basisvorming en behoud van differentiatie was, al of niet bewust, niet altijd goed weergegeven door journalisten! Vandaar dat in deze inleiding het nog eens klip en klaar is verwoord, en dat heeft wel geholpen.
1.40 26 september 1990. “Opleiden voor Europa; de bijdrage van afgestudeerden van het HEAO aan de verdere internationalisering van bedrijven”
Inleiding voor symposium van Academie Leffelaar in samenwerking met European Business Studies Mooi centraal item in deze inleiding was: ga nu niet aparte euro-opleidingen oprichten, maar sensibiliseer binnen de bestaande HEAO-richtingen de studenten voor de gevolgen van de Europese eenwording. Daarbij geïllustreerd dat ook voor Nederlandse bedrijven die niet overwegen om te gaan exporteren, niettemin de eenwording ook op veel gebieden consequenties zal gaan hebben. Daarnaast een aantal aspecten genoemd voor bedrijven die de lagere drempels voor internationale handel wel middels export willen benutten. Pleidooi dat studierichtingen ook een bijdrage leveren aan de vraag wat kansrijke producten of diensten zijn voor export; studie van geslaagde voorbeelden, verrassende vormen van aantrekkelijke meerwaarde. Dit alles vanuit het hbo vooral gericht op MKB bedrijven.
1.41 31 oktober 1990: “Aansluiting Havo-Hbo”
Inleiding voor studie-ochtend SVO, te Utrecht Havisten doen het in het hbo relatief slechter dan mbo’ers en vwo’ers. Ingegaan wordt op de wel genoemde optie om het hoger onderwijs meer te differentiëren. VNO is daartegen, omdat we al meerdere niveaus in het mbo hebben. Ook de Europese classificatie heeft slechts 5 niveaus t/m hoger onderwijs. Verbetering moet vooral komen van een meer eigen profiel van het havo in vergelijking met het vwo (geen slap aftreksel vwo, maar ook enkele meer praktijkgerichte elementen inbouwen) en van inspanningen van het hbo om havisten goed op te vangen, zowel bij intake als, zo nodig, in eerste jaar bij wegwerken van hiaten afhankelijk van de gekozen studie. De voorgestelde profilering van examenpakketten kan op dit punt ook verbetering brengen.
27
Naschrift Rondom omstreeks 2007 is er uiteindelijk toch een tussenniveau ontstaan in het hbo in de vorm van Associate Degree. MKB-NL was hier sterk voor. VNO heeft uiteindelijk ingestemd, mits het curriculum aansluiting zou geven op een compleet bachelor programma, zodat studenten die dat willen zonder problemen toch alsnog het complete diploma hbo kunnen halen.
1.42 27 februari 1991. “Examens in het mbo”
Doelgroep niet meer te achterhalen. Waarschijnlijk een conferentie over examens in het mbo. Plaats was Lunteren Een helder pleidooi dat de overheid, zoals op dat moment gebeurde, zich NIET zou moeten terugtrekken van centrale examens in het mbo. Als route werd aanbevolen dat het bedrijfstakgewijze overleg naast de eindtermen ook een aanbeveling zou doen voor het examenprogramma en dat dan de inspectie schoolexamens die dat programma volgen, positief zou beoordelen voor het inrichten van het examen.
Naschrift Het is een lange lijdensweg geworden. De scholen werden autonoom gelaten, vervolgens moest men wel de telkens door iedere school bedachte examens voorleggen aan CKE (landelijke commissie kwaliteit examens), maar dat toezicht voorkwam ernstige problemen niet. Daarop trok minister Van Bijsterveldt omstreeks 2009 de zaak alsnog naar zich toe en gaf de inspectie de taak om toe te zien op de kwaliteit van de examens. Vanaf 2013 wordt er bovendien centraal ge-examineerd voor taal en rekenen, conform de omschreven referentieniveaus voor die vakken (onder druk van klachten uit het hbo over mbo-instromers ontstaan).
1.43 22 april 1991. “Is er leven na de basisvorming”
Betrof inleiding voor KOV congres met deze titel Zelfde strekking wat betreft basisvorming en differentiatie als 1.39. Ook wat betreft positie beroepsonderwijs zelfde betoog. Verwijt aan de overheid dat door geen duidelijke keuzen te maken voor het lbo, het erodeert: ouders wenden zich ervan af. Zo stelt de overheid wel eindtermen op voor de basisvorming, maar niet voor het lbo/vbo. Hetzelfde geldt voor de toetsontwikkeling. Ook de scholengemeenschapsvorming zou de overheid krachtiger aan kunnen pakken, zodat lbo onderdeel wordt van een bredere school en makkelijker gekozen kan worden dan wanneer het apart blijft. VNO verklaart zich tégen het voorstel van KOV om de basisvorming onder te brengen in zelfstandige scholen. Dan ga je juist de kant op van minder differentiatie en middenschool.
Naschrift Het is tobben gebleven met het lbo/vbo. In 2008 startte Hans de Boer het initiatief van Vakscholen, een vorm van vbo dat meer praktijkgericht is en meer samenwerkend met het bedrijfsleven. Het lijkt aan te slaan. Opnieuw echter dus niet de overheid, maar particulieren die het voortouw moeten nemen om van het vbo nog iets te maken!!
28
1.44 25 april 1991. “Postinitieel onderwijs: vormen van verantwoordelijkheden”
Ter gelegenheid van het symposium “Kennis als productiefactor”, te Leeuwarden op initiatief van HEAO-Leeuwarden Onderscheid initieel-postinitieel en bijbehorende verschillende verantwoordelijkheidsverdeling uiteengezet. Ook onderscheid tussen (recht op) scholing en het concept van education permanente in combinatie met educatief verlof. VNO ziet educatief verlof niet zitten, wel in redelijkheid ondersteuning door werkgever bij werkrelevante scholing. Erop gewezen dat er nog veel groeimogelijkheden zijn voor het hbo op de markt van scholing. Tegenstander verklaard van verdere niveaudifferentiatie in het hbo (vgl. 1.41).
Naschrift Het hbo heeft tot en met heden 2014 zich weinig ingespannen om de markt van scholing van werkenden goed te bedienen. De groei in deelname aan het initieel onderwijs zette langer door dan op grond van demografie verwacht had mogen worden en dat maakte kennelijk lui. Bovendien en vooral is de cultuur toch meer een onderwijscultuur dan een bedrijfslevencultuur, ondanks dat men opleidt voor het beroepenveld.
1.45 30 mei 1991. “De ontwerper krijgt profiel”
Voor symposium TU-Eindhoven over ontwerpersopleidingen VNO/RCO heeft een cruciale rol gespeeld bij het tot stand komen van 2-jarige ontwerpersopleidingen en (voor de chemie) onderzoekersopleidingen. Het was de deal in 1985 bij het 4-jarig worden van alle academische opleidingen. Schatting was dat 25% naar deze opleidingen zou moeten doorstromen, zodat deze ingenieurs in totaal 6 jaar opgeleid zouden zijn en naast een basisopleiding ook een ontwerpgerichte kopstudie zouden hebben gedaan. In de inleiding wordt al gezinspeeld op de vraag of uiteindelijk de 4 jaar voor de overige 75% niet tekort zal blijken te zijn.
Naschrift Uiteindelijk is het eind jaren 90 toch weer tot een 5-jarige studieduur gekomen voor ingenieurs en later ook voor bètastudies, ook weer op aandringen van VNO/RCO naar aanleiding van klachten uit het bedrijfsleven en ook vanwege de druk uit de Europese beroepsvereniging van ingenieurs FEANI, die een soort eigen erkenningsregeling had opgezet met een minimum van 5 jaar voor een volwaardige ingenieursopleiding.
1.46 13 mei 1991. “Beroepsonderwijs en bedrijfsleven”
Voor bedrijvenkring Wassenaar van VNO-NCW west Een brede beschouwing over de samenwerking beroepsonderwijs-bedrijfsleven, sterk in het teken van het Rauwenhoff-rapport. De lijn van het betoog is: meer samenwerken prima, maar niet (zoals Rauwenhoff had voorgesteld) verplicht alle opleidingen duaal (werken en leren combineren) en ook niet (zoals sommigen bepleitten) een bestuurlijke tripartisering van het beroepsonderwijs. Prima als ondernemers lid worden van een schoolbestuur, maar
29
niet als institutie en niet als teken van een financiële medeverantwoordelijkheid voor het beroepsonderwijs.
Naschrift Het is de vraag over voor een regio een dergelijk verhaal niet boven de boomgrens gaat….
1.47 30 augustus 1991. “Het verbeteren van de aansluiting onderwijs-arbeid”
Korte toespraak bij gelegenheid van de presentatie van het software pakket Stecad Educatief voor de electro-installatietechniek in het Uneto Innovatie Centrum te Utrecht Het betreft een educatieve versie van een professioneel software pakket voor de installatiebranche. Naast Uneto werkten ook mee KPC, VEV, PTHN (lerarenopleiding voor technische vakken). Dit project past perfect in de context van het rapport-Rauwenhoff dat opriep tot nauwere samenwerking tussen onderwijs en bedrijfsleven. Onder de conditie dat de overheid zijn inspanningen op peil houdt, is het via dit soort projecten goed mogelijk dat het bedrijfsleven nog een handje toesteekt. Tevens gepleit voor het ook betrekken van het KBO bij de reikwijdte van de Landelijke organen, want anders zullen dit soort ontwikkelingen aan het lbo geheel voorbij gaan.
Naschrift Kennelijk niet zoveel steun gekregen voor het idee om het lbo beter als onderdeel van de beroepskolom neer te zetten, veel later is dat regionaal wel opgepakt door enkele roc’s (onder andere Da Vinci College, Dordrecht), maar waarschijnlijk te laat als het gaat om de positie van het lbo.
1.48 30 oktober 1991. Opening van het Apeldoorns College Twee hoofdpunten: de vorming van brede colleges voor middelbaar beroepsonderwijs en het belang van landelijke kaders voor beroepsopleidingen, afgesproken tussen bedrijfsleven en onderwijs. Bij de brede colleges de kanttekening gemaakt dat het de vraag is of de beroepskwalificerende en de meer educatieve/oriënterende elementen van de volwasseneneducatie samengebracht zouden moeten worden.
Naschrift De discussie over de breedte van de roc’s speelt tot en met heden ten dage anno 2014. De nieuwe plannen van minister Bussemaker lijken in de richting te gaan van vormen van kleinere meer herkenbare scholen, wel onder een bestuurlijk dak. Onduidelijk is, of dat ook een knip zal inhouden tussen de beroepskwalificerende opleidingen en de meer educatieve/oriënterende opleidingen.
30
1.49 31 oktober 1991. “Het mbo, zijn mogelijkheden en bedreigingen”
Bij gelegenheid van het afscheid van Ton den Boer, lid APVO-2, oud-directeur mbo Eindhoven Onderbouwd dat het mbo zich niet de mindere van het Havo hoeft te voelen. Kritisch geluid ten aanzien van al te brede roc-vorming, waardoor identiteit en benaderbaarheid voor het bedrijfsleven verloren raakt. Gerefereerd aan betekenis van rapport-Rauwenhoff: het bedrijfsleven is bereid tot nauwere samenwerking met het beroepsonderwijs, maar stelt wel als voorwaarde dat de overheid zijn inspanningen op peil houdt.
1.50 1 november 1991. “Start van een nieuw begin”
Openingswoord bij slotbijeenkomst BOOB (Bedrijfstakgewijze overleg onderwijsbedrijfsleven) Na het Open Overleg Wagner over de relatie onderwijs-bedrijfsleven was in 1987 een begin gemaakt met de inrichting van landelijke overlegorganen gegroepeerd naar bedrijfstakken, gericht op het afstemmen van het opleidingsaanbod in het middelbaar beroepsonderwijs op de beroepsprofielen in de sector. Dit proces werd begeleid door een tripartiete commissie (sociale partners en onderwijs), waarvan ik voorzitter was. We borduurden deels voort op structuren die al aanwezig waren (zoals de secties van de vereniging van mts-en) en betrokken er ook de landelijke organen voor het leerlingwezen bij. Dat laatste bleek erg succesvol. Dat was ook logisch, omdat de landelijke organen van oudsher sterke bindingen hadden met (een cluster van) bedrijfstakken. In de inleiding beschrijf ik dit proces, mede tegen de achtergrond van bredere ontwikkelingen zoals het rapport-Wagner over herindustrialisatie; de politiek van decentralisatie en deregulering, de toenemende betrokkenheid van sociale partners ook in de zin van medeverantwoordelijkheid (aanbevelingen over scholing, tripartisering van de arbeidsvoorziening), de emancipatie van het beroepsonderwijs ten opzichte van het avo-onderwijs met niet vakkenstructuur als bepalende factor maar beroepenstructuur. In de inleiding wordt toegejuicht dat de overheid voornemens is om de structuur die ontstaan was in de vorm van het BOOB te integreren met die van de landelijke organen voor het leerlingstelsel.
Naschrift De toenmalige staatssecretaris Nel Ginjaar-Maas had, zo uitte zij zich naar mij toe in 1987 als aantredend voorzitter van de BOOB tripartiete werkgroep, twijfels of het wel wat zou worden met het bedrijfstakgewijze overleg, maar na positieve ervaringen van beide kanten (onderwijs en bedrijfsleven) pakte ze het proces goed op richting combineren met de structuur voor het leerlingwezen, wat een logische move was. Het direct en zonder meer toevoegen van de taak van overleg over het mbo aan het leerlingstelsel, zou ongetwijfeld op grote weerstand binnen het mbo hebben gestuit. Het mbo profileerde zich van oudsher als kaderopleiding, dus opleiding voor de bazen van de vaklieden die uit het leerlingwezen kwamen….
31
32
2
Overzicht inleidingen beroepsonderwijs namens VNONCW: Periode 1992-2001 Index van de belangrijkste thema’s 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11.
2.1
Algemeen beleid: 2.7. Algemeen onderwijs, basisvorming: 2.1; 2.9; 2.20 (gymnasium!). Beroepsonderwijs vbo/vmbo: 2.1; 2.10; 2.15. Beroepsonderwijs mbo, WEB: 2.6; 2.18; 2.25. Studie- en beroepskeuze voorlichting SBKV: 2.11; 2.12; 2.16; 2.17; 2.18. Bèta-techniek: 2.16; 2.19. Bedrijfstakgewijze overleg; aansluiting onderwijs-bedrijfsleven: 2.4; 2.7; 2.8; 2.13; 2.14; 2.22. Verantwoordelijkheidsverdeling onderwijs en scholing: 2.2; 2.6; 2.7. Impact Nieuwe technologieën en andere trends: 2.21; 2.22; 2.24. Examinering: 2.5; 2.15. Leven Lang Leren: 2.22.
28 april 1992. “Het bedrijfsleven en het vbo”
Inleiding voor SABO, Arnhem Dit is een inleiding van strategische aard. Het lbo, om te vormen tot vbo, staat onder druk van zowel minder belangstelling bij ouders als de invoering van basisvorming en de vorming van scholengemeenschappen, waarbij vaak lbo buiten de deur wordt gehouden. In deze inleiding wordt steun betuigt aan het lbo, ook in de toekomst, al klinkt wel door dat lbo in de toekomst niet meer als eindkwalificatie zal kunnen worden gezien. Het VNO staat achter de v van vbo: voorbereidend beroepsonderwijs, en wil zoveel mogelijk leerlingen aansporen om een kwalificerende vervolgopleiding te kiezen. Steun voor het lbo van het bedrijfsleven kan deels komen uit samenwerking in de regio, verwezen wordt ook naar het convenant-Rauwenhoff dat in december 1991 is gesloten, deels uit bedrijfstakken. Voorbeelden van dat laatste zijn de activiteiten voor lbo door bouw, horeca, grafische industrie, vaak gesteund vanuit de O&O-fondsen. Minstens zo belangrijk is een goede positionering van het lbo. Uitgangspunten zijn: het accepteren van de noodzaak van een brede basisvorming voor ieder, achterhaald zijn van een beroepskeuze op 12-jarige leeftijd, behoud van praktijkgericht karakter van het vbo (impliciet, gelet op het eerste uitgangspunt, betekent dat een accepteren van nadruk op praktijk in de leerjaren 3 en 4). Heel duidelijk is VNO over de optie die wel circuleert dat lbo verticaal samen zou moeten gaan met het mbo. Dat wordt gezien als het einde van het lbo, doordat ieder zo lang mogelijk op avo scholengemeenschappen zal willen blijven en alleen de zwakste leerlingen naar het de verticale scholengemeenschappen zullen gaan.
33
Anderzijds zal het ook de doodsteek voor het lbo zijn wanneer het niet meegaat in de fusiebewegingen in de regio. Het neerzetten van inhoudelijk stevige vbo-afdelingen met praktijkgericht profiel binnen horizontale scholengemeenschappen ziet VNO als beste optie.
Naschrift Later is deze strategische keuze nog verscherpt: VNO-NCW wenste ongedeeld vmbo, dat wil zeggen géén vbo zonder ook aanbod van mavo of omgekeerd. De keuze lijkt in de gegeven context de beste geweest te zijn, maar dat heeft evenwel de verdere terugloop tot en met heden van het vbo niet kunnen voorkomen.
2.2
1 december 1992. “Overheid en onderwijs; het debat over kerntaken”
Inleiding als gastspreker voor een studiedag van OCW (!) Een zeer fundamentele beschouwing over de kerntaken van de overheid. Belangrijke vragen die behandeld worden: waarom moet de overheid zich met het onderwijs bemoeien; welke instrumenten heeft de overheid; hoe verhoudt de verantwoordelijkheid van de overheid zich tot die van andere actoren (individu, maatschappelijke organisaties, aanbieders), waar liggen de grenzen van overheidsverantwoordelijkheid. Dat de overheid een verantwoordelijkheid heeft, berust op: - Bieden van gelijke kansen - Zorgen voor culturele en economische continuïteit - Zorg voor kwaliteit (ook van belang voor gelijke kansen) Expliciet wordt geconstateerd dat vanwege deze basis een volledig marktmodel voor onderwijs niet mogelijk is (iets wat hard line economen binnen werkgeverskring wel eens opperen… CR 2015). Instrumenten zijn: wetgeving; bekostiging; regie; sturing. Traditioneel is de overheidsbemoeienis met onderwijs zeer sterk geweest. De instrumenten waren vooral aanbodgericht: gelijke bekostiging en wetgeving die vooral gericht is op de voorzieningenplanning en toegankelijkheid (Mammoetwet, WHW). Deze sterke nadruk op gelijke berechtiging is zeker een gevolg van de schoolstrijd. De trend is dat onverlet het principe van gelijke berechtiging, wetgeving en bekostiging meer autonomie laten aan de instellingen. De overheid treedt als primaire speler terug. (lumpsum, nascholing, contractonderwijs, wet op de onderwijsverzorging). De overheid heeft wel moeite (zou kan je anno 2015 dat formuleren) om in combinatie met grotere autonomie, vormen te vinden van regie en sturing, die nog altijd de actoren vrij laten, maar wel prikkels geven om het stelsel als geheel goed te laten beantwoorden aan de kerntaken (voorbeeld: geen check of scholen de in de lumpsum neergedaalde nascholingsgelden ook vertalen in nascholingsbeleid; in het algemeen zwakke controle op de output van het onderwijs). Sturing komt eveneens in beperkte mate voor, zoals numerus fixus (waar dan gauw loting als gelijke kansen excuus in wordt gebracht), en acties als Kies Exact gericht op leerlingen en vrijstelling van dienstplicht voor tekortvakken, gericht op leraren. Een derde fase lijkt nu inmiddels te zijn aangebroken, waarbij de overheid ook begint te letten op de grenzen van haar verantwoordelijkheid. Dat is ongetwijfeld ook ingegeven door economische grenzen. Voorbeelden: grotere eigen bijdrage onderwijsdeelnemer; preciezer letten op de grens tussen initieel en postinitieel (tweefasenstructuur wo; discussie34
Rauwenhoff); meer investering door bedrijven in scholing van werkenden; grote aandrang van de overheid op dualisering (naar aanleiding van rapport-Rauwenhoff), waarbij een deel van de initiële opleiding voor rekening van bedrijven komt; meer kostendekkende tarieven voor Open Universiteit en hogere tarieven voor VAVO; discussie tussen O&W en CBA over wel of niet toegang van werkzoekenden tot O&W-trajecten; verantwoordelijkheid van studenten voor studievoortgang (tempobeurs); 27 jaargrens als afbakening van overheidsverantwoordelijkheid voor de kosten van initieel onderwijs. In de inleiding wordt scherp aangegeven dat de overheid moet oppassen in dit proces niet te ver door te schieten. Twee op dat moment actuele bronnen om dat te illustreren zijn: - Het convenant-Rauwenhoff december 1991 - Kerntaken paragraaf rijksbegroting 1993 O&W Drie voorbeelden worden gegeven: 1. Over de verantwoordelijkheid van de overheid: In Rauwenhoff (convenant van overheid en sociale partners): Initieel onderwijs: Voltijd tot 27 jaar voor de overheid; deeltijd voor overheid op basis van budgetten en zonder leeftijdsgrens i.v.m. tweede kans. Uitzondering 27+ grens voor startkwalificatie: ook daar houdt de overheid vanwege tweede kans een budget voor aan. Aan de inhoudelijke ontwikkeling van het beroepsonderwijs zal het bedrijfsleven inbreng leveren. Scholing werkenden: verantwoordelijkheid van bedrijfsleven (in principe bedrijven, gesteund door bedrijfstakken) (en uiteraard de werkenden zelf om de mogelijkheden te benutten, CR) Scholing werkzoekenden: Verantwoordelijkheid van arbeidsvoorziening. Voor zover tweede kans kunnen werkzoekenden ook van O&W trajecten gebruik maken Startkwalificatie: voor iedere jongere wordt ten minste het niveau van primaire beroepskwalificatie wenselijk geacht. De overheid zal voortijdig schoolverlaten bestrijden. Sociale partners zullen scholing van laaggeschoolden als prioriteit aanbevelen bij de bedrijfstakken. Conclusie: een goede balans van verantwoordelijkheden. Belangrijk is ook de kwestie dat de overheid zou zorgen voor terugdringen van voortijdig schoolverlaten; immers anders zou het voor het bedrijfsleven dweilen met de kraan open worden. In 1992 kwam echter de rijksbegroting 1993 uit met enkele wezenlijke reducties aan de kant van de overheid, strijdig dus met het convenant! De overheid zou zich concentreren op alle onderwijs tot en met de startkwalificatie. Daarboven zou een grotere bijdrage gevraagd worden van het individu en van het bedrijfsleven. Herdefiniëring van het leerrecht zal als middel gebruikt worden om deze verschuiving te realiseren. Teneur is dus dat in plaats van startkwalificatie als minimum dreigde dus dit niveau het maximum te worden waar de overheid zich nog geheel verantwoordelijk voor wenste te voelen. In de later verschenen vervolgnota voor de tweede fase voortgezet onderwijs (de Profielnota) wordt daar nog aan toegevoegd dat de overheid een kwalificatieplicht zou invoeren voor jongeren, gelden tot en met de startkwalificatie. De facto zou daarmee de zwaarste problematiek, namelijk die van de voortijdig schoolverlaters, op het bord van het bedrijfsleven worden gelegd. Tijdens de onderhandelingen over Rauwenhoff was de optie van een kwalificatieplicht dan ook stellig door sociale partners afgewezen.
35
Conclusie: al binnen een jaar na Rauwenhoff wil de overheid zijn verantwoordelijkheid wezenlijk gaan beperken en gaan differentiëren naar eindniveau van het initieel onderwijs. In plaats van gelijke kansen wordt een gelijk minimum streefniveau het ijkpunt voor overheidsverantwoordelijkheid. 2. Over kwaliteitszorg: In Rauwenhoff: sociale partners spreken de wens uit de overheid een zodanig examenbeleid voert dat ook externe kwaliteitszorg daar onderdeel van uitmaakt. Deze aanpak zat ook in de beleidsnota “Naar landelijke organen beroepsonderwijs”. In de begroting 1993 wordt echter de kwaliteitszorg geheel neergelegd bij de onderwijsinstellingen. De overheid stelt weliswaar de eindtermen vast, maar laat iedere vorm van externe controle achterwege. 3. Over dualisering en co-makership: De commissie-Rauwenhoff stelde dualisering voor van alle beroepsonderwijs. De werkgevers wezen een zo vergaande benadering af. Zij wezen op het belang van een stevige theoriecomponent, zeker voor de niveaus boven startkwalificatie. Daarnaast zou het ook een grote lastenverzwaring voor de bedrijven betekenen. Zij willen wel meegaan in versterken van de samenwerking met bedrijven en meer co-makership bij (voltijds) beroepsopleidingen. Ook zegden de werkgevers onderzoek toe bij hun branches naar de bereidheid tot dualisering. In de begroting 1993 stond op dit punt geen passage, maar er waren wel geruchten dat O&W wilde vasthouden aan het advies-Rauwenhoff, dus dualisering over de volle breedte. Het onderzoek van de werkgevers leverde (uiteraard) weinig enthousiasme op. Het is er dus niet van gekomen, maar het illustreert weer het klimaat van terugtredende overheid en groter beroep op anderen. Ten slotte ben ik ingegaan op het beleidsterrein Hoger onderwijs, ook weer tegen het licht van enerzijds de drie pijlers voor overheidsbemoeienis en anderzijds de instrumenten van de overheid voor bemoeienis. - Bieden van gelijke kansen - Zorgen voor culturele en economische continuïteit - Zorg voor kwaliteit (ook van belang voor gelijke kansen) Geconstateerd wordt dat het beleid “Hoger onderwijs voor velen” slaagt: steeds meer studenten vinden de weg naar het hoger onderwijs, maar dat de overheid niet of nauwelijks kijkt naar het evenwicht met de maatschappelijke vraag; de culturele en economische continuïteit. De overheid heeft veel autonomie gegeven (HOAK nota, hoger onderwijs autonomie en kwaliteit), maar is vergeten om gelet op de drie pijlers te zorgen voor voldoende regie en sturing om op stelselniveau nog enigszins greep te houden. De wildgroei aan nieuwe opleidingen is enorm en ondanks de groei macro gezien dreigen er tekorten in technische en natuurwetenschappelijke richtingen. Veel universitaire studies zijn moeilijk nog academisch te noemen en openlijk propageren onder anderen Van Lieshout en Stoelinga de introductie van beroepsgerichte studies aan universiteiten. Ook 2-jarige studies in het hbo worden geopperd, maar VNO ziet daar niets in (MKB overigens wel, later is het compromis gevonden dat mits de 2 jaar de basis kunnen vormen voor afstuderen na 2 jaar op hboniveau, en mits branches er behoefte aan hebben, het geprobeerd kan worden, de Associate Degree werd dat, CR 2015). Gepleit wordt voor sturingselementen, zonder over te gaan tot strikte planning, wat dat zal toch nooit lukken. Voorbeelden: numerus fixus bij te grote 36
toevloed (wordt nu niet ingezet bij alfa en gamma studies), differentiatie collegegeld en/of studiefinanciering; betere studie en beroepskeuzevoorlichting; promotie technische en natuurwetenschappelijke studies in de vorm van ondersteuning van acties door instellingen en bedrijfsleven (later in 1998 vorm gegeven in de stichting Axis, opgevolgd door platform bèta-techniek, CR 2015). Wat betreft de kwaliteitshandhaving bepleit VNO een stroomlijning van het aanbod richting brede opleiding met enige differentiatie in de tweede helft en met veel sterkere legitimatie wat betreft de behoefte van het werkveld. Naast aanwijzing van een profiel van het vakkenpakket wordt ook bepleit om eventueel eisen te mogen stellen aan het cijfer van 1 of 2 van de kernvakken die voor de betreffende opleiding essentieel zijn. Daarnaast zou de selectieve functie van de propedeuse versterkt moeten worden.
Naschrift Op de eerste plaats achteraf bezien wel heel opmerkelijk dat het ministerie ook mensen als ik als gastspreker binnen haalde voor de O&W-scholing, zodat hen een spiegel werd voorgehouden. Overigens was ik voor dit thema niet de enige: ook Ria Bronneman van het Sociaal en Cultureel Planbureau hield een zeer doorwrocht verhaal, dat een bewerking is van een artikel dat ze enkele maanden eerder (september 1992) erover had gepubliceerd (eveneens in de klapper). Verder moet ook zeker da naam van Han Leune worden genoemd, die ook een prima analyse gaf van de kerntaken van de overheid op onderwijsgebied. Welke invloed het allemaal heeft gehad is uiteraard niet na te gaan, maar zeker is wel dat de overheid veel behoedzamer is gaan omspringen met dit thema dan het betreffende hoofdstuk in begroting 1993 (aan afbraak) suggereerde. De toenmalige minister was minister Ritzen. Het is ongetwijfeld zijn economische achtergrond, en minder zijn PvdA achtergrond, die hem tot suggesties voor minder overheidsverantwoordelijkheid heeft geïnspireerd. Hoewel het discussiethema op zich zeker valide was en is: hoever reikt de verantwoordelijkheid van de overheid, was de wijze waarop het is aangepakt, bovendien zonder tevoren er een uitvoerig debat over te hebben, veel te kort door de bocht. Sterker nog, nog recent was het jaar ervoor een convenant gesloten met sociale partners (Rauwenhoff) en daarin was juist een zorgvuldig uitgebalanceerde verdeling van verantwoordelijkheden vastgelegd. Gelukkig heeft de politiek geen groen licht gegeven voor de door Ritzen aangegeven route, al zijn er veel later wel enkele stappen gedaan (hoger collegegeld, overgang op leenstelsel. Een tweede overdenking is dat, zo is mijn interpretatie, de overheid het in die periode erg moeilijk had om de op zichzelf goede beweging naar meer autonomie voor de instellingen, goed te vergezellen van checks and balances, dat wil zeggen regie- en sturingselementen om ervoor te zorgen dat het stelsel als geheel zich blijft ontwikkelen in antwoord op de behoeften van de maatschappij. Twee belangrijke valkuilen leek men niet te zien, namelijk het misverstand dat een overheid op afstand zich niet zou moeten bemoeien met de output van het onderwijs en het misverstand dat een overheid op afstand ook zou mogen inhouden dat de overheid gaat afdingen op zijn verantwoordelijkheid voor het initieel onderwijs, ongeacht het niveau.
37
2.3
21 april 1993. “Milieueducatie in het beroepsonderwijs”
Inleiding voor een conferentie, georganiseerd door het projectbureau NME (natuur en milieu educatie) voor mbo-scholen en landelijke organen, Utrecht (Galgewaard) Een voor die tijd opvallende en duidelijke stellingname in de inleiding was dat de groei die we nastreven een duurzame groei dient te zijn! Het is een zaak van individu, bedrijven en overheid. VNO vindt het prima dat de overheid komt met doelstellingen, mits in goed overleg en vooral ook overleg over de te nemen stappen om de doelen te realiseren. Er moet een grote nadruk liggen op de eigen verantwoordelijkheid van ondernemingen. Er zijn al diverse voorbeelden van afspraken van branches met de overheid (CFK’s, verpakkingen, metaalindustrie, chemische industrie) en uit een McKinsey-rapport blijkt dat 9 van de 10 topondernemers uit het internationale bedrijfsleven het milieubeleid een van de grote prioriteiten noemt. Omdat het milieubeleid binnen een onderneming een zaak van alle lagen van de onderneming dient te zijn, dus niet alleen van het management, moet het beroepsonderwijs ook in de volle breedte daarop inspelen. Er moeten dus niet aparte opleidingen milieubeheer of iets dergelijks komen, maar binnen alle beroepsopleidingen moet aandacht komen voor de milieuaspecten binnen het betreffende beroepenveld. Daarom is het ook goed dat het NME-bureau ondersteunend is naar de landelijke organen, zodat die de vertaling naar eindtermen in de opleidingen kunnen maken. VNO wil ook graag meehelpen om contacten te leggen met branches en bedrijven om input te geven aan die vertaalslag. Daarnaast kunnen scholen ook bedrijven in de regio aanspreken over dit onderwerp. Bijvoorbeeld zou het milieuaspect bij de stage meegenomen kunnen worden. Last but not least kunnen scholen ook zelf aan duurzaamheid doen. Enige tijd een partnership van een school met een bedrijf dat hier ervaring mee heeft, kan dan veel betekenen.
Naschrift Een voor die tijd best progressieve inleiding. VNO had dit onderwerp al snel op de radar en had onder meer een brochure uitgebracht: “Ondernemen en milieu; de handschoen opgepakt”. De inleiding viel (uiteraard) erg goed en heeft nog geleid tot een interview met het blad van de NME-organisatie, gepubliceerd in het juni nummer 1993.
2.4
11 mei 1993. “Kwalificatiestructuur: tussen onderwijs en arbeidsmarkt”
Inleiding voor stichting COLO Het was de periode eind SVM-operatie en aanloop naar de WEB (die in 1995 kwam). Ik had zelf een aantal jaren de BOOB structuur getrokken als voorzitter van de landelijke OOVOwerkgroep BOOB (bedrijfstakgewijze overleg onderwijs bedrijfsleven). Daaruit was een dekkend stelsel ontstaan van bedrijfstakgewijze overleggen over het mbo. Daarnaast bestonden de landelijke organen voor het leerlingwezen, die een soortgelijke functie vervulden ten aanzien van de opleidingen in dat segment. In de inleiding start ik met het beginsel dat een landelijke kwalificatiestructuur zowel gewenst is voor de leerling als voor het bedrijfsleven. Vervolgens ga ik in op het voordeel om dat per bedrijfstak te ordenen. Zeker, er zijn dan altijd grensgevallen (zoals tussen mdgo en horeca, tussen horeca en meao, et cetera) maar voor de legitimatie en civiel effect is
38
ordening naar bedrijfstak een krachtig middel. Bij O&W leefde toen de gedachte om één alomvattend stelsel te creëren, een landelijke totaalstructuur, voor het hele mbo en leerlingstelsel samen en voor alle branches. Dit had niet onze steun en ook in het veld zag men dat niet zitten. Wat wel gesteund werd door zowel het bedrijfsleven als het onderwijsveld (verenigd in de OOVO werkgroep BOOB) is dat de landelijke organen betrokken zouden worden bij de voor hen relevante BOOB. Zo is het later ook in de WEB gekomen: in feite werd de BOOB structuur onderdeel van de landelijke organen in de vorm van een COB, commissie onderwijs bedrijfsleven, paritair samengesteld, die zowel zou gaan over het leerlingstelsel als het mbo. In de inleiding roep ik op om tot verdergaande samenwerking en afstemming te komen. Zo kunnen bijvoorbeeld voor primair leerlingwezen en voor de korte kmbo-opleidingen, grotendeels dezelfde eindtermen en dezelfde certificaateenheden worden afgesproken. De toen naar aanleiding van het rapport-Rauwenhoff lopende discussie of alle beroepsonderwijs gedualiseerd zou moeten worden, zou zo in een heel ander licht kunnen komen te staan, namelijk ook als je start met een voltijdopleiding met stage, mits die goed afgestemd is op zijn duale broer, kan je soepel overstappen op de duale vorm. Ten slotte vraag ik aandacht voor horizontale elementen (intersectorale competenties zou je nu zeggen) die voor alle opleidingsprofielen relevant zijn, zoals vreemde talen, brede informaticatoepassingen, logistiek, kwaliteitszorg, milieuzorg. Niet om dit allemaal (alleen) in aparte vakken aan te bieden, maar waar dat kan in verbinding met het beroepsgerichte via opdrachten en projecten.
Naschrift Een inleiding op een interessant moment en met een inhoud die relevant is gebleken voor de verdere ontwikkeling via de WEB, met name als het gaat om de verbinding tussen de kwalificatiestructuur van het leerlingstelsel en van het dagonderwijs.
2.5
30 september 1993. “De kwaliteit van het onderwijs”
Voor de (25 jr.) lustrumconferentie van het CITO, Arnhem Deze inleiding betreft met name het beroepsonderwijs. Ik constateer met een aantal illustraties een toenemende belangstelling voor de kwaliteit van het onderwijs. In de beweging naar meer autonomie voor de scholen is er echter ook een stroming die stelt dat kwaliteitszorg dus ook geheel intern kan blijven. Dat bestrijd ik: er is ook een externe component noodzakelijk. Argumenten: civiel effect waarborgen, zorgen voor landelijke erkenning en herkenning, ook vergemakkelijking van internationale herkenbaarheid afgestemd op in Europees verband vastgestelde beroepsniveaus, externe verantwoording door de instelling. Voor het beroepsonderwijs vindt VNO de voorstellen in de Nota Landelijke Organen (1992) bruikbaar: in elk geval centrale examinering voor die onderdelen die te maken hebben met wettelijke beroepsvereisten of wettelijke doorstroomeisen; verder spreken onderwijs en bedrijfsleven in de landelijke organen af voor welke onderdelen er een landelijk
39
examenprogramma komt en welke delen daarvan centraal getoetst worden. Bij centrale examinering kan ook gedacht worden aan de opzet van toetsenbanken of inrichten van regionale toetscentra. Instanties zoals Open Universiteit en Cito kunnen hun ervaringen daarbij inbrengen.
Naschrift Dit onderwerp is decennia lang blijven spelen. In eerste instantie kregen de scholen een grote eigen verantwoordelijkheid met wel enige toezicht, maar dat werkte toch niet naar behoren. Van Bijsterveldt heeft toen omstreeks 2010 de examinering weer als taak naar de inspectie beroepsonderwijs getrokken. Daarnaast neemt de druk op de basiskennis voor taal, rekenen en Engels toe en leidt voor die onderdelen ook tot centrale examinering.
2.6
25 november 1993. “Beroepsonderwijs: overheidsverantwoordelijkheden versus autonomie van instellingen”
Inleiding voor de ABB Begonnen wordt met een schets van de verantwoordelijkheidsverdeling (Rauwenhoff convenant 1991). Gesignaleerd wordt de neiging van de overheid om de leerrechten te gaan beperken en zich vooral te richten op de primaire beroepskwalificatie. In plaats van de bij Rauwenhoff overeengekomen 27-jaar grens is het mogelijk beter om te kijken naar prikkels om leerwegen zo vlot mogelijk te doorlopen. Vraagtekens worden gezet bij de in de kernpuntennotitie voor de aankomende WEB grote vrijheid van de instellingen om zelf nieuwe opleidingen te starten. Dit strookt niet met de nota leerplanontwikkeling beroepsonderwijs en met de filosofie van de landelijke organen nieuwe stijl, waarin het overleg met het bedrijfsleven uitgangspunt wordt gemaakt van de leerplanontwikkeling en dus ook van opleidingsaanbod. Ook mist VNO in de kernpuntennotitie het element van externe kwaliteitszorg (zie ook inleiding 2.6, voor Cito) Nog onduidelijk is hoe de WEB zal omgaan met het advies van Rauwenhoff tot algehele dualisering. VNO wenst graag beide soorten leerwegen te behouden: duaal onderwijs en voltijd onderwijs met stages. Wel kunnen de landelijke organen voor beide via hun COB (commissie onderwijs bedrijfsleven) inhoudelijk verantwoordelijk worden. Qua reikwijdte van de op te richten roc’s plaats VNO vraagtekens bij het dwingend opleggen van de volle breedte, inclusief basiseducatie en vavo. Zelfs is het de vraag of het vruchtbaar is om alle sectoren bijeen te brengen. De S van SVM is volgens VNO nog altijd waardevol vanuit herkenbaarheid voor de branches en juist bij vakscholen zie je een goede aansluiting met het bedrijfsleven. Op het gebied van personeelsbeleid is de autonomie sterk beperkt door centrale akkoorden met eigen wachtgeldfonds en eigen ontslagtoets. VNO zou het prima vinden als in het onderwijs vergelijkbare mogelijkheden zouden komen als in het bedrijfsleven. De overdracht van vastgoed is in principe een goed plan, maar bij de overgang moet wel goed gekeken worden of er in een aantal gevallen niet grote onbillijkheden zullen ontstaan.
40
Dat scholen al enkele jaren meer ruimte hebben voor contractactiviteiten is in principe een goede zaak, maar er dient wel gelet te worden op integrale doorberekening van de kosten, om concurrentievervalsing ten opzichte van private aanbieders te voorkomen. Ten slotte wordt ingegaan op ketenaspecten: aansluiting mbo-hbo; aansluiting vbo-mbo; aansluiting havo-mbo en intern de aansluiting educatie en vavo met kwalificerende trajecten.
Naschrift Een uitvoerige inleiding met als kernboodschap: formeel wordt uw autonomie groter, maar let op want via bekostiging en institutionele voorwaarden wordt uw speelveld feitelijk behoorlijk ingeperkt. Ook zijn er aspecten waarbij een grote of volledige autonomie van instellingen vragen vanuit het bedrijfsleven oproept. Als inleiding wel erg veel stof, maar wel allemaal mooi bijeengezet.
2.7
15 december 1993. Persconferentie VNO over Onderwijsbeleid en Bedrijfsleven
Het was tegen het einde van de kabinetsperiode en de balans werd opgemaakt Overeenstemming tussen overheid en bedrijfsleven werd genoteerd dat onderwijs zowel een persoonlijk en maatschappelijk nut dient als een economisch nut. We beoordelen het kabinet op drie aspecten: - Besteedt het voldoende aan onderwijs - Worden de middelen doelmatig besteed - Is de aansluiting met het bedrijfsleven in orde. Wat het eerste betreft een voldoende: de uitgaven zijn op peil gebleven in omvang. Wel kanttekening dat als % bbp het is teruggelopen van 6,6% in 1989 naar 5,7% in 2014. Om in de pas te blijven met de top van de OECD bepleit VNO om er zeker nog 1 miljard bij te doen! (een sterk ook door voorzitter Rinnooy Kan ingegeven pleidooi!) Opmerkelijk is dat een door de overheid toen overwogen fiscale faciliteit voor scholing, werd afgewezen, met verwijzing naar de verantwoordelijkheidsverdeling, waaruit volgt dat het logischer zou zijn dat de overheid in het beroepsonderwijs investeert. Wat betreft doelmatigheid ook een redelijke voldoende: er is aandacht voor, maar er gaat ook wel eens wat mis (bijvoorbeeld niet eens met de overheid dat route havo 5 – mbo niet doelmatig zou zijn; ondoelmatig lijkt juist wat de overheid propageert namelijk overstap mbo-2 naar hbo: de leerling heeft dan geen beroepskwalificatie en het is nog maar de vraag of het gaat lukken op het hbo. Dan het derde ijkpunt: de aansluiting. Die wordt bekeken voor het hogere onderwijs en voor het mbo. Wat betreft het hoger onderwijs valt op de grotere instroom en de autonomie van de instellingen. Het bedrijfsleven constateert een wildgroei aan opleidingen en lange werkloosheid na studies sociaal werk of kunst in hbo of humaniora en sociologie in wo. Tegelijk krapte op het gebied van technische en natuurwetenschappelijke gediplomeerden. Een op de drie afgestudeerde academici is langere tijd werkloos, dezelfde score als ongediplomeerd schoolverlaten! Zeker, precieze planning is niet mogelijk, maar meer prikkels in de goede richting is wenselijk, bijvoorbeeld via collegegeldtarief of studiefinanciering 41
Wat betreft het beroepsonderwijs wordt de gedachte van de overheid om het onderscheid tussen duaal en voltijd op te heffen en alles te dualiseren van de hand gewezen. Beide leerwegen hebben hun nut bewezen en worden gewaardeerd door het bedrijfsleven. Het advies van de commissie-Van Veen (november 1993), “Beroepsvorming langs vele wegen” kiest dezelfde lijn. Ten aanzien van de plannen voor de WEB (wet educatie en beroepsonderwijs) vindt VNO de institutionele dwang veel te ver gaan en ook geen recht doen aan de verschillende situaties in de regio.
Naschrift Op het punt van behoud van de twee leerwegen is het goed gekomen; de institutionele dwang tot brede fusies vanuit de WEB is doorgezet. Het pleidooi voor 1 miljard extra was binnen VNO niet onomstreden, immers er zaten ook nog ondoelmatigheden in het systeem, maar dank zij voorzitter Rinnooy Kan heeft dit punt het wel gehaald.
2.8
Oktober/november 1993. “Beroepsopleidingen en ondernemingen”
Uitgesproken door Joke van den Bandt-Stel Een mooi overzichtsartikel over bedrijfsleven en beroepsonderwijs, gepubliceerd in “Advies Dossier”. Oneliner: “Een perfecte aansluiting is niet mogelijk, maar die willen we ook eigenlijk niet”. Dit slaat op het toegenomen overleg en op het aansluitingsmodel van relatief brede beroepsopleidingen, waarbij de beginnend beroepsbeoefenaar nog altijd zal moeten worden ingewerkt voor specifieke situaties. Op basis van die redenering zijn met succes ook in het hbo bij de sectoren economie en techniek, stroomlijn operaties uitgevoerd, waarbij het aantal opleidingen is teruggebracht, gebruik makend van het stam met takken idee. Met verwijzing ook naar het rapport-Van Veen werd het voornemen van de overheid om alle beroepsonderwijs te dualiseren, van de hand gewezen. Wel prima om binnen de twee hoofdmodellen (duaal en stage) naar goede samenwerking te zoeken, maar dat kan niet leiden tot opgelegde modellen. Ook komt hier het pleidooi voor 1 miljard extra weer terug.
Naschrift De acceptatie van een niet volledige aansluiting tot op de haarvaten is aanvankelijk nog wel een punt van discussie geweest tussen VNO en MKB-NL, maar geleidelijk aan is ook het MKB overtuigd geraakt van deze benadering.
2.9
23 februari 1994. “Strategisch beleid voortgezet onderwijs”
Inleiding als gastspreker voor workshop van O&W. Beleidsterrein is mavo-havo-vwo en vbo Criteria die ik aanleg zijn: het stelsel moet alle talent maximaal ontplooien, via externe kwaliteitszorg moet er een gegarandeerd civiel effect zijn; leerlingen moeten geprikkeld worden tot doelmatig gebruik; instellingen moeten geprikkeld worden tot doelmatige inzet van middelen.
42
De differentiatie: alle talent maximaal ontplooien: instemming met beleid van basisvorming in combinatie met in stand houden van de schoolsoorten. Dat combineert een brede vorming voor ieder, met ontplooiing van talenten. In dat verband moet wel opgepast worden dat het vbo niet vermalen wordt onder de druk van de basisvorming. Op papier kan de combinatie, maar de praktijk zal leren of het niet teveel gevraagd is. Ook aandachtspunt bij behoud van de schoolsoorten is de ondervertegenwoordiging van allochtonen in havo-vwo. Er wordt geopperd om deze leerlingen hogere inlotingskansen in het hoger onderwijs te geven; het zou beter zijn om die doelgroep in grotere getale binnen het havo-vwo te krijgen. De sector heeft een sterke traditie op het punt van externe kwaliteitszorg en VNO is daar blij mee. Suggesties van bijvoorbeeld de toetsingscommissie-Hirsch Ballin bij de nota School 2000 om de school ook op examengebied autonoom te maken, deelt VNO absoluut niet. Wat betreft doelmatig gebruik van de leerwegen, wil VNO geen rigide beleid. Bv de route havo-mbo-hbo in plaats van havo-hbo moet zeker niet ontmoedigd of zelfs verboden worden. Wel kan gedacht worden aan hoger tempo in mbo voor deze leerlingen. Ook is zeker te overwegen om al na havo-3 over te stappen op mbo, voor sommige leerlingen. VNO is sceptisch ten aanzien van de doorstroming hbo-wo, omdat hbo heel anders georiënteerd is dan de eerste jaren van een academische opleiding. Om die reden zou ook het havo programma veel meer een eigen karakter moeten hebben in vergelijking met het vwo-programma (nu geldt het theezakjes model: het havo is een slap aftreksel van het vwo, idem voor mavo ten opzichte van havo). Ten slotte het onderdeel van doelmatige gebruik van middelen door de instellingen: gepleit wordt voor een analoge beweging naar grotere autonomie van de instellingen, maar meer ruimte latend aan de samenstelling en grootte van de scholen, Schaalvoordelen kunnen ook behaald worden middels bestuurlijke verbanden, terecht gesignaleerd door het Schevenings Beraad, met een bovenschools management. Een ander aantrekkelijk punt uit het Schevenings beraad is het ontvlechten van de dubbele rol van de gemeente bij primair en voortgezet onderwijs en de openbare scholen een verzelfstandigd bestuur te geven. Aan het eind vertaal ik de beweging naar grotere autonomie naar andere aanpak voor de directievoering. In het directieplan 1994 worden nog veel instrumenten genoemd die beter passen bij een top-down strategie (kaders van beleid, plandocumenten, externe managers, aanwijzen van voorlopers). Veel meer zou gezocht moeten worden naar projectmatige diensten op afroep beschikbaar voor de scholen. Het vaker toepassen van detachering bij de overheid van ervaren practici uit het veld kan daarbij helpen.
Naschrift Goed initiatief en even opmerkelijk dat het ministerie mensen van buiten haalt om te reflecteren op het werk van O&W (zie ook 2.2). Naast algemene reflectie ook in dit geval weer enkele beleidspunten vanuit VNO meegegeven.
43
2.10 27 september 1994. “Recht doen aan verscheidenheid”
Inleiding voor het ABOP-congres over het rapport van de commissie-Van Veen over het mavo/vbo, Ede Er worden 5 leerwegen voorgesteld: de theoretische leerweg (oud mavo), de beroepsgerichte leerweg (oud vbo), de gemengde leerweg, de individueel gerichte leerweg (vgl. met oud ibo) en de arbeidsmarktgerichte leerweg. Waarderend gesproken over het rapport en twee aspecten centraal gesteld: - Dragen de voorstellen bij tot een meer gelijkwaardige positie van het vbo ten opzichte van het mavo - Wat betekenen de voorstellen voor de kwaliteit en herkenbaarheid van de beroepsgerichte leerwegen Wat het eerste betreft is het positief dat duidelijk wordt gemaakt dat zowel in de mavo als in het vbo de leerling achtereenvolgens een sector kiest, daarbinnen een algemeen deel, een doorstroomverplicht deel, een doorstroomrelevant keuzedeel en een vrij keuzedeel. Het belangrijke verschil is uiteraard dat de keuzedelen bij het vbo toegespitst zijn op een beroepenveld, maar de parallel biedt een meer gelijkwaardige positie en benadrukt is dat beide een voortraject zijn voor het mbo, als koninklijke route. Ook is belangrijk dat ook voor het vbo gestreefd gaat worden naar landelijke examinering, iets dat het mavo al van oudsher kent. Betrokkenheid daarbij van de landelijke organen is gewenst. Als het gaat om de herkenbaarheid, dan zijn er echter wel zorgen bij het advies. Dat komt met namen doordat voorgesteld wordt om te gaan clusteren: elektrotechniek en installatietechniek; motorvoertuigentechniek en mechanische technieken. VNO is bezorgd dat dit gaat betekenen dat de herkenbaarheid verloren gaat en de aansluiting met de vervolgopleidingen bemoeilijkt gaat worden. Overigens erkent VNO de problemen als gevolg van krimp van het aantal leerlingen dat kiest voor vbo. Het verbond kiest dan evenwel liever voor een beleid van taakverdeling op basis van afspraken tussen besturen in de regio, dan voor clustering van opleidingen. Ook kan gedacht worden aan het magneet-school principe: de leerling volgt dan voor de beroepsspecifieke vakken de lessen aan de magneet-locatie. Dat kan een van de collega-scholen schijn, maar ook is denkbaar dat de outillage van het leerlingstelsel wordt benut. Het rapport-Van Veen meent dat met een lichte regie in de regio kan worden volstaan. VNO meent dat het overleg onder spanning gezet moet worden van minimumnormen per afdeling en het primaat zou moeten liggen bij regionale concentratie en taakverdeling, niet bij clustering. Voor de onderkant beveelt Van Veen een arbeidsmarktgerichte leerweg aan. Daarop reageert VNO terughoudend: het moet niet een makkelijke uitvalsroute worden en een alibi om zich niet in te spannen om voortijdig schoolverlaten tegen te gaan. Het onderwijs moet zo ingericht worden dat alleen nog voor een kleine groep er geen uitzicht zal zijn op een kwalificerende afsluiting en dan via werkervaringsplaatsen en een elementair onderwijsprogramma, er speciale trajecten nodig zullen zijn.
Naschrift De nota heeft uiteindelijk geleid tot het vmbo, maar dat heeft de neergang in de belangstelling voor met name het vbo deel niet kunnen stoppen. Aan de onderkant dreigde er niets ingevuld te worden, maar via de individuele leerweg/ leerweg ondersteunende route is er toch nog wel iets gekomen. Vergeleken met het daarvoor bestaande ibo-onderwijs 44
(individueel beroepsonderwijs) mogelijk toch wel een gevoelige achteruitgang. Ook het vormingswerk is zachtjes uit het systeem gedrukt.
2.11 29 september 1994. “25 jaar mavo-sectie NVS”
Ede, Nederlandse Vereniging van Schooldecanen, mavo-sectie Gekozen voor bespreking van den drietal actuele ontwikkelingen: - Invoering basisvorming en afschaffen vrije pakketkeuze (vakprofielen) - Advies van Van Veen over mavo-vbo - Het decanaat en het functioneren van de AOB’s (adviesbureaus voor opleiding en beroep) Basisvorming en profielen: VNO is voorstander. Een stevige brede basis is goed voor de flexibiliteit in de loop van het beroepsleven. Prima ook om voor ieder vakken als techniek, economie, informatica verplicht te stellen. Bij basisvorming is interessant de drie uitgangspunten van de WRR voor de vakinhouden: - Leerlingen vertrouwd maken met de basisstructuur en de basiskennis van het vakgebied - Leerlingen het vak leren toepassen - Leerlingen inzicht geven in de maatschappelijke betekenis van het vak en zijn toepassingen Als dit goed uitgevoerd wordt, zullen ook leerlingen die praktisch ingesteld zijn met de inhoud overweg kunnen. Verder biedt het ook de mogelijkheid (en in zekere zin ook de plicht) voor vakleraren om een oriëntatie te geven op de maatschappelijke betekenis van hun vak. Uitgeverijen en vakverenigingen zouden deze taak kunnen ondersteunen. Ook organisaties zoals het Freudenthal instituut voor wiskunde, het instituut voor bèta-didactiek Amsterdam, de SLO, kunnen bijdragen. Wat betreft de vakprofielen: ook dat vraagt om geleidelijke oriëntatie en keuze door de leerlingen. Via profielen hou je wel meer opties open. Het vervolgonderwijs moet ook niet te krampachtig alleen een specifiek profiel eisen, maar, eventueel middels een schakelpakket als een essentieel vak zou ontbreken, als het even kan meerdere profielen toelaten. Advies-Van Veen: zie 2.11. Extra puntje: hier ook nog eens expliciet steun betuigd aan idee van de gemengde leerweg avo-beroepsgericht. Dit kan interessant zijn om de oriëntatie van leerlingen te versnellen en het kweken van belangstelling voor een van de brede beroepssectoren. Decanaat en AOB’s: gepleit voor professionalisering van het decanaat: niet beperken tot paar vrijstellingsuren voor een vakdocent, maar maak er een zelfstandige functie van, inclusief scholing en ook inbreng van buiten als het gaat om informatie over de arbeidsmarkt. Voor dat laatste kunnen de AOB’s (ieder RBA heeft er één), diensten bewijzen. Wel moet het AOB dan breder gaan functioneren. Zij richten zich nu vooral op het leerlingstelsel. Het complete mbo zou in beeld moeten komen.
Naschrift Het is nooit wat geworden met de hybride gemengde leerweg. Daarmee is er altijd een vrij harde scheidingslijn gebleven tussen avo en vbo, ondanks institutionele samenhang binnen
45
vmbo. Dit is, zoals voorspelbaar, negatief uitgepakt voor het vbo, dat steeds minder uit positieve overwegingen werd gekozen en steeds meer het putje van het onderwijs werd….. De rol van vakdocenten voor oriëntatie op studie en beroep is altijd impliciet gebleven, maar wel wat verbeterd door de opkomst van contextrijk onderwijs (met name in wiskunde en bètavakken). De vakinhoudelijke vernieuwingen rond 2010 zijn zeker op dit gebied een stap voorwaarts. Overigens leverde deze ontwikkeling ook weer kritiek op van degenen die vooral de abstracties en structuren van de vakken prachtig vinden. De sterke gerichtheid van AOB’s op het leerlingstelsel én de kosten die men aan de scholen doorberekent, hebben gemaakt dat de AOB’s nooit echt een partner van avo-vbo scholen zijn geworden in de studievoorlichting.
2.12 6 oktober 1994. “Profileren voor de markt”
Zoetermeer, SBKV conferentie OCW Het beeld aan het slot had ik beter ook aan het begin kunnen neerzetten: studie- en beroepskeuze voorlichting is als een driedelige uitschuifbare verrekijker: de leerling kijkt door het onderwijs zelf, door de studievoorlichting en door de arbeidsmarktinformatie, zijn toekomst in. Voor het onderwijs zelf het pleidooi herhaald dat ook vakdocenten zich bewust moeten zijn van hun rol bij oriëntatie op toepassing van hun vak in het beroepsleven, conform de WRR doelen. Vakdocenten kunnen ook samenwerking zoeken met bedrijven (bijvoorbeeld Akzo-Nobel en SLO werken hieraan). Het decanaat behoeft professionalisering (zie ook 2.12). Ook zij hebben baat bij contacten met bedrijven in de regio. De arbeidsmarktinformatie kan worden verbeterd door publicaties zoals “Kansen op Werk”ruim beschikbaar te maken voor leerlingen in het voortgezet onderwijs die voor een studiekeuze staan. LDC zou dit materiaal eventueel ook kunnen integreren in de studiegidsen die het uitgeeft. Leerlingen moeten ervan doordrongen zijn dat als zij een incourante opleiding kiezen, zij niet alleen risico lopen bij de start, maar dit het begin kan zijn van een eindeloze lijdensweg op de arbeidsmarkt.
Naschrift In het JET-NET-project (jeugd en techniek netwerk) werken nu ongeveer 200 scholen van voortgezet onderwijs samen met ongeveer 100 bedrijven. Het was een initiatief van Shell, Philips en VNO-NCW, met steun van het platform bèta-techniek. In dit project staat samenwerking met de vakdocenten ter ondersteuning van de oriëntatie van leerlingen op de mogelijkheden van de bèta vakken centraal! Voor decanen zijn er/waren er decanendagen, georganiseerd door de vereniging van KvK. Groepen van 20 of meer decanen bezochten dan bedrijven of instellingen om bijgepraat te worden over een bepaalde sector. Over deze dagen waren veel klachten van bedrijven: veel no-show, gezeur of het bedrijf de reiskosten wilde betalen en dergelijke. Ook FME heeft slechte ervaringen gehad met docentenstages in bedrijven. Het LDC deed prima werk, maar is onder de privatiseringsgolf kopje onder gegaan. Daarmee is een van de weinige instanties die goed materiaal had voor scholieren, verdwenen. Daar staat wel weer tegenover dat er druk is op universiteiten en hogescholen om ook arbeidsmarktperspectieven als een soort bijsluiter bij de studievoorlichting mee te nemen. Dit wordt evenwel nog maar mondjesmaat in de praktijk gebracht en men is het ook niet formeel verplicht.
46
2.13 November 1994. “Onderwijs en Arbeidsmarkt”
Uitgesproken door Rinnooy Kan Een soort overzicht van hoe, van basisonderwijs tot en met hoger onderwijs, VNO aankijkt tegen de relatie onderwijs en arbeidsmarkt. Als belangrijke aftrap wordt gesignaleerd dat er een kentering is ten aanzien van het in de jaren zestig en zeventig eenzijdig centraal stellen van persoonlijke ontplooiing. Er komt nu meer aandacht voor perspectief op werk en de eisen die de arbeidsmarkt stelt. Een goede algemene ontwikkeling en een goede basisopleiding voor een beroep zijn even belangrijk. Vanuit die grondgedachte hebben we positief op de voorstellen voor basisvorming in het voortgezet onderwijs gereageerd, wel met de conditie dat aan verschillen in tempo en niveau voldoende recht gedaan zou worden, onverlet een gezamenlijk breed pakket van vakken. Naar aanleiding van de commissie-Van Veen kwamen er voorstellen over hoe basisvorming verweven kon worden met leerwegen, gebaseerd op oud mavo, vbo, ibo. Ook dat advies vonden we een goed advies. (zie ook 2.11, 2.12). Voor het middelbaar beroepsonderwijs zijn er nieuwe eindkwalificaties ontwikkeld en voor het hoger beroepsonderwijs is er overleg over het aanbod in de sectoren techniek en economie. Ook over de wetenschappelijke ingenieursopleidingen zitten bedrijfsleven en TU’s aan tafel. Bij al deze overleggen is steeds meer een opvallend gemeenschappelijk geluid, dat het initieel onderwijs een vrij brede basisopleiding mag zijn en dat het bedrijfsleven wel specialistische vervolgtrajecten daarop zet. Dat wordt meer en meer ook door het MKB gedeeld, mede doordat de branches een goed scholingsaanbod bieden, gesteund door de fondsen, wat individuele bedrijven moeilijk zouden kunnen doen. Relatief uitvoerig wordt ingegaan op de onderkant: achterstandsleerlingen. Uit onderzoek blijkt dat veel achterstandsleerlingen al met 1 a 2 jaar ontwikkelingsachterstand aankomen bij het basisonderwijs. Het is dan ook terecht dat basisscholen in het kader van het onderwijsvoorrangsbeleid extra formatie krijgen voor achterstandsleerlingen. Wel zou er dan resultaatmeting moeten zijn en succesvolle benaderingen zouden moeten worden verspreid, bijvoorbeeld met steun van de pedagogische centra. Voor de basisvorming is een aandachtspunt om niet alleen aandacht te schenken aan de abstract-formele structuren van een vak (grammatica, het periodiek stelsel, ed.) maar ook aan de praktische toepassingen en het maatschappelijk belang (advies WRR over de basisvorming). Als dat niet gebeurt, is dat zeker ten nadele van de meer praktisch ingestelde leerlingen en zal ook de wenselijke brug tussen avo en vbo niet mogelijk worden. Over de arbeidsmarktgerichte leerweg die de commissie-Van Veen voorstelde voor moeilijk lerenden is nog nadrukkelijk vermeld dat dit tot een zo klein mogelijk aantal leerlingen beperkt zou moeten worden, omdat het bedrijfsleven geen capaciteit heeft om op grote schaal voor dit soort trajecten plaatsen te bieden Een weinig gebruikelijk slot was een verwijzing naar andere aspecten die van belang zijn voor de arbeidsmarkt dan het opleidingsniveau. Voor laag opgeleiden zal het van belang zijn om de prijs van arbeid in relatie te laten staan tot de productieve opbrengst. Veel eenvoudige arbeid is verdwenen omdat het simpelweg te duur is geworden. Zonder in detail te gaan (belasting eerste schijf; jeugdlonen, minimumloon en dergelijke) maakte Rinnooy
47
Kan duidelijk dat in het belang van startkansen aan de onderkant ook naar deze aspecten moet worden gekeken.
Naschrift Een aardig overzicht van een aantal uitgangspunten, geïllustreerd aan actuele voornemens. Aan de eis van recht doen aan verschillen in niveau en tempo werd voldaan doordat de basisvorming een plaats kreeg binnen de bestaande schooltypen. Overigens had VNO liever gezien dat de basisvorming zelf voor een aantal kernvakken (bijvoorbeeld Nederlands, wiskunde) op meerdere niveaus zou zijn ontwikkeld; nu werd het een vrij laag algemeen niveau waardoor de oude exameneisen van de schooltypen dominant bleven voor het gezicht van het curriculum. De algemene rekenkamer heeft later ook kritisch geoordeeld over de magere opbrengst van vele jaren onderwijsvoorrangsbeleid, door het ontbreken van resultaatmeting en stimuleren van good practice (minstens 1 miljard per jaar wordt verspijkerd zonder normen te stellen). Wat betreft mavo-vbo: de mogelijkheden die er lagen als het gaat om de balans theoriepraktijk in avo en in vbo dichter bij elkaar te brengen, zijn niet opgepakt; het zijn twee werelden gebleven. Het vbo is mede daardoor nooit uit de hoog van negatieve keuze (als je niet mavo aankunt) kunnen komen en leidt een kwijnend bestaan.
2.14 17 februari 1995. “NIJGH tussen vraag en aanbod”
Nijgh seminar te Rotterdam, namens VNO-NCW Rust in het onderwijs kan niet, want het moet reageren op ontwikkelingen in de maatschappij en op de arbeidsmarkt, maar anderzijds moet de wetgever ook niet te haastig sectoren weer overhoop halen of te ver doorschieten in een op zich gewenste richting. Er komen 5 beleidsterreinen aan de orde, gevolgd door een algemene nabeschouwing. De basisvorming: eens met het compromis van in stand houden van schoolsoorten en introductie van basispakket van 15 vakken voor iedereen verplicht. Daarbinnen ook voor alle leerlingen de vakken techniek, informatica, economie, wat zeker past bij algemene vorming voor de samenleving van nu. Wel enkele aandachtspunten: positie vbo, invulling vak techniek (geen handvaardigheidles, maar echt over techniek en toepassingen), risico van nivellering, risico dat naast de formele inhoud van een vak, de praktische toepassing en maatschappelijke relevantie onvoldoende uit de verf komen bij de algemene vakken (zoals wel geadviseerd door de WRR). De leerwegen in mavo-vbo: de programma’s zijn tot nu toe sterk gebaseerd op niveau onderscheid; het is beter om beide programma’s in te richten als vooropleiding voor sectoren in het mbo. De beroepsgerichte leerweg kan aangesloten worden op de kwalificatiestructuur van het mbo, zodat leerlingen ook tijdwinst kunnen boeken. Opmerkelijk standpunt ook (al geuit overigens in rendementsadvies SER 1990!) dat mavo en vbo het beste uitsluitend nog gezamenlijk in scholengemeenschappen zouden moeten aangeboden worden! Zorg geuit over de arbeidsmarktgerichte leerweg (zie 2.11, 2.14) en over het plan om afdelingen vbo te clusteren (zie 2.11). De profielen in bovenbouw havo-vwo: eens met weer terug gaan naar samenhang in de vakkenpakketten en daarmee een bredere basis voor vervolgstudies. Ook eens met aandacht voor studievaardigheden. (zie ook rendementsadvies SER uit 1990!) , maar wel
48
caveat dat de leraren de leerlingen niet aan hun lot over moeten laten in het “studiehuis”. Ook spanning of het bèta profiel natuur en techniek in voldoende mate gekozen zal worden. Bve-veld en roc-vorming: het als één systeem gaan beschouwen van leerlingstelsel en mbo heeft onze steun. Vraagtekens echter bij de voorstellen om verplicht ook door te fuseren met vavo en basiseducatie. Dat zijn onderwijssoorten van geheel andere aard. Onderlinge samenwerking kan een beter alternatief zijn dan fuseren. Het hoger onderwijs: in heel Europa is een ontwikkeling aan de hand van grotere toestroom naar het hoger onderwijs. VNO-NCW werkt aan een nota over het hoger onderwijs, waarbij de aansluiting met de arbeidsmarkt een belangrijk thema is. De grote toevloed van studenten loopt parallel aan groei van het aantal opleidingen. Er is een ondoorzichtig woud van 700 studies in het hoger onderwijs, veelal reagerend op de waan van de dag en mikkend op een specifiek thema of modieuze trend (zoals Europakunde, vrije tijdstudie). Tegelijk is er een verontrustende daling in de belangstelling voor bèta-technische studies. De universiteiten hebben steeds meer praktijkgerichte studies (de ‘kundes’) en in verscheidene hogescholen ontstaat een academic drift: sterk theoretisch versterken van het vak, ten koste van de aandacht voor de praktijk. VNO-NCW wil graag dat het aantal opleidingen wordt gestroomlijnd tot bijvoorbeeld 100 in wo en 100 in hbo. Dat zijn dan brede opleidingen die goed aansluiten op een beroepenveld en/of gebaseerd zijn op een wetenschappelijke discipline. Dreigende tekorten of overschotten moeten voorkomen worden door betere voorlichting aan studenten in combinatie met prijsmechanisme (differentiatie in collegegeld en/of studiebeurs). Ook het bedrijfsleven dient in enigerlei vorm actie te ondernemen. Ten slotte een dwarsdoorsnede bij al deze beleidsterreinen: - Een bezinning is over het algemeen gewenst om terug te komen van te vergaande differentiatie en individualisering ten gunste van brede stromen in het onderwijs (zie discussie basisvorming, sectorprofielen tweede fase, stroomlijning hoger onderwijs) - Aandacht is gewenst voor doelmatige leerwegen op basis van voorlichting, begeleiding, selectie en verwijzing. Een sanering door alleen nog maar leerroutes à la commissieKemner toe te staan (‘koninklijke wegen’) wordt door VNO-NCW afgewezen. - Er zit in alle gebieden een opwaartse druk in de richting van zo algemeen en abstract mogelijk onderwijs. Daarom hebben vbo en leerlingwezen het moeilijk en daarom spiegelt het hbo, althans een aantal hogescholen, zich sterk aan de universiteit. - Er is in alle sectoren een toenemende aandacht voor de nutsfunctie van onderwijs, naast de functie van persoonlijke ontplooiing; goede zaak uiteraard - In het hele onderwijs, uitgezonderd de universiteiten, doen zich processen van fusie en schaalvergroting voor. Grote krachtige instellingen hebben voordelen, maar zoals bijvoorbeeld bij de roc-vorming lijkt het door te schieten, doordat ook vavo en VE meegenomen worden. Ook dat 12 hogescholen inmiddels 75% van de hbo-markt hebben, is mogelijk ook te ver doorgeschoten. In het bedrijfsleven zie je dat de slinger van big is beautiful weer terugslaat: men zoekt een herkenbaar profiel en concentreert zich op de kernactiviteit. Dit alles gebeurt onmiskenbaar in een toenemende wisselwerking tussen onderwijs en bedrijfsleven. Van beide kanten kan er nog meer energie gestoken worden in de onderlinge communicatie; het Nijgh seminar was daarvoor ook weer een prima gelegenheid!
49
Naschrift Een mooi overzichtelijk verhaal over basisvorming tot en met hoger onderwijs, waarin lijnen van eerdere inleidingen samen worden gebracht via de dwarsdoorsnede.
2.15 21 maart 1995. Inleiding over Van Veen II
Voor het Atlas college (brede scholengemeenschap met onder andere vmbo) te Rijswijk In reactie op het rapport van de commissie-Van Veen over mavo-vbo heeft staatssecretaris Netelenbos een paar wijzigingen aangebracht: de individuele leerweg wordt leerwegondersteuning bij reguliere trajecten; voor de arbeidsmarktgerichte leerweg wordt een maximum neergezet van 25000 leerlingen, clustering van afdelingen landelijk is van de baan. Belangrijk bij Van Veen II is dat ook voor het beroepsonderwijs er landelijke examinering wordt bepleit. Dat neemt Netelenbos over. VNO-NCW vindt 25000 nog wel hoog, maar er is in elk geval een limiet gesteld, dat is belangrijk. De andere punten hebben de instemming van VNO-NCW. Vooral het punt van landelijke examinering vbo is weer een extra element van gelijkwaardigheid met het mavo. Overigens was Netelenbos niet helder of, nu landelijke clustering van de baan is, dat nog wel regionaal zou kunnen. In elk geval is er nu meer ruimte voor het standpunt van VNO-NCW namelijk om in de regio niet tot clustering maar tot taakverdeling te komen. Op het Atlas college werd de gemengde leerweg met mavo-plus aangeduid. Een leuke vondst, want in het imago ligt het eerder andersom. In mijn inleiding gepleit voor ook vboplus, bijvoorbeeld voor doorstromers techniek mbo extra aandacht voor wis- en natuurkunde (een soort omgekeerde gemengde leerweg). Bij het niet kiezen voor een aparte individuele leerweg wel de kanttekening geplaatst dat de extra middelen van het i-onderwijs niet mogen verdampen en er dus ook extra geld moet naar de begeleiding van leerlingen die leerwegondersteuning nodig hebben. De suggestie van Netelenbos om over de 25000 plaatsen cao afspraken te maken, is door VNO-NCW afgewezen: de leertrajecten zijn niet branchegebonden, maar persoonlijk maatwerk en niet leidend tot een beroepskwalificatie. Dat maatwerk moet lokaal geschieden.
Naschrift VNO-NCW heeft op veel punten zijn zin gekregen. Met de run op de arbeidsmarktgerichte leerweg is het ook erg meegevallen. De hoop echter dat vbo het met de ingeslagen weg zou gaan redden is later ijdel gebleken.
2.16 30 april 1995. “Bèta-bedrijven contactdag”
Korte openingsinleiding, universiteit van Amsterdam Drie elementen: - Oriëntatie op de markt zou als een rode draad door het onderwijs moeten lopen, al vanaf primair onderwijs tot en met universiteit. Bij nieuwe ronde visitatie is voor universiteiten verplicht om een paragraaf op te nemen over de gegevens van alumni: die informatie is interessant voor vwo-leerlingen. Oriëntatie op de markt is iets anders dan
50
-
-
voorbereiding op een beroep: het gaat erom dat je toepassingsgebieden van leerdomeinen leert zien. Dramatische terugloop in bèta-opleidingen sinds 1990. In de klassiek technische richtingen van 30 tot 50%. De lichtingen vanaf 1990 komen binnenkort de markt op en dat gaat tekorten opleveren. Voor de technische opleidingen werken we nu in ad hoc overleggen met deskundigen uit het bedrijfsleven aan updating van het curriculum. Dat zou breder kunnen plaats vinden ook voor andere studies.
2.17 20 april 1995. “School and business, shall the twain ever meet?”
Nijenrode, 20 april 1995, voor 40 deelnemers uit EU, georganiseerd door EU platform Nederland, in het kader van Teacher Placement Eerst de Nederlandse context geschetst en wijze van betrokkenheid bedrijfsleven bij het onderwijs. Opmerkelijk dat pas rond 1970 het bedrijfsleven meer systematisch aandacht is gaan schenken aan het onderwijs. Aanleiding was ook een erg vijandige houding in de jaren 60 en 70 vanuit het onderwijs jegens het bedrijfsleven. “In those years, Teacher Placement Programmes would have been considered as the worst punishment ever invented for teachers!”. Gewezen onder andere op de rol van de landelijke organen beroepsonderwijs en op het inmiddels goed lopend overleg met hbo over techniek en economie. Wat betreft het algemeen onderwijs en de universiteiten is het plaatje negatiever als het gaat om interesse van leraren in het bedrijfsleven. Het is een misvatting dat alleen beroepsonderwijs baat zou hebben bij een goede relatie met en aandacht voor het bedrijfsleven. Leerlingen en studenten hebben baat bij het zien van de relevantie in de praktijk van wat zij leren. Ook worden generieke sleutelkwalificaties steeds belangrijker en ook hier ligt een taak voor het algemeen onderwijs en universiteiten, bijvoorbeeld door de keuze van meer activerende onderwijsvormen waarbij die sleutelkwalificaties toegepast moeten worden. Over teaching placement programmes zelf, duidelijk gemaakt dat er wel zoiets in Nederland bestaat (Wisselwerk, op basis van ruilen van baan), maar dat dit toch vrij bijzondere situaties zijn en altijd om kleine aantallen zal gaan, omdat het zelden van beide kanten goed past. Wat veel meer kans maakt en ook door ons zeker toegejuicht wordt, zijn meer lossere vormen, zoals docentenstages in bedrijven, gastlessen op scholen waar experts uit bedrijven samen met docenten lessen ontwerpen die bij het curriculum passen, bedrijfsbezoeken (onder andere Philips Evoluon), contacten met verenigingen van vakdocenten, deelname van leraren in Leonardo-projecten waar ook bedrijven aan meedoen.
2.18 1 december 1995. “Mbo-Techniek en arbeidsmarkt”
Arnhem, inleiding voor een Nijgh-seminar voor mto docenten Eerst ingegaan op de goede prognoses voor arbeidsmarktperspectieven (ROA 1996-2000). Erop gewezen dat voor werkgelegenheid je niet alleen naar de sector techniek zelf moet kijken, maar dat in steeds meer andere branches ook technische specialisten nodig zijn. Gemeld op de goede ontwikkeling van het landelijk overleg over de eindtermen mbo.
51
Ingegaan op de omgeving van het mbo in de verticale beroepskolom: de problemen die het vbo heeft binnen het voortgezet onderwijs. Hier ligt ook een taak voor het mbo om het vbo in de regio te steunen. Voor het hbo dreigt een 3-jarige cursusduur voor mbo’ers die doorstromen. VNO-NCW is wel voorstander van meer maatwerk, maar een dergelijke generieke maatregel is veel te drastisch en ziet VNO-NCW niet zitten. Bij de roc-vorming wordt de zorg uitgesproken dat dit gaat leiden tot minder herkenbaarheid naar de arbeidsmarkt dan in vergelijking met de mts om de hoek. Onder meer via goede contacten met het regionaal bedrijfsleven moet aan die herkenbaarheid gewerkt worden. De discussie over taakverdeling zoals die in het vbo speelt, zou ook bij de roc’s aan kunnen komen: het is dan altijd wijs om het bedrijfsleven bij die discussie te betrekken, om te voorkomen dat bepaalde kleinere opleidingen geheel zouden verdwijnen, terwijl die door samenwerking en taakverdeling te handhaven zouden zijn.
Naschrift Een verhaal met beperkte scope, maar wel passend bij de doelgroep van mto-docenten.
2.19 18 maart 1996. Opening Techniek Beurs in Jaarbeurs Utrecht
Als vicevoorzitter van de Stuurgroep Techniek in het Primair Onderwijs en als secretaris onderwijs VNO-NCW Er is een paradox: we gebruiken steeds meer techniek, Nederland loopt voorop bij PC gebruik en gadgets, maar we interesseren ons steeds minder voor hoe het tot stand komt. Die ontwikkeling moeten we kenteren. Oorzaken voor geringe belangstelling voor techniek zijn velerlei: de media geven een eenzijdig beeld: veel over ontslagen in de sector en over schadelijke effecten; niets over juist nieuwe start ups, nieuwe werkgelegenheid, nieuwe toepassingen ook en in de sfeer van gezondheidszorg, welzijn, milieuzorg. Verder heeft men ook geen weet van het feit dat je met een technische richting later ook zeer wel in bijvoorbeeld managementfuncties of marketingfuncties verder kan (en niet omgekeerd!). Bij niet-technische studierichtingen zijn er daarentegen juist overdreven en niet-realistische verwachtingen (direct het management in, hoog salaris). Verder speelt ook een rol dat techniek voor jongeren steeds minder zichtbaar is geworden. De smid in het dorp heeft plaats gemaakt door industrie in aparte wijken buiten de bebouwde kom. De stuurgroep techniek in het primair onderwijs is bezig om basisscholen actief te krijgen op het gebied van techniek onderwijs. We hebben een leerlijn ontwikkeld, waarin wordt aangegeven hoe techniekonderwerpen in bestaande vakken een plaats kunnen krijgen (bijvoorbeeld sluizen bij aardrijkskunde, elektrische schakelingen bij natuuronderwijs). Van de 60 lerarenopleidingen basisonderwijs beschikt inmiddels de helft van een technieklokaal. Er zijn 16 lespakketten techniek ontwikkeld en inmiddels bij 1500 basisscholen in gebruik. De stuurgroep gaat een tweede ronde organiseren zodat er nog eens 4000 scholen bereikt gaan worden. Ten slotte is uitgebracht het Vademecum Techniek: wat en waar?, waarin adressen zijn opgenomen en beschrijvingen van materiaal dat daar te verkrijgen is voor techniekonderwerpen. Ook heeft de stuurgroep zelf een landelijk informatiepunt Infodesk
52
ingericht, waar scholen nadere informatie kunnen krijgen om techniek op te starten in hun onderwijs. Het bedrijfsleven laat zich niet onbetuigd: de eerste initiatieven naar de lerarenopleidingen waren mede ondersteund door het bedrijfsleven; de metaalindustrie voert al enkele jaren de actie “Kies techniek” uit, waarbij tienduizenden leerlingen uit het basisonderwijs een presentatie op school krijgen, gevolgd door een excursie naar een technisch bedrijf; de chemische industrie organiseert open dagen; Philips ontvang grote aantallen leerlingen ieder jaar in het Evoluon; de beide ingenieursverenigingen Kivi en Niria, organiseren samen met FME en VNO-NC het project ‘Ingenieur voor de klas’, waarbij gastdocenten uit het bedrijfsleven illustreren hoe techniek in de praktijk voorkomt. Afgesloten met de wens dat de samenwerking onderwijs-bedrijfsleven op het punt van interesse wekken voor bèta-techniek, nog verder geïntensiveerd zal worden.
Naschrift Via AXIS en later Platform Bèta-Techniek, is actief bedrijfsleven betrokken gebleven bij dit thema. Illustrerend is het succesvol programma JET-NET, waarbij inmiddels ongeveer 200 scholen voor havo-vwo samenwerken met ongeveer 100 bedrijven, om via materiaal binnen de lessen, interesse te wekken voor bèta-techniek. Ook bijeenkomsten voor bèta-docenten hoort bij deze aanpak. Hanneke te Braake, de grote motor van de stuurgroep, werkzaam bij KPC, is helaas inmiddels overleden (december 2014).
2.20 6 november 1997. “100 jaar Christelijk Gymnasium: een terugblik en vooruitblik”
Voor het Christelijk Gymnasium te Utrecht Oorsprong in de Latijnse scholen, die vooropleiding waren voor de hoofdrichtingen aan de klassieke universiteiten die zich van het latijn bedienden (juristen, predikanten, geneesheren). Nevenfunctie was ook de voorbereiding op het seminarie. Overigens gold voor sommige leerlingen juist het omgekeerde: leerlingen gingen eerst naar het kleinseminarie, maar vervolgens het seculier hoger onderwijs. In elk geval, het gymnasium was vwo avant la lettre. Op die basis alleen zou het nooit hebben kunnen voortbestaan. Idenburg voegt in zijn standaardwerk over het Nederlandse Schoolwezen er de volgende functies aan toe: - Formele vorming, denkscholing - Kennismaking met het cultuurgoed van de antieken - Praktisch taalkundig nut - De vorming van een culturele en geestelijke elite De functies denkscholing en kennismaking met het antieke cultuurgoed is ook aan te duiden met klassieke vorming. In de jaren 80 bepleitte de adviescommissie ARVO (adviesraad voortgezet onderwijs) al voor de introductie van het van Antieke Cultuur. Aanleiding was onder andere de sterke afname van het aantal leerlingen dat ook Grieks kiest, naast latijn. Dat zou ertoe kunnen leiden van de Griekse pijler van de Grieks-Romeinse cultuur onderbelicht wordt Naast bestuderen van literatuur in vertaalde vorm, zou ook aandacht voor filosofische stromingen uit de antieke cultuur een plaats kunnen krijgen. Dat alles zou in minder uren kunnen dan een complete cursus Grieks.
53
De selectieve functie; vorming van een culturele en geestelijke elite, is enerzijds niet uniek voor het gymnasium, maar door de aandacht voor de klassieke talen en/of antieke cultuur krijgt het wel een bijzondere dimensie. Een manier om actueel als gymnasium aan de drie functies (vooropleiding op academische studie, klassieke vorming, selectie van elite) te werken is een soort bèta-plus profiel voor gymnasiumleerlingen die natuur- en techniek of natuur en gezondheid kiezen. “Juist over de relatie tussen techniek, mens en samenleving zijn in de loop der eeuwen talloze opvattingen ontstaan. Het zou bijzonder waardevol zijn als gymnasiumleerlingen uit de bètaprofielen zich daarin zouden verdiepen. Er is steeds meer behoefte aan bèta-technisch afgestudeerden die niet alleen vakmatig goed zijn, maar die ook vertrouwd zijn met filosofische en maatschappelijk-culturele aspecten. Dat helpt voorkomen een soort “technologische arrogantie”, waarbij de enige vraag zou zijn of iets technisch te realiseren is.” Niet alleen trainen dus van de linker hersenhelft! Kortom: geen pleidooi om alles proberen te houden zoals het nu is, maar een pleidooi om de kernfuncties van het gymnasium te behouden en eigentijds vorm te geven.
Naschrift Een mooie bijdrage, maar de praktijk van de gymnasia is toch dat men vooral zoveel mogelijk op de oude voet voortgaat. Het idee van de ARVO voor een vak antieke cultuur noch het idee van een bèta-plus profiel heeft vaste voet gekregen. Dat de gymnasia het ondanks alles goed blijven doen, lijkt meer te berusten op het feit dat het doorgaans om kleine scholen gaat, dan om de intrinsieke waarde van het curriculum.
2.21 5 februari 1998. “Kracht door Kennis”
Inleiding voor Da Vinci College, Dordrecht De titel is ontleend aan een katern van VNO-NCW uitgebracht in het kader van de komende verkiezingen om de politiek ervan te overtuigen dat er meer geïnvesteerd moet worden in onderwijs en onderzoek. Drie lijnen: - Toenemende kennisbehoefte van het bedrijfsleven (open economie, hoge lonen vragen hoge toegevoegde waarde, time to market moet korter - Arbeidsmarkt wordt krapper (ROA prognoses 1996-2000), zeker in de technische sector. Daarom zal ook instroom uit andere sectoren, herintreding werkzoekenden en stille reserves aan de orde zijn. Gecombineerd met snelle ontwikkelingen in techniek vraagt dit om een houding en praktijk van leven lang leren. Overigens is het een misvatting van sommigen dat dan de initiële opleiding wel beperkt kan worden: dat moet een brede robuuste basis blijven voor het beroepsleven en daar moet niet op gekort gaan worden. - Er is een toenemende belangstelling voor deeltijd onderwijs en er komen experimenten met duaal hoger onderwijs: tegen het licht van de geschetste ontwikkelingen is dat een goede zaak. De overheid gaat de duale hbo-trajecten fiscaal op dezelfde manier steunen als de duale opleidingen op mbo-niveau: ook prima.
Naschrift Ondanks de goede woorden en de sterke logica, is het met leven lang leren nooit echt wat geworden in de zin van goede instituties en regelingen. Sectoraal wordt er wel een en ander bij cao geregeld, maar intersectoraal is er vrijwel niets geregeld. Dat is al decennia lang onveranderd. Er was rond 2000 bijna een regeling voor een individuele leerrekening, maar 54
dat is uiteindelijk door het ministerie van Financiën afgeschoten. Sociale partners, het ministerie van Economische Zaken en het ministerie van Onderwijs hadden elkaar wel gevonden…. Ook deeltijd en duaal is altijd een moeilijke zaak gebleven, met name in het hoger onderwijs. Dat ligt overigens ook sterk aan de CvB-cultuur in het hbo: men is geheel gericht op het reguliere voltijd onderwijs en ziet het andere eigenlijk niet als taak voor het hbo. Min of meer automatisch als gevolg daarvan, maar ook uit eigen drive, pakt het particulier onderwijs deze markt steeds meer op.
2.22 4 maart 1998. “Ict in het onderwijs: visie en rol van het bedrijfsleven”
Inleiding voor On Line conferentie Een mooi overzicht van de stand van zaken met beschouwing daarbij. a) Ict als steun bij organisatie en beheer: ook onderwijsinstellingen gebruiken steeds meer de mogelijkheden, net zoals de bedrijven. Een relatief specifiek project is de multifunctionele studenten chip kaart, een samenwerkingsproject van IBM, PTT Telecom, IB-groep en een aantal ho-instellingen. Daarin te verenigen bijvoorbeeld bibliotheekpas, kopieerkaart, toegang tot netwerk van de instelling, dataverkeer met IB groep et cetera. In po-vo loopt het wat achter. Niettemin ook daar wel toepassingen, zoals het maken van lesroosters met behulp van software. b) Ondersteuning van het onderwijs: binnen het beroepsonderwijs worden dezelfde pakketten (of afgeleiden) gebruikt als in het beroepenveld voor bijvoorbeeld bedrijfsadministratie, cad-cam, database voor medische diagnose et cetera. Bij universiteiten waren de rekencentra (in eerste instantie puur brute rekenkracht) voorloper van een verscheidenheid aan ict-diensten. Ook hier lopen po en vo achter, mede door de ontoereikende infrastructuur. De norm van 1 pc op 60 leerlingen is nog uit het Flintstone tijdperk (…). Door eigen beleid van de scholen is het 1 op 40 in de praktijk. Pas in het eind 97 ingediende plan “Investeren in voorsprong” wordt de norm naar 1 op 10 gebracht. Naast infrastructuur is het ook een kwestie van nog weinig geschikte software voor ondersteuning van het onderwijsproces. Ontwikkelkosten zijn hoog (en uitgevers kijken de kat uit de boom…) c) Ict als object van studie: belangrijke clusters zijn de theoretische informatica opleidingen, de technische informatica en de toepassingen in de economische sector. De beroepenstructuur in de ict is erg dynamisch. Er is dan ook aandrang vanuit het bedrijfsleven om de beroepsprofielen niet te specifiek te maken. De dialoog over vraag en aanbod tussen bedrijfsleven en onderwijs wordt sinds 1996 ondersteund door het Platform Informatica Hoger Onderwijs Bedrijfsleven, waarin onder andere deit-braches, het hbo-I platform en de IT kamer van de VSNU zijn vertegenwoordigd. Voor het mbo loopt het overleg via de landelijke organen voor het beroepsonderwijs. In het vo is ict als object van studie slechts beperkt aanwezig: een stukje in de basisvorming en een keuzevak informatica in het havo-vwo. d) Ict gebaseerde nieuwe onderwijsaanpak: de eerste innovatie is substitutie, zonder dat de onderwijsaanpak echt veranderd. (bijvoorbeeld in plaats van plaatjes in het boek een diaserie of stukje video). De echte stap is business process redesign, dat wil zeggen methodieken ontwikkelen die zonder ict niet of nauwelijks mogelijk zijn, zoals iteratieve 55
leerprocessen met direct feedback op je vorderingen. Interne differentiatie binnen de klas kan ook veel gemakkelijker met ict-gebaseerd materiaal dan met leerboeken. De Onderwijsraad stelt in zijn nota “Groepsgrootte en kwaliteit” terecht dat de politiek een afweging moet maken tussen klassenverkleining en andere middelen om de kwaliteit te verhogen, zoals investeren in ict. In het verschiet liggen het plaats- en tijd onafhankelijk maken van de leersituatie (afstandsonderwijs, automatisering van de toetsing). In het particulier onderwijs (bijvoorbeeld LOI hogeschool) is die ontwikkeling al op gang gekomen. Overigens wel de kanttekening gemaakt dat sociale en pedagogische aspecten kunnen betekenen dat de methodieken op afstand, ook al zijn ze voorhanden, niet of weinig gebruikt zullen worden.
Naschrift Ruim 25 jaar later zijn de meeste vorderingen gemaakt op de gebieden a, b en c. Er is nog niet zo heel veel veranderd in de onderwijsaanpak d. Hier en daar zijn wat verdergaande experimenten, zoals de tablet-scholen/Steve Jobs scholen van (onder anderen) Maurice de Hondt en digitaal schoolbord vervangt meer en meer het klassieke schoolbord, maar van een complete revolutie over de volle breedte kan niet gesproken worden. Het platform van overleg bestaat nog steeds in de vorm van een overleg tussen hbo-I en partners uit het bedrijfsleven. De dynamische beroepenstructuur wordt bediend middels een GRID, waarin ingangen zijn de stadia van architectuur (van ontwerp tot en met onderhoud) en de contexten anderzijds.
2.23 16 april 1998. “Toekomst van onderwijs en arbeidsmarkt na 2000”
Ten behoeve van themadag van hogeschool Markus Verbeek Er komt krapte op de markt, zeker voor middelbaar en hoger kader in de marktgerichte sectoren. Aan de onderkant van de arbeidsmarkt leidt dit niet vanzelf tot minder werkzoekenden: men zal meer en meer merken dat ten minste een primaire beroepskwalificatie nodig is. Bedrijven zullen, naast rekruteren direct uit de schoolbanken, ook via zijinstroom hun behoefte aan personeel moeten dekken. Emplooibaarheid van werknemers en Leven Lang Leren worden belangrijk. Het private onderwijs kan daarbij een prima rol vervullen. We vinden het ook positief dat enkele private aanbieders ook initiële opleidingen aanbieden, net zoals we het prima vinden dat bijvoorbeeld hogescholen ook contractscholing aanbieden, mits met doorberekening van alle kosten.
Naschrift Een algemeen en vlak verhaaltje, ongetwijfeld een vriendendienst naar deze particuliere aanbieder.
56
2.24 20 november 1998. “Ict in het onderwijs; visie vanuit het bedrijfsleven”
Inleiding voor de I en I conferentie1 Ook het onderwijs zal ict moeten gaan gebruiken in het primaire proces, om meerdere redenen: voorbereiding op maatschappij, emancipatorisch (geen digibeten afleveren), didactisch: door ict beter in te spelen op verschillen tussen leerlingen, in het beroepsonderwijs als onderdeel van de beroepsvoorbereiding, belangrijke tool in leven lang leren. Net als in het bedrijfsleven zal het aanvankelijk gaan om substitutie: oude dingen slimmer doen, maar vervolgens ook om business proces redesign: wezenlijk nieuwe mogelijkheden benutten. De overheid raamt dat een kleine 1 miljard extra nodig zal zijn om het onderwijs qua ict op peil te brengen. VNO-NCW meent dat dit een te lage schatting is. Voor de financiering zou overigens ook (zie ook een advies van de Onderwijsraad over Groepsgrootte en Kwaliteit, zie ook 2.24) afgewogen moeten worden of ten minste een deel van de voorgenomen klassenverkleining niet beter naar investering in ict zou kunnen. Bovendien is het de vraag of de overheid dat centraal zou moeten bepalen, of de keuze aan de school zou moeten laten. Bij ict-investeringen is het overigens een dilemma voor de overheid wat het beste is. Een centrale aanpak maakt dat grote investeringen kunnen worden gedaan en relatief dure ontwikkelkosten voor educatieve software op die manier gedragen kunnen worden. Zonder educatieve software kan de hardware infrastructuur hetzelfde lot ondergaan van de talenpractica van de jaren ‘60. Ook bijvoorbeeld een landelijk netwerk voor scholen kan het beste centraal de lucht in gaan. Bij een centrale aanpak zijn ook makkelijker private partijen te interesseren voor een partnership. Een decentrale aanpak past anderzijds weer beter bij het algemene beleid in de richting van de autonome school. VNO-NCW heeft op hardware gebied overigens sinds 1,5 jaar het voor elkaar gekregen dat 45000 jonge (1 a 2 jaar oud) gebruikte PC’s zijn nagezien en naar scholen zijn gegaan: tweemaal zoveel als in het grote overheidsproject Comenius op dat gebied! Overigens is dit initiatief aanvullend en niet vervangend voor de noodzaak van investeringen door de overheid ten behoeve van nieuw-aanschaf. Voor de heroverweging die minister Hermans pleegt over hoe nu verder met Investeren in Voorsprong, beveelt VNO-NCW aan dat de overheid regie neemt op die zaken die vanzelf niet of heel moeilijk tot stand komen en veel efficiënter via een landelijke aanpak gerealiseerd kunnen worden. Wat betreft het innovatiemodel koerst Investeren in Voorsprong op het model van voorhoedescholen en volgscholen. Is dat wel van deze tijd? Passend bij autonomie zou bijvoorbeeld zijn dat scholen kunnen intekenen op vernieuwingsthema’s en er dan netwerken ontstaan van scholen die aan het zelfde thema werken.
1
I en I is de vakvereniging van Informaticadocenten en IT coördinatoren in het onderwijs, bestaat anno 2015 nog steeds, voor ieder die met IT in het onderwijs te maken heeft, maar is I en I blijven heten. Ook de conferentie wordt nog regelmatig gehouden.
57
Zeker een rol voor de overheid is het implementeren van het keuzevak informatica in havovwo inclusief de scholing van leraren voor dit vak. Ook hier kan de overheid niet volstaan met het stellen (wat tot nu toe gebeurd is) dat het de autonome universiteiten zijn die maar met initiatief moeten komen. Zoals al met het voorbeeld van het PC-project is aangegeven, is het bedrijfsleven zeer geïnteresseerd in gebruik van ict in het onderwijs. Niet verheeld wordt dat het onderwijs een belangrijke markt kan worden voor hardware en software, maar ook zonder dat er direct rendement aan de orde is, zijn er diverse projecten waarbij onderwijs en bedrijfsleven samen pionieren: De School voor morgen (sinds 1995, partners Rabo Nederland, PTT Telecom, Cap Gemini, Hogeschool Holland, HvA; een expertisecentrum voor ict in het onderwijs. Het Piction platform (sinds 1998, partners Cap Gemini, diverse uitgevers, OU, Fontys, Ichtus, Windesheim, gericht op gezamenlijke productontwikkeling en ondersteuning van scholen bij ict-implementatie). Het Vespucciproject (onder andere Fontys en Wolters Kluwer, ter ontwikkeling van educatieve software, vervolgens ook door andere hogescholen te kopen/gebruiken). Naast deze werkvloer activiteiten is er bij het bedrijfsleven ook zeker bereidheid om de overheid te adviseren, bijvoorbeeld als het gaat om onderbouwing op basis van ervaringsgegevens uit het bedrijfsleven van berekeningen van de benodigde investeringen voor ict in het onderwijs. Ook op het gebied van beheer en beveiliging van netwerken heeft het bedrijfsleven al veel ervaring.
Naschrift Sluit mooi aan bij 2.24, maar nu geheel toegespitst op onderdeel d) van die inleiding: de onderwijsaanpak. Met Siep Eilander als gesprekspartner bij OCW is gepoogd om tot een partnership OCW-bedrijfsleven te komen in de geest zoals in deze inleiding bepleit. Het is echter nooit verder gekomen dan enkele gesprekken met experts uit enkele bedrijven en branches, wat overigens op zichzelf al nuttig was. Eilander werd later directeur ICTU ( ICT Uitvoeringsorganisatie bij departementen) en is thans Directeur inkoopbeleid overheid. Van origine kwam Eilander van Hoogovens (personeelszaken) en was bij OCW binnengehaald om het nieuwe salarissysteem voor leraren te ontwerpen (Herziening Onderwijs Salarisstructuur HOS). De overheid heeft redelijk gebalanceerd met centraal-decentraal. Zo is er in de startfase een periode geweest dat de scholen met overheidssteun op internet werden aangesloten. Ook zaken zoals Kennisnet ter ondersteuning van de scholen zijn door de overheid geïnitieerd (in 1998 ontstond Edunet, in 2001 verzelfstandigd tot Kennisnet). In mijn inleiding in 1998 had ik overigens ook “Kennisnet” gebruikt als derde component na hardware en software, aanduidend alle randcondities voor ict in het onderwijs, niet noodzakelijk alleen wat je via een digitaal netwerk kunt aanbieden. Maar alleen al het feit dat het woord is opgepikt, geeft voldoening….
58
2.25 27 september 2001. “De leer-proces-industrie”
Bij gelegenheid van het symposium “Back to the Basics”, bij het 45-jarig bestaan van de Vapro en tevens afscheid van Theo van der Wijk als directeur; Schouwburg Kunstmin, Dordrecht Wel een leuke starter bij het hoofdthema: “Het gerucht gaat dat Napoleon een hele speciale
generaal had. Hij was zover gekomen omdat hij op een lievelingsvraag van Napoleon altijd waardevolle antwoorden wist te geven. Die vraag was: “De quoi s’agit-il au fond?” of in rond Nederlands: waar hebben we het ten fundamente over? Met wat fantasie is dhr Van der Wijk de kleine Napoleon en zijn de sprekers 4 kandidaten voor de generaalsfunctie.” Vanuit enkele observaties in het heden, blik ik terug op het verleden en kijk ik vooruit. In het heden is een toenemende belangstelling waar te nemen voor het beroepsonderwijs, ook politiek en ook, zij het nog bescheiden met 200 miljoen, vertaald in extra investeringen, naar aanleiding van het gezamenlijk rapport van OCW, onderwijsveld en sociale partners, verenigd in de stuurgroep Borstlap (toen dg beroepsonderwijs). Inhoudelijk is er ook veel gaande: leerwegen vmbo, competentiegericht beroepsonderwijs, meer praktijkgerichte projecten. Mede door aanzetten van Leijnse (voorzitter HBO-raad) kreeg het denken in termen van de beroepskolom ingang: zorgen voor verticale samenhang tussen diverse soorten beroepsonderwijs vmbo-mbo-hbo. Begin 2001 leverde gezamenlijk overleg een nota op “Naar een herwaardering van het beroepsonderwijs”, waarin nu eens geen gezeur, maar uitstraling van zelfvertrouwen. De buitenwacht is zeer geïnteresseerd in deze ontwikkelingen, die mogelijk ook kunnen uitmonden in een eigen identiteit met een eigen didactisch concept, anders dan de vakkenstructuur en vooral instructielessen zoals we die kennen in het algemeen onderwijs. Waar we vandaan komen is een lange weg, waarbij aanvankelijk het bedrijfsleven het voortouw nam. Pas in de jaren 20 van de 20ste eeuw ontstond er wetgeving die een overheidstaak vastlegde op het gebied van het beroepsonderwijs (nijverheidsonderwijs). Geleidelijk aan breidde die taken zich uit tot middelbaar en hoger niveau. Het mbo was aanvankelijk behoorlijk theoretisch. Een lesrooster in een technische richting bevatte in de eerste 2 jaar al gauw een vak of 20, voor 1 of 2 lesuren per week. In zekere zin was het leerproces in de beginperiode sterk ge-ent op het industrieel proces, evenals trouwens het algemeen onderwijs. Het kreeg er geleidelijk aan ook veel trekken van mee, zodat er klachten kwamen in de sfeer van “ze kunnen geen hamer meer vasthouden”. Wat zeker milestones geweest zijn, is het werk van de commissie-Wagner (1984) en later van de commissie-Rauwenhoff (1990). Beiden hebben gepleit voor het weer aanhalen van de banden tussen bedrijven en onderwijs. Rauwenhoff bepleitte zelfs om alle beroepsonderwijs alleen nog in duale vorm (werken en leren) aan te bieden. Die uiterste vorm is er nooit van gekomen, maar feit is wel dat op Wagner het overleg over leerplanontwikkeling is geïnspireerd en het rapport-Rauwenhoff zeker ertoe heeft bijgedragen dat in alle opleidingen, ook in de voltijd opleidingen, het aandeel van de praktijkcomponent werd verstevigd. Naar de toekomst toe kan gekeken worden naar trends in het bedrijfsleven: plattere organisaties, meer teamwork, bredere beroepsprofielen (mitigering van Taylorisme),
59
behoefte aan Leven Lang Leren, meer aandacht voor de maatschappelijke context. Zoals het traditionele onderwijs mede is geïnspireerd door het Tayloristisch industrieel proces, zo zal het beroepsonderwijs in de toekomst zich kunnen bedienen van project- en probleemgestuurd onderwijs, passend bij competentiegericht opleiden en aandacht ook voor generieke vaardigheden, overigens naast meer traditionele onderwijsvormen. De beroepspraktijkvorming zal steeds belangrijker worden. Met een goede begeleiding kunnen stages de waarde van werkplekken duaal zeker gaan benaderen. Meer in het algemeen, ook bij het onderwijs binnen de school, zal de docent meer een begeleidende taak krijgen. Zijinstromers uit het beroepenveld moeten minstens even welkom zijn als docenten vanuit een traditionele lerarenopleiding, juist vanwege het binnenbrengen van de praktijk binnen de school. Het overdrachtsmodel, of het nu gaat om leerling-gezel relatie of instructieonderwijs, zal geleidelijk aan plaats gaan maken voor een ingroei-model, waarbij de onderwijsdeelnemer naast via traditionele onderwijsvormen, ook leert door in allerlei praktijksituaties gebracht te worden, zowel binnen de school als op een leerplaats in een bedrijf. Beroepssituaties zijn dynamisch. Daarom is competentiegericht onderwijs een goede zet: het is een manier om om te gaan met een onzekere en dynamische wereld.
Naschrift Met het vertrek van Leijnse als voorzitter van de HBO-raad in 2005 is ook het inspirerende denken over de beroepskolom op een lager pitje gekomen. Competentiegericht opleiden en meer samenwerking met bedrijven kreeg ook kritiek, als zou die aanpak resulteren in te weinig vakkennis en zouden de leerlingen aan hun lot worden overgelaten. Dat kan het resultaat zijn van doorschieten naar alleen nog projectmatig werken, zonder elementen van vakgericht theorie onderwijs en van achterwege laten van begeleiding door leraren. Het bedrijfsleven heeft, mits goed uitgevoerd, de competentiegerichte benadering altijd ondersteund.
60
3
Overzicht inleidingen Chiel Renique namens VNO-NCW: Periode 1989-2005 (over hoger onderwijs en onderzoek) Index van de belangrijkste thema’s 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9.
3.1
Algemeen ho-beleid: 3.7; 3.10; 3.22. Wo/ho als investering; tweede geldstroom: 3.1; 3.5; 3.21. Toegankelijkheid: 3.2, 3.10, 3.13. De structuur van het stelsel (2 fasen, Bologna, binairiteit): 3.2; 3.3; 3.6; 3.10; 3.13; 3.15; 3.18; 3.23; 3.24; 3.35; 3.37. Aansturing, governance, kwaliteitszorg: 17; 18; 28; 32; 37. Brede opleidingen; stam en takken; Major-Minor; specifiek-generiek: 3.4; 12; 29; 34; 36. Landelijk overleg ho-Werkveld; aansluiting arbeidsmarkt: 3.3, 3.4, 3.6, 3.8, 3.11; 3.14; 3.16; 3.19; 3.20; 3.25; 3.26; 3.27; 3.29; 3.31. Tekorten bèta-techniek: 3.9; 3.10; 3.12; 3.17; 3.29; 3.30. Rauwenhoff-rapport (1990); contractactiviteiten, stagecode, duaal wo, samenwerking onderwijs-bedrijfsleven: 3.4; 3.5; 3.33; 3.38.
4 september 1989. “Wetenschappelijk onderwijs als investering” bij opening academisch jaar universiteit Leiden
Geschreven door Boeren/Renique en uitgesproken door VNO-voorzitter Van Leede Naast brede functie van de universiteit, wordt in deze inleiding de economische rol centraal gesteld en wel de bijdrage van onderzoek en wetenschappelijk onderwijs aan de concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven. Opmerkelijk is de heldere stellingname dat universiteiten zelf hun profiel van excellentie moeten kiezen en niet commerciële belangen voorop moeten stellen. Wel is goede samenwerking met bedrijven als gelijkwaardige partners gewenst. Gewezen wordt op toenemende behoefte aan hoger opgeleiden (in de inleiding wordt nog 30% in USA genoemd als streefcijfer, dat is in 21ste eeuw voor USA en EU richting 40 a 50% gegaan). Als curriculummodel spreekt VNO de voorkeur uit voor duidelijke disciplinair gerichte studies (geen generalistische opleidingen zoals Europadeskundige bijvoorbeeld en niet voorstander van het destijds door professor Wiegersma bepleite convergente model: breed beginnen, bijvoorbeeld humanities en geleidelijk aan een discipline kiezen). Geconstateerd wordt dat het aandeel bèta-technische studenten achterblijft bij de vraag. Een stimulans voor de marktgerichte studies zou op zijn plaats zijn Geconstateerd wordt dat de invulling van de tweede fase ontwerpersopleidingen achter loopt. Na een 4-jarige eerste fase, zo was in 1985 de afspraak, zou er voor ongeveer 25% van de studenten in technische studies een 2-jarig vervolg in de vorm van een ontwerpersopleiding komen. Van de beoogde 1000 plaatsen waren er in 1989 niet meer dan 300 gerealiseerd. 61
Voor de onderzoeksfinanciering wordt bepleit dat een groter deel via concurrentie (tweede en derde geldstroom) zou moeten worden verworven. Gepleit werd voor een hoger rendement door bevordering van studietempo, studenten zelf deel van de studie te laten betalen en toestaan van selectie aan de poort. Last but not least: de vraag of wo als investering dan ook niet een hogere private investering zou rechtvaardigen wordt toch ontkennend beantwoord, met verwijzing naar de internationaal gezien al hoge collectieve lasten in Nederland. Er zit niet meer in dan behoud van het bestaande budget en daarmee een zo hoog mogelijk rendement zien te halen.
Naschrift Het pleidooi voor het kiezen van een missie is veel later politiek ook opgepakt naar aanleiding van het rapport van de commissie-Veerman 2010. In 1998 is mede op initiatief van VNO-NCW de stichting Axis opgericht, gesteund door OCW en EZ, om de bèta-technische studies te bevorderen. Eerste bestuursvoorzitter was Arie Kraaijeveld, voorzitter FME. Het standpunt ten aanzien van het curriculummodel is betrekkelijk: het hangt er maar van af wat je als discipline beschouwt. In de inleiding zelf wordt ook al het model gepresenteerd van keuzeopties binnen een discipline en dat is bij een uitdijend wetenschappelijk heelal onvermijdelijk: de discipline is zelf steeds omvangrijker en de raakvlakken met andere gebieden worden steeds sterker. Het pleidooi voor een grotere tweede en derde geldstroom zal in de jaren erna vaak worden herhaald en zal pas begin 21ste eeuw enig gehoor vinden, gekoppeld aan een topsectorenbeleid vanuit het ministerie van EZ. Het is tobben gebleven met de ontwerpersopleidingen. Vooral TU-Eindhoven heeft er veel aan gedaan (is later het Stan Ackermans Instituut geworden). Ze bestaan tot en met heden (2014), maar in de jaren 90 is onder druk van het bedrijfsleven (VNO/RCO) de ingenieursstudie aan de TU en later ook de bètastudie aan de AU weer 5-jarig geworden. De slechte invulling van de tweede fase, voor de RCO indertijd een voorwaarde bij de invoering van de 2-fasenstructuur, heeft daarbij zeker een rol gespeeld. Ook speelde een belangrijke rol dat elders in Europa de wo-technische studie ook ten minste 5-jarig was en de beroepsvereniging FEANI dan ook de Nederlandse 4-jarige opleiding niet erkende als volwaardige ingenieursopleiding. De stellingnamen over eigen bijdrage van studenten en selectie aan de poort zijn mogelijk op sterk aandringen van Van Leede zelf opgenomen, want in die tijd was dat binnen VNO/RCO geen staand beleid!
3.2
6 april 1990. ISO-symposium “Wetenschappelijk onderwijs: topuniversiteit of studiefabriek”
Bijdrage aan het ISO-symposium “Wetenschappelijk onderwijs: topuniversiteit of studiefabriek” te Leiden Aan de orde zijn drie punten: Is een bredere toegankelijkheid van het hoger onderwijs doormiddel van een meer gedifferentieerd aanbod gewenst? Reactie hierop vanuit VNO is dat het bevorderen van toegang tot het hoger onderwijs voor ieder die capaciteiten heeft, prima is, maar dat er aan
62
tussenniveaus geen behoefte bestaat: het hoger onderwijs moet niet groeien door de lat lager te leggen. Het tweede punt is de invulling van de tweefasenstructuur. VNO vindt dat dit te traag gaat, met name de capaciteit van de ontwerpersopleidingen blijft zwaar achter. Om de onderzoekersopleidingen te bevorderen staat het VNO achter het idee van onderzoekscholen, waarin toponderzoek zou worden geconcentreerd. Last but not least het onderscheid hbo-wo: VNO wenst dit te behouden omdat het spoort met de behoefte van de arbeidsmarkt aan twee typen hoger opgeleiden: de meer academisch opgeleiden en de meer praktisch gerichte opgeleiden.
Naschrift In 2006 zijn toch pilots gestart voor 2 jarige Associate Degree-opleidingen in het hbo. Dit vooral op aandrang van MKB-NL. VNO-NCW heeft uiteindelijk ingestemd onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat het 2-jarig curriculum past bij een volledige 4-jarige bacheloropleiding in het hbo en er dus vlot moet kunnen worden doorgestroomd door die leerlingen die alsnog een volledig bachelordiploma willen halen. In 2013 zijn de AD-opleidingen structureel geworden, met dien verstande dat er wel een marktvraag aangetoond moet worden voor de AD-opleiding van start kan gaan.
3.3
19 november 1990. “hbo: verdwijnen of verder emanciperen”
Bijdrage aan een symposium over de toekomst van het hbo van de gemeente Haarlem, onder leiding van Paul Witteman Een uitwerking van het onderscheid hbo-wo, gekoppeld aan advies om geen tussenniveaus te gaan introduceren, zodat een helder hbo-bachelorprofiel overeind blijft. Om het werkveld goed als bron voor leerplanontwikkeling te kunnen benutten (in tegenstelling tot de wetenschap bij het wo) is er meer en beter overleg nodig tussen hogescholen en (georganiseerd) bedrijfsleven. Hier en daar zijn al wat voorbeelden (bijvoorbeeld telematica met PTT, Nivrag met 16 bouwkunde-opleidingen, banken/verzekeringen met 8 heao’s, VNI met enkele hogescholen over installatietechniek), maar het moet veel beter en in alle sectoren. Bij niveaudifferentiatie binnen wo en hbo zal, afgezien van het feit dat het bedrijfsleven daar niet op zit te wachten, het hbo het altijd afleggen tegen bijvoorbeeld praktijkgerichte varianten met lagere eisen in het wo en het mbo zal snel klaar staan om via post-mbo ook vormen tertiair onderwijs aan te bieden. Het hbo kan daardoor vermalen raken.
Naschrift In grote lijnen is door de hogescholen gekozen voor verder emanciperen. Een flinke steun aan deze lijn werd gegeven door de opkomst van praktijkgericht onderzoek aan hogescholen (lectoraten, start in 2001-2002) Overigens is tot en met heden 2014 het gestructureerd overleg tussen opleidingsclusters en bedrijfstakken nog steeds niet volledig gerealiseerd, maar er is van beide kanten wel goede wil. De vereniging hogescholen (HBO-raad) is met name altijd bang geweest dat werkgevers tot eenzelfde structuur van landelijk bedrijfstakgewijze overleg als in het mbo wilden komen (landelijke organen beroepsonderwijs), hetgeen niet het geval was (is), maar daar was (is) niet ieder in hboland van overtuigd. 63
3.4
28 augustus 1991. “hbo: opleiden voor het bedrijfsleven”
Uitgesproken door Rinnooy Kan, voorzitter VNO, bij de opening studiejaar Haagse Hogeschool Een recent onderzoek van SKIM (onder MKB bedrijven) gaf aan dat MKB steeds meer hbo’ers in dienst neemt. Opvallend is dat de hbo’ers beter scoren op theoretische vaardigheden dan op praktische vaardigheden, soortgelijk als wo’ers, terwijl je het andersom zou verwachten. VNO ondersteunt de aanbevelingen van het rapport-Rauwenhoff, om de samenwerking bedrijfsleven onderwijs te intensiveren. Overigens stopt het bedrijfsleven, gekapitaliseerd, al 3,6 miljard gulden in het beroepsonderwijs! Naast lokale en regionale contacten moeten er ook landelijke contacten gelegd gaan worden. Hbo-instellingen hebben zich ontworsteld aan de wet op het voortgezet onderwijs en lijken overleg met het georganiseerd bedrijfsleven toch te voelen als een soort inleveren van autonomie. Het hbo dient echter juist de praktijk centraal te stellen en dus op dat gebied informatie en trends op te halen bij het georganiseerd werkveld. Voor wat betreft de opleidingsstructuur pleit VNO voor brede basisopleidingen. De verkenningscommissie onder leiding van Ter Hart (oud voorzitter FME) heeft aan de HBOraad geadviseerd om de veelheid aan technische opleidingen terug te brengen tot een aantal brede basisopleidingen. Vernieuwingen in het bedrijfsleven telkens vertalen naar nieuwe opleidingen is de verkeerde weg. Vernieuwingen moeten binnen bestaande brede opleidingen opgenomen worden. Het hbo moet geen fundamentele research op zich nemen. Wel kan het hbo wetenschappelijke resultaten helpen vertalen naar de praktijk. Ook is te denken aan innovatiecentra, gesitueerd aan een van de relevante hogescholen, voor een bepaald opleidingscluster. VNO bepleit naast voorbereiding op de meer specifieke beroepseisen, ook de ontwikkeling van algemene vaardigheden, zoals communicatievermogen, interdisciplinair kunnen samenwerken, aanpassingsvermogen. Toegelicht wordt dat er ook steeds meer flexibiliteit van bedrijven gevraagd wordt en dus ook van werknemers. Voor de ontwikkeling van de algemene vaardigheden moet niet in eerste instantie aan aparte colleges worden gedacht, maar aan ervaringen en begeleiding tijdens het leerproces, zoals projectmatig werken.
Naschrift De inleiding was te lang en voor Rinnooy Kan ook te gedetailleerd uitgewerkt. Hij zal het ongetwijfeld bij improvisatie tot de kern hebben teruggebracht. De aangesneden punten zijn min of meer “eeuwige” punten waar het hbo nog steeds mee worstelt. Wel is mooi om te zien dat in de afgelopen 25 jaar geleidelijk wel de aangegeven route is gevolgd. De innovatiecentra zijn er omstreeks 2011 gekomen in de vorm van Centres of Excellence, verbonden aan de topsectoren van onze economie. Ze berusten op consortia waarin een hogeschool de penvoerder is, maar deelname ook vanuit het bedrijfsleven een voorwaarde is.
64
3.5
29 november 1991. “Onderwijs en onderzoek: koopwaar of maatschappelijke opdracht”
Bijdrage aan een symposium over commercialisering van onderwijs en onderzoek . Een mooie fundamentele inleiding over de grenzen van commerciële activiteiten door onderwijsinstellingen op het gebied van onderwijs en onderzoek Hogescholen en universiteiten zijn primair taakorganisaties met een maatschappelijke opdracht, maar het is goed om te proberen uit de maatschappelijke investering nog meer rendement te halen, door rekening te houden met vragen en behoeften uit de omgeving. Als, verwant aan de primaire taak, er gezamenlijke projecten tot stand kunnen komen met bedrijven, met ook een commercieel karakter, dan is dat prima. Link wordt ook gelegd met de publicatie “de ondernemende universiteit”, waarin ook helder uiteen is gezet dat ondernemend zijn juist dient te gebeuren vanuit en gerelateerd aan de primaire taak. De commercie dient dus nooit voorop te staan. Het gaat om positionering, om profilering, om keuzes maken, om innovatie, dat alles ook en juist binnen de reguliere activiteiten van de instelling. Een prachtig citaat van Schiller: hoogleraren moeten niet “broodgeleerde worden die met de edelste aller werktuigen, wetenschap en kunst, niets hogers wil uitrichten dan de dagloner met de slechtste werktuigen”. Zeer kritisch wordt gereageerd op de insteek van minister Ritzen naar aanleiding van het rapport-Rauwenhoff: hij boekte 150 miljoen gulden aan bezuiniging in, met als motivering dat instellingen dat konden verdienen bij het bedrijfsleven. Dit is precies de verkeerde aanpak van de aanbeveling van Rauwenhoff om de samenwerking te intensiveren. De overheid dient garant te blijven staan voor de bekostiging van het initieel onderwijs; alles wat komt uit de samenwerking, ook in materiële zin, moet als een plus het onderwijs ten goede kunnen komen. Een “misverstand” werd aangekaart rondom stages en afstudeeropdrachten: natuurlijk zijn die ook van nut voor de stagebieder, anders zou het geen realistische opdracht zijn, maar die steekt ook veel kosten (vergoeding, begeleidingstijd, faciliteiten) in de stage die meestal de opbrengst overtreffen. Het is dan ook ongepast dat sommige instellingen bijvoorbeeld rekeningen sturen voor de kosten van het begeleiden van de stagiair door de docenten! Dat is integraal onderdeel van de overheidsbekostiging.
Naschrift De stellingname lijkt mij nog steeds prima. Wel zou anno 2014 meer benadrukt moeten worden dat waar de instelling commercieel gaat, deze dan ook marktconforme prijzen moet hanteren, dus geen kruissubsidie vanuit de primaire gesubsidieerde taak. In het rapport-Veerman (2010) is eigenlijk weer een hernieuwde oproep tot ondernemendheid van instellingen gedaan. De zet van minister Ritzen heeft veel kapot gemaakt: het betekende dat de overheid gewantrouwd diende te worden wat betreft haar intenties met de relatie onderwijsbedrijfsleven. Dit heeft nog vele jaren nagedreund! Het “misverstand” rondom de stage heeft in de jaren 90 geleid tot een stagecode, afgesproken met de HBO-raad, later gevolgd door een soortgelijke code voor het mbo, 65
waarin zonneklaar werd afgesproken dat de stagevergoeding een zaak is tussen student en stagebieder en de instelling geen reguliere kosten (zoals stagebegeleiding) in rekening kan brengen bij de stagebieders. Deze code wordt, enkele incidenten per jaar daargelaten, redelijk nageleefd en zo nodig neemt de HBO-raad of de MBO Raad actie naar de instelling die toch over de streep gaat.
3.6
11 december 1991. “Ontwikkelingen in het hbo”
Inleiding voor de kring Zaanstreek van VNO-West Eerst worden enkele zorgpunten genoemd over het beroepsonderwijs in bredere zin: de positie van het lbo (heeft het moeilijk, VNO bepleit opname in scholengemeenschappen); te weinig belangstelling voor technische studies; met name in het hoger onderwijs nog geen landelijke dialoog over het opleidingsaanbod, laag rendement van veel beroepsopleidingen. Meer specifiek over het hbo: positieve verwijzing naar de adviezen van Ter Hart (Techniek) en Braakman (economie-opleidingen) om het woud aan opleidingen uit te dunnen en te komen tot een beperkt aantal brede basisopleidingen. Kritiek op de voortdurende signalen vanuit het hbo dat het onderscheid tussen hbo en wo uit de tijd zou zijn. VNO krijgt die signalen zeker niet vanuit de ondernemingen, integendeel, men vindt het onderscheid functioneel en beantwoordend aan behoeften van ondernemingen. “Naar onze mening besteedt het hbo de energie aan de verkeerde dingen wanneer het pleit voor gelijke titulatuur, wanneer het U-bochten aanlegt naar buitenlandse universiteiten voor de mastertitel, wanneer het probeert om evenals universiteiten een onderzoeksbudget te claimen. Het beste wat het hbo dan zou kunnen bereiken is om te eindigen als tweederangsopleidingen aan universiteiten. In plaats daarvan zou het hbo juist voluit de beroepspraktijk en dus het bedrijfsleven als oriëntatiepunt moeten kiezen.” In de Zaanstreek is geen hbo. Gesuggereerd wordt om te gaan werken aan samenwerkingsverbanden mbo-hbo met naburige hbo-instellingen, zodat, afgestemd op de behoefte van de regio, er een zeker aanbod te realiseren valt in de eigen regio.
Naschrift De binairiteit en de wijze waarop de HBO-raad opereert zal ook de jaren daarna voortdurend als onderwerp terugkeren. De houding van VNO, later VNO-NCW en MKB-NL, blijft eveneens al die jaren onverminderd kritisch.
3.7
9 oktober 1992. “Hoger onderwijs voor velen: gevolgen en aanpassingen”
Inleiding door Rinnooy Kan, voorzitter VNO, voor de expertconferentie van de WRR De inleiding is een bijdrage op hoofdlijnen over de historie van het stelsel van hoger onderwijs en de gewenste ontwikkeling. Aanleiding was een analyse door de WRR die erop neerkwam dat het stelsel ontstaan is ten tijde van elite-onderwijs en niet geschikt is om zonder veranderingen op te schalen naar massaonderwijs. Voorgesteld wordt door de WRR een tweefasenstructuur met brede bacheloropleidingen als uitgangspunt. In de loop van de bacheloropleiding kiest de student voor een programma-type: beroepsgericht, wetenschappelijke basisopleiding, onderzoeksgerichte opleiding. Het onderwijs zou volgens
66
de WRR selectievrij moeten zijn: de student probeert zover mogelijk te komen en de eindresultaten bepalen toegankelijkheid tot de masterfase. De organisatiestructuur, de personeelsopbouw en de bestuursstructuur zouden de driedeling in programmatypen moeten volgen. VNO volgt enerzijds wel de analyse van de WRR, maar zoekt de aanpassingen in een pakket van maatregelen die de hoofdstructuur intact laten. De belangrijkste zijn: terugdringen van de wildgroei aan opleidingen, meer in de richting gaan van brede opleidingen. Behoud van onderscheid hbo-wo, behoud van niveau-eisen (dus geen selectievrij onderwijs), inzetten van prikkels om het stelsel aan te laten sluiten op maatschappelijke behoeften, incentives om het rendement te bevorderen. De scheiding in programma-typen zoals voorgesteld door de WRR gaat het VNO te ver, omdat álle wo-opleidingen moeten voorbereiden op onderzoekscompetenties, ook al wordt de student later geen wetenschapper. Wel kan een student bij de keuze van zijn bachelor afstudeer onderwerp en de invulling van zijn keuzeonderwerpen, rekening houden met bijvoorbeeld instroom naar een bepaalde masteropleiding of onderzoeksschool, maar dat is iets anders als kolomsgewijs opdelen van de eerste fase. VNO doet (weer) zijn beklag over de trage invulling van de tweede fase (volgend op masterfase), in het bijzonder de ontwerpersopleidingen en spreekt de verwachting uit dat als hier geen verandering in komt, er druk gaat ontstaan om de technische opleidingen weer 5-jarig te maken.
Naschrift Het idee van de WRR is nooit in extremis door een kabinet serieus voorgesteld. Adriaansens zelf deed overigens recent (22-8-2014) in de Volkskrant toch weer een oproep naar aanleiding van het succes van de University Colleges om het model met de driedeling in te gaan voeren, inclusief de bestuurlijke hervorming (voor iedere functie een eigen bestuurder). Wel is in 1999 de Bologna-verklaring getekend door een groot aantal EUlanden, om binnen 10 jaar de bachelor-master structuur in te voeren. In veel gevallen is dit echter alleen een knip in de studie geworden, zonder een herdefiniëring van het karakter van de bachelorfase, hetgeen wel zou moeten volgens Bologna. De bacheloropleiding zou namelijk arbeidsmarktkwalificerend moeten worden. Overigens zijn de werkgevers in de meeste landen daar geen voorstander van, dus blijft het in grote lijnen bij het oude, met wel als belangrijk voordeel een keuzemoment na 3 jaar en een selectiemoment voor de masterfase. Ook is er, mede naar aanleiding van het rapport-Veerman in 2010, wel meer aandacht voor differentiatie binnen hbo in de vorm van Associate Degree-opleidingen. De kwestie van de tweede-faseopleidingen is gelopen zoals in deze inleiding uitgesproken: in de jaren 90 zijn eerst de technische opleidingen en vervolgens ook de bèta-opleidingen, weer 5-jarig geworden. De ontwerpersopleidingen bestaan nog wel, maar zijn blijven hangen op enkele honderden plaatsen, vooral aan TU-E (later Stan Ackermans instituut) en vooral bemenst door buitenlandse studenten.
67
3.8
11 november 1992. “De kwaliteit van de ingenieursopleiding”
Inleiding voor de TU-Delft Deze inleiding is gehouden in de aanloop naar de discussie over het weer 5-jarig maken van de ingenieursopleiding. Er lag al het internationaal vergelijkend rapport van de commissieWaumans over Elektrotechniek, die uitkwam op een studieduur van 4,5 jaar (mooi diplomatiek….). De RCO was zelf bezig met een onderzoek onder de ledenkring naar de ervaren kwaliteit van de eerste lichtingen 4-jarig afgestudeerde ingenieurs en de wensen voor de inhoud van de opleiding. Ook het ministerie had nog een breder internationaal vergelijkend onderzoek dan alleen Elektrotechniek op touw gezet (civiele techniek, werktuigbouw, chemische technologie) Als criteria voor een goede ir-opleiding werden genoemd het aanbrengen van: voldoende technisch-wetenschappelijke basiskennis; een wetenschappelijke attitude, zowel disciplinematig als gericht op samenwerking: vaardigheden voor het kunnen functioneren in een ingenieursomgeving. Uit de lopende RCO-enquête werd alvast gemeld dat de ervaringen met 4-jarig afgestudeerden wijzen op een geringere zelfstandigheid en gering vermogen om kenniscomponenten te integreren. Respondenten wijten dit deels aan het terugbrengen van de duur van de afstudeeropdracht, zoals veel opleidingen die toepassen om binnen 4 jaar te blijven. Zo dreigt de tweede fase ontwerpersopleiding een alibi te worden voor het tekort aan synthese-vermogen in de reguliere ingenieursopleiding. Last but not least werd ook behandeld de achterblijvende belangstelling bij jongeren voor bèta-technische studies en de noodzaak om daar zowel vanuit het bedrijfsleven als vanuit de instellingen wat aan te doen. In dat kader baart ook het teruglopen van de instroom in de eerstegraads lerarenopleiding aan de universiteiten voor de exacte vakken grote zorgen, want juist deze docenten kunnen een voorbeeldfunctie hebben en jongeren motiveren.
Naschrift Zowel het RCO-onderzoek als het onderzoek van OCW wezen uit dat internationaal gezien Nederland met een 4-jarige opleiding tekort schiet. Door minister Ritzen is dan ook voor de ingenieursopleiding en later ook de bèta-opleiding de cursusduur weer 5 jaar gemaakt.
3.9
13 januari 1993. “Teken voor Techniek”
Inleiding voor sector techniek van de HBO-raad, Utrecht Jaarbeurs. In deze inleiding wordt het probleem neergezet van de dalende belangstelling voor bètatechnische studies en de stuurgroep SPTO gepresenteerd: Stuurgroep Promotie Technische Opleidingen, gestart in 1992. Als mogelijke oorzaken van het probleem worden genoemd: gebrek aan oriëntatie van de jeugdigen in het basisonderwijs, maatschappelijk negatief oordeel van sommigen over technische wetenschap als veroorzaker van negatieve effecten, onrealistische positieve opvattingen over loopbaanmogelijkheden met NIET-technische studies, zoals economie, recht, bestuurskunde, berichten in de media over grote reorganisaties bij grote ondernemingen, terwijl zowel bij die ondernemingenzelf als in de bedrijfstakken de toch
68
vraag naar bèta-technisch personeel aanhoudt, ten slotte de druk van de beperking van de studiefinanciering tot 5 jaar. In oktober 1991 sloot de RCO met de TU’s, RUG en RCO een convenant waarin een half jaar extra studiefinanciering voor ingenieursopleidingen werd afgesproken, onderzoek werd gestart door zowel O&W als RCO naar de kwaliteit en nodige duur van de ingenieursopleiding, en –relevant voor vandaag- werd afgesproken dat alle partijen zich in zouden gaan zetten voor promotie van de technische opleidingen. Leden van de stuurgroep: FME,VNCI, Shell Philips, PTT, DSM, Hoogovens, O&W, EZ, TU’s, RUG, VNO en NCW, Bastec (vd Pabo’s), Ontdekhoek, Niria, Kivi, NVS, NVON, HBO-raad, AU’s, MENT (meisjes en techniek). Voorzitter Hans Klooster, dir communicatie van VNO, secr Chiel Renique, VNO. Er ligt nu een plan van aanpak, dat gebaseerd is op de volgende uitgangspunten: meerjarig, doelgroep zowel breed publiek als jeugd 8-18 jaar, persoonlijke benadering via regionale netwerken, landelijke ondersteuning. Voorbeelden werden gegeven van wat diverse partners, vaak samen met scholen voor basisonderwijs, nu reeds doen en suggesties werden gedaan voor wat de rol van technische hogescholen zou kunnen zijn.
Naschrift De stuurgroep bleek veel te log en te groot om tot echte zaken te komen waar partijen zich, ook financieel, aan zouden committeren. De platformfunctie van de stuurgroep was wel prima, waardoor men meer van elkaar op de hoogte was. Ook voor de lobby was de groep een prima instrument. Maar als het gaat om operationele kracht, is de latere vorming van de stichting Axis, met slechts een klein deel van de partijen aan tafel (Shell, Philips, Unilever, Akzo, DSM, VNO, NCW, MKB-NL, OCW, EZ, FME, VNCI) een veel betere aanpak gebleken.
3.10 3 februari 1993. “Higher education and Industry”
Inleiding door Rinnooy Kan, voorzitter VNO op de US/NL conference van OCW, Huis ter Duin Rinnooy Kan opende met de industrie te verklaren als een supporter van Hoger onderwijs, met wel een kritische houding als het gaat om effectiviteit en aansluiting bij de behoeften van de arbeidsmarkt. Investeren in hoger onderwijs is prima, maar de uitkomsten moeten wel sporen met wat gevraagd wordt in de maatschappij. Hij gaf eerst enkele karakteristieken van het Nederlandse hoger onderwijs: de toegang via Havo en vwo en belangrijkste elementen daarvan. Kritische noot bij de vrije keuze voor de student, ongeacht de samenstelling van het vakkenpakket. Vervolgens het binair karakter van het Nederlands stelsel, met een citaat uit de Economist waarin op het gemis werd gewezen van een vocational stream in het Amerikaans stelsel van hoger onderwijs. De grote nadruk op gelijke kansen (gelijke beurzen, gelijk bedrag per student et cetera) en ten slotte de grote autonomie voor zowel de studenten in hun keuzemogelijkheden als de instituten in de ontwikkeling van hun aanbod. VNO wijst met instemming op de groei in de deelname aan hoger onderwijs (in 1980 13% van een cohort behaalt een ho-diploma, in 2001 wordt dat volgens CBS 30%). Wel moet er
69
meer aandacht zijn voor de afstemming op de arbeidsmarkt. Concreet twee wensen: het stroomlijnen in het woud van studierichtingen en het bevorderen van de instroom naar bètatechnische studies, waar tekorten dreigen. De overheid zou niet moeten aarzelen om ook het prijsmechanisme (hogere beurzen bijvoorbeeld of lager collegegeld) in te zetten. VNO is zelf bezig om een kleine taskforce van de grond te krijgen die landelijk de bevordering van de instroom naar bèta-technische studies gaat ondersteunen. Ook noemde hij nog de discussie over de lengte van de studieduur voor technische opleidingen: als dat goed wordt opgelost en de nominale duur van de ingenieursopleiding langer kan worden dan 4 jaar, is dat zeker ook een positieve factor voor de studiekeuze.
Naschrift Een voor de Amerikaanse deelnemers helder overzicht van zowel het stelsel als van wat het bedrijfsleven ervan verwacht en waar enkele belangrijke knelpunten zitten.
3.11 17 februari 1993. “Informatica in beroep en bedrijf”
Inleiding bij gelegenheid van afsluiting KIO-project. Het KIO-project (kwaliteitsverbetering informatica onderwijs) was een project ter analysering van instroom, doorstroom en uitstroom van informaticaopleidingen in het hbo. Het ging met name om de HIO-opleidingen (in het HTNO) en de BIO-opleidingen (in het heao). VNO/RCO was toen al meer algemeen met HBO-raad in overleg om het aanbod van technisch onderwijs en economisch onderwijs te stroomlijnen. Daar paste de discussie over de informaticaopleidingen goed in. In de inleiding wordt aangegeven dat de eerste fase van ict-toepassing die is van substitutie (typemachine naar pc, tekenkamer naar cad-programma en dergelijke). Vervolgens gaat het om innovatie: nieuwe toepassingen die zonder ict niet mogelijk zouden zijn. Vbn in medische zorg, auto-navigatie en dergelijke. In die fase zitten we nu. Bovendien bekijken bedrijven hun kernproces steeds meer integraal. Zelfs zie je bewegingen over de hele keten heen (transport logistiek, detailhandel en dergelijke). De klant wordt ook steeds meer een geïnformeerde gebruiker, die de specificaties voor een ontwerp opstelt en niet langer tevreden is met kant en klare oplossingen. Tegen die achtergrond gaat mogelijk het KIO-rapport niet ver genoeg. Gedacht zou kunnen worden aan een kernprofiel voor hbo-ict’er, dat wil zeggen een gemeenschappelijke kern, met differentiaties, bijvoorbeeld meer richting hardware, programmeren, bedrijfskundige toepassingen en dergelijke. In het advies blijven er echter vier aparte stromen: hardware, software, informatiesystemen, contexten, zonder een behoorlijk stevig gemeenschappelijk deel. Ook om verdere dialoog en ontwikkeling te stimuleren wordt aanbevolen om een HIOsamenwerkingsverband op te richten. VNO is bereid om dan contacten te organiseren met deskundigen uit het bedrijfsleven.
Naschrift Er is inderdaad een hbo-informatica platform opgericht en dit aanspreekpunt is vervolgens door VNO-NCW ook voorzien van contacten met het bedrijfsleven. In de periode omstreeks 2006-2010 ben ik zelfs nog enige tijd voorzitter geweest van een Informaticaoverleg, 70
bestaande uit het hbo-informatica platform en representanten van aanbod en vraag van ictdiensten uit het bedrijfsleven. Voorzitter van dat overleg momenteel is Alex Baas, CEO bij SNS Reaal. De kwalificatiestructuur is inmiddels geordend via een grid, met ruwweg als assen de ketens van ict (van programmeren tot toepassen) en de contexten van gebruik. Het blijft dus een worsteling om tot een identiteit van de ict-er te komen.
3.12 14 mei 1993. “De academicus en de arbeidsmarkt”.
Inleiding voor studiedag beleidswetenschappen van de Universiteit Nijmegen Geopend wordt met een korte passage over het kwantitatieve aspect: de terugval bij de ingenieursopleidingen en de natuurwetenschappen. Geopperd wordt dat bij de discussie over de studiefinanciering ook incentives voor bepaalde studierichtingen een rol zou kunnen spelen. Vervolgens de inhoudelijke kant. Van een academisch gevormde verwacht het bedrijfsleven: analytisch vermogen, abstractievermogen, beheersen van de methoden van het vakgebied, oorspronkelijkheid, kritisch vermogen, vermogen tot transfer (naar situaties, naar toepassingsgebieden), vermogen tot communicatie (zowel op het wetenschappelijk forum als met de practici), vermogen tot samenwerking met andere disciplines. Bij het RCO-onderzoek naar de kwaliteit van afgestudeerde ingenieurs, scoorde men goed op vakkennis, maar tekortkomingen op het gebied van analyse en synthese bij meer complexe problemen. De vakkennis moet overigens niet in strikt cognitieve zin worden gezien, maar primair als het doorgronden van de principes, het paradigma, van het vakterrein. Juist dat gaat lang mee en juist dat kan ook in andere contexten dan het oorspronkelijke vakgebied gebruikt worden. Het bedrijfsleven ziet dan ook niets in het idee dat iedere universitaire studie een wo-variant en een praktijkvariant zou krijgen, want academici zijn juist interessant vanwege hun beheersing van de methoden en principes van het vakgebied. Om dezelfde reden werd ook zuinig gereageerd, ondanks de gastheer beleidswetenschappen, op ontwikkelingen naar erg generalistische studies. Bepleit werd in het geval van beleidswetenschappen te Nijmegen, om de verdieping in de afstudeerrichting zeker al in het tweede jaar te starten om studenten met een duidelijk profiel in een vakgebied af te leveren.
Naschrift Deze stellingname is absoluut een van de constante waarden gebleken in de benadering van het bedrijfsleven en geldt tot en met heden 2014.
3.13 Maart 1994. “Universiteit, massaliteit en kwaliteit”
Artikel voor het Utrechts Universiteitsblad Twee aanleidingen voor het artikel waren een redevoering van professor In ’t Veld over een vouchersysteem voor hoger onderwijs in het kader van massaliteit en kwaliteit, waarbij In ’t Veld ook differentiatie in het hoger onderwijs voorstelde (inclusief kort hoger onderwijs) en ruime keuzemogelijkheid voor de student, en een publicatie van professor Lorentz: “Van het
71
universitaire front geen nieuws”, die juist de alarmbel luidde over de kwaliteit van het universitair onderwijs door de massificatie, omdat die niet gepaard gaat met meer tijd en geld. In het artikel worden twee scenario’s besproken: steeds meer differentiatie, zoals In ’t Veld bepleit, al of niet gekoppeld aan een vouchersysteem; of brede toegang houden maar meer druk op juiste student op de juiste plaats, bijvoorbeeld door eisen aan studietempo, rekening houden in bekostiging met aantal succesvol afgestudeerden, zo nodig bindend studieadvies, prikkels om tekorten op de arbeidsmarkt te voorkomen, tweede hogere opleiding op eigen kosten, et cetera. VNO verklaart zich tegenstander van de eerste weg en voorstander van de tweede benadering. In plaats van steeds meer differentiatie is er juist behoefte aan stroomlijning van opleidingsaanbod in brede opleidingen met uitstroomvarianten en behoud van onderscheid hbo-wo. Het vouchersysteem is begrotingstechnisch maar ook qua eerlijkheid naar de getalenteerden (zij krijgen per definitie te weinig om zich te ontplooien) ongeschikt. Wel is voor VNO bespreekbaar om de student ook meer zelf aan te spreken op investering in de hogere opleiding. De huidige instrumenten van rechten op bekostigde verblijfsduur, rechten op studiefinanciering, collegegelden, bekostigingsregels voor instellingen en dergelijke bieden voldoende ruimte om een balans te vinden tussen investering door de student en door de overheid om tot een zo goed mogelijk gebruik van het stelsel van hoger onderwijs te komen.
Naschrift De in het artikel beschreven tweede weg is, ondanks ook latere oprispingen in de richting van een voucherbenadering, de route geworden die de overheid heeft bewandeld. Tot en met heden 2014 vindt dat proces plaats (invoering sociaal leenstelsel bijvoorbeeld).
3.14 4 februari 1994. “Een werkloze academicus is niet in belang van de economie”
Bijdrage van Rinnooy Kan, voorzitter VNO, in NRC in reactie op professor Wesseling Professor Wesseling had via NRC een beleidsnotitie in handen gekregen van VNO, met als strekking dat het grote aanbod aan universitaire studies teruggebracht zou kunnen worden tot ongeveer 100 opleidingen. De keuzevrijheid van studenten zou niet beperkt hoeven te worden, maar prikkels via studiefinanciering of collegegeld om richtingen te kiezen waar veel vraag naar is, werden in overweging gegeven. Wesseling interpreteerde dit als een aanvul op alle niet marktgerichte studies. De strekking was echter veel algemener en een oproep aan de universiteiten om vernieuwingen niet telkens in nieuwe opleidingen te vertalen, maar in nieuwe elementen binnen bestaande opleidingen. Met het hbo worden deze gesprekken nu gevoerd over de sectoren techniek en economie; Rinnooy Kan roept de universiteiten op om ook een dergelijke beweging in te zetten.
Naschrift Er zijn in de jaren daarna wel enkele pogingen gedaan (onder andere commissie-Veldhuis), maar de resultaten waren bescheiden en veel minder transparant dan in het hbo. Dat komt ongetwijfeld mede doordat de decanen van dezelfde opleiding nauwelijks landelijk overleggen over inhoudelijke zaken, dus valt er ook weinig af te spreken. Op dit gebied is het hbo met zijn sectorale adviescommissies beduidend beter bestuurlijk geëquipeerd. 72
3.15 28 april 1994. “hbo-isering van het wetenschappelijke onderwijs”
Inleiding op Erasmus Universiteit op uitnodiging van Maatschappijgeschiedenis en Kunst- en Cultuurwetenschappen Vertrekpunt is het onderscheid tussen hbo en wo dat door het bedrijfsleven gewenst wordt. Er wordt een korte typering gegeven van academicus en hbo’er. “De academicus is waardevol vanwege zijn wetenschappelijke kennis, analytisch vermogen, beheersing van methoden van zijn vakgebied, creativiteit, kunnen ontwikkelen van nieuwe kennis, het zich kunnen verstaan met vakgenoten (ook internationaal), het kunnen aanboren en benutten van nieuwe onderzoeksresultaten. Dit alles met een gedegen invoering in een wetenschappelijke discipline als basis. Dat sommige academische opleidingen tevens een natuurlijke basis vormen voor een beroep, bijvoorbeeld de medicijnenstudie, doet niets af aan genoemde kenmerken. De hbo’er brengt andere capaciteiten mee, zoals de praktijkgerichtheid, het kunnen inzetten van bestaande kennis en methoden voor probleemoplossing, het beschikken over een brede professionele basiskennis en combinatie met het vermogen om dat gericht aan te vullen of te specialiseren. Basis voor de hbo’er is een opleiding die systematisch uitgaat van beroepsvereisten. Overigens geldt voor beiden dat ook steeds meer eisen worden gesteld die niet materiegericht maar procesgericht zijn, zoals: kunnen samenwerken met andere disciplines, andere niveaus, andere bedrijfsonderdelen (bijvoorbeeld commerciële afdeling), kunnen werken met beperkingen (bestuurlijk, bedrijfseconomisch), internationaal inzetbaar zijn.” Hoewel hogescholen wel graag ook een masterdiploma bieden en daarvoor samenwerken via U-bochten met buitenlandse universiteiten, is het hen niet te doen om wetenschappelijk onderzoek te gaan verrichten. De ‘academic drift’ valt in die zin dus mee. Omgekeerd vertonen universiteiten wel sterker ‘vocational drift’. Er komen veel ‘kunde-studies’, zoals Europa-studie, film en theater, bedrijfscommunicatie. Rectoren pleiten zelfs ervoor, zoals ook stond in HOOP 1994, om bij iedere studierichting een beroepsvariant aan te bieden. Van binnenuit de universiteiten komt daar ook opstand tegen (onder anderen professor Peeters, Tilburg; visitatierapport Letterenopleidingen. Standpunt VNO: hoe meer een opleiding het karakter krijgt van oriëntatie en praktische vaardigheden, des te minder diepgaand is de academische vorming en des te groter de kans dat algemene kennis een bedrijf wordt binnengebracht die al in veelvoud aanwezig is. Motto: leer eerst een goed vak, de rest brengen we wel bij tijdens de loopbaan. In dit opzicht heeft Maatschappijgeschiedenis zich sterker gehouden aan de academische norm dan Kunst- en cultuurwetenschappen. Bij KCW was het wel de bedoeling om tot een wetenschapsgebied ‘culturologie’ te komen, maar uiteindelijk is het een opleiding geworden ter voorbereiding op beroepen in de cultuursfeer, zoals artistiek manager, voorlichter en dergelijke. Overigens, en daarmee sluit de inleiding af, betekent het niet beroepsgericht maken van een academische opleiding niet, dat er geen link zou kunnen zijn met toepassingen in de praktijk, maar dan gaat het om onderzoeksprojecten rondom praktische en reële vraagstukken, waaraan de discipline een bijdrage kan leveren. Bovendien is dan juist een
73
verscheidenheid aan contexten gewenst, om zo de wendbaarheid van de academicus hoog te houden, in plaats van focus op slechts een smalle beroepscontext.
Naschrift Later is in de Bolognaverklaring 1999 door Nederland ingestemd met een bachelormasterstructuur, waarbij ook de wo-master een waarde voor de arbeidsmarkt zou moeten hebben. Dat druist in tegen de visie zoals in deze inleiding is behandeld en is ook door de universiteiten nooit werkelijk geïmplementeerd. Mocht die discussie ooit terugkomen, dan is het zaak om voor het wo een andere invulling te geven aan arbeidsmarktrelevant, dan voor het hbo, namelijk niet beroepsgericht, maar wel ingaan op de relevantie voor contexten in de arbeidsmarkt.
3.16 20 juni 1994. “Hoger opgeleiden en hoge werkloosheid”
Bijdrage van Rinnooy Kan Hoger opgeleiden kunnen niet langer erop rekenen dat alleen al hun hoger opleidingsniveau garant staat voor het snel vinden van een baan. Landelijk is nu het beeld zelfs dat gemiddeld genomen een academische scholing nauwelijks meer kans op een baan biedt dan het hebben van geen enkel diploma. Een op de drie recent afgestuurde academici is werkloos of verricht uitzendwerk (Schoolverlatersbrief 1993). Wat sommigen beweren, namelijk dat het er niet toe doet wat je studeert als het gaat om kans op werk, blijkt niet uit de cijfers: de werkloosheid onder technisch en medisch afgestudeerden is lager dan het landelijk gemiddeld, terwijl bij letteren en sociale wetenschappen de werkloosheid juist zeer hoog is. Afgestudeerd psychologen doen er bijna 4 jaar over voor ze een baan vinden! (Schoolverlatersbrief 1993). Rinnooy Kan pleit om deze realiteit te laten doorwerken in strategisch gedrag. Studenten zouden ook meer dan nu de arbeidsmarktperspectieven mee moeten wegen bij hun studiekeuze. Op instellingen van hoger onderwijs rust een verantwoordelijkheid om daar ook eerlijke voorlichting over te geven. De overheid zou tekortstudies kunnen stimuleren en hoger collegegeld kunnen vragen voor overschotstudies of daar een numerus fixus voor instellen. VNO zou in dit perspectief er ook geen bezwaar tegen hebben wanneer studenten meer aan hun studie bij zouden moeten dragen. Omdat de aansluiting met de arbeidsmarkt toch nooit past op niveau van haarvaten, zouden de instellingen hun programmering niet eindeloos moeten differentiëren via allerlei nieuwe opleidingen, maar brede opleidingen moeten aanbieden waarbinnen vernieuwingen een plaats krijgen. Met het hbo worden daar nu voor techniek en economie afspraken over gemaakt, hopelijk volgen ook de universiteiten. Terloops vraagt Rinnooy Kan zich af of bedrijven in het geval van tekorten dan ook niet de lonen zouden moeten verhogen
Naschrift Op dit punt is de overheid erg terughoudend gebleven en bij de instellingen is het maximaliseren van de instroom, ongeacht de arbeidsmarkt, toch de dominante houding gebleven. Wel wordt door de invoering van het leenstelsel nu van studenten een hogere eigen investering gevraagd. Wat betreft de stroomlijning in het aanbod zijn er wel enige 74
vorderingen gemaakt, met name in het hbo, waar het idee van brede bachelor en model van “veel takken een stam” gemeengoed lijkt te worden. De terloopse opmerking over de beloning is eerder een proefballon ook voor intern dan een breed gedragen mening binnen VNO-NCW. Later is ook gebleken dat bedrijven daar geen heil in zien, omdat de arbeidsmarkt internationaal is, en als er onvoldoende Nederlandse kandidaten zijn, men rekruteert uit het buitenland. Omwille van cultuur en stabiliteit prefereert men overigens een beleid waarbij de tekorten verdwijnen, zodat er ook voldoende aanbod vanuit het Nederlandse hoger onderwijs komt.
