Vlasparlee Brecht Dewaele
Vlasparlee
Vlasparlee De wonderjaren van een vlasgeneratie (1920-1960)
Brecht Dewaele
Brugge, 2013
Woord vooraf De vlasindustrie maakte van Midden- en Zuid-West-Vlaanderen een regio die tot ver buiten de landsgrenzen bekend stond voor zijn uitstekende kwaliteit van vlasvezels. Deze goede reputatie dankte de streek vooral aan de werkkracht en technische kennis van de mensen die in de stiel actief waren. Dankzij een aantal firma’s die zich internationaal profileren, is de regio trouwens nog steeds een zeer belangrijke speler. Bovendien zorgen de ecohype en de opmars van intelligent textiel wereldwijd voor een hernieuwde belangstelling voor de natuurlijke vezels zoals de vlasvezel er een is. De vlasindustrie heeft ook zijn stempel gedrukt op het landschap van de streek. Wie met de fiets het platteland doorkruist, komt tal van roterijen en zwingelarijen tegen en in de dorpskernen kan je aan het patrimonium (de kleine vlassershuisjes of de chique villa’s van de vlasbazen) zien hoe de vlasindustrie zich ook sociaal vertaalde. Heel wat straatnamen verwijzen trouwens expliciet naar de aanwezigheid van de vlasindustrie. Maar er is meer dan alleen maar bouwkundig erfgoed: tradities als Weversmisdag houdt men tot op de dag van vandaag in ere, tal van vlaswerktuigen worden gekoesterd in schuurtjes en oude vlassers zingen nog moeiteloos de vele coupletten van de vlassersliederen die destijds op de velden weerklonken. Er zijn bovenal ook de vele duizenden foto’s en verhalen die het wel en wee van het vlassersleven in de afgelopen decennia zo treffend weergeven. Als provinciebestuur willen we graag mee onze verantwoordelijkheid opnemen om dit waardevolle (maar kwetsbare) streekerfgoed veilig te stellen en toegankelijk te maken. We streven ernaar om dit zoveel mogelijk in samenwerking met andere organisaties te doen.
Vorige bladzijde: trouwfoto genomen voor roterij Descamps te Wervik.
5
Het boek dat voor u ligt is het sluitstuk van een felgesmaakt regioproject dat onder de noemer ‘Vlasparlee’ doorging in 2008-2009. In deze publicatie vindt u de neerslag van tientallen uren interviews met mensen die in de verschillende takken van de vlasindustrie hun sporen hebben verdiend. De verhalen vormden de input voor een rondreizende tentoonstelling, een erfgoeddocumentaire, een educatief pakket en twee avondvullende programma’s. De vele getuigenissen zijn de verhalen van de mensen die de vlasindustrie hebben gemaakt tot wat ze is. Het zijn verhalen die nooit de geschiedenisboeken zullen halen, maar die door hun couleur locale een rijk geschakeerd beeld schetsen van een regio die van een noeste werkersmentaliteit een onovertroffen handelsmerk maakte. Deze verhalen worden ondertussen bewerkt tot een sociaal-artistieke theaterproductie. ‘Vlasparlee’ was niet mogelijk geweest zonder de enthousiaste medewerking van volgende organisaties: het Centrum voor Agrarische Geschiedenis, het Vlasmuseum, de Erfgoedcel van Kortrijk, Overleg Cultuur Regio Kortrijk, het Algemeen Belgisch Vlasverbond, de Vrienden van het Vlasmuseum en de Videocel en de Gebiedswerking van de Provincie West-Vlaanderen. Allen stelden hun knowhow en werkkracht ter beschikking om van dit project een succes te maken. Een uniek samenwerkingsproject met vzw Het Anker zorgde ervoor dat alle interviews woord voor woord uitgeschreven worden en zo ook op lange termijn handig raadpleegbaar zijn en bruikbaar voor verder onderzoek. Maar de echte ruggengraat van al deze initiatieven blijft natuurlijk de vlassersgemeenschap: het is aan hun inspanningen te danken dat we dit uniek stukje erfgoed hebben kunnen documenteren voor de toekomst. Myriam Vanlerberghe Volgende bladzijde: de oude Leiearm in
Gedeputeerde voor cultuur
Oeselgem die ontstond door het kanaliseren van de Leie in 1934.
6
Van Streuvels tot Vlasparlee Als een vloed sloeg de jubeling over heel de streek; elk ondervond het als een zuivere blijheid zonder bijgedachte aan eigen belang of winst - elk voelde ‘t opwellen van den breeden levenszwaai en alwie eraan geholpen of meêgewrocht had, achtte zich gerechtigd om te genieten in de vreugde van den oogst. Rauw en machtig ging de gezamenlijke kreet van de bende uit den oostkant van ‘t dal: - Is de boer zijn vlaschaard rijpe! En de langgerekte joelschreeuw van ‘t vrouwvolk en de jongens tierde razend scherp als een gil ten antwoorde: - Ja - a - a!!! Even machtig, als een weergalm uit het oosten, kwam de schreeuw uit het westen: - Gaan we den vlaschaard slijten?! En even wild en scherp antwoordde de na-kreet: - Ja - a’w!!! Ten zuidkant en ten noordkant, uit de vier gewesten tegelijk kruiste de vreugderoep over heel de streek. Zoo éen zoo allemaal deden ze elk hun deel in ‘t algemeen groot geruchte want nu was men overal aan ‘t slijten. Dien eigensten morgen was Vermeulens volk aan ‘t hooien in den meersch, en van uit de laagte waar ze stonden, hadden ze vóor hen tegen de helling het hooge land open als een
Vorige bladzijde: Stijn Streuvels kreeg met
tafelvlak, Sobrie’s vlaschaard die als een groot stuk effen okergeel laken, bloot lag tusschen
de publicatie van De Vlaschaard in 1907
‘t groen der andere vruchten. En eer Schellebelle en de andere meisjes nog aan ‘t gaffelen
bij een ruim publiek bekendheid. Het boek
waren, hoorden zij reeds van verre den aanvang van het lied. Op dien afstand klonk het in
zou vele herdrukken kennen met voor
zijne teerheid door de fijne lucht met woorden duidelijk gescheiden:
Vlaanderen ongezien hoge oplagen.
9
- Wij zijn er te morgend al vroeg opgestaan, ‘t was om naar onzen vlaschaard heen te gaan! Na - ve - va! Na - ve - va! Met deze zinderende ouverture begint Stijn Streuvels het hoofdstuk over de oogst in zijn meesterwerk De Vlaschaard uit 1907. Streuvels, het schrijverspseudoniem van Frank Lateur, wist waarover hij schreef. Hij was afkomstig uit Heule, woonde in zijn Wiedsters aan het werk op de vlasvelden.
Lijsternest tussen de akkers van Ingooigem en kende als geen ander de tradities en
Stijn Streuvels maakte deze foto aan het
de geplogenheden van zijn streek, het tweestromenland van Leie en Schelde. Zijn
begin van de 20e eeuw. Hij gebruikte de
fascinatie voor de rurale vitaliteit van de regio en de confrontatie met de oprukkende
foto in 1923 in zijn boek Land en leven in
moderniteit lopen als rode draden door zijn oeuvre, zoals het fragment uit De Vlaschaard
Vlaanderen.
illustreert.
10
Het verhaal van een bloeitijd Als er één gewas is dat generaties lang mee vorm heeft gegeven aan de sociale en economische geschiedenis van Zuid- en Midden-West-Vlaanderen, dan is dat het vlas. De vlasnijverheid zette de streek rond Kortrijk op de wereldkaart, hertekende het landschap, begeesterde mensen en bracht een ongeziene welvaart. De plant heeft de historische identiteit van de regio mee gevormd. De bloeiperiode van de vlasnijverheid, waarin duizenden mensen hun brood verdienden, ligt al enkele decennia achter ons, maar het vlasverleden van Midden- en Zuid-WestVlaanderen blijft prominent aanwezig. Voor wie de hoogdagen van de nijverheid heeft meegemaakt – tijdens het interbellum en tot in de jaren 1950 – levert het vlas en alles wat daarbij kwam kijken nog steeds vele uren gespreksstof. Dit boek brengt de geschiedenis van de vlassers uit die periode voor het voetlicht. We doen dat op basis van het persoonlijke verhaal van mensen en met respect voor de historische feiten en de context. Alle aspecten van het vlasserswerk en het vlassersleven passeren de revue en we overlopen in detail de historische evolutie tussen circa 1920 en 1960. Het verhaal begint bij het aankopen van de grondstof op de vlaschaard of vlasakker, en eindigt bij de exodus van vlaswerkers uit Wevelgem naar de Noord-Franse textielfabrieken in de jaren 1950. We staan stil bij de slijtcampagnes, de aanvoer van vlas naar de Leiestreek, het werk in de zwingelarijen en botenkamers, en de rol van de verzenders. En we volgen de lotgevallen van de laatste generatie vlassers: hun opleiding, de mechanisatie en de arbeidsomstandigheden tijdens het interbellum,
Boven: detail van een machine op de site
de kansen die de oorlogsjaren boden, de Koreacrisis en de omschakeling van
Verschaeve in Kuurne.
een nadrukkelijk aanwezige, versnipperde en arbeidsintensieve sector naar een Onder: Aan het werk tussen de
gediversifieerde moderne industrie.
vlaskapelletjes. De foto werd genomen vanop de Leiebrug in Wevelgem.
11
Bronnen Als basismateriaal maakten we gebruik van de 35 gefilmde interviews met gewezen vlaswerkers die in opdracht van de Provincie West-Vlaanderen geregistreerd werden. Deze ‘veteranen’ haalden herinneringen op aan de harde werkomstandigheden en aan vette en magere jaren, en ze vertelden over hun andere ervaringen. Bij de selectie van de gesprekspartners werd gelet op de diversiteit, zowel geografisch als wat betreft de diverse rollen die ze in de vlassector vervulden. Door mensen met verschillende Vlasarbeiders op het veld met een tonnetje
beroepsachtergronden (van vlasser tot verzender) en uit diverse dorpen aan het woord
bier: pak de vlasser zijn pint niet af!
te laten, is het geheel van de interviews representatief. Onderzoekers kunnen voortaan
12
bij het Vlasmuseum, de Provincie West-Vlaanderen of het Leuvense Centrum voor Agrarische Geschiedenis terecht voor verdere studie van dit unieke materiaal. Voor het brede publiek werd bovendien de filmdocumentaire Een verleden in het vlas gemaakt. De getuigenissen werden aangevuld met informatie uit kronieken, naslagwerken en unieke documenten die onder meer in de archieven van het Vlasmuseum en het Algemeen Belgisch Vlasverbond (ABV) werden opgespoord. Zo beschrijft dit boek een belangrijk stuk economische geschiedenis van Midden- en Zuid-West-Vlaanderen, met de nodige protagonisten en figuranten. Anekdotes en getuigenissen doen de taferelen die zich langs de Leie en de Mandel of in de mistroostige roterijen hebben afgespeeld, herleven. Zo kan de lezer zich ook een idee vormen van de sociale impact van de vlasnijverheid op de regio.
Het project en de partners Dit boek kadert binnen Vlasparlee, een project dat, met de interviewsessies als basis, het belang van het vlaserfgoed van Midden- en Zuid-West-Vlaanderen onder de aandacht van een breed publiek wil brengen. Naast het boek en de documentaire behoren ook een rondreizende tentoonstelling, een website (www.vlasparlee.be), vertelavonden en een theaterstuk tot de diverse ontsluitingsevenementen van Vlasparlee. Dit project is een initiatief van de Provincie West-vlaanderen en kwam tot stand met de steun van verschillende partners, organisaties en instellingen die het vlaserfgoed elk vanuit hun eigen werkdomein een warm hart toedragen: de Provincie West-Vlaanderen, het Centrum voor Agrarische Geschiedenis, het Vlasmuseum, de Erfgoedcel Kortrijk, Overleg Cultuur regio Kortrijk, het Algemeen Belgisch Vlasverbond en de vzw Vrienden van het Vlasmuseum. Vlassermeisje tussen de vlaskapellen.
13
Vlas? Vlas (linum usitatissimum) is een veeleisende vezelplant die vooral in een mild en vochtig klimaat en in vruchtbare bodems gedijt. In ons land lenen de zware leemgronden van Haspengouw, Brabant en Henegouwen, én de zandleemgronden van Zuid-Vlaanderen zich uitstekend voor de teelt. De volgroeide vezels hebben enkele belangrijke eigenschappen: ze zijn uitermate sterk, vochtabsorberend, warmte-isolerend en hittebestendig. In het verleden werden ze vooral aangewend voor de productie van linnen en textiel, maar vandaag de dag zijn de vlastoepassingen schier eindeloos. Onder meer in oliën, verf, papier, zeildoek, wandbekleding, veevoeders, geperste houtplaten, hechtdraad en fietskaders worden vlasproducten gebruikt. Alles van het vlas is bruikbaar: de vezels, de klodden (vezelafval), de lemen (houtdeeltjes) en het lijnzaad. Vlas is een bastvezel: de vezels liggen op de houten kern – niet ín de stengel– en ze worden beschermd door een stroachtig vlies. Door ze te roten en te zwingelen kunnen ze in principe over hun volle lengte en ongeschonden van de stengel gescheiden worden. Veel meer nog dan als teeltgebied was en is Zuid-West-Vlaanderen gerenommeerd om deze specifieke productie van vlasvezel. Vooral de nabijheid van de Leie en de Mandel zorgde voor de verankering van de vlascultuur in de regio. Deze rivieren hebben uitzonderlijke rootkwaliteiten en garandeerden lange tijd de productie van de hoogwaardige witte vezels.
Vlasveld in bloei. Volgende bladzijde: onderdeel van een Vlaamse Stermolen op de site Verschaeve in Kuurne.
14
Vlas tussen Leie en Mandel: hoe het groeide... Omstreeks 1760 strekten de vlasteelt en -bewerking zich nog uit over de huidige provincies Oost- en West-Vlaanderen, vooral in de omgeving van Eeklo, Sint-Niklaas, Aalst, Roeselare en Kortrijk. Het belang van de Leiestreek nam vooral in de Franse tijd fors toe. Door de Franse annexatie en de toegenomen vraag naar textiel uit militaire hoek opende zich toen een grotere afzetmarkt, en er was bovendien een afname van de katoeninvoer door de Continentale Blokkade. Dankzij het wegvallen van de grensbarrières tussen 1794 en 1814 vond het Kortrijkse ook naadloos aansluiting bij de Noord-Franse vlastraditie en haar geavanceerde methodes, zoals het rivierroten. Toch duurde het nog tot het midden van de 19e eeuw eer Zuid-West-Vlaanderen uitgroeide tot het absolute mekka van de vlasvezelbereiding. De crisis van de jaren 1840 maakte toen een bruusk einde aan de huisnijverheid op het platteland en veroordeelde veel Vlaamse boeren tot bittere armoede. Gedwongen door geldnood en schaarste, en geholpen door de rootkwaliteiten van de Leie en de Mandel, legden veel Zuid-WestVlaamse boerenzonen zich in die periode toe op de bewerking van vlas. In de streek nam de gespecialiseerde vlasser de prominente plaats in van de landbouwer-wever. De Leie ter hoogte van Kortrijk. De Golden River slingert zich doorheen het landschap.
17
Hoge vlucht Vooral na 1860 nam de vlasnijverheid een hoge vlucht. Door de Amerikaanse burgeroorlog decimeerde de katoenproductie, waardoor Britse textielfabrikanten aangewezen waren op het Vlaamse vlas. In Kortrijk verrezen in die periode steeds meer buitenlandse exporthuizen en de vlashandel floreerde als nooit tevoren. De Leie genoot toen zo’n faam als rootrivier dat Britse kooplui haar The Golden River noemden. Binnen de vlassersgemeenschap kwam een uniek economisch netwerk van fabrikanten, arbeiders, botenkopers en verzenders tot stand, waarin individueel ondernemerschap en noeste arbeid fel werden geprezen. Dit economische succes zorgde voor een aanzuigeffect en trok vanaf de tweede helft van de 19e eeuw tal van nieuwe arbeidskrachten aan. Onder impuls van deze bedrijvigheid ontwikkelden onooglijke dorpjes zich in een snel tempo tot dichtbevolkte en internationaal gereputeerde productiecentra. Op die manier legde de nijverheid de basis voor het geïndustrialiseerde en welvarende Texas van Vlaanderen, zoals de streek vandaag de dag bekendstaat. Voor de opkomst van de warmwaterroterijen werd het vlas geroot in houten
De metamorfose die het dorp Bissegem vanaf de tweede helft van de 19e eeuw
rootbakken in de Leie.
onderging, illustreert de ruimtelijke (r)evolutie onder impuls van de vlasnijverheid.
18
Tot 1850 was Bissegem een agrarisch gehucht met een beperkte bevolking. Vanaf toen zorgde de vlasbedrijvigheid er in toenemende mate voor werkgelegenheid en inkomsten. Van heinde en verre kwam men vlas aanvoeren, roten en bewerken. Tussen 1880 en 1900 verdubbelde het aantal Bissegemnaren tot 1.816, terwijl niet-Leiedorpen hun bevolking in dezelfde periode gevoelig zagen dalen. Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog naderde Bissegem zelfs de kaap van de 4.000 inwoners. Ook het ruimtegebruik van het dorp evolueerde: steeds vaker stelden landbouwers hun gronden, zeker wanneer die aan de Leie paalden, ter beschikking van de vlassers om er te roten en te kapellen. Veel weideland werd in de zomermaanden exclusief gebruikt voor de vlasbewerking, wat een rem zette op de ontwikkeling van de veeteelt. Ook het dorpscentrum onderging de invloed van de nieuwe bedrijvigheid. Terwijl Bissegem vroeger niet meer was dan een verzameling hoeven op hoger gelegen gronden boven
Een typisch beeld van weleer: de kerk van Bissegem tussen duizenden vlaskapelletjes.
19
de Leie en de aanpalende beken en moerassen, evolueerde de bewonerskern vanaf 1850 tot een volwaardig dorp. Naast woonhuizen, ateliers en schuren kwamen er ook openbare gebouwen.
Verschuivingen Grosso modo ontwikkelde de vlasstreek zich als een uitgestrekte geürbaniseerde driehoek, met Kortrijk als centraal punt en de Leie, de Mandel en de Heulebeek als vectoren. Algemeen gold (en geldt nog steeds): hoe verder van de Leie, de levensader van het vlas, hoe landelijker de dorpen zijn. In de vlascentra ten noordoosten van Kortrijk – zeker tussen Harelbeke en Deinze – groeide de bevolking minder fors en
De kapelletjes werden binnenstebuiten gekeerd om te drogen en te bleken. Op de achtergrond is de zwingelfabriek van Vansteenkiste in Wevelgem te zien.
