Stuk 215 (BZ 1992) - Nr. 1
VLAAMSERAAD 8 JULI 1992
BUITENGEWONE ZITTING 1992
VOORSTEL VAN DECREET - van de heer E. Schuermans C.S. -
betreffende een financiële tegemoetkoming door het Vlaamse Gewest ten behoeve van kleine ondernemingen die een beroep doen op erkende externe consultants voor managementsondersteunende adviesverstrekking
TOELICHTING DAMES
EN
HEREN,
1. Probleemstelling Diverse studies en rapporten wijzen uit dat het aantal faillissementen in het afgelopen jaar aanzienlijk is gestegen. In de loop van 1991 gingen over het hele land, volgend publikaties in het Belgische Staatsblad en gegevens gepuurd uit de sociale zekerheid, ongeveer 4.400 ondernemingen bankroet, waarvan ongeveer 2.000 in Vlaanderen. Dit impliceert een stijging met niet minder dan 13 % tegenover 1990. Die stijgende trend zette zich luidens de jongste gegevens ook voort in 1992. Zo telde men de eerste vier maanden van dit jaar al 1.619 faillissementen, dit betekent een toename met 75 eenheden ten opzichte van dezelfde referentieperiode vorig jaar. Bepaalde prognoses onderstrepen die ontwikkeling nog, aangezien ze een totaal van ongeveer 5.000 faillissementen voorzien (voor heel België) over het jaar 1992 dit wil zeggen ongeveer 500 meer dan vorig jaar. België staat op dit vlak trouwens niet alleen : Nederland, Groot-Brittannië, de Verenigde Staten en zelfs Japan scoren percentsgewijze nog slechter. De algemene economische conjunctuurverzwakking die zich al medio 1990 aankondigde, en zich vanaf begin 1991 definitief doorzette zit hier ongetwijfeld voor heel wat tussen, mààr, kan toch niet alles verklaren. Er is dùs méér.
215 (BZ 1992) - Nr. 1
In heel wat bedrijven blijkt met name een zeker gebrek aan toekomstplanning en strategisch beleid te bestaan. En maar al te vaak ontbreekt het ook aan een zorgvuldige budgettering, een nauwkeurige kostencalculatie en een duidelijke bedrijfsstrategie. Het blijkt dat die problemen, en de daaruit resulterende faillissementen, zich, niet toevallig, proportioneel meer voordoen bij startende en kleine ondernemingen, wier managementsstructuur in vele gevallen niet over de vereiste expertise beschikt om met nieuwsoortige, complexe, en vaak vrij plots opduikende problemen op een economisch verantwoorde en succesvolle wijze om te gaan. Een belangrijk deel van die potentieel kwetsbare categorie wordt zo onder andere gevormd door de toch omvangrijke groep van éénmanszaken. Een recent onderzoek van de Economische Hogeschool Limburg toont bijvoorbeeld aan dat één op de drie Limburgse éénmanszaken er binnen drie jaar mee stopt, (uiteraard gaat het hier niet in alle gevallen om faillissementen). Voor de andere Vlaamse provincies zijn de cijfers ongeveer gelijklopend. Dé grootste tekortkoming in het beleid van de jonge ondernemers blijkt opnieuw het ontbreken van een degelijk ondernemingsplan te zijn. De louter technische bagage die de meeste starters nu wel al verworven hebben, blijkt dus onvoldoende om het als ondernemer te maken. Commercieel inzicht en financiële managementszin blijken evenzeer noodzakelijk te zijn. Een gegeven dat, luidens het onderzoeksrapport, nog door te weinig starters wordt onderkend. Rekening houdende met de belangrijke plaats die deze kleine ondernemingen innemen binnen de Vlaame economische structuur, lijkt de situatie dus wel een potentieel pijnpunt te worden dat dringende remediëring vereist. Jammer genoeg is dit bewustzijn, omwille van het vaak weinig spectaculaire karakter van de betroffen faillissementen, nog te weinig doorgedrongen bij de publieke opinie. Luidens de bevindingen van de Vlaamse Commissie voor Preventief Bedrijfsbeleid ontsnappen trouwens ook de middelgrote ondernemingen niet aan die problemen. De Commissie acht in