Vleesfraude en productenaansprakelijkheid mr. G.M.F. Snijders
Ter inleiding: een casus uit de praktijk
De afgelopen maanden hebben de media veel aandacht besteed aan de fraude met rundvlees. De fraude bestond hierin dat rundvlees op de markt was gebracht dat, zonder hierover duidelijkheid te verschaffen, met (goedkoper) paardenvlees was vermengd. In het hiervóór afgedrukte artikel zijn Van der Meulen en Van der Meulen ingegaan op enkele publiekrechtelijke aspecten van de materie; het overtreden van Europese voorschriften inzake voedselveiligheid en misleiding van de consument van levensmiddelen kan aanleiding geven tot verschillende vormen van overheidsingrijpen. In deze bijdrage ga ik in op de vraag of het privaatrechtelijke middel van de productenaansprakelijkheid daadwerkelijk iets aan het beschikbare publiekrechtelijk instrumentarium toevoegt. Om deze vraag te kunnen beantwoorden, moet de productenaansprakelijkheid worden afgebakend ten opzichte van andere aansprakelijkheden. Voordat ik daar aan toekom, geef ik een schets van een casus die aan de praktijk in ons land is ontleend. Terwijl in de media de indruk is gewekt dat slechts consumenten door de fraude zijn benadeeld, blijken ook ondernemers geheel buiten hun schuld slachtoffer te zijn geworden. De benadeling van consumenten is in die zin beperkt gebleven, dat aan hen geen substantiële schaden zijn toegebracht. Voor de getroffen ondernemers blijkt dat soms heel anders te liggen. De casus luidt als volgt. E verkoopt vleesproducten, die worden verwerkt in salades, kant-en-klaar maaltijden en snacks. Hiertoe heeft zij zogenoemde rundvleessnippers gekocht van D, handelaar in vlees. D heeft de snippers op haar beurt gekocht van de drie Poolse slachthuizen A, B en C. Zij heeft de snippers nooit zelf bewerkt of zelfs maar in handen gehad; de rundvleessnippers zijn in diepgevroren toestand rechtstreeks door A, B en C bij een vrieshuis van E afgeleverd. E heeft een deel van de snippers – eveneens onbewerkt en diepgevroren – doorverkocht aan F, die hen heeft gebruikt bij het samenstellen van salades. De salades zijn verkocht aan supermarktketen G, die hen heeft doorverkocht aan zo’n 5.000 consumenten. Bij een controle in het vrieshuis van E heeft de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) in elk van de van D gekochte partijen rundvleessnippers DNA van paarden aangetroffen. In verband hiermee zijn de snippers in bewaring genomen; ze mogen niet voor menselijke consumptie op de markt worden gebracht, maar zullen – voor zover dat verantwoord is – moeten worden verwerkt tot diervoeder, dan wel worden vernietigd. Doordat er paardenvlees met het rundvlees is vermengd waarvan de herkomst niet valt te traceren, kan de veiligheid van de snippers niet worden gegarandeerd. In een deel van de snippers is bovendien een overschrijding aangetroffen van de maximaal toelaatbare concentratie (MRL) van het antibioticum oxytetracycline, een geneesmiddel dat bij onder meer paarden wordt toegepast ter bestrijding van bepaalde bacteriële infecties. Ook in verband Nr. 9 september 2013
AR2013_09.indb 1
hiermee zijn de desbetreffende snippers als onveilig gekwalificeerd. E heeft zich genoodzaakt gezien om zijn afnemer F te berichten dat hij niet heeft geleverd wat hij had verkocht; F heeft G laten weten dat haar salades met paardenvlees zijn verontreinigd, waarop G het product uit de schappen heeft gehaald. G heeft consumenten opgeroepen om gekochte salades voor zover nog mogelijk terug naar de winkel te brengen.
Contractuele aansprakelijkheden
Het is duidelijk dat een casus als deze leidt tot een woud van aansprakelijkheden. De meeste van deze aansprakelijkheden liggen in de contractuele sfeer. In feite heeft elke professionele schakel in de keten zich jegens zijn afnemer aan wanprestatie schuldig gemaakt, door rundvleessnippers te verkopen, maar met paardenvlees gecontamineerde snippers te leveren. De geleverde snippers bezaten niet de eigenschappen die de afnemers op grond van de respectievelijke koopovereenkomsten mochten verwachten (art. 7:17 lid 2 BW). Men mag aannemen dat A, B en C van de verontreiniging hebben geweten; bij de andere schakels is dat niet het geval geweest. Maar deze andere schakels zijn als verkopers wel verantwoordelijk voor de nakoming van hetgeen zij met hun afnemers zijn overeengekomen. De schaden van de andere schakels zijn enorm; het gaat bij dit soort transacties niet om kilo’s maar om tonnen of zelfs tientallen tonnen vlees. Of verhaal van de schaden mogelijk is, hangt voor een deel af van de inhoud van tussen de schakels gesloten overeenkomsten en daarop van toepassing verklaarde algemene voorwaarden (waarin immers aansprakelijkheden kunnen zijn beperkt of uitgesloten). Voor een ander deel hangt het simpelweg af van financiële draagkracht. Verkopers hebben de schaden waar het hier om gaat – schaden als gevolg van het feit dat door hen geleverde producten niet deugdelijk zijn – in het algemeen niet verzekerd. In de gebruikelijke aansprakelijkheidsverzekering voor bedrijven is de dekking beperkt tot schade die door geleverde producten is toegebracht aan hetzij personen, hetzij zaken van anderen dan verzekerde zelf. Dat is ook begrijpelijk; het ligt voor de hand dat een ondernemer zich niet – althans niet tegen een geringe premie – kan verzekeren tegen louter eigen tekortschieten. Iemand die citroenen zegt te verkopen, moet citroenen leveren; het ligt niet voor de hand dat een verzekeraar dekking wenst te bieden in het geval dat een verkoper er om een of andere reden knollen voor in de plaats stelt. In zijn algemeenheid valt er over de hier bedoelde contractuele aansprakelijkheden niet zo heel veel meer te zeggen. Of een schakel zijn schade op zijn voorschakel kan verhalen, hangt vooral af van feitelijke omstandigheden. In de praktijk is het vaak verstandig om te pogen in der minne afspraken te maken waarbij niet alleen de eigen voorschakel wordt betrokken; uiteindelijk moet men terechtkomen bij de bron, in deze casus bij de Poolse slachthuizen. Indien E zich
Tijdschrift voor Agrarisch
Recht
295
9-9-2013 13:56:33
Vleesfraude en productenaansprakelijkheid
bijvoorbeeld op voorschakel D zou concentreren, bestaat de kans dat D bij gebrek van verzekering failliet gaat, met name indien hij niet alleen door E maar door meerdere teleurgestelde afnemers wordt besprongen. E is daar niet mee geholpen. Oplossingen worden eerst bereikt indien en voor zover A, B en C hun verantwoordelijkheid nemen, en bereid zijn om met hun afnemers en latere schakels in de keten een regeling te treffen waarmee de gevolgen van hun handelingen zoveel mogelijk ongedaan worden gemaakt. Indien blijkt dat A, B of C geen verhaal biedt, kunnen de gevolgen voor latere schakels desastreus zijn.
Productenaansprakelijkheid
Bij productenaansprakelijkheid gaat het niet om het soort contractuele aansprakelijkheden die zojuist aan de orde kwamen. Productenaansprakelijkheid is de (buitencontractuele) aansprakelijkheid van een producent voor de schade die is veroorzaakt door het gebrekkige product dat hij in het verkeer heeft gebracht. Het gaat om schade aan iets anders dan het product zelf. Hierbij moet worden gedacht aan schade die door een product is toegebracht aan andere zaken of aan personen. Met andere woorden: niet de kwaliteit van het product is in het geding, maar de veiligheid ervan. Na het voorgaande past op deze plaats de geruststellende opmerking dat de aansprakelijkheid voor dergelijke schade in het algemeen wel valt te verzekeren. Tegelijkertijd maakt de definitie duidelijk dat we het bij deze aansprakelijkheid in het licht van de rundvleesfraude - gelukkig! – hebben over een betrekkelijk theoretisch probleem. Bij de verontreiniging van de rundvleessnippers met paardenvlees had het moeten gaan om schaden aan personen (dood of letsel), en dergelijke schaden hebben zich niet voorgedaan. Desondanks heeft het zin om naar aanleiding van de casus bij de productenaansprakelijkheid stil te staan. Schaden aan personen hadden zich immers wel kùnnen voordoen; als gezegd was in een deel van de rundvleessnippers een te hoge concentratie van een antibioticum aangetroffen en Europese verordeningen hebben het overschrijden van de MRL van dit geneesmiddel niet voor niets verboden. Uit de bijdrage van Van der Meulen en Van der Meulen aan dit nummer blijkt dat het Europees recht regels stelt om de veiligheid van voedsel zoveel mogelijk te waarborgen. Dat zelfde Europees recht heeft in 1985 een richtlijn voortgebracht, die de lidstaten verplichtte om hun wetgevingen zodanig aan te passen dat daarin een regeling van de productenaansprakelijkheid werd opgenomen.1 In ons land heeft de implementatie uiteindelijk plaatsgevonden in art. 6:185 e.v. BW.2 De hoofdregel van de Nederlandse wettelijke regeling is neergelegd in de aanhef van art. 6:185 BW: ‘De producent is aansprakelijk voor de schade veroorzaakt door een gebrek in zijn product’. In de overige bepalingen zijn onder meer de in de hoofdregel gebruikte begrippen gedefinieerd. Voor een goed begrip van de productenaansprakelijkheid is het van belang om de definities te bespreken.
Schade
In het voorgaande kwam al aan de orde dat het bij productenaansprakelijkheid gaat om schade die door een product is toegebracht aan iets anders. De richtlijn bedoelde destijds vooral de positie van consumenten te verbeteren. In verband hiermee werd een nadere nuancering op het begrip scha296
AR2013_09.indb 2
de aangebracht, die is terug te vinden in art. 6:190 BW. De productenaansprakelijkheid van art. 6:185 e.v BW bestaat slechts voor schade aan personen (‘dood of lichamelijk letsel’) of schade aan zaken die gewoonlijk voor gebruik of verbruik in de privésfeer zijn bestemd en door de benadeelde ook hoofdzakelijk in de privésfeer zijn gebruikt of verbruikt. In het geval van de zaakschaden geldt een drempel van € 500.3 De productenaansprakelijkheid heeft in ons land – anders dan bijvoorbeeld in de Bondsrepubliek Duitsland4 – nooit een hoge vlucht genomen; de voorafgaand aan de publicatie van de Europese richtlijn gevreesde ‘Amerikaanse toestanden’ hebben zich in Nederland niet voorgedaan. Het komt uiteraard ook hier wel voor dat een product schade veroorzaakt, maar dergelijke zaken plegen vaak niet aan de rechter te worden voorgelegd, laat staan dat de Hoge Raad zich er over uitspreekt. In veel gevallen wordt kennelijk hetzij in der minne geschikt, hetzij van schadeverhaal afgezien. Voor zover de Hoge Raad zich de laatste jaren heeft moeten uitspreken over een schade waarvan het ontstaan aan een product werd toegeschreven, ging het een enkele keer om een landbouwgerelateerde zaak: telers van yucca’s leden schade doordat de samenstelling van door hen gebruikte steenwol was gewijzigd5 , een met een bestrijdingsmiddel verontreinigde meststof bracht bij een rozenkweker schade toe aan zijn plantenopstand6 , een met de onkruidbestrijder MCPA verontreinigd middel ter bestrijding van mossen veroorzaakte schade bij een slateler7 , de veestapel van een (Duitse) melkveehouder liep letsel op bij het gebruik van een desinfecteermiddel8 , en fruittelers hadden schade geleden bij het
1. Richtlijn van de Raad van 25 juli 1985 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuurlijke bepalingen der Lid-Staten inzake de aansprakelijkheid voor produkten met gebreken (85/374/EEG), PbEG 1985, nr. L 210, p. 29. 2. Van 1 november 1990 tot de inwerkingtreding van Boek 6 BW per 1 januari 1992 werd aan de richtlijn uitvoering gegeven met de in het oude BW ingevoegde artikelen 1407a-1407i. 3. Over het karakter van de ‘franchise’ ter hoogte van € 500 is overigens discussie mogelijk. In Nederland wordt zij in het algemeen als een drempel beschouwd, zodat de aansprakelijkheid het volle bedrag van de schade betreft indien deze meer dan € 500 bedraagt. In enkele andere lidstaten wordt zij beschouwd als een aftrek, een soort eigen risico, zodat in het geval van zaakschade slechts het meerdere voor vergoeding in aanmerking komt. 4. Zie hierover reeds mijn proefschrift, G.M.F. Snijders, Produktveiligheid en aansprakelijkheid, Veiligheidseisen, preventieve veiligheidskeuringen en de aansprakelijkheid voor door gebrekkige produkten veroorzaakte schaden in de Bondsrepubliek en in Nederland, Kluwer, Deventer 1987. 5. HR 22 oktober 1999, NJ 2000/159 en HR 13 mei 2005, JOL 2005/291 (Koolhaas Bleiswijk c.s./Rockwool Lapinus). 6. HR 27 april 2001, NJ 2002/213 (Oerlemans Agro/Driessen c.s.). 7. HR 29 november 2002, NJ 2003/50 (Helm AG/Aerts c.s). 8. HR 12 augustus 2005, JA 2005/92 (Meko/A te B).
Tijdschrift voor Agrarisch
Recht
Nr. 9 september 2013
9-9-2013 13:56:33
Vleesfraude en productenaansprakelijkheid
gebruik van een insecticide.9 Aangezien steeds sprake was van schaden aan zaken die in de professionele sfeer werden gebruikt, kwamen art. 6:185 e.v. BW niet tot toepassing; de benadeelden moesten hun toevlucht zoeken in de algemene regels van de onrechtmatige daad (art. 6:162 e.v. BW). Indien het met paardenvlees verontreinigde rundvlees tot letselschade had geleid, bijvoorbeeld doordat mensen ziek waren geworden als gevolg van het feit dat het te hoge concentraties had bevat van het antibioticum oxytetracycline, was wèl sprake geweest van schade in de zin van art. 6:190 BW, zodat de regeling van art. 6:185 had kunnen worden ingeroepen.
Product
De schade moet zijn toegebracht door een product. Dit begrip is gedefinieerd in art. 6:187 BW; als product wordt aangemerkt een roerende zaak, ook nadat deze een bestanddeel is gaan vormen van een andere roerende of onroerende zaak. De Europese richtlijn maakte in beginsel een uitzondering voor primaire landbouwproducten. Art. 2 ervan bepaalde immers: ‘Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder ‘produkt’ verstaan elk roerend goed, met uitzondering van landbouwgrondstoffen en produkten van de jacht, ook indien het een bestanddeel vormt van een ander roerend of onroerend goed. Onder ‘landbouwgrondstoffen’ worden verstaan produkten van de bodem, van de veefokkerij en van de visserij, met uitzondering van produkten die een eerste be- of verwerking hebben ondergaan (…)’. Onder andere op dit punt was sprake van een optie, waar de individuele lidstaten van af mochten wijken.1 0 Nederland besloot om de uitzondering voor primaire landbouwproducten in het BW over te nemen. De exacte reikwijdte van de uitzondering was niet duidelijk. Wanneer kon worden gezegd dat een ‘landbouwgrondstof’ een eerste be- of verwerking had ondergaan? Moest bijvoorbeeld een louter conserverende maatregel na de oogst of na de slacht als zodanig worden beschouwd? Was in het bijzonder gedoeld op industriële be- of verwerkingen? Nadat zich een omvangrijk dioxineschandaal had voorgedaan in de Belgische pluimveesector en de rundveehouderij was geconfronteerd met BSE, werd de optie in 1999 uit de richtlijn geschrapt.11 De tekst van art. 6:187 BW werd per 4 december 2000 dienovereenkomstig gewijzigd.1 2 Rundvleessnippers zullen ook vóór 4 december 2000 waarschijnlijk wel een product zijn geweest in de zin van de regeling van de productenaansprakelijkheid. Sinds de wetswijziging is elke discussie over dit onderwerp uitgesloten. De rechtszekerheid is hiermee gediend.
val de presentatie van het product, het redelijkerwijs te verwachten gebruik ervan en het tijdstip waarop het product in het verkeer werd gebracht. Art. 6:186 lid 2 BW bepaalt dat een product niet als gebrekkig mag worden beschouwd ‘uitsluitend omdat nadien een beter product in het verkeer is gebracht’. Voor ons onderwerp levert de beperking tot producten met gebreken geen bijzondere problemen op. Juist omdat ingevolge Europese regelgeving ter zake van antibiotica als oxytetracycline een MRL geldt, mogen Europese consumenten er op vertrouwen dat een grondstof voor een door hen gekochte salade geen hogere concentratie bevat. Producten en grondstoffen waarin te veel oxytetracycline voorkomt, bieden niet de veiligheid die ‘men’ ervan mag verwachten, en zijn dus gebrekkig. Gelet op de presentatie ervan als salade met rundvlees hoefden consumenten evenmin te verwachten dat er paardenvlees door was vermengd, maar dit is in het kader van de hier aan de orde zijnde gebrekkigheidstoets niet van belang. Met een civielrechtelijke bril bekeken is het niet het aangetroffen paardenvlees als zodanig dat de rundersnippers minder veilig maakte dan consumenten mochten verwachten, maar het feit dat er meer antibioticum in werd aangetroffen dan toelaatbaar werd geacht. In de omschrijving van de casus in de eerste paragraaf van deze bijdrage kwam naar voren dat dit bezien met een NVWA-bril anders lag. Zoals blijkt uit de bijdrage van Van der Meulen en Van der Meulen wordt de veiligheid van ons voedsel gewaarborgd door Europese voorschriften inzake de traceerbaarheid van levensmiddelen en de daarvoor gebruikte grondstoffen. Het enkele feit dat er paardenvlees door rundvlees was gemengd waarvan de herkomst niet was te herleiden, maakte de rundvleessnippers in het licht van deze voorschriften reeds onveilig. De overschrijding van de MRL voor oxytetracycline vormde slechts een extra reden voor de NVWA om de snippers in bewaring te nemen.
Producent
De aansprakelijkheid van art. 6:185 e.v. BW kan slechts worden ingeroepen tegen de producent van het schade veroorzakende gebrekkige product. Ook dit begrip is gedefinieerd, en wel in art. 6:187 leden 2-4 BW. In de eerste plaats wordt als producent aangemerkt de fabrikant van een eindproduct, de producent van een grondstof of de fabrikant van een onderdeel, alsmede ieder die zich als producent presenteert door zijn naam, zijn merk of een ander onderscheidingsteken op het product aan te brengen (lid 2). De bepaling komt er om te beginnen op neer dat boeren sinds de wijziging van het begrip product in december 2000 met succes als producenten kunnen worden aangesproken. In het geval van rundvlees zijn de rundveehouders die de betrokken dieren hebben grootgebracht en hebben laten slach-
Gebrek
Hiermee is bepaald niet alles gezegd over de producten die tot productenaansprakelijkheid in de zin van art. 6:185 BW aanleiding kunnen geven. De regeling bevat immers een belangrijke beperking. Volgens de hoofdregel geldt als voorwaarde voor aansprakelijkheid dat het schadeveroorzakende product een gebrek vertoonde. Het begrip gebrek(kig) is omschreven in art. 6:186 BW. Een product is blijkens lid 1 gebrekkig, indien het niet de veiligheid biedt die ‘men’ ervan mag verwachten, alle omstandigheden in aanmerking genomen. Als relevante omstandigheden gelden in elk geNr. 9 september 2013
AR2013_09.indb 3
9. HR 9 juni 2006, JOL 2006/361 (Telers/Bayer Cropscience). 10. Zie art. 15 lid 1 onder a van de oorspronkelijke richtlijn. 11. Richtlijn nr. 1999/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 10 mei 1999, PbEG 1999, nr. L 141, p. 20. 12. Wet van 29 november 2000 tot wijziging van de regeling van de productenaansprakelijkheid in het Burgerlijk Wetboek in verband met uitbreiding tot landbouwproducten, Stb. 493.
Tijdschrift voor Agrarisch
Recht
297
9-9-2013 13:56:34
Vleesfraude en productenaansprakelijkheid
ten als producenten aansprakelijk voor gebreken aan een door hen in het verkeer gebrachte grondstof. Wat betreft de verontreiniging van de rundvleessnippers met onveilig paardenvlees ontkomen de rundveehouders aan aansprakelijkheid, aangezien de door hen in het verkeer gebrachte grondstoffen niet gebrekkig waren; niet de door hen in het verkeer gebrachte grondstof ‘rundvlees’ vertoonde een gebrek, maar de grondstof ‘rundvleessnippers’ die is ontstaan toen het rundvlees met onveilig paardenvlees werd vermengd. De door F vervaardigde salades zijn in de aan het begin van deze bijdrage beschreven casus eindproducten. Niet alleen de rundveehouders kunnen als producenten van een in het eindproduct verwerkte grondstof worden aangewezen, maar in elk geval ook de Poolse slachthuizen. Zij zullen zich niet net als de rundveehouders aan productenaansprakelijkheid kunnen onttrekken, aangezien zij degenen zijn geweest die tot het vermengen met paardenvlees zijn overgegaan; zij hebben wèl een gebrekkige grondstof in het verkeer gebracht. F is uiteraard producent van het eindproduct ‘salade’. De schakels D en E zijn geen producenten in de zin van de regeling, noch van een eindproduct noch van een grondstof, aangenomen dat zij zich tot de in- en doorverkoop van de rundveesnippers hebben beperkt. Hetzelfde geldt voor supermarktketen G, indien zij zich heeft beperkt tot de in- en verkoop van de salades waarin de snippers zijn verwerkt (en uit de verpakking kan worden opgemaakt dat de salades door F zijn vervaardigd). De positie van G verandert echter, indien en zodra zij haar eigen huismerk op de salades mocht hebben aangebracht. Vanaf dat moment presenteert zij zich immers als producent in de zin van art. 6:187 lid 2 BW. Lid 3 is voor ons onderwerp niet van belang. Ingevolge deze bepaling wordt ieder als producent beschouwd die een gebrekkig product met een commerciële bedoeling tot onder meer verkoop of verhuur heeft ingevoerd in de Europese Economische ruimte. Ingevolge lid 4 wordt, indien de identiteit van de producent niet kan worden vastgesteld, in beginsel elke leverancier ervan als zodanig beschouwd. De bepaling zou bijvoorbeeld van belang kunnen zijn in het geval dat de salades door een snackbar zouden worden verkocht in doosjes waarop elke aanduiding van de afkomst ontbreekt. De snackbar zou dan als producent aansprakelijk kunnen worden gesteld, tenzij deze binnen een redelijke termijn de identiteit van de werkelijke producent, dan wel van de importeur, dan wel van zijn eigen leverancier onthult. In een voorkomend geval kan de benadeelde consument in theorie kiezen uit meerdere producenten respectievelijk schakels in de keten die als zodanig worden aangemerkt. In de praktijk ligt het voor de hand dat hij vergoeding van zijn schade vordert van de ondernemer die zijn merk op de salade heeft aangebracht (hetzij fabrikant F, hetzij supermarktketen G), dan wel – bij afwezigheid van een dergelijk merk – van zijn leverancier. Indien meerdere schakels naast elkaar aansprakelijk gesteld zouden kunnen worden, kan de benadeelde zich bij het maken van zijn keuze laten leiden door het antwoord op de vraag wie van hen de grootste kans op verhaal biedt.
Risicoaansprakelijkheid, exoneraties en causaliteit
Tot zover lijken de mogelijkheden van de wettelijke regeling inzake productenaansprakelijkheid rooskleurig. Degene die ziek is geworden na het eten van een gebrekkige salade, kan bij een poging vergoeding van zijn schade te verkrijgen zelfs 298
AR2013_09.indb 4
kiezen uit meerdere schakels in de keten. Het verhaal wordt nog mooier indien men zich realiseert dat art. 6:185 BW de basis legt voor een zogenoemde risicoaansprakelijkheid. Indien een producent aansprakelijk gesteld zou moeten worden op grond van onrechtmatige daad (art. 6:162 BW) geldt daarbij – in elk geval als uitgangspunt – dat de verwijtbaarheid van die daad moet worden gesteld en bewezen. Woorden als verwijtbaarheid of schuld komen in art. 6:185 e.v. BW niet voor. De onrechtmatigheid is als zodanig overigens evenmin aan de orde; zij heeft zich opgelost in de al of niet gebrekkigheid van het schade veroorzakende product. De bewijslast van de benadeelde is een lichtere, althans een andere, dan in het geval van een schuldaansprakelijkheid. in dit kader kan ook nog worden gewezen op art. 6:192 lid 1 BW, ingevolge waarvan de aansprakelijkheid uit hoofde van art. 6:185 e.v. BW niet kan worden beperkt of uitgesloten. Exoneraties in algemene voorwaarden kunnen deze aansprakelijkheid dus niet doen verminderen. Toch is er geen reden voor al te veel optimisme. Eén onderdeel van de bewijslast van een benadeelde die schadevergoeding vordert, blijft – begrijpelijkerwijze – immers dezelfde. En daar valt niet mee te spotten. Ik doel op de causaliteit. Conform art. 4 van de Europese richtlijn bepaalt de Nederlandse regeling in art. 6:188 BW dat de benadeelde de schade, het gebrek en het oorzakelijk verband tussen gebrek en schade dient aan te tonen. Dat in het geval van het overschrijden van de MRL in een grondstof sprake is van van een gebrekkige salade, kwam in het voorgaande al aan de orde. Voor het vervolg van dit betoog ga ik ervan uit dat ook het bestaan van schade vaststaat; de benadeelde is ziek geworden. Zijn schade kan bestaan uit kosten die hij heeft moeten maken om zijn genezing te bevorderen, uit gederfde inkomsten en dergelijke. Het leveren van het bewijs dat de schadeposten door de gebrekkige salade zijn veroorzaakt, is bepaald geen sinecure. Kan worden aangetoond dat de ziekte is veroorzaakt door het nuttigen van levensmiddelen met een te hoog gehalte aan oxytetracycline? Wie zegt dat slechts de oxytetracycline in een genuttigde salade van fabrikant F respectievelijk supermarktketen G daarbij een rol heeft gespeeld? Staat wel voldoende vast dat het alleen het antibioticum oxytetracycline is geweest die tot de ziekte aanleiding heeft gegeven, of kunnen ook andere