20
begon de groei later. Dit kwam hoofdzakelijk doordat de vlasnijverheid in wezen een grensoverschrijdende nijverheid was waarvan het zwaartepunt zich – door de uitbouw van de Noord-Franse industrie – geleidelijk noordwaarts verschoof. Het waren dus vooral de dorpen aan de Leie tussen Kortrijk en de Franse grens die aanvankelijk naam maakten als uitgesproken productiecentra. De Eerste Wereldoorlog zorgde voor een breuk. Doordat de krijgsverrichtingen alle handel in de zone tussen Menen en Kortrijk zo goed als onmogelijk maakten, viel het economische leven er nagenoeg stil. Hierdoor maakte de nijverheid een nieuwe noordwaartse verschuiving langs de Leie. Onder andere Kuurne, Bavikhove, Harelbeke, Beveren-Leie, Desselgem en Sint-Eloois-Vijve profileerden zich vanaf toen veel meer als belangrijke productiecentra van vlasvezel. Ook na de economisch moeilijke jaren 1930 zette de geografische uitbreiding van de sector zich door. Heel wat werkkrachten uit de dorpen ten zuiden van Kortrijk kozen toen het zekere voor het onzekere en gingen aan de slag in de Noord-Franse industrie, waar de lonen in die tijd hoger lagen. Tegelijk maakte ook het roten in warm water, in grote betonnen installaties, volop school, waardoor de nabijheid van de Leie niet langer vereist was om vlas te kunnen bewerken. Zo ontwikkelde de nijverheid zich in de Mandelvallei, tussen de Brugse Steenweg en de baan Wakken-Tielt, en aan de loop van de Heulebeek ten noorden van Kortrijk. De vlasstreek verdeelde zichzelf als het ware in drie belangrijke zones, in drie richtingen rond Kortrijk en met Wervik, Roeselare en Deinze als buitenposten op een denkbeeldige demarcatielijn.
Groei Het succes van de Zuid-West-Vlaamse vlasnijverheid was in de eerste plaats te danken aan macro-economische tendensen. De enorme demografische groei van de 19e eeuw
21
en de zich wijzigende productie- en consumptiepatronen zorgden tot diep in de 20e eeuw voor een exponentiële toename in de textielproductie. De enorme vraag naar textielvezels stimuleerde op haar beurt de mechanisering en de industrialisering van het vlasbedrijf – traditioneel een artisanale en weinig innovatieve sector. Vooral de verwerkingsactiviteiten vormden een belangrijk fundament van de lokale economie in het Kortrijkse. In 1856 bood het vlas er werk aan 13.667 mensen – meestal op zelfstandige basis – of 42% van de totale Belgische werkgelegenheid in de vlassector. Na een eerste rationalisering en schaalvergroting telde men in 1900 in het arrondissement nog meer dan tweeduizend vlasbedrijfjes, die bijna 14.000 rootwerkers en zwingelaars tewerkstelden, tweederde van het totale aantal werklieden in de hele Belgische vlasnijverheid. In 1930 was het arbeiderskorps, ondanks de voortschrijdende mechanisatie en het afnemende handwerk nog aangegroeid tot net geen 15.000. Dat maakte van de vlasverwerking, na de landbouw, de handel, de houtbewerking en de bouwnijverheid, de zesde grootste werkgever in de provincie West-Vlaanderen. Bovendien waren de meeste vlasondernemingen kleine familiebedrijfjes, zonder ingeschreven (en dus geteld) personeel, maar waar wel het hele gezin aan het werk was, waardoor de werkelijke tewerkstelling nog veel hoger lag. Ook de mensen in de commerciële branche van de sector, de botenkopers en de verzenders, moeten hierbij in rekening worden gebracht. Daarnaast waren er nog de vele honderden werknemers in de toeleveringssectoren, zoals de machinebouw, het transport, de schrijnwerkerij en de Volgende bladzijde: het industriële
constructie.
landschap in de streek van Kortrijk werd
De beschikbare industrietellingen zetten de concentratie van de vlasverwerking
beheerst door fabrieksgebouwen en
in Zuid-West-Vlaanderen in het licht. In 1930 bevond zich al 85% van de Belgische
vlasvelden. Langs de Leie tussen Kortrijk
vlasnijverheid aan de boorden van de Leie en de Mandel, terwijl de streek in 1947 over
en Bissegem stapelen arbeiders het gebote
maar liefst 98% van de totale Belgische rootcapaciteit beschikte. In heel België waren
vlas in schelven.
toen 393 zwingelturbines: hiervan draaiden er 378 in Zuid-West-Vlaanderen.
22
Kaart van de Leiestreek vanaf de Franse
Ook het landschap onderging door de economische hegemonie van het vlas
grens tot aan het Oost-Vlaamse Deurle,
ingrijpende veranderingen. Overal verrezen schuren, roterijen en zwingelfabrieken,
met aanduiding van de gemeenten waar
en de verkeersinfrastructuur werd uitgebreid of heraangelegd om het aanhoudende
vlas geteeld werd. De kaart is afkomstig
transport van vlas en vezels in goede banen te leiden. Hierdoor drukte de concentratie
uit Albert Dujardins boek over vlasteelt uit
van de moderne, geïntensifieerde vlasnijverheid – zeker na de grootschalige
1942.
mechanisatie tijdens het interbellum – haar stempel op de ruimtelijke ontwikkeling van de Leievallei. Wie het landschap van de streek aandachtig gadeslaat, herkent nog
Volgende bladzijde: de zwingelarij op de site
restanten en patronen die getuigen van die bedrijvigheid.
D’Hondt in Menen dateert uit de jaren 1940.
24
Naar de vlaschaard! Vlas kopen en oogsten
Op vlaskoopjacht Tegen het einde van de lente, rond de bloeiperiode van het vlas, gingen de vlassers op pad om hun grondstof te kopen, doorgaans op de vlaschaard of vlasakker zelf: kopen op stam, werd dat genoemd. Hoewel de grillen van het weer de waarde van het vlas nog fors konden doen dalen, wachtten de vlassers niet tot het gesleten was en in veiliger oorden ondergebracht. De angst voor onverwachte mededinging door andere kooplustigen – en dus voor hogere prijzen – maakte hen erg ongedurig. Het was daarom aangewezen geen ruchtbaarheid te geven aan je koopplannen en gewiekste vlassers probeerden de concurrentie meer dan eens een rad voor de ogen te draaien: “Op zondag, na de hoogmis, verklaarden de vlassers in het dorpscafé gedecideerd dat het te vroeg was om vlas te gaan kopen. Volgens hen zouden de boeren nu nog te veel vragen. Indien men nog wat wachtte, dan zouden de prijzen op de vlaschaarden zeker gaan zakken. En ’s anderdaags was alleman weg… vlas gaan kopen. Ze liepen elkaar bijna builen!” Aldus de echtgenote van een rootbaas uit Bavikhove. De kleinere vlassers kochten hun vlas meestal in de wijde omgeving van de Leiestreek. Anderen trokken verder weg: naar Henegouwen, Haspengouw of de Westhoek. Wie kon, nam ook een kijkje over de grens: vooral de uitgestrekte vlaschaarden van De ‘groeite’ van het vlas werd nauwlettend
Normandië waren erg in trek. De departementen van de Somme, Seine-Maritime,
in de gaten gehouden.
Eure en Calvados waren befaamd vanwege hun kwaliteitsvlas. Rond Parijs trokken vooral de Aisne, Seine-et-Marne en het gewezen departement Seine-et-Oise Vlaamse
Vorige bladzijden: het keren van de
vlassers aan. Ook de Nederlandse provincies Friesland, Groningen, Flevoland en
kapellen zoals geïllustreerd in het boek De
Zeeland genoten een goede reputatie. Een enkele keer werd vlas uit meer exotische
Vlasbereiding van Constant Vansteenkiste.
gebieden naar de Leie verscheept, zoals Egypte, Tsjechië of Oekraïne.
– Vlas dat klaar is om ontzaad te worden
De reis naar Frankrijk of Wallonië maakten de vlassers meestal per spoor. Hun fiets
op het vlasbedrijf Mommerency in
ging mee de trein op om zich ook ter plekke tussen de vlaschaarden snel te kunnen
Ingelmunster.
verplaatsen. Toen het spoorverkeer in 1940 door de oorlogsomstandigheden grondig
28
verstoord was, schrokken heel wat vlassers er niet voor terug om de hele reis al fietsend af te leggen! Pas na de oorlog beschikten de meesten over een auto, wat hun mobiliteit danig deed toenemen. Op het vreemde platteland vonden de kooplustigen een onderkomen in eenvoudige bistro’s en dorpshotelletjes. Ze troffen er in die maanden altijd wel een streekgenoot en namen bij het avondeten de gelegenheid te baat om bij te praten en elkaar uit te horen over de koopactiviteit. Een leugentje meer of minder was daarbij niet van de lucht. De Leievlassers hadden het in de vreemde vlasstreken, ver van huis, niet altijd onder de markt. Meer dan eens verliepen de contacten tussen landbouwers en vlassers stroef en aarzelend. Het was dan aan de Vlamingen om op een slimme manier het ijs te breken, althans volgens deze anekdote: “Die Franse boeren zagen die Vlaamse vlassers niet altijd even graag komen. Zouden die vreemde snuiters wel kunnen betalen? Wel, als de boer niet meteen instemde, dan was het verstandig om ook eens in huis te gaan. De boerin
Na het slijten werd het vlas soms in hagen gezet, zodat het kon drogen op het veld.
29
hielp immers mee beslissen! En om een voet tussen de deur te krijgen begon je best eerst van iets anders, zo van: ‘Madame, ‘k heb deze morgen gepekelde hesp gegeten en ‘k ga dood van de dorst. Ge hebt soms geen glas water voor mij?’ Je kreeg dan meestal iets beters en er was de gelegenheid om een praatje te maken. En voor ze er erg in hadden, was dat vlas verkocht. Ja, de Vlamingen wisten wel hoe ze die boerinnen konden inpakken.” Terwijl in Frankijk of Wallonië de fles calvados of jenever wel eens op tafel kwam, ging het er in Nederland veel minder gezapig aan toe. Daar werden de zaken rigoureus en nuchter afgehandeld, en de vlassers raakten er meestal niet verder dan de inkom van de woning. De meeste respondenten bewaren dan ook betere herinneringen bewaren aan hun Franse kooptochten...
Met handen en voeten Om de introductie te versoepelen deden de vlassers bij het zoeken naar een geschikte vlaschaard, zeker in den vreemde, meestal een beroep op een courtier die de regio op zijn duimpje kende. Hij trad op als makelaar en verdiende een aardig procentje op de verkoop. Deze vlasfacteur diende behalve een vlaskenner vooral een gewiekste onderhandelaar te zijn, een vlotte babbelaar met overredingskracht, zin voor diplomatie en mensenkennis. De courtier schipperde tussen de belangen van de boer Modelcontract tussen de vlasteler en de
en de wensen van de koper, en bediende zich daarbij wel eens van verdichtsels en
vlasfabrikant voor het telen en verhandelen
overdrijvingen. Maar aan het einde van de rit moesten alle partijen tevreden zijn: een
van vlas. Dergelijke modelcontracten
goede facteur leefde van zijn reputatie.
werden door de beroepsvereniging van vlastelers gemaakt om hun leden tegen
Om het vlas te keuren stapte de vlasser door de vlaschaard, trok hier en daar enkele
malafide praktijken van de handelaars te
stengels uit en nam de maat door zijn vuisten beurtelings om het vlas te klemmen.
beschermen.
De lengte werd dan ook steeds in handen of palmen uitgedrukt. Daarna knakte men
30
een stengel en wriemelde de bast open om de kwaliteit van het vezellint te kennen. Op basis van zijn bevindingen deed de vlasser vervolgens een bod. Hij kon het vlas op gewicht of op voet (per hectare) kopen, wat bij onachtzame boeren soms een wezenlijk prijsverschil opleverde. Afdingen was erg gebruikelijk: aangezien het om een natuurproduct ging, was er altijd wel een foutje waarop men kon afpingelen. Kwam men een prijs overeen, dan gaven boer en vlasser elkaar bij wijze van akkoord de handslag. Als er al een koper op het erf was, wachtten andere kooplustigen geduldig buiten het zicht van de onderhandelaars. Ook zij waren immers niet gebaat bij de plotse prijsstijging die hun belangstelling kon veroorzaken. Een andere vaak toegepaste handelswijze was de zogenaamde compte-à-demi. Hierbij deelden vlasser en boer de verantwoordelijkheden en de kosten van het
Reclame van de ‘Bank der Société Générale de Belgique’ waarbij gewezen wordt op de mogelijkheid tot financiële ondersteuning voor vlashandelaars.
31
hele teeltproces. De landbouwer stelde zijn grond ter beschikking en verrichtte het landwerk, terwijl de vlasser het zaaigoed, de meststoffen en de slijtequipe leverde. Elke partij bezat een helft van de vlaschaard, maar de vlasser behield de optie om na de slijtcampagne het deel van de boer te kopen. Dat het niet altijd eenvoudig was om die handelstheorie ook in de praktijk te brengen, ervoer onder meer Georges Lisabeth uit Oeselgem in het begin van de jaren 1950: “De eerste keer dat ik vlas ging kopen, kwam ik bij een keuterboer ergens aan de Schelde. Hij toonde me zijn vlas, en vroeg me hoeveel ik ervoor zou bieden. Ik vond die partij maar niets, maar ik durfde dat als broekventje die man niet te zeggen en dus bood ik een belachelijk lage prijs, in de hoop dat het me uit die genante situatie zou verlossen. Maar hij deed direct een tegenvoorstel en noemde een iets hoger bedrag. Ik kreeg het benauwd en riep: ‘Ja maar, ik moet uw vlas niet hebben, het is te slecht!’ Maar de man wilde van geen wijken meer weten en stemde in met de prijs die ik geboden had. En zo zat ik opgezadeld met een partij die ik eigenlijk niet wou. Ik had ‘nen buk’ gekocht!”
Trimards op campagne! Dertig dagen na de bloeitijd is vlas klaar voor de oogst en wordt het met de wortel van de plant uit de grond getrokken. Dit slijten gebeurde tot de Tweede Wereldoorlog vooral met de hand. Het was een bijzonder hard labeur en vergde heel wat arbeidskrachten. Vanaf begin juli trokken honderden Vlaamse seizoensarbeiders met de fiets of de trein naar de uitgestrekte vlaschaarden van Normandië, Henegouwen en Zeeland op slijtcampagne. Deze ‘brigade’ trimards bestond uit zowel vlaswerkers als arbeiders Uittreksel uit een zogenaamd
die in hun job ‘s zomers een kalme periode hadden. Het waren stuk voor stuk sterke
omrekenboekje met informatie over
mannen met een gezonde dosis lef. Dat was nodig om in een regio waar je de weg niet
gangbare prijzen en gewichten in het vlas.
kende en waarvan je de taal niet beheerste aan de slag te gaan. Om op campagne
32
te trekken vormden broers, neven of dorpsgenoten vaak één slijtersbende. De ene kerel die een paar woorden Frans sprak of een vranke mond had, wierp zich op als de ploegbaas van zo’n equipe. De Franse staat verwelkomde de Vlaamse seizoensarbeiders omdat zij het plaatselijke tekort aan werkkrachten opvingen, terwijl de campagne in België de zomerwerkloosheid verlichtte. Hoewel de trimards sinds 1927 een wettelijk contract nodig hadden om in Frankrijk aan de slag te gaan, werd die regel tot aan de Tweede Wereldoorlog nauwelijks toegepast. Pas tijdens en na de wereldbrand werden de controles op zwartwerk steeds strenger en moest al wie seizoenswerk wilde doen, zich melden op de werkbeurs. Dat was niet meer dan een formaliteit, omdat de meesten al wisten waarheen ze zouden trekken: naar de plek waar ze het jaar voordien aan het werk waren geweest en waar het goed was. De afspraken waren al gemaakt, soms mondeling en soms op papier. Ze moesten alleen nog op het Kortrijkse kantoor van de RVAW (Rijksdienst voor Arbeidsbemiddeling en Werkloosheid) in een officieel contract worden gegoten. Ongedurige seizoensarbeiders liepen dan ook aan het begin van de zomer de deur van de RVAW plat om te kijken of hun contract al was gearriveerd. Als de papieren eenmaal in orde waren gebracht, maakten de trimards zich klaar voor een wekenlang verblijf (ver) weg van huis. Het afscheid was voor de meesten een pijnlijk ritueel, net als voor wie achterbleef. Vrouwen en kinderen zagen de slijters niet
Boven: in juli en augustus werd het
graag vertrekken. Zelfs de meest gelouterde mannen vertrokken met een klein hartje
volgroeide vlas geoogst of ‘gesleten’.
en waren er niet altijd gerust op. Niet zelden lieten ze een zwangere vrouw achter,
Het werd uit de grond getrokken zodat
volgens sommigen bij wijze van voorzorgsmaatregel... Georges Lisabeth herinnert zich
de vlasstengel zo lang mogelijk bleef.
de pakkende taferelen bij het afscheid van de mannen: ”Mijn grootmoeder ging rond met
Het duurde tot de jaren 1950 tot er een
de kruik jenever en sprak de mannen bemoedigend toe. ‘Allez Marcel, dat zal wel gaan, daar
machine werd ontwikkeld die deze lastige
in Frankrijk, maak u maar geen zorgen. Hier, drink er nog eentje.’ En was hun glaasje uit,
handenarbeid kon overnemen.
dan ging ze nog eens rond. Ze wist dat die kerels een harde tijd tegemoet gingen. Eens de kruik leeggedronken, dan stapten ze op de vrachtwagen en … ze waren weg, op campagne!”
Onder: een primitieve slijtmachine, getrokken door een muilezel. De opname dateert uit 1945 en werd genomen in het Franse Nuit St.-Georges.
33
De meesten trokken tot de Tweede Wereldoorlog met de trein naar Frankrijk, al waren er ook equipes die de hele reis met de fiets afmaalden: honderden kilometers op een rijwiel van meer dan twintig kilo. Een huzarenstukje! Na de oorlog werden de slijters met vrachtwagens naar hun bestemming gevoerd. Elke trimard zeulde zijn baleçon (of bezatse) met zich mee, een eenvoudige beddenzak van grijze gestreepte of geblokte tijk die dicht werd gestikt. Het gat in het midden diende om de zak te kunnen vullen. De baleçon werd zorgvuldig links en rechts gevuld, zodat het gewicht vooraan en achteraan ongeveer gelijk was. Daarna draaide men het midden van de zak op tot een stevige worst die op de schouder kon worden gelegd. Ondergoed, een paar deftige kleren om ’s zondags mee naar de mis te gaan, een paar gewone schoenen, een pakje tabak, een kruisbeeld, spek en reuzel… Meer had een slijter niet nodig. Bij de grensovergangen in Halluin of Moeskroen werden de baleçons uitvoerig door de douane gecontroleerd. Seizoensarbeiders stonden immers bekend als notoire smokkelaars. Geen slijter ging op pad zonder een goede pak tabak in zijn baleçon te moffelen. Wie tegen de lamp liep speelde zijn smokkelwaar kwijt en moest een ferme boete betalen. Maar trimards waren vindingrijk en de veteranen van de slijtersbendes wisten hoe ze douaniers konden verschalken, zegt Gilbert Valcke uit Menen: ”Dat was nog de tijd dat de treinramen opengingen door aan een riem te trekken. De slijters hadden toen grote pakken tabak mee om te ruilen tegen Franse cognac. En dus lieten ze hun baleçon aan die riem buiten de trein bengelen, buiten het zicht van wie zich op de trein bevond. En wanneer de Franse kommiezen dan hun toer deden en streng vroegen ‘Rien à déclarer?’, zetten die slijters een verontwaardigd gezicht op en knikten ze kordaat van nee. Eens de kommiezen gepasseerd, dan haalden ze zonder verpinken hun zak terug op de trein.” De Noord-Franse industriestad Tourcoing – Toerkonje volgens de vlassers – was een Een vlasser poseert fier met een bundel
vaste halte op de reis naar de vlaschaarden. Sinds 1941 moesten alle trimards er zich
gezwingeld vlas. Het opschrift van de foto
met hun contract, arbeidskaart en documenten van de Sociale Zekerheid melden in
luidt niet toevallig ‘Prima Ware!’.
het kantoor van het Office National d’Immigration in de rue Ferdinand Buisson. Bij het
34
begin van het vlasseizoen heerste daar een drukte van jewelste: dichte drommen Belgische slijters, bietenmannen en werkvolk voor de steenbakkerijen slenterden er in lange rijen met hun baleçon op de schouder tussen het migratiekantoor en het station. De Belgische Rijksdienst voor Arbeidsbemiddeling stuurde tijdens de zomermaanden zelfs Nederlandstalige bedienden naar Tourcoing om de Franse migratieambtenaren bij te staan bij deze jaarlijkse volksverhuizing. Na het vervullen van de formaliteiten vervolgden de slijters hun weg en waaierde de bonte meute uit over de verschillende vlasstreken in Frankrijk.
Hard leven, hard labeur Op de vlasboerderijen kregen de slijters onderdak in het stro van een stal die ze soms moesten delen met de paarden. Wie geluk had kreeg een achterkamer met geïmproviseerde bedden, maar wie op de hooizolder moest slapen had het minder getroffen: in het hooi krioelde het niet zelden van het ongedierte. Kakkerlakken, luizen, vlooien, ratten en muizen teisterden er de vermoeide trimards tijdens hun slaap. In de schuren en stallen en op de zolders kon het ’s nachts bovendien bar koud zijn. Door kieren en spleten tochtte het verschrikkelijk en een halfvergane deur of kapotte ramen gaven de wind vrij spel. Privacy was er nauwelijks: de slijters werkten, aten en sliepen samen. Zelf deden ze ook weinig aan hun groezelige en onhygiënische leeftoestanden. Sommigen kwamen zo afgepeigerd terug van de vlaschaard dat ze zelfs de tijd niet namen om zich te wassen en met kleren en al in hun kafzak kropen, soms met hun schoenen nog aan. Op enkele zeldzame plaatsen hadden de trimards het wel getroffen: dan sliepen ze in een echt bed en werden ze zelfs bij de boerenfamilie aan tafel uitgenodigd.
35
Voor dag en dauw haalden roepers het werkvolk uit hun nest om in de koelte van de morgen aan de slag te gaan. Gebogen, met een stramme rug en blaren op de handen, terwijl de zon ongenadig in hun nek brandde, werkten de slijters de hele dag door. De stugge vlasstengels haalden binnen de kortste keren hun handen open. Ervaren seizoensarbeiders – mannen die ook in de cichoreiast of tussen de bieten hadden gestaan – getuigden dat vlas trekken “het slechtste werk is dat er bestaat”. Dat in vele gevallen de koper van de vlaschaard zich mee afbeulde, zorgde voor een morele opkikker. In eten voorzagen de slijters zelf. Hun karige rantsoen bestond uit gepekeld varkensvlees dat ze van thuis meebrachten, aangevuld met aardappelen van de boerin. Ook waterige stoemp was een klassieker. In hun baleçon bewaarden ze een potje smout om hun Franse broden mee te smeren. Het eentonige dieet werkte de lichamelijke uitputting in de hand en na zo’n week of drie spek en patatten, zonder fruit of groenten, kregen veel slijters last van lichamelijke ongemakken, vooral maagklachten waren courant. Van de boeren kregen ze gelukkig geregeld melk te drinken om aan te sterken. In de Calvados serveerden de landbouwers liever cider, wat de spijsvertering allerminst ten goede kwam. Op zondag kon er bij sommigen al eens een bistrootje af. Maar de meesten hielden de knip stevig op de beurs: de zuurverdiende centen zouden tijdens de wintermaanden van pas komen. Om de trimards een hart onder de riem te steken – en om ze in de pas te laten lopen – organiseerden de vakbonden en de aalmoezeniers na de Tweede Wereldoorlog in Wallonië en in Frankrijk slijtersbijeenkomsten. De West-Vlaamse aalmoezenier van de seizoenarbeiders in Frankrijk, Joris ‘pasterke’ De Jaeger droeg daarbij een mis op in het Vlaams en gaf de slijters de kans om hun hart te luchten. Tot 1987 zou hij er als hun trouwe toeverlaat op post blijven. Bij de vakbondsafgevaardigden kon het werkvolk dan weer zijn beklag doen over de onwaardige leefomstandigheden of de slechte ontvangst die hen te beurt was gevallen.
36
Een slijtcampagne afwerken was hard labeur, maar het slijten bracht goed op. Sommigen kregen er zelfs niet genoeg van. Na de vlasoogst in juli en augustus gingen ze in september en oktober als bietenrooiers aan de slag. Ook de bietenmannen en de astpieten namen er graag een slijtcampagne bij. Zo konden ze bijna de hele zomer en het najaar met seizoensarbeid overbruggen. Hoewel door de opkomst van de slijtmachines, zeker na de Tweede Wereldoorlog, de nood aan mankracht gevoelig daalde, vonden de vlastrimards vaak een nieuwe betrekking in andere seizoensarbeid. Vooral voor het roten van bieten was er tot het einde van de jaren 1950 heel wat volk nodig.
Stationsleven Na de Eerste Wereldoorlog werd meer dan 75% van het gesleten Franse vlas per spoor naar de Leiestreek gebracht, in open treinwagons afgedekt met grote zwarte zeilen.
Het spoorwegennet was van cruciaal belang voor de aanvoer van vlas naar de Leiestreek.
37
38
Dat was de verantwoordelijkheid van de cargodiensten van de SNCF, in de volksmond La Petite Vitesse. Zij besliste over de samenstelling van de vrachttransporten naar België. Het kwam dan ook geregeld voor dat een vlasser die een relatief kleine partij had aangekocht, enkele weken moest wachten op zijn grondstof, tot de Fransen een trein vol hadden. Voor de invoer van Frans vlas was een licentie nodig en moesten de vlassers aan heel wat andere administratieve verplichtingen voldoen. Deze rompslomp zorgde er meer dan eens voor dat een lading vlas op het Franse spoornet ‘verdwaalde’. Het was dan aan de vlasser zelf om uit te zoeken in welke uithoek zijn vracht was gestrand. Vlastransporten waren ook gedroomde vehikels voor smokkelaars. Op de grensovergang tussen Halluin en Menen hadden de kommiezen hun handen meer dan vol met het opsporen van geblauwde cognac, textiel, koffie en zelfs jukeboxen die in het vlas verstopt waren. Voor de aanvoer van het Franse strovlas waren de vele dorpsstationnetjes in de Leiestreek van cruciaal belang. In Bissegem was er aan het einde van de 19e eeuw al een jaarlijkse aanvoer van minstens 400 tot 500 wagons koopwaren: grondstoffen, cichorei en vooral vlas. In de jaren 1930 had het station van Wevelgem een goederentrafiek van 168 wagons per dag en in 1938 werden er aan de drie Harelbeekse loskaaien maar liefst 4500 wagens met vlas geladen. De ontwikkeling van het Belgische spoorwegennet was meestal het werk van grote investeringsmaatschappijen en projectontwikkelaars, die vooral de verbinding tussen Brussel, het nationale hinterland en de Franse havens voor ogen hadden, maar ook de
Vorige bladzijde boven: controle aan de
vlassers aarzelden niet om hun particuliere belangen in de plannen te introduceren.