sommige gevallen ook voor deze bedrijven externe hulp aangewezen. Nog afgezien van de hierboven aangehaalde faillissementsproblematiek, kan van de uitbreiding van de adviesmogelijkheden ook een positieve economische impact worden verwacht voor de gezonde ondernemingen. Dank zij de geleverde adviezen kunnen deze namelijk een grotere omzet realiseren, zich meer exportgericht gaan opstellen, de milieudimensie beter inpassen in hun algemene bedrijfsstrategie en dergelijke meer. Dat kan op zijn beurt dan weer een positieve invloed hebben op de tewerkstelling, in de zin van het veilig stellen, en zelfs uitbreiden van de werkgelegenheid. 2. Adviesverlening aan ondernemingen Zowel de overheid als de organisaties van werkgevers en zelfstandigen spelen op dit vlak al een belangrijke ondersteunende rol. Om praktische en inhoudelijke redenen zien die instanties zich echter vaak, en terecht, verplicht om door te verwijzen naar externe consultants. Enerzijds is met name het aantal ondernemingen dat voor adviesverstrekking in aanmerking komt zo groot, dat zelfs een substantiële, en derhalve erg
PI
PI
215 (BZ 1992) - Nr. 1
dure uitbreiding van het overheidsadviesapparaat niet, of in elk geval niet voldoende of niet tijdig tegemoet zou kunnen komen aan de potentiële vraag. Anderzijds stellen ook de grote variëteit, complexiteit en specificiteit van de problemen waarmee bedrijven geconfronteerd worden, de bestaande adviesstructuren voor quasi-onoverkomelijke problemen. Voor vele ondernemingen blijkt die stap echter zowel psychologisch als financieel té groot. De overheid kan hierbij een ,,drempeloverschrijdende” hulp verschaffen, door het geven van een doelgerichte beperkte financiële stimulans. In haar beleidsnota over het economisch beleid in Vlaanderen voorziet de Vlaamse Executieve al in de mogelijkheid om in de toekomst financiële ondersteuning te geven voor adviesverlening door privé-consulenten aan startende ondernemers. Hiervoor werd trouwens al in een bedrag van 250 miljoen BF voorzien in de begroting voor 1992. In het licht van de bovenvermelde situatieschets lijkt het zinvol om de adviesondersteuning niet te beperken tot enkel de startende ondernemers, maar ze uit te breiden tot àlle kleine ondernemingen, gedefinieerd in hun Europese context, en voor alle managementsaspecten. Hierbij wordt onder andere gedacht aan rentabiliteitsadvies, onderzoek naar het financieel evenwicht van de onderneming, kostprijscalculatie, voorraadbeheer, diverse aspecten van het commercieel en industrieel beleid en het marketingbeleid van de ondernemingen, de algemene organisatiestructuur van het bedrijf en van het management, advies bij het opstellen van een financieel plan, kwaliteitsadvies, milieuadvies, exportadvies, en adviezen inzake de overlatings- en overdrachtsproblematiek voor ondernemingen met een familiale eigendomsstructuur. Vanzelfsprekend is de opsomming niet limitatief, maar enkel richtinggevend. 2.1. Een specifiek decreet over een specifieke problematiek De adviesverleningsproblematiek op zich is ook zo specifiek dat ze best een afzonderlijke decretale grondslag krijgt, en dùs buiten het kader van de algemene expansiesteun wordt geregeld. Het lijkt met name niet geheel opportuun om de adviesproblematiek te laten afhangen van een eventuele behandeling in het aangekondigde decreet op de expansiesteun voor KMO’s. Deze keuze voor een afzonderlijk decreet inzake de subsidiëring van adviesverlening sluit trouwens ook geheel aan bij de Europese benadering van adviessteun ; aangezien déze specifieke vorm van steun wordt beschouwd als ,,zachte steun”, en alszodanig niet onder de algemene categorie van expansiesteun valt. Dit voorstel van decreet voorziet dan ook in een financiële