3.17 5 september 1994. “Aansturing en autonomie: de wortel en de boontjes”
Rede van Rinnooy Kan bij de opening academisch jaar Rijksuniversiteit Limburg Rinnooy Kan feliciteert Cohen en de universiteit met zijn terugkeer uit het kabinet naar de universiteit en fulmineert vervolgens tegen de 2 miljard bezuiniging op onderwijs. Er zou juist 1 miljard bij moeten. Onder meer is het plan om alle bacheloropleidingen 3-jarig te maken, wat Rinnooy Kan afwijst. Dat geldt ook voor het plan om ook in het wo weer een 3jarige bachelor in te voeren: eerdere experimenten in Rotterdam en Twente bleken niet verwelkomd te worden door de arbeidsmarkt. Het hoofdonderwerp betrof de grotere autonomie voor instellingen. Rinnooy Kan betuigt zich voorstander van deze ontwikkeling, maar wel met de randvoorwaarde dat de overheid een zekere regie blijft voeren en stuurt als er grote scheefheden dreigen, middels numerus fixus dan wel middels incentives (voor bijvoorbeeld bèta-technische studies). Hij noemt dat ‘activerende onderwijspolitiek’ na de golven van distributieve (als gevolg van financiële gelijkstelling) en later constructieve onderwijspolitiek (v Kemenade: via onderwijs de maatschappij veranderen). Loting afschaffen en studenten zelf kunnen selecteren in geval van numerus fixus past logisch bij dit concept. Ook zou de overheid alleen voldoend breed en herkenbare opleidingen moeten bekostigen, die geaccrediteerd zijn op kwaliteit. Toetsing op maatschappelijke vraag dient ook onderdeel te zijn van voldoende breed en herkenbaar.
Naschrift Ik herinner mij dat Rinnooy Kan echt zin had in deze inleiding en het is dan ook zeker een mooi vergezicht geworden: een simpele hoofdlijn, consequent uitgewerkt. De titel had hij ook zelf bedacht. Bachelor is er als gevolg van Bologna 1999 toch gekomen, maar nog altijd wel 4-jarig voor het hbo en in het wo hebben de universiteiten openlijk laten blijken dat zij de bachelor geen eindkwalificatie voor de arbeidsmarkt vinden en daarmee op een lijn zitten met de werkgevers. Loting wordt na 2014 afgeschaft voor numerus fixus, dus geheel volgens Rinnooy Kan.
3.18 21 september 1994. Opening studiejaar 94/95 Hogeschool den Bosch Start met kritiek op de bijna 2 miljard bezuiniging op onderwijs (staatssecretaris Nuis). Er zou juist 1 miljard bij moeten. De plannen worden doorgelicht tegen de achtergrond van de 3 problemen die het kabinet zelf noemt als aanleiding voor hun plannen: - Hoe kan bij handhaving van een brede toegankelijkheid meer selectie op kwaliteit plaats vinden?
75
-
-
Hoe kan, aansluitend bij de zeer uiteenlopende maatschappelijke behoeften, een meer gevarieerd patroon van studierichtingen ontstaan, zowel naar lengte als naar praktijkgerichtheid Hoe kan, gegeven de uiterst krappe budgetten, worden voorkomen dat steeds gedetailleerder moet worden ingegrepen waardoor de autonomie van de instellingen gedurig onder druk wordt gezet.
Invoeren van een driejarige basisopleiding voor iedereen is strijdig met de beide eerste punten. De derde vraag miskent de regierol die de overheid dient te houden (zie inleiding 1.16 Rinnooy Kan). Er zijn dus andere antwoorden nodig. Mijn antwoorden in het kort: - Selecteer in de propedeuse. Overstap hbo naar wo moet ook liefst al in of direct na de propedeuse gebeuren. Loting vervangen door selectie aan de poort bij numerusfixusopleidingen. - Niet de ene uniformiteit van 4 jaar vervangen door de andere van 3 jaar, maar erkennen dat de ene studie meer tijd kost dan de andere. Een bandbreedte van 3 tot 5 jaar is een betere benadering. Wijst op suggestie ARO: iedere opleiding dient één of meer maatschappelijke dragers (bijvoorbeeld beroepsgroep, branche) te hebben die bekostiging van de opleiding door de overheid legitimeert. Daarbij zou ook de kwestie van de vereiste duur kunnen worden meegenomen, gerelateerd aan inhoudelijke eisen vanuit het werkveld. Verwacht overigens voor de sector techniek dat daar ongewijzigd 4 jaar uit zal komen voor het hbo; voor het wo weer terug naar 5 jaar. - Juist vanwege de krappe budgetten, ongeacht hoeveel er uiteindelijk bezuinigd moet gaan worden, moet de overheid regie voeren over het aanbod van instellingen (voldoende breed en herkenbaar, macrodoelmatigheid, evalueren op succes op de arbeidsmarkt).
Naschrift De plannen van het kabinet hebben het niet gehaald…..
3.19 5 oktober 1994. “Aansluiting Universiteit - Arbeidsmarkt”
Bijdrage aan een studiemiddag van de VSNU Strekking van het betoog is dat het ene naïeve aansluitingsmodel, dat berust op een nauwe relatie tussen opleiding en beroepsloopbaan, iets waar VNO zeker niet van uit gaat, niet ingeruild moet worden voor een ander, namelijk dat voor een werkgever de gevolgde studierichting niet van belang zou zijn, een geluid dat nog wel eens op universiteiten valt te beluisteren. De realiteit ligt in het midden: een opleiding geeft toegang tot bepaalde deelmarkten, met daarbinnen nog wel een grote variatie in mogelijke beroepen en functies. Het verschijnsel dat velen in de loop van hun carrière een functie vervullen die steeds minder direct aansluit bij de opleiding, zegt niets over de relevantie van die eerste opleiding. Zo kan het voor managers of commerciële functies juist zeer belangrijk zijn dat men een technische achtergrond heeft. De kwalitatieve aansluiting is het meest gediend met een aanbod van herkenbare en voldoend brede opleidingen, waarbinnen er ruimte is voor zowel instellingen als studenten om een nader profiel te kiezen. Voor de kwantitatieve aansluiting is geen dwangscenario mogelijk, maar via goede voorlichting over de stand van de arbeidsmarkt, via 76
capaciteitsbeleid door instellingen, via zo nodig ook incentives door de overheid ingeval van evidente tekortstudies of overschotstudies, is er ook kwantitatief beleid mogelijk. Het LDC (Landelijk Dienstencentrum voor Studie- en Beroepskeuze) en arbeidsvoorziening kunnen voor zowel decanen op vwo-scholen als studiebegeleiders op universiteiten, informatie aandragen.
Naschrift Dit is nooit een populair onderwerp geweest bij instellingen. De meeste bestuurders vonden groei belangrijker dan aansluiten op de vraag. Overigens gold dit ook voor het hbo, specifieke sectoren die goede banden hadden met het werkveld, daargelaten.
3.20 13 december 1994. “Koopmanschap en vakmanschap: steunpilaren van de Nederlandse economie”
Inleiding van Rinnooy Kan op het congres van Commercieel Technisch Onderwijs, Haagse Hogeschool Rinnooy Kan memoreerde: het initiatief van indertijd onder andere de Haagse Hogeschool om een opleiding commerciële economie te starten, een mix van een hts-opleiding met commerciële elementen, werd door VNO aanvankelijk kritisch benaderd. Gevreesd werd dat dit zou leiden tot nog minder ‘echte’ ingenieurs. De Haagse Hogeschool is er echter in geslaagd een nieuw areaal studenten aan te boren, niet ten koste van de instroom naar de klassieke opleidingen. Bovendien is het technisch gehalte van de CTO-opleiding substantieel (ten minste 70%) zodat voldaan wordt aan de kernkwalificaties voor de hto-opleiding en dus sprake is van een volwaardige technische kwalificatie. Rinnooy Kan opperde dat eenzelfde combinatie via een postinitiële aanvulling zeker ook goed zou zijn voor technici die later een commercieel traject in gaan. Zo organiseert TU Twente samen met Eindhoven, Tilburg en Groningen een MBA-traject voor ingenieurs die een managementfunctie (gaan) vervullen. De spanning en de sterke onderlinge aanvulling van technisch vakmanschap en commercieel denken is onder andere belichaamd in de start van het Philips-concern door de broers Anton en Gerard; de een de techneut, de ander de verkoper. Leuke uitspraken van Rinnooy Kan zelf ongetwijfeld waren voorts: “de marketeers moeten niet denken dat de lichtsnelheid overschreden kan worden als er maar genoeg geld tegenaan gaat” en ook: “het blijft een puzzel of de stelling is dat we moeten verkopen wat maakbaar is of maken wat verkoopbaar is. Een beetje ruzie daarover is misschien niet eens zo ongezond.”
Naschrift Een beschouwing die niets aan actualiteitswaarde heeft ingeboet! Aanvankelijk vond Rinnooy Kan het een beetje ongemakkelijk om toch ook de kritische kanttekeningen te noemen, maar vanwege de positieve opmerkingen over de wijze waarop de Haagsche Hogeschool aan de bezwaren is tegemoet gekomen, kon hij zich er wel in vinden.
77
3.21 18 januari 1995. “Publieke en/of private bekostiging van het hoger onderwijs”
Inleiding van Joke van de Bandt-Stel voor de VSNU Aanleiding was een bezuiniging van 500 miljoen gulden door de overheid en de vrees dat dit een beweging richting privatisering inhoudt. Het standpunt van VNO is helder: de overheid dient verantwoordelijk te blijven voor de opleidingskosten; onderwijs is een publiek goed, als de overheid er niet in voorziet zal er geen breed toegankelijk hoger onderwijs voor de hele bevolking zijn. Dit wordt nog belangrijker als gevolg van globalisering: goed hoger onderwijs dat voor ieder toegankelijk is, is dan een concurrentievoordeel. Gevolgen van privatisering zouden bovendien zijn: verschraling van het aanbod (mijden van dure en zware studies), brain drain omdat getalenteerden uit Nederland vertrekken. Overigens is VNO niet tegen een beperkte eigen bijdrage, met name via eigen deel van de studiekosten (kosten van levensonderhoud) in combinatie met de studiebeurs/toelage. Uiteindelijk profiteren studenten later van een hoger inkomen.
Naschrift Anno 2014 is met name het laatste toch steeds breder geaccepteerd. Het stelsel van studiefinanciering wordt afgeschaft en vervangen door een leenstelsel. De overheid blijft wel (afgezien van heffen collegegeld) de opleidingskosten betalen; studiekosten zijn nu rekening student, die eventueel daarvoor een lening aankan gaan.
3.22 18 januari 1995. “Doelgericht hoger onderwijs”
Inleiding van Rinnooy Kan op een VSNU conferentie Na de periode van “Hoger onderwijs voor velen”, waarbij individuele ontplooiing en toegankelijkheid centraal stonden (microdoelen) is het tijd voor balans met macrodoelen: wat heeft de maatschappij nodig. Dat zou gepaard kunnen gaan met een hogere eigen bijdrage van de student, gekoppeld aan een leenstelsel. Zolang er een goed vwo-examen is, is selectie aan de poort niet nodig, wel selectie na 1 jaar propedeuse; niet pas na 2 jaar zoals professor De Moor aanbeveelt, en zeker ook geen tussenuitgang na 2 jaar, waar de student geen maatschappelijke kwalificatie aan zal kunnen ontlenen. Differentiatie moet er zijn, maar is er nu misschien zelfs te veel (honderden opleidingen en vernieuwingen worden steevast omgezet in weer nieuw aanbod, in plaats van bestaande curricula te vernieuwen. Rinnooy Kan wijst op de exercitie met het hbo: naar aanleiding van rapporten De Hart en Braakman (gemengde commissies uit onderwijs en bedrijfsleven) komen er voor de sectoren techniek en economie ongeveer 20 brede herkenbare opleidingen, die het bestaande woud in die sectoren moeten vervangen. Dit is good practice die navolging verdient. Gemengde commissies én internationale experts zouden zich ook uit kunnen spreken over de noodzakelijke cursusduur. Die hoeft niet uniform 4 jaar te zijn, maar zou kunnen variëren van 3 tot 5 jaar bijvoorbeeld.
78
Naschrift Later is een en ander als RCO-nota nader uitgewerkt in de nota “Doelgericht hoger onderwijs; balans in 4-voud”, waarbij 4 spanningsvelden worden behandeld: studentgericht versus maatschappelijke behoefte centraal; toegankelijkheid en selectie; rechten en plichten van studenten en relatie met kwaliteitsborging; autonomie en referentiekader. Punten daaruit zijn onder andere: betere validering van het onderwijsaanbod, inclusief vraag in de markt (er moeten “dragers van een opleiding” zijn, vgl. ARO-advies), enige kwantitatieve prikkels waar nodig, stroomlijning onderwijsaanbod, meer ruimte voor instellingen om profiel te kiezen en dan zelf eventueel numerus fixus in te stellen, pleidooi voor leenstelsel (student betaalt in principe de studiekosten zelf, kan wel lenen en inkomensafhankelijk terugbetalen), pleidooi voor bestuurlijke vernieuwing van universiteiten (stoppen met de radendemocratie en kerstboom van besluitvorming). Anno 2014 is het een heel eind die kant opgegaan. Zwak punt blijft nog altijd de regierol van de overheid: men heeft het moeilijk om instellingen enerzijds autonomie te geven, doch anderzijds wel een macrobeleid te voeren. Iets ervan is via profilering, sectorenbeleid en Review commissie-Van Vught, overigens wel tot stand gekomen, maar het gaat wel allemaal op kousenvoeten!
3.23 4 februari 1995. “Academische beroepsvorming” Een pleidooi voor voorbereiding van de academicus op de arbeidsmarkt, zónder dat de academische studie een beroepsopleiding wordt. Kern is dat de academicus flexibel en creatief moet blijven om zijn vakgebied in allerlei contexten toe te passen. De opleiding fixeren op een beroep of toepassingsgebied is dus in strijd met het concept van academische beroepsvorming. Stages kunnen er goed in passen, mits gekoppeld aan een onderzoeksvraag die met de stagebieder uiteraard wel is afgestemd, en past bij de discipline van de student. Gerichte beroepsvorming van academici hoort thuis in de tweede fase opleidingen (arts, leraar, rechter, et cetera).
Naschrift Het onderscheid hbo-wo, ook als het gaat om het type beroepsvoorbereiding, lijkt goed stand te houden.
3.24 30 maart 1995. “Studieduur en kwaliteit; een inhoudelijke benadering”
Inleiding voor de TU-Eindhoven In het eerste deel werd kritisch gesproken over de grote bezuinigingen op onderwijs. Ook werd kort aangegeven wat het bedrijfsleven verwacht van het stelsel: een brede uitstroom van uitstekend gekwalificeerden met relevante opleidingen. Brede herkenbare basisopleidingen, niet vaag en oppervlakkig, maar een goede basiskennis biedend in een vakgebied en algemene vaardigheden. Ook de wens tot behoud van binairiteit hbo-wo werd toegelicht. Meer specifiek voor TU-ingenieurs komt daarbij het vermogen van analyse en synthese: het samenbrengen van verschillende kenniscomponenten tot een oplossing. Dat laatste zo nodig ook over de grenzen van de eigen discipline. Kern van de inleiding was een pleidooi voor een meer gedifferentieerde studieduur, op basis van inhoudelijk overleg tussen instellingen, werkveld en ook eventuele buitenlandse
79
deskundigen inzake zwaarte en daarmee benodigde duur van de opleiding. Dat is ook de procesgang geweest voor het weer 5-jarig worden van de TU-opleiding: AWT-rapporten van 1991,1993; IPR-EE/VSNU internationaal visitatierapport 1992; de RCO-enquête onder het bedrijfsleven (1993); de ABET-studie (in opdracht van minister Ritzen 1993). Een gedachte die wel wordt geopperd om de studieduur door de instellingen te laten bepalen, wordt door VNO niet gesteund vanwege gewenste gelijkwaardigheid van diploma’s, rechtsgelijkheid voor studenten; voorkomen van concurrentie door instellingen op cursusduur. Overigens is het wel prima om, gegeven een landelijk gelijke nominale cursusduur, te stimuleren dat bijvoorbeeld vwo-leerlingen en mbo-leerlingen in sneller tempo hun hbo-opleiding doen. Nominaal gelijk is dus niet hetzelfde als individueel gelijk en daar kan de instelling wel beleid op voeren.
Naschrift In het wo zijn er redelijk wat uitzonderingen op de 4-jarige totale duur van bachelor (3 jaar) + master (1 jaar), maar in het hbo is het uiterst uniform gebleven. Dat is merkwaardig, omdat nog niet zo heel lang geleden bijvoorbeeld de hele sector economie 3-jarig was. Overigens lijkt het onwaarschijnlijk dat uit inhoudelijk overleg tussen werkveld en hbo zou komen dat het korter kan, immers er is altijd nog wat te wensen…. Verlengen ligt beter dan verkorten….. Dat probleem is in de inleiding niet behandeld en voor die situatie lijkt meer politieke interventie onvermijdelijk.
3.25 31 maart 1995. “Techniek leren bedrijven” Inleiding door Ad Dortland, directeur sociale zaken VNO-NCW, voor HvA technische en maritieme faculteit. Een inleiding van buiten naar binnen, dat wil zeggen eerst enkele algemene observaties en trends en dan toespitsen op (hoger) technisch onderwijs. De eerste observatie is dat bij de sterke groei van het hoger onderwijs de instellingen wel heel erg naar de student als klant hebben gekeken en minder naar de arbeidsmarkt. VNONCW wil een betere balans en een situatie waarbij alleen opleidingen waarvoor in de markt een goed draagvlak is, door de overheid worden bekostigd. Een grote autonomie van de instellingen schept ook de verantwoordelijkheid om te kijken naar doelmatigheid. De overheid moet niet schromen om bij ernstige mismatch ook prijsprikkels in te zetten (zoals hoger collegegeld bij overschotten, hogere beurs bij tekorten) en in het uiterste geval een numerus fixus. De groei vraagt ook naar waar de grens ligt. VNO-NCW legt de nadruk op behoud van kwaliteit. Bijvoorbeeld 60 a 70% per cohort naar hoger onderwijs, kan alleen als er lichte en korte studies komen. Dat kannibaliseert het mbo. We krijgen dan een tekort aan geschoolde vakmensen en een overschot aan hoger opgeleiden met veel te lichte en daardoor onbruikbare kwalificaties. Eerder daarom vasthouden aan ongeveer 30% lijkt daarom beter. Als trends in het bedrijfselven worden genoemd: terugtrekken op kernactiviteiten; noodzaak om flexibeler te organiseren om dynamisch te kunnen optreden in de markt; steeds meer verweven raken van ondernemen met maatschappelijke ontwikkelingen zoals vraag naar gebruiksgemak, recyclebaarheid, laag energiegebruik.
80
Dit wordt dan vertaald naar consequenties voor het onderwijs. Aan de orde komen: - Blijvende noodzaak van grondig een vak leren. Een redelijk brede basis en geen superspecialisatie. Met een generalistische opleiding zoals hoger Europese beroepsopleiding of beleidswetenschap kan het bedrijfsleven niet zo veel. Vermeldt ook de vorderingen in het overleg met de HBO-raad om het aanbod te stroomlijnen. De commissie-Brouwer van de HBO-raad heeft aanbevolen om de ongeveer 300 opleidingen terug te brengen naar ongeveer 50: daar is VNO-NCW het van harte mee eens. De hoge dynamiek in de markt maakt een te gespecialiseerde initiële beroepsopleiding zinloos. - Naast vakkennis is ook behoefte aan generieke (sleutel)kwalificaties zoals: rapporteren, teamwork, probleemoplossend handelen, vreemde talen, gevoel voor de maatschappelijke context, aandacht voor de bedrijfsmatige randvoorwaarden, kwaliteitsbewustzijn, klantgerichtheid. - De student moet zich voorbereiden op een life long learning. De hogescholen kunnen daar overigens weer aan bijdragen als ze goed contact met hun alumni houden en met het bedrijfsleven als het gaat om de behoefte aan verdere scholing - Voor het onderwijs zelf zal dit betekenen dat naast klassieke onderwijsmethoden er steeds meer realistische praktijkcontexten binnen het onderwijs gehaald moeten worden. Projectonderwijs en probleemgestuurd onderwijs zijn daarvoor goede instrumenten. De visitatiecommissie werktuigbouwkunde heeft dit ook recentelijk geadviseerd. Bedrijven zullen zeker interesse hebben om aan het opstellen van thema’s en opdrachten mee te werken. Docenten houden ook bij die werkvormen een belangrijke, zij het meer ontwerpende en begeleidende rol. - Gedacht kan ook worden aan constructies waarbij voor projecten praktijkfaciliteiten vrij worden gemaakt in een werkplaats van een van de technische afdelingen van de hogeschool of in een van de grotere stagebedrijven. Projecten kunnen in een dergelijke omgeving realistisch zijn, onder afbreukrisico voor de reguliere productie. - Een kanttekening bij de signalen die we krijgen dat sommige hogescholen stageopdrachten of project-cases wensen te beschouwen als commerciële opdrachten: dat zijn ze beslist niet en het is op termijn killing voor het onderwijs. Een stage-opdracht of project moet desnoods ook kunnen mislukken in die zin dat ondanks goede inzet het beoogde resultaat in de zin van beoogd product of ontwerp niet gerealiseerd wordt. Niettemin kan de student er veel van geleerd hebben. Naast het scheeftrekken van de onderwijskundige doelstelling riskeert de hogeschool bovendien dat bedrijven dan veel terughoudender zullen worden om een praktijkplaats ter beschikking te stellen. Kortom, hogeschool en bedrijfsleven kunnen samenwerken om de praktijk meer het onderwijs binnen te halen; dat maakt het verschil tussen ‘techniek leren’ en ‘techniek leren bedrijven’.
Naschrift Deze inleiding had een breder gehoor verdiend! Het geeft prima aan hoe VNO-NCW op macroniveau naar het onderwijs kijkt en daarbij een prikkelende rol probeert te vervullen, zonder op de directiestoel te gaan zitten. De kwestie van percentage hoger opgeleiden is later in EU-verband toch een issue geworden. In de Lissabonagenda wordt een percentage van 50% genoemd, later blind overgenomen door Nederland. VNO-NCW én MKB-NL zijn daar altijd sceptisch over geweest. Niettemin zijn we geleidelijk aan wel in die richting gekomen (in elk geval wat de instroom betreft, niet wat betreft aantal gediplomeerden per cohort) en het is nu stil geworden. De invoering van Associate Degree (2 jarige tussenvariant, ingebed in bachelor) is zowat het maximum dat (met 81
zelfs weerstand van een aantal hogescholen) er nog bij is gekomen. Een hoge vlucht heeft het tot dusver niet genomen. De macrodoelmatigheid en de prikkels: dat is nog altijd niet veel veranderd. Er is wel enige stroomlijning gerealiseerd, maar lang niet zover als de koepelorganisaties en VNO-NCW hadden gewild. Er zijn wel tekenen dat puur ook om bedrijfsmatige redenen (zie ontwikkelingen rond geesteswetenschappen, kleine talen en dergelijke) er nog een slag komt op dat gebied. Dat kan versterkt gaan worden door de invoering van het leenstelsel in 2015, waarbij studenten mogelijk meer gaan kijken naar het arbeidsmarktperspectief. Het project- en probleemgestuurd onderwijs is zeker op brede schaal een methodiek geworden in het hoger onderwijs. De valkuil van commercialisering van de stage-component is door VNO-NCW, MKB-NL en HBO-raad bezwaren middels een gezamenlijk stagecode, in de jaren 90 opgesteld en rond 2000 een keer herzien, maar nog altijd van kracht. Die code doet goed zijn werk. Er komen maar weinig meldingen van schending binnen en die worden dan snel aangepakt en opgelost. De buitenwereld merkt daar amper iets van, maar het is wel essentieel!
3.26 27 april 1995. “Buitenlandstages en het bedrijfsleven”
Inleiding voor COSPA2 Internationalisering is voor het bedrijfsleven steeds sterker aan de orde. Daarom is het ook goed dat onderwijs ook over de grenzen kijkt. Toch een waarschuwing: internationalisering is niet identiek aan studentmobiliteit. Opgesomd werden tal van andere instrumenten (benchmarking met buitenland, gastdocenten uit buitenland, gebruik van buitenlandse methoden, internationale samenwerking, virtuele mobiliteit via telecommunicatie). Niettemin waar het pas geeft, kunnen bedrijven zeker ook aan buitenlandstages meewerken (bijvoorbeeld stages bij buitenlandse vestigingen van een bank of technisch bedrijf). Als het gaat om inkomende studenten uit het buitenland, selecteren bedrijven wel sterk op de relevantie voor het bedrijf (eerder bijvoorbeeld PhD of Master studenten dan Bachelor studenten, en met relevante studie), zodat de studenten kunnen werken aan een project waar het bedrijf iets aan heeft. In de industrie gaat het dan meestal om de kerndisciplines uit de bèta- en technische sector. COLPA kan in elk geval goede diensten bewijzen als het gaat om allerlei praktische zaken rondom uitgaande of inkomende stages. Als het gaat om de inhoudelijke match, zal het toch vooral een zaak moeten zijn tussen de begeleidende onderwijsinstelling en de stagebieder.
Naschrift Misschien wat relativerend, maar toch altijd nog voldoende positief.