grensovergang Menen-Halluin omstreeks
Een enkele keer namen ze zelf het heft in handen. Zo was de inrichting van een loskade
1930.
in Sinte-Katerine (Sente) in 1925 – cruciaal voor Kuurne, Heule en Lendelede – het product van intense lobbying door dorpspastoor Vandenbulcke en financiering door de
Vorige bladzijde onder: kaartje waarop
lokale vlasbond. Pas nadat bewezen werd dat de zaak rendabel was, nam de NMBS het
het gewicht van het getransporteerde vlas
terrein over en werd het lossen en laden van spoorwagens er een dagelijkse bezigheid.
genoteerd werd.
39
Hervé Callens herinnert zich de drukke loskaai nog goed. De bedrijvigheid leverde soms verrassende taferelen op: “Er werden zoveel wagons vlas naar ‘la gare de SainteCathérine’ gestuurd, dat men in Frankrijk begon te denken dat er hier wel een gigantische statie moest zijn, misschien wel van een grote stad. Er zijn zelfs nog nieuwsgierige Fransen komen kijken en die schrokken zich natuurlijk een bult: er was nauwelijks een losplaats en Sente, dat was een dorp van twee keer niets!” Soms vingen de vlassers bot. In 1928 weigerde het Harelbeekse stadsbestuur de aanleg van een 600 meter lange nijverheidslijn naar Kuurne, ondanks de vurige pleidooien van de Kuurnse vlassers. Het spoor kwam er niet om de pas ingerichte Tuinstraat te vrijwaren, maar de Peter Benoitlaan en de brug over de Leie kwamen er wel. Ook per boot werd er heel wat vlas van en naar de Leiestreek getransporteerd.
40
Als het Vlasverbond, de beroepsvereniging van zelfstandige vlasbazen, bij monde van een porteur de vlasser had gemeld dat zijn wagon was gearriveerd, staakte die terstond zijn werkzaamheden, scharrelde wat werkvolk bijeen en repte zich naar het station. Wie er niet in slaagde op tijd te lossen, werd met staangeld of chômage beboet. (Tijdens de Tweede Wereldoorlog halveerde de Duitse bezetter de lostijd, wat de vlassers tot nog meer spoed aanzette.) Aan de loskaaien van de kleine dorpstationnetjes heerste er tot begin jaren 1950 dan ook een drukte van jewelste: voermannen reden af en aan, arbeiders worstelden met ladingen vlas en in de cafeetjes aan de bascule bekwam men van de inspanningen. In het gekende Wevelgemse vlassersstaminee De Nieuwe Weegbrug, in de schaduw van de loodsen en het stationsgebouw uit 1913, halen de oude getuigen graag herinneringen op aan de bedrijvigheid van weleer. Bazin Maria Feys ziet nog hoe buiten het café de lossers het vlas van gedeelde wagons onder de kopers verdeelden: “De losser greep de bundels met een riek en gooide er om beurten één op de wagens van de kopers. Daar kwam soms discussie en ruzie van omdat men zich benadeeld voelde. De een meende dat de schoonste bundels allemaal op dezelfde wagen waren geland, de ander dat hij tekort had gekregen.” Als het vlas eenmaal was overgeladen op de paardenwagens, ging het naar een van de honderden vlasbedrijfjes in de streek, waar het de volgende maanden een intensieve bewerking wachtte. Toen de vlasnijverheid vanaf de jaren 1950 begon te slabakken en het wegtransport belangrijker werd, nam het spoorwegverkeer snel af. Nogal wat stations verloren hun bestaansreden en werden gesloten, met al in 1955 het vermaarde stationnetje van Sinte-Katerine als een van de eerste slachtoffers. Elders
Volgende bladzijde: doorsnede van een
werd het cargogedeelte afgebroken: de meeste laadkaaien, weegbruggen en loodsen
mechanische zwingelarij die met een motor
zijn verdwenen. Van de kleine goederenstations is er nu geen sprake meer.
aangedreven werd. De machine werd in 1913 op het bedrijf Deltomme in Gullegem geplaatst.
41
Inhoud Woord vooraf
5
Van Streuvels tot Vlasparlee Het verhaal van een bloeitijd
10
Het project en de partners
13
Vlas? 14 Vlas tussen Leie en Mandel. Hoe het groeide… Hoge vlucht
18
Verschuivingen 20 Groei 21 Naar de vlasaard! Vlas kopen en oogsten Op vlaskoopjacht
28
Met handen en voeten
30
Trimards op campagne!
32
Hard leven, hard labeur
35
Stationsleven 37 Werken in het vlas Geboren in het vlas
44
Vlas op school
45
Eigenwerkers en vlasbazen
48
Vorige bladzijde: het vlasbedrijf
Roten in het mythische land van Leie en Mandel
50
Mommerency in Ingelmunster.
173
Van hekkeniers, uitdragers en kapellers
54
Warmwaterroten en vlasgeurtjes
56
Zwingelen 60 Vlassers, een risicoberoep
63
De internationale vlashandel De botenkoper
78
Botenkopers en verzenders: een moeizame relatie
84
Schaalvergroting 91 De vlasbeurs
92
Innovatie, mechanisatie en turbulente vlasjaren (1920-1940) Automatisering en achterdocht
98
Coöperatieves en nieuwe achterdocht
103
Sociale onrust
108
De patroons verenigen zich
111
Van crisis tot rootput
113
De zegen van de oorlog?
118
Oorlog in vlasland (1940-1945) De Leieslag (23-28 mei 1940)
132
Eten uit de hand van de bezetter
138
Weerstand 144 Van Korea tot reconversie (na 1945) De euforie van de Koude Oorlog
150
De keerzijde van de medaille
152
Reconversie 156
174
Vlas: een verhaal zonder eind
161
Kleine vlaswoordenlijst
165
Bibliografie 169 Inhoud 173 Colofon 177
175