tegemoetkoming van het Vlaamse Gewest ten gunste van de bovenvermelde ondernemingen die, teneinde hun bedrijfsbeheer of organisatiemethodes te verbeteren of hun bedrijfsontwikkeling meer gericht te stimuleren, een beroep doen externe consultants. Dit decreet zal aldus een significante stimulans zijn bij het overwinnen van de drempelvrees bij het gebruikmaken van externe hulp. De doelgroep wordt in het decreet omschreven als de ondernemingen die tot 50 werknemers tewerkstellen. Er wordt principieel gekozen voor het gebruik van het aantal werknemers als definitiecriterium omdat dit veruit het makkelijkst
215 (BZ 1992) - Nr. 1
te kwantificeren definitie-element is. Om dezelfde reden van eenvoud van definitie wordt ook maar één enkel definitiecriterium gehanteerd, en dit in tegenstelling tot het eveneens frequent gebruikte systeem van combinaties van criteria. 2.2. De focus op de kleine onderneming Rekening houdend met de budgettaire mogelijkheden en beperkingen van het ogenblik lijkt het aangewezen om in eerste instantie de nadruk te leggen op de ,,kleine” ondernemingen. Op die manier kan, spijt de huidige budgettaire beperkingen, toch een maximale economische effectiviteit bereikt worden met het hier voorziene subsidiëringssysteem. Op grond van een inhoudelijke en budgettaire evaluatie kan later eventueel beslist worden of er al dan niet ruimte is om het subsidiëringssysteem ook open te stellen voor de overige KMO’s. Er moet echter in ieder geval wel steeds een vast budget voorbehouden blijven voor de initieel beoogde kleine ondernemingen. Hierbij dient dus wel te worden benadrukt dat dit geenszins betekent dat de ,,middelgrote” ondernemingen helemaal uit de boot zouden vallen. Na verloop van de bovenvermelde evaluatieperiode, kunnen ook zij in principe in aanmerking komen voor subsidiëring maar dan wel voor een beperkter gamma van adviesverleningen. Die beperking wordt in de praktijk trouwens ruimschoots gecompenseerd doordat er mag van worden uitgegaan dat de grotere ondernemingen binnen de doelgroep zelf over meer expertise beschikken en uiteraard meer financiële middelen hebben om gebruik te maken van externe expertise. 2.3. Erkende consultants voor welbepaalde opdrachten in afgebakende sectoren Gezien de grote diversiteit aan problemen waarmee de bedrijven uit de doelgroep kunnen worden geconfronteerd, lijkt het aangewezen om de concrete bepaling van de subsidieerbare types van adviesverlening te laten geschieden bij uitvoeringsbesluit van de Executieve. De soepelheid die inherent is aan dit instrument zal ook meer geschikt blijken om adequaat in te spelen op eventuele toekomstige wijzigingen in het behoeftenpatroon. Ter zake moet nochtans wél worden aangestipt dat bij de uitwerking van het betreffende uitvoeringsbesluit een aantal vrij evidente basisprincipes in acht moeten worden genomen. Zo spreekt het vanzelf dat bepaalde sectoren en subsectoren zonder meer van de adviessteunregeling uitgesloten blijven. Het betreft hier in wezen de sectoren die traditioneel al niet voor steunverlening in aanmerking komen. De vroegere wetten op de economische expansie kunnen ter zake richtinggevend zijn, maar daarom niet noodzakelijk determinerend. Van steunverlening zouden eveneens worden uitgesloten de aangelegenheden die kunnen worden beschouwd als louter intern of eigen aan de gewone bedrijfsvoering, dit wil zeggen behorende tot de dagelijkse activiteit van elke onderneming. Hierbij wordt onder andere gedacht aan activiteiten in de zin van boekhouding, fiscaal advies enzovoort, activiteiten dus waarvan men rustig mag veronderstellen dat de ondernemingen of zélf de expertise in huis hebben of gewoon al een beroep doen op bestaande dienstverleners uit de private sector.
PI
PI
215 (BZ 1992) - Nr. 1
En, zoals hierboven al werd aangehaald, zou de subsidieerbaarheid van het advies ook, en dit op vrij strikte wijze, afhankelijk zijn van de grootte van de betrokken onderneming. Hetgeen in feite neerkomt op een ,,modulaire” aanpak. In dezelfde zin zou ook weer, (op grond van het hoog-technisch karakter van het te ontwerpen systeem), bij uitvoeringsbesluit een erkenningssysteem voor subsidieerbare consultants moeten worden opgezet. De indieners menen dat de bestaande structuren en instellingen, zoals VIZO en VDBH, evenals de betrokken bedrijfssectoren op de één of andere manier vertegenwoordigd moeten zijn in deze erkenningscommissies. Ook dient, eveneens bij uitvoeringsbesluit, een beperkt, maar lenig en efficiënt controlesysteem te worden opgezet, dit om toch een zicht te behouden op het subsidiepakket, én tegelijk eventuele misbruiken te voorkomen. Een bijkomend voordeel hiervan zou de administratie via die positieve feedback, ook sneller en beter inzicht kan verwerven in de macroeconomische ontwikkelingen. Dat moet het haar eventueel mogelijk maken op snelle en efficiënte wijze het gevoerde beleid bij te sturen. Hierbij wordt onder andere gedacht aan een, uit de aard der zaak, summiere voorafgaande evaluatie van de wenselijkheid, opportuniteit en noodzakelijkheid van het advies, wat dùs eigenlijk een soort gemotiveerde aanvraag veronderstelt. Eén en ander mag echter niet leiden tot een té ingewikkelde administratieve procedure. Men moet daarbij ook voldoende oog hebben voor het vertrouwelijke karakter van de relatie ondernemer-consulent. 2.4. Bestaande instellingen valoriseren Uit het voorgaande moge duidelijk genoeg blijken dat het zeker niet de bedoeling van dit voorstel van decreet is om naast de al bestaande instellingen nog eens parallelle structuren uit te bouwen. De bestaande instanties, (onder andere de VIZO-consulenten, de VDBH-exportconsulenten, en de experts bij de GOM%) worden integendeel ten volle bij het adviessysteem betrokken. Dit gebeurt met name in eerste instantie door hun optreden in de erkenningscommissies ; in tweede instantie door hun optreden als eigenlijke adviesverstrekkers ingeval ze zelf de consultancy-opdracht niet aankunnen, als doorverwijzers, met andere woorden door hen een spilfunctie toe te kennen binnen de praktische organisatie van de procedure en binnen het eigenlijke adviessysteem ; en tenslotte ook nog door hen een rol toe te kennen binnen het evaluatiesysteem. Het op soepele wijze inpassen van de bestaande structuren in het nieuw voorgestelde systeem getuigt op die manier van goed beheer van de overheidsmiddelen. Bemerkenswaard hierbij is dat in het voorstel wordt gestreefd naar een harmonische samenwerking tussen de particuliere en de publieke sector, en dit door de sterke kanten van de beide apparaten op een uiterst kosteffectieve wijze met elkaar te verbinden. Tegelijk menen de indieners dat het voorstel ertoe kan bijdragen de onloochenbaar bij vele zelfstandige ondernemers aanwezige aarzeling tegenover de overheidsdiensten weg te nemen. Dit laatste vergt dan wel een zo minimaal mogelijk gehouden administratieve afwikkeling, (hetgeen trouwens ook voor de overheid goedkoper uitkomt, vooral rekening houdend met de relatief beperkte steunomvang per dossier), evenals het inschrijven, in het uitvoeringsbesluit , van het principe dat de subsidieaanvraag kan worden inge-
215 (BZ 1992) - Nr. 1
[61
diend via een grote diversiteit aan daartoe geëigende kanalen, wat drempelverlagend en kostenbesparend werkt. 2.5. Meer doen met de bestaande financiële middelen Binnen dezelfde denktrant ligt het in de bedoeling de financiering van het systeem te laten gebeuren door het herschikken van de bestaande variëteit aan subsidiemechanismen. Mits grondig geëvalueerd en met meer efficiënte en effectieve coördinatie van het nu bestaande spectrum aan overheidsstimuli, moet het mogelijk zijn om binnen de bestaande budgettaire mogelijkheden te blijven. Het adviessubsidiëringssysteem zou derhalve geen bijkomende last betekenen voor de Vlaamse begroting. 3. Commentaar bij de artikelen
Artikel 1 Conform artikel 19, 8 1, tweede lid van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen vermeldt dit artikel dat het voorstel van decreet een aangelegenheid regelt bedoeld in artikel 107quater van de Grondwet.
Artikel 2 De specifieke aflijning van de ondernemingen die voor financiële tegemoetkoming in aanmerking komen is zodanig gekozen dat ze conform is met het in de EG-norm ter bepaling van het begrip ,,kleine onderneming” vermelde werknemersaantal. Naast omzet- en balanstotaalgegevens hanteert de Europese Commissie het werknemersaantal als criterium voor deze definitie, namelijk maximaal 50 werknemers. Het artikel is in de voorwaardelijke wijs gesteld omdat zijn concrete implicatie afhankelijk is van de door de Vlaamse Executieve te nemen uitvoeringsbesluiten.
Artikel 3 De gehanteerde maximumtegemoetkoming is zodanig gekozen dat zij volledig overeenstemt met de parallelle bepaling in het door de Waalse Gewestexecutieve ingediende ontwerp van decreet houdende wijziging van de wet van 4 augustus 1978 op de economische heroriëntatie. Op die wijze wordt het in artikel 6, 8 1, VI van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen verbod op economisch ,,subsidie”-opbod tussen de gewesten, met andere woorden de bekommering om het in stand houden van de Belgische economische en monetaire unie ten volle gerespecteerd. Ook het feit dat het bepalen van de maxima voor hulp aan ondernemingen een nationale bevoegdheid blijft is hier niet relevant, gezien dit voorstel van decreet niét kadert in de wetgeving op de economische expansie. Tegelijk valt het maximumbedrag ook volledig binnen de door de EG vooropgestelde grenzen voor de zogenaamde ,,de minimis”-steunverlening, dit wil zeggen de steun die onvoorwaardelijk mag worden toegekend zonder aanmelding bij de Europese Commissie. Meer in het bijzonder geldt
215 (BZ 1992) - Nr. 1
Vl
hiervoor de regel dat subsidiebedragen tot 50.000 ecu over een periode van drie jaar niet meer gemeld moeten worden aan de Europese Commissie.
Artikel 4 De praktische uitwerking van het tegemoetkomingsregime wordt overgelaten aan de zorgen van de Vlaamse Executieve, die ter zake de bevoegde administratie een degelijke regeling kan laten uitwerken, teneinde eventuele misbruiken te voorkomen. Die regeling moet uiteindelijk in de vorm van een Besluit van de Executieve worden vastgesteld.
E. SCHUERMANS
215 (BZ 1992) - Nr. 1
VOORSTEL VAN DECREET Artikel 1 Dit artikel regelt een aangelegenheid zoals bedoeld in artikel 107quater van de Grondwet. Artikel 2 Met betrekking tot ondernemingen die ten hoogste vijftig werknemers tewerkstellen, kan het Vlaamse Gewest een gedeelte van de kosten voor het inhuren van de diensten van een erkende, externe consultant op zich nemen. Artikel 3 De bedoelde tegemoetkoming in de kosten door het Vlaamse Gewest kan in geen geval meer bedragen dan drie vierde van het ereloon van de consultant, met een maximum van vijfhonderdduizend Belgische frank. Artikel 4 De Vlaamse Executieve bepaalt de voorwaarden waaronder zij financieel tegemoetkomt, de modaliteiten voor erkenning van de consultants en de soorten van dienstverleningen die in aanmerking komen voor een tegemoetkoming door het Vlaamse Gewest.
E. SCHUERMANS A. ARTS P. DEPREZ