3.27 28 juni 1995. Dankwoord bij de aanbieding van de kernkwalificaties HTNO door de HBO-raad aan Rinnooy Kan en minister Ritzen De kernkwalificaties waren in goed overleg tussen HBO-raad en RCO, via het organiseren van overlegtafels per opleiding, tot stand gekomen. Het model was dat 60 à 70 van de studielast gekoppeld is aan de kernkwalificaties van de opleiding en de instellingen ruimte 2
COSPA (Coordinating Office for Student Placement Abroad) is een netwerk van stage-coördinatoren en medewerkers bureaus buitenland van Nederlandse hoger-onderwijsinstellingen en enkele Vlaamse hogeronderwijsinstellingen. 82
houden voor regionale inkleuring met het werkveld. Rinnooy Kan prees uiteraard het resultaat, maar had nog wel enkele wensen. Een is dat het proces met dit resultaat niet stil zou vallen. De stroomlijning die ook de bedoeling was, is maar beperkt geslaagd: van 44 opleidingen naar nog altijd 36 opleidingen. Er zijn al afspraken gemaakt om de relatief nieuwe opleidingen in de sfeer van milieukunde, materiaalkunde, eco-technologie, te evalueren en te bezien of die ondergebracht kunnen worden in bestaande opleidingen. Ook op het gebied van informatica opleidingen is er veel overlap tussen opleidingen met verschillende titel. Hij benadrukte het belang van continu contact met het werkveld en regelmatige check en validering van het aanbod op ontwikkelingen in de praktijk. De sector economie was de eerste met een set van kernkwalificaties, het HTNO nu de tweede, Rinnooy Kan sprak de hoop uit dat ook andere sectoren in het hbo zullen volgen.
Naschrift Het pionierswerk voor de sectoren economie en techniek heeft inderdaad tot navolging geleid in de overige sectoren. Hier moeten de namen genoemd worden van Cees de Jong en later Ad van Bemmel van de HBO-raad, die belangrijke gangmakers waren binnen de HBOraad. Directeur Ad de Graaf zat er nogal weifelend in: hij steunde enerzijds het idee wel, maar benadrukte keer op keer dat de instellingen zelf het wel moeten willen. Hij was als de dood voor het beeld dat de HBO-raad bezig was met een top down exercitie naar de leden toe.
3.28 19 oktober 1995. “Medezeggenschap in een Universiteit als professionele organisatie”
Inleiding door Rinnooy Kan Een mooie bestuurlijke behandeling van de veranderingen die nodig zijn in de governance van een universiteit bij de overgang van taakorganisatie naar een mix van taak- en marktorganisatie. De radenstructuur uit de jaren 60 moet vervangen worden door instrumenten voor medezeggenschap van studenten en van personeel. Dat zijn de plannen van de overheid, en dat wordt door Rinnooy Kan positief benaderd. Voor de student past het beter bij zijn positie als onderwijsconsument. Voor de docent wordt het ondernemingsraadmodel geïntroduceerd. Rinnooy Kan wijst erop dat dreigt weg te vallen een actieve beleidsinput van professionals. Hij suggereert om ook voor universiteiten eens te kijken naar het maatschapsmodel, dat in (delen van) de universiteit zou kunnen worden ingevoerd, zoals dat ook in andere domeinen al het geval is. Voor outside-in denken bij beleidsvorming bepleitte hij het opnemen van buitenuniversitaire leden in de Raden van Toezicht van de universiteiten.
Naschrift Rinnooy Kan heeft hier zeker ook veel zelf input voor geleverd, als oud bestuurder van Erasmus universiteit. Het is een helder betoog dat precies past bij het draaimoment in die jaren zoals beschreven, van taakorganisatie naar onder andere ook marktorganisatie. Ook het maatschapidee heeft hij ook persoonlijk op meerdere plaatsen bepleit, onder andere in een essay samen met onder meer Frans de Vijlder, ter invoering van de maatschap in het basis en voortgezet onderwijs!
83
3.29 22 november 1995: “Wat veranderd er voor hoger opgeleiden” Voor het eerst sinds de massificatie van hoger onderwijs is er ook onder hoger opgeleiden een serieus werkloosheidsprobleem: 80.000 hoger opgeleiden zitten zonder werk. Dit dwingt tot bezinning. Macro gezien worden er niet teveel hoger opgeleiden afgeleverd als het om het totaal gaat, maar er zitten scheefheden in de markt. Zo is er een ruim aanbod vanuit de alfa en gamma richten en een krap aanbod vanuit de bèta-technische richtingen. De overheid zou daar beleid op moeten zetten, zowel via prikkels naar studenten als naar instellingen. Ook instellingen zelf zouden via capaciteitsbeleid hun verantwoordelijkheid moeten nemen. Het is ook een goed moment om te kijken naar het aansluitingsmodel. Natuurlijk is een 1-1 relatie tussen studie en beroep niet mogelijk en ook niet gewenst, maar wat wel gezegd wordt klopt ook niet, namelijk dat het er niet toe doet wat je studeert, als je maar een hoger diploma haalt. Dat bewijzen de hoge werkloosheidscijfers voor cultureel maatschappelijke richtingen bijvoorbeeld. Maar sommige beroepen evolueren zo snel, dat ze sneller zijn dan het proces van aanpassing: ze gaan als het ware door de geluidsbarrière (metafoor van Van Ravens). Daarom is een opbouw van een opleiding in de vorm van stabiele basiskennis, generieke sleutelkwalificaties en keuze-onderdelen uit mogelijke specialisaties, goed passend bij de huidige situatie. Het geeft de afgestudeerde middels de basiskennis en generieke kwalificaties voldoende basis voor een breed domein en hij heeft al geleerd om zich te bekwamen in meer specifieke deelgebieden.
Naschrift Een beroep als dit op de instellingen is altijd lastig gebleven: men blijft zich vaak uitputten in allerlei nieuwe specialisaties, juist met het argument dat dit een antwoord is op wat er in de markt gebeurt: niet dus!! Maximaliseren van de instroom blijft voor velen prioriteit nummer 1, ongeacht scheefheden met de vraag op de arbeidsmarkt.
3.30 10 november 1997. “De klant is koning”
Inleiding voor een TU-Delft onderwijssymposium Begonnen met de banden over jaren heen tussen VNO-NCW en TU-Delft of TU’s algemeen: de ontwerpersopleidingen, de kwestie 5-jarigheid ingenieursopleiding, het project Ingenieur voor de Klas met KIVI en Niria. Gestart door Koning Willem II in 1842, is de TU nu 155 jaar oud. Goede faam, maar toch ook wensen van studenten voor verbetering op onderwijsgebied (kwaliteit van docenten en onderwijsbenadering) en van ondernemers over kennis van bedrijfsvoering en communicatieve vaardigheden. In het kerndeel neergezet “ontwerpgericht onderwijs”, waarbij toegewerkt wordt naar ingenieurscompetenties, óók via de onderwijsaanpak (doen van projecten, labs samen met een of meer bedrijven (professor Vogelenzang), ook input van technische bedrijfskunde en technische maatschappijwetenschappen aan de “harde” clusters. Belangrijk is ook de TULO, technische universitaire lerarenopleiding, die de 3 TU’s aan het inrichten zijn. Enthousiaste ingenieurs kunnen bij vwo-leerlingen interesse wekken voor een TU-studie. Dat verbindt met het slotdeel van de inleiding: noodzaak om samen met bedrijfsleven meer te doen aan instroombevordering naar bèta-technische studies. Netwerken met vo-scholen en initiatieven
84
zoals de parallelconferentie “Challenge for the future” over transport in de toekomst, voor leerlingen van 4,5,6 vwo, zijn good practice voor samenwerking ho-vo op bèta-techniek gebied.
Naschrift Een mooie inleiding, constructief en prijzend enerzijds, maar ook zeker enkele prikkelende aansporingen tot verbetering anderzijds. Het deel over ontwerpgericht onderwijs is vrij uitgebreid, waarbij ongetwijfeld de eigen onderwijservaring en werk aan de lerarenopleiding nog wat heeft meegespeeld. De samenwerking op het gebied van bèta-techniek instroombevordering kreeg het jaar daarop in 1998 een forse impuls door de oprichting, mede op initiatief van VNO-NCW, van de stichting AXIS, gesteund door OCW en EZ (Ritzen en Wijers, die beiden het vaderschap claimden….)
3.31 31 maart 1998. “Universitaire vorming en beroepsperspectief”
Bijdrage aan een parallelsessie op een congres over bèta-techniek Eerst worden enkele ontwikkelingen in het bedrijfsleven geschetst. Voor alle niveaus vraagt dit meer klantgerichtheid, flexibiliteit, vermogen om met andere disciplines samen te werken, besef van economische en bedrijfskundige randvoorwaarden. Voor academici blijven de eerste aansluitingspunten niettemin de kennis van het vakgebied, de beheersing van methoden en denkwijze van het vakgebied en de algemene academische vaardigheden. Als we dit de poorten 1,2,3 noemen, dan geldt voor bèta-technische functies dat poort 1 zeer relevant blijft. Anderzijds blijkt dat via poort 2 bèta-technische ook zeker terecht komen in andere domeinen (consultancy, financiële wereld). Wat zeker niet klopt is dat via poort 3 je altijd wel een baan vindt! De stelling: “het doet er niet toe wat je hebt gestudeerd, als je maar hebt gestudeerd”, is zeker geen citaat van een recruiter! Voor een aantal beroepen, zoals arts, accountant, leraar, rechter, is er een beroepsgerichte vervolgopleiding in de tweede fase, na het doctoraal. Dat geeft nog een extra aansluitpoort (je kunt het ook zien
als een versterking van poorten 1 en 2). Voor bèta-technici zit het over het algemeen wel goed met de poorten 1 en 2. Waar het nog wel aan mankeert is het kunnen plaatsen in de context en kunnen samenwerken aan multidisciplinaire problemen. Daarom is bij de invulling van het 5de jaar door de RCO ook benadrukt dat dat niet zou moeten gaan om 25% meer vakkennis, maar om meer praktijkgerichte elementen, meer ervaren van bedrijfseconomische en maatschappelijke context. De invulling hiervan zal via gemengde werkgroepen per opleiding van de TU’s met het bedrijfsleven via de RCO gaan gebeuren. Een Angelsaksische variant om tot meer opties te komen bij de poorten 1 en 2 is het majorminor model. Van Vught, TU-Twente, pleit daarvoor. Op voorzichtige schaal hiermee experimenteren zou onze steun hebben. Voorzichtig, omdat de hoop is dat het meer vwo’ers naar de bèta-technische studies zal trekken (zie het succes van bijvoorbeeld bio-medische technologie). Wat niet moet gebeuren is dat het aantal gelijk blijft, en er dus per saldo minder studenten naar de monodisciplinaire studies gaan.
85
Naschrift Een beknopt en helder betoog, goed aansluitend ook aan het proces dat de RCO met de TU’s in die periode doorliepen bij het debat over de ingenieursopleiding.
3.32 29 april 1998. “Transparantie in product en proces”
Bijdrage aan een conferentie over kwaliteitszorg van het CSHOB (het huidige CHEPS) Transparantie van het proces is zeker belangrijk, maar minder geschikt als object van landelijke kwaliteitszorg. Studenten moeten echter wel helderheid hebben over het onderwijsproces, zie de obstakels uit het dossier Kwaliteit en Studeerbaarheid, er is veel te doen op dat gebied. Ook hoe het op de instelling zit met instroom, rendement, uitstroom naar de arbeidsmarkt ed. is een kwantitatieve kant van het proces, dat ook zeker belangrijk is om te monitoren. Als het gaat om de kwaliteit van de opleiding inhoudelijk gezien, dan gaat het om het product. Dat is een uiterst belangrijk element van kwaliteit dat via transparantie in het onderwijsaanbod helder gemaakt kan worden. Transparantie in het aanbod vereist: - een landelijke kwalificatie structuur; - basiskenmerken voor inpassing in de kwalificatiestructuur zoals niveau-indeling, onderscheid hbo-wo, nominale duur, toelatingseisen, omvang praktijkcomponent; - kwalificatie-eisen (kerncompetenties) die voldoende houvast bieden voor curriculumontwikkeling en toetsing. Het mbo-domein is op dat gebied veel verder dan het hbo. Transparantie is van belang voor zowel de student als consument; voor bedrijven als afnemer, voor de onderwijsinstellingen i.v.m. gelijk speelveld, kwaliteitszorg, communicatie; voor de overheid i.v.m. kwaliteitszorg en (bijvoorbeeld via ACO) zo nodig enige sturing. Twee caveats: maak het niet te gedetailleerd, want dan kan verstarring dreigen (is bij de WEB mogelijk al te ver doorgeschoten) en hanteer de set van eisen als minimumeisen, niet als maximum. Door marktwerking en ook druk van internationalisering, lijkt dat laatste risico overigens beperkt: instellingen zullen zich willen profileren en dat kan per definitie niet op de gemeenschappelijke minimumvereisten.
Naschrift Een nog altijd actueel onderwerp. Voor dit onderwerp zou het eens meer in samenhang bekijken van mbo en hbo een zegen kunnen zijn, voor beide domeinen!!
3.33 5 juni 1998. “Duaal wetenschappelijk onderwijs: visie van het bedrijfsleven” Een mooi strak betoog dat in principe constructief insteekt op de aangekondigde experimenten. Grondtoon is dat het bedrijfsleven enerzijds wenst dat het wo zijn academisch karakter goed overeind houdt, maar anderzijds toejuicht wanneer het wo laat zien om rekening te houden met wat in de omgeving van de universiteit aan behoeften leven. Duaal onderwijs kan daaraan bijdragen, maar ook al bestaande elementen, zoals actuele thema’s behandelen, gastdocenten, stages, afstudeerproject bij bedrijf of instelling, veldstudies, contractonderzoek en dergelijke zijn te zien als “duale elementen”, zonder dat het om duaal onderwijs gaat. Voor duaal onderwijs zal er van een echte
86
arbeidsovereenkomst sprake moeten zijn en dat zal alleen lukken tegen het einde van de studie, immers het bedrijf wil ook productiviteit in het kader van het arbeidscontract. Duale studies zullen derhalve ook altijd langer moeten duren dan reguliere studies, want 1 uur werk is niet gelijk aan 1 uur studie. Wel kan het werk bron zijn van reflectie en daarmee weer leerwinst. Het kan een onderwijsvorm zijn die goed past wij wat Wijers en van Baggen noemen de Reflexieve specialist of Reflexieve vakmens (in “De toekomst van de universiteit”, 1994).
Naschrift In het wo is het niet goed van de grond gekomen; in het hbo wel enige tijd, mede door een fiscaal instrument, maar de laatste tijd hoor je er niets meer van. Het idee is min of meer ingehaald door de hernieuwde belangstelling voor de vraag hoe je deeltijdstudies aantrekkelijk kunt maken (rapport-Rinnooy Kan, 2014) en dan is het aan het individu hoe hij de meerwaarde benut van zijn werkervaring in de studie. Dat blijft dus overigens wel een minpunt vergeleken bij duaal onderwijs, waar dat immers vertrekpunt is.
3.34 2 oktober 1998. “Reactie op Major-Minor concept van U Twente”
Inleiding uitgesproken door Hans Blankert, voorzittter VNO-NCW Positieve reactie. Het kan meelopen met het meer transparant maken van het aanbod. Voor studenten is het positief dat de keuze voor de minor doorgaans later in de studie zal vallen, zodat ze beter de arbeidsmarkt van dat moment kunnen overzien om mede hun keus op te baseren. Mogelijk kan het ook ingepast worden in duaal onderwijs, omdat studenten die de Major alvast hebben afgerond, als duale student interessant zijn. In het Twentse model zal ook voor een dubbele major gekozen kunnen worden; dat is ook voor het bedrijfsleven interessant. Niet onbelangrijk, het gaat immers hier om een technische universiteit, is dat major-minor combinaties ook breedte kunnen geven aan de studie. Nieuwe ontwikkelingen spelen zich vaak af op het grensvlak van disciplines. Je kan denken aan disciplines binnen de techniek, maar ook raakvlakken met bèta-vakken of gamma disciplines. Technische bedrijfskunde zou, in plaats van een aparte studierichting, ook een minor kunnen zijn bovenop diverse technische majors. Overigens sloot Blankert, anders dan TU-twente, een minor in hetzelfde domein als de major, als een soort specialisatie, niet uit. Ten slotte wees hij op de mogelijkheid om een minor aan een buitenlandse universiteit te doen, of aan een van de andere universiteiten in Nederland, zeker binnen 3 TU verband. Dat laatste zou goed passen binnen een beleid van profilering en taakverdeling.
Naschrift Dit plan van TU-Twente kwam een jaar voor de Bologna-afspraken in 1999 over de indeling bachelor-master. De major-minorstructuur is er toen mee gecombineerd. De minor is 20 ects en komt in het derde jaar eerste semester van de bachelor. De major is dus de bachelorstudie minus de minor van het derde jaar.
87
3.35 27 maart 2000. “Academisch kwartier maken”
Uitgesproken door Jacques Schraven, voorzitter VNO-NCW Er waren wel signalen dat universiteiten zich ook meer zouden gaan toeleggen op praktijkgerichte studies. Zou was universiteit Amsterdam van plan om praktijkgerichte talenstudies op te zetten. Daarnaast is er ook druk op academisch gehalte door de trends in de samenleving in het algemeen: zap-cultuur, studenten waarvan 70% een bijbaan heeft. Er komen ook tegenreacties, zoals Democratisch Initiatief Studenten, Amsterdam, die meer nadruk willen op kritische reflectie in het universitair onderwijs. Kern van het betoog is een poging om voor een aankomend stelsel van accreditatie, neer te zetten waarin hbo en wo van elkaar zouden moeten verschillen. Drie belangrijke aspecten: de ordening van het curriculum (in wo bepaald door de ordening van het kennisdomein, in hbo door de kernkwalificaties uit het beroepsprofiel); de wijze van kennisvorming en bronnen van vernieuwing (in wo het wetenschappelijk onderzoek; in hbo de wisselwerking met innoverende instellingen in het beroepenveld); de eisen aan de student (wo-student: kritische reflectie, wetenschappelijk analyse, vermogen tot aanvullend eigen onderzoek, toegang tot het kennisdomein; hbo-student: ook reflectie en creativiteit, maar dan vooral op basis van combineren van bestaande kennis en methoden; praktijkgericht onderzoek daar waar bestaande kennis tekort schiet). Hij verwijst ook naar het proefschrift Denken en Doen van Bahlman en Meesters, 1989: voor overleving en vitaliteit van ondernemingen blijkt juist de afwisseling tussen denken en doen, tussen reflectie en actie, een essentiële voorwaarde. Dat kan de kracht zijn van ons binair stelsel: het levert doeners die de reflectie niet schuwen en denkers die het oplossen van praktische problemen niet uit de weg gaan. Voor de ba-ma structuur bepleiten we het behoud van het academisch karakter van de wobachelor. De wo-bachelor moet bovendien niet uitstromen naar de arbeidsmarkt, zoals wel de bedoeling was van Bologna, maar eerst zijn master doen: het is een knik in de studie, geen knip.
Naschrift Het accreditatiekader dat er uiteindelijk kwam, bleef gebaseerd op binairiteit. Dat was essentieel, want losgelaten is de institutionele koppeling, dat wil zeggen niet automatisch zijn alle opleidingen van een hogeschool per definitie een hbo-opleiding en alle opleidingen van een universiteit per definitie wetenschappelijk. Er vindt door de accreditatie-organisatie een inhoudelijke toets plaats.
3.36 12 april 2001. “Academische vorming: veel weten van weinig of weinig van veel?”
Bijdrage aan het seminar Universiteit Brabant (Tilburg) Eerst nog even neergezet dat VNO-NCW voorstander is van binair stelsel (onderscheid hbowo) en dat de wo-bachelor academisch van aard moet blijven, dus niet beroepsgericht moet worden. Kern van het debat is of de academicus meer specifiek of meer generiek moet worden gevormd. VNO-NCW zit meer aan de kant van specifiek opleiden, vanuit de opvatting en ervaring dat het goed mogelijk is om met een disciplinegerichte opleiding ook
88
zeer zeker algemene generieke academische vaardigheden op te doen. Vanuit employability geredeneerd lijkt een generieke studie op het eerste gezicht aantrekkelijker, maar het blijkt dat kerncompetenties die je opdoet in een gedegen vakopleiding een inzetbaarheid opleveren die veel breder is dan alleen de beroepenvelden die rechtstreeks aansluiten op de studie. Een recent voorbeeld is de IT-sector: door de sterke groei waren daar grote tekorten. Het bleek dat voor personen met een bèta- of technische achtergrond het geen probleem was om zich snel om te scholen naar de IT-sector. Een kritische opmerking over de hype rondom “managementopleidingen”. Veel faculteiten bieden een master aan met enige bedrijfskundige modulen en dopen dat tot managementopleiding/ Hiermee wordt de verwachting gewekt dat voor afgestudeerden meteen of op korte termijn een topbaan ligt te wachten. Zo werkt het echter niet! Ieder begint onderaan de ladder met een functie op de werkvloer, ook al is dat een academische functie. Leiderschapskwaliteiten moeten blijken in het functioneren en managementtrainee ships verzocht het bedrijf dan zelf als post-initieel onderwijs.
Naschrift De hype rond managementopleidingen is anno 2014, gelukkig, wel bekoeld; de kern van het betoog rondom specifiek-generiek geldt onverkort anno 2014. Illustratief in dit verband is de kritische bijdrage van Ankie Lok in de Volkskrant 15-10-2014 onder de titel “Eindeloos uitwaaieren in studies zonder focus”
3.37 24 februari 2005. “Accreditatie in Europees perspectief”
Bijdrage aan een Elsevier congres Een pro-Europees betoog, met ook referentie naar UNICE, startend met positieve kijk op het Bologna-proces, maar met de kanttekening dat het jammer is dat de keus voor een binair stelsel als optie niet beschreven is bij de Bolognaverklaring, de drie fasen qua niveau niet nauwkeurig zijn beschreven en er geen afspraken over titulatuur zijn gemaakt. Het zou goed zijn als in Europa de nationale accreditatie-organen elkaar zouden opzoeken om werkende weg tot een zekere standaard te komen. Dat zou ook positief zijn voor de herkenbaarheid en wederzijdse erkenning van diploma’s. (onverlet dat er wel een richtlijn is voor gereglementeerde beroepen, maar dat is en gemakkelijke mobiliteit.
Naschrift Een goed voorbeeld van de zwakte van Europa: het Bologna-proces zelf was ook al geen initiatief van de Europese Commissie, maar van een aantal lidstaten, begonnen met de Sorbonne-verklaring 1998 door Frankrijk, Duitsland, Italië en het Verenigd Koninkrijk, gevolgd door Bologna-verklaring van 29 landen in 1999. Er kon alleen op zeer ruime hoofdlijnen een akkoord worden bereikt, zaken als genoemd in de inleiding voerden kennelijk al te ver. Min of meer passend in de Bologna-traditie hebben de accreditatieorganen uit de diverse lidstaten de handschoen wel opgepakt en zijn gaan samenwerken. Tot dusver heeft dit evenwel nog niet geleid tot een goed uitgelijnd Europees kader voor accreditatie. Wel hebben Nederland en Vlaanderen al vrij snel hun accreditatie-organen geïntegreerd.
89
3.38 29 november 2005. “Vraagsturing van hoger onderwijs” Een pleidooi richting instellingen om meer aandacht te geven aan vraagsturing vanuit de arbeidsmarkt dan vanuit de studenten. Vraagverbindingen met de markt lopen via het primaire proces (stages, gastdocenten, deeltijdhoogleraren, lectoraat, projectonderwijs, facilitaire samenwerking, publiek-private arrangementen), via life long learning (contacten met alumni, maatwerktrajecten, PAO-onderwijs, MBA, EVC procedures), via onderzoek (wo) of ontwerp en ontwikkeling (hbo), (contractresearch, aio-schappen, participatie in TTI, onderzoekscholen, bijzondere leerstoel of lectoraat, vouchers te besteden bij ho-instellingen, uitwisseling onderzoekers (Casimir programma), vorming regionale OenO netwerken (vgl. RAAK programma in hbo); en via collectief landelijk werkveldoverleg (in aanvulling op overleg per instelling via werkveldadviescommissies). Over dit alles kan horizontale verantwoording naar de stakeholders worden afgelegd. De overheid zou incentives kunnen geven voor publiek-private samenwerking.
Naschrift De overheersing van marktvraag in de zin van vraag van studenten, blijft actueel. De zogeheten “vraag-verbindingen”, zijn de afgelopen tien jaar wel in sterkte toegenomen, maar dat is nog niet gelijk aan hoog staan op de beleidsagenda van bestuurders. Het valt zelfs niet uit te sluiten dat economisch belang mede een driver is geworden van de intensievere contacten (wat op zich niet slecht is, maar het inhoudelijke aspect en het streven naar kwaliteit en relevantie zouden in principe moeten overheersen). Anno 2014 zou er overigens meer gezegd kunnen worden over de vraagsturing via de vraag van de student, omdat door invoering van het leenstelsel ook daar de druk van de markt waarschijnlijk voelbaar zal worden. Studenten zullen zich meer dan voorheen afvragen wat de kansen op de arbeidsmarkt zijn met een bepaalde studierichting. Ten slotte, wat betreft fiscale incentives voor samenwerking: bijvoorbeeld Kamerlid Wim van Gelder PvdA was daar wel voor, maar de fiscalisten bij zowel FZ als VNO-NCW zagen dat niet zo zitten……
90