antibiotica (of andere bestanddelen van levensmiddelen) tot de ziekte hebben geleid? In hoeverre speelt de conditie van de benadeelde zelf een rol? Dit soort vragen brengt ons op de terreinen van alternatieve causaliteit (art. 6:99 BW), proportionele aansprakelijkheid en omkeringsregel. Alternatieve causaliteit was in het kader van productenaansprakelijkheid aan de orde in de zaak van de DES-dochters.1 3 De moeders van eiseressen hadden tijdens hun zwangerschappen het hormoon DES geslikt. De dochters stelden zich op het standpunt dat zij dientengevolge schade leden, aangezien het DES-gebruik hun gezondheid in nadelige zin had beïnvloed. Zij vorderden schadevergoeding van een aantal farmaceutische bedrijven. Het was onmogelijk om aan te tonen welke moeder DES van welke fabrikant had ge13. HR 9 oktober 1992, NJ 1994/535. Zie voor een recentere toepassing van het leerstuk van de alternatieve causaliteit, maar dan buiten de sfeer van de productenaansprakelijkheid, HR 18 december 2009, NJ 2012/614 (London Verzekeringen/Delta Lloyd Schadeverzekering).
Tijdschrift voor Agrarisch
Recht
Nr. 9 september 2013
9-9-2013 13:56:34
Vleesfraude en productenaansprakelijkheid
bruikt. Ook was onzeker of de producenten van de door de moeders gebruikte middelen zich wel onder de gedaagden bevonden. Wel stond volgens hen vast dat de gedagvaarde fabrikanten de meerderheid vormden van de bedrijven die het hormoon destijds op de markt hadden gebracht. De Hoge Raad overwoog dat een stelsel van marktaandeelaansprakelijkheid1 4 , waarbij elk van gedaagden voor de schade van eiseressen aansprakelijk zou zijn naar rato van zijn marktaandeel, niet kon worden aanvaard. Daarentegen diende art. 6:99 BW te worden toegepast: ‘Kan de schade een gevolg zijn van twee of meer gebeurtenissen voor elk waarvan een andere persoon aansprakelijk is, en staat vast dat de schade door ten minste één van deze gebeurtenissen is ontstaan, dan rust de verplichting om de schade te vergoeden op ieder van deze personen, tenzij hij bewijst dat deze niet het gevolg is van een gebeurtenis waarvoor hijzelf aansprakelijk is.’ Volgens de Hoge Raad strookte de toepassing van deze bepaling met de strekking ervan. Het artikel wil immers: ‘de onbillijkheid wegnemen dat de benadeelde de schade zelf moet dragen, omdat hij niet kan bewijzen wiens handeling causaal voor zijn schade is (Toelichting Meijers, Parl. Gesch. NBW, Boek 6, p. 340). Zo een bewijsnood voor de benadeelden doet zich hier voor. Weliswaar wordt in de Toelichting Meijers en de parlementaire stukken niet gesproken over een situatie als zich hier bij het product Des voordoet, maar aannemelijk is dat die situatie destijds buiten het gezichtsveld heeft gelegen. Aan het niet bespreken ervan mag dus niet de conclusie worden verbonden dat in deze situatie het artikel geen toepassing kan vinden.’ Proportionele aansprakelijkheid doet zich voor in gevallen waarin niet kan worden vastgesteld of de schade is veroorzaakt door een normschending van de aansprakelijk gestelde persoon, dan wel door een oorzaak die voor risico van de benadeelde zelf komt (of een combinatie van beide oorzaken), en waarin de kans dat de schade door de normschending is veroorzaakt niet zeer klein noch zeer groot is. Mede gelet op de uitgangspunten die ten grondslag liggen aan art. 6:99 BW en art. 6:101 BW (eigen schuld) is in dit soort gevallen aanvaard dat de rechter de aansprakelijk gestelde persoon mag veroordelen tot schadevergoeding in evenredigheid met de (in een percentage uitgedrukte) kans dat de schade door zijn normschending is veroorzaakt.15 De mogelijkheid van proportionele aansprakelijkheid dient met terughoudendheid te worden toegepast.16 Volgens de Hoge Raad bestaat bij toepassing van proportionele aansprakelijkheid geen ruimte om, nadat de rechter de in een percentage uitgedrukte kans heeft vastgesteld dat de normschending de schade heeft veroorzaakt, daarop nog een billijkheidscorrectie toe te passen, al dan niet naar analogie van art. 6:101 lid 1 BW.17 In sommige gevallen kan een benadeelde met succes beroep doen op de zogenoemde omkeringsregel. Hiermee wordt gedoeld op een uitzondering op de in art. 150 Rv neergelegde hoofdregel van bewijsrecht, dat een partij die zich in een procedure beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, de bewijslast van die feiten of rechten draagt. Voor toepassing van de omkeringsregel is vereist dat (1) sprake is geweest van een gedraging in strijd met Nr. 9 september 2013
AR2013_09.indb 5
een norm die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade, en dat (2) degene die zich op schending van deze norm beroept, ook bij betwisting aannemelijk heeft gemaakt dat in het concrete geval het (specifieke) gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt. In een dergelijk geval wordt het bestaan van causaal verband (in de zin van condicio sine qua non-verband) aangenomen, tenzij degene die wordt aangesproken bewijst dat de schade ook zonder die gedraging of tekortkoming zou zijn ontstaan. Als voorwaarde geldt niet dat het specifieke gevaar aanmerkelijk moet zijn vergroot.1 8 Het is de vraag of de leerstukken van alternatieve causaliteit, proportionele aansprakelijkheid en omkeringsregel soelaas kunnen bieden aan degene die ziek is geworden na het eten van een salade waarin rundvlees werd verwerkt dat met onveilig paardenvlees was verontreinigd. Wat betreft de omkeringsregel is bijvoorbeeld verdedigbaar dat de wettelijke voorschriften inzake de MRL juist zjn gesteld om te vermijden dat consumenten bij het nuttigen van levensmiddelen meer antibiotica binnen krijgen dan goed voor hen is. Zoals Brunner terecht aan de orde heeft gesteld in zijn noot onder het arrest van de Hoge Raad inzake de DES-dochters, is het echter de vraag of art. 6:188 BW – en misschien belangrijker nog: het daaraan ten grondslag liggende art. 4 van de Europese richtlijn – niet uitsluiten dat de leerstukken worden toegepast in geval van productenaansprakelijkheid als in art. 6:185 BW bedoeld.
Conclusie
Het privaatrechtelijke middel van de productenaansprakelijkheid blijkt in dit geval niet echt iets toe te voegen aan het publiekrechtelijk instrumentarium. De bijzondere wettelijke regeling van de aansprakelijkheid in art. 6:185 e.v. BW biedt op het eerste gezicht de nodige aanknopingspunten voor een succesvol schadeverhaal. In feite is het de aard van de hier aan de orde zijnde schade die tot een hindernis leidt. De benadeelde zal het oorzakelijk verband moeten aantonen tussen het gebrekkige product (een salade waarin onveilig paardenvlees was verwerkt) en zijn ziekte. De ziekte kan echter (mede) zovele andere oorzaken hebben, dat het ondoenlijk zal zijn om aan te tonen dat de bron van de ziekte was gelegen in de salade (althans in het ten onrechte daarin aanwezige paardenvlees, althans in de ten onrechte dáárin aanwezige te hoge concentratie van oxytetracycline). Het is de vraag of de leerstukken van de alternatieve causaliteit, de proporortionele aansprakelijkheid en de omkeringsregel een benadeelde soelaas kunnen bieden. Het is immers niet uitgesloten dat art. 4 van de Europese richtlijn en het daarop gebaseerde art. 6:188 BW dit verbieden.
14. Zie hierover bijvoorbeeld het proefschrift van L. Dommering-van Rongen, ‘Produktenaansprakelijkheid, Een nieuwe Europese privaatrechtelijke regeling vergeleken met de produktenaansprakelijkheid in de Verenigde Staten’, Kluwer, Deventer 1991, p. 300. 15. Aldus HR 14 december 2012, NJ 2013/236 (Nationale Nederlanden Schadeverzekering/S en L), onder verwijzing naar HR 31 maart 2006, NJ 2011/250 (Nefalit/Keramus). 16. Aldus HR 24 december 2012, NJ 2011/251 (Fortis/B). 17. Zie hierover het in voetnoot 16 bedoelde arrest van de Hoge Raad van 14 december 2012. 18. HR 23 november 2012, NJ 2012/669 (Erven A/B en C).
Tijdschrift voor Agrarisch
Recht
299
9-9-2013 13:56:34