Vigerende oudelandse grond
jacques hamelink Vigerende oudelandse grond
Amsterdam • Antwerpen Em. Querido’s Uitgeverij bv 2013
Voor het schrijven van deze bundel ontving de auteur een werkbeurs van het Nederlands Letterenfonds.
Copyright © 2013 Jacques Hamelink Voor overname kunt u zich wenden tot Em. Querido’s Uitgeverij bv, Singel 262, 1016 ac Amsterdam Omslag Brigitte Slangen Binnenwerk Perfect Service isbn 978 90 214 4979 1 / nur 306 www.querido.nl
i
azijnboomrood, zwanewit
De tuin door bladerenschemer overgroend die ik niet wou heb ik gekregen maar achterin bloeit ver over het alles spiege lend water uitgeweken hangend de gouden regen mij adembenemend waaruit heugenis gaat terug tot aan de fabel van Hellas van het miraculeus rendez-vous, de god die om de liefde te doen met het hardbegeerd melkmeisen haar ving in zulks zijn goud.
[ 8 ]
De ekster zijn sleepstaart was het enige wat de sneeuw vallei uitgebreid tussen twee blauw doodstaande boomstammen met visitatie vereerde, heel de middag de ruwe zij beroerde, heel de middag dat elke mus warmpjes zat in zijn tipit, de mees zijn abri stilhield. Het kwik viel. De schemer dreigde. Ekster zijn sleepstaartvering uitge spreid af en aan over de sneeuw ging.
[ 9 ]
Zich schrap potend op het kozijnhout hief de asblauwe duivin de vleugels, sloeg hevig ze tegen het zware glas aan, hamerde, met witte erwtebloesem aan haar snebbe, de ondoorkomelijke glasplaat een veelheid van slagen in. Moest mij hebben. Stokstijf zat ik rechtop, mijn ogen op haar, in armoe van benul voor wat me drong om – en hoe dat? – te helpen, achter glas geschrokken houten klaas aan zijn papiertafel. Hoewel had zij gesproken ik zou hebben teruggepraat.
[ 10 ]
De zon kwam me tegemoet, de god geweldige framboosrode vuurbal na derde over de autostrade me toe, het diep onbegraasd fra-angelische polderse dijkje nam ik waar waarvan zwarte hekken evenwijdig met elkaar afdaalden naar de ver nabij en in zo paradijsveloer gelegde vloer, graaswei met al het vee van de contrei daarin, ondanks mij kwam me daar de zon met een zo personele oplaaiing tegen dat ik de goût van zijn goud en zijn bloed in had.
[ 11 ]
Pastor Sanders De Oceaan nam zich ruim een uur zozeer terug dat krabben en vissen bloot op het zand lagen, geïntrigeerde kinderen op hun hurken ze bekissebissend. Vlot rees de sneltreinvaartovertreffende brullendleeuwige muur op over de vorige zee heen en sloeg het land in. Sleurde de mensen kinderen mee onder de modder, de vissersboten. Maar niet de met de vissers en een groep kinderen overladen, vlak voor de naderende aanzuigkracht uit in open leefzee zijnde nog zeehoudende boot met pastor Sanders. Recht tegen de golf op, commandeerde hij. De vissers weigerden vol. Gehoorzaamden iets. ‘En we redden het.’ ’s Pastors heer zijn redder schijnlijk ook van de tsunami.
[ 13 ]
Achtgeving De onroerende Boeddha trok de zee aan zich, de olifanten zochten hooggelegen plaatsen op. De vissersboten werden eroverheengegooid maar de palmen zelf hielden het. En een paar steenhuizen, aan het achtereind van het wrakhoutplein staat de sneeuwwitte krachtige nog door ons gebouwde grote moskee van onlangs Banda Atjeh nog steeds en de voorzieniggeplaatste Thaise tempels staan, waar die in de donkere goudsbloemkleur toeloop hebben, zich geven. Drie minuten stilte in Europa voor Azië, op de bezige verkeersweg staat de bus dood en dood zitten achter de kassa’s van supermarkten de kassières, ik ben stil in mijn huis op palen, schrik van mijn kind dat in Sri Lanka is, doorbelt dat ze de dag voordat, zo is het, zeg het maar in stijl, op de zeebodem een plavuis verschoof, aan het strand doorbracht.
[ 14 ]
De wind blies mijn oren aan De wind blies mijn oren aan, ik was kilometers en kilometers gegaan langs aan weerszijden weilanden in één vlak met ringvaartwaters, was de luidkeelse brede volksvergadering uit kieviten, daarop de stemloze van sneeuwmeeuwen gepasseerd. Vele fragiele zoetwatermosselschelpen van Botticelli waren over mijn smalle weg gewaaid. Te bezien lag hun holle blauwparelmoeren binnenschrijn geopend, hun zwarte chocobestippelde eierschaal bolgesloten. Presentatie van een nieuwe wrede poëzie van de lente, het oor niet horend wat de voet brak. Doorlopend meer. Met in de bries aan alle kanten windgeboren oude tuinierszielen orerend op hun al geëffende lap grond bezig, was, aan de lange melodische lijnen van de bries hoorbaar, dit uit ieder roemrucht weer het weer om aardappels te planten.
[ 15 ]
Herdenking van de gedoden De vlaggen in mijn straat hingen stijf halfstok. Een sprookjesachtige hemel stilte viel over het taalgebiedsdeel van Hontenisse tot Ameland. Op de kassei op de Dam legden uit de nieuwe donkere kinderen van ons volk meisjes bloemen neer. Onze laatste oudstrijders, krasse grijsaards, in uniform, op hun borst al hun decoraties, stonden stram voor de zuil, de spil van de ceremonie, de groet brengend, en ik stond stil in de windloosheid van de valavond bij het gekwetter in de lucht van nabije vogeltjes, bij de ziel van ooit vlasvink de wind te vlug af doodgevlogen in mijn fietswiel.
[ 16 ]
Bevrijdingsbewijs Kisten pakken dozen door hem aanroepende vluchtende soldeniers van de rijdende vrachtwagen gedonderd de kale Provinciale Weg op barsten voor zijn voeten open. Ouwe, de dag is aangebroken je te verrijken. Radiant schopt hij met zijn scherpe klompen hun handel de berm in. Nergens nietswaardiger dan hier in puur Agrarië ligt typemachine schrijfpapier kantoormateriaal allerhande onder de hemel tentoongesteld. Daarbij ook de lange meetlat van haast rose beukenhout met mooie profielgreep, de millikeepjes door A.W. Faber gegrift in wit been, bibelot door mijn grootvader opgeraapt als buit op de boekenplank achter mij.
[ 17 ]
IJzerappel De rolgrage hermetisch ijzeren bal, gepolijste vondst van een voorgaander, een zware hand vol en ter grootte van een granaatappel, op mijn schrijftafel roept het najaar van 1890, ploegpaarden stoombadend door de zeer zware hectaren zeeklei bij ‘de Batterië’ op, het dédain van de raper voor de roest van voortijds, alsook die napoleonieke Scheldekazemat tijdens de schotenwisseling met het Brits fregat door een gunner in de kruitkamer geschoten en alle kanten uitgebarsten, wanneer ik de bal oppak de appel ook uit 800 in de hand van de boerenkeizer, tot massieve boerengeheugensteun mij in mijn hand notie van louter oud ijzer.
[ 18 ]
Klinkruimte Deze ligstoelluwte is zomeruitloop. Rijk zon, tevens friste in het hoofd. Schaduwen van allerleikleurige vogels snellen ondersteboven over bladgroen, maar de kastanjekroonvolten staan grof brandrood getroffen rondom ondertussen. Op het armertijds cementtegelplateau glinstert het nieuwste slakkespoor spermaverzilverd blauw. Daarin alle kleuren van de regenboog. Hoor bij de heg de tikker van twee, steeds twee, holle steentjes tegen elkaar: merel, koninkje? Lijvige kat ving en vrat duif. Rulle witte onderveren langs de hele slootoever. Was soms het minivogeltje met zijn imitatie keelzakelastiek de kinderboekvors van rek kek kek kowak in het kroos? Ik kan niet treuren, keur goed dat in de geslachtelijke liefde het mes, de lust aan bloed inbegrepen zit, dat van parfum stront de essentie is. Aldus omringd door zijn klinkruimte heden het tongwoord van mijn diglossia.
[ 20 ]
Polderriet Onuitverkoren onwedergeboren zijn pluimen verdiend hebbend schouder aan schouder incognito staat de heirschare van spiesen het nazomerend autochtonenlegioen op 1 been in het zompige aangetreden, een los accordante eenheid, niet zeer buigelijk acterend, waarvan veel meer nerveus de duizendveelte speldpuntige windvanen zich weert, wimpelsgewijs, zweepsgewijs zijwaarts: een foreest van trilpijlige windwijzers; veel meer al het brosse, het glissende, het ritse lende, het stilvurige met de messebladen massaal tegen elkaar aan klingend bezig. Hoor het groot vogelbekdier uit de fabel bezig te nestelen, het zich dichtbij op zijn riethorst gerieflijk te maken bezig, het vertigineus pauzeloos net submusisch nichtelijk neuzelig ruisconcert, waarin meetoet Hlewagasts hoorn, de holheid in de langelijzige rietstalen alle doorhold van het reuzegeruis en hol voor het volgende.
[ 21 ]
Hors saison Bij het paradijs daar kan je niet komen. Wel heb je paradoxale plekken en ogenblikken. En panorama’s, niet uit een boom te voorzien. Iedereen is van of naar de veldslag getrokken. Het klinkt raar, maar zo is en komt Allewies Beer, brillemarskramer, door de landstreek zonder de mensen teloor gelopen. Komen van hoeven van heinde de koe en het paard op hem toegegaan, alle huisdieren hun toevlucht zoeken bij hem, hofhonden hem aanhang geven, geiten, ganzen, eenden en hoenders, hard te geloven is het, roepen hem trouwhartig in hun patois aan. Om pauw, het stof sleepstaartende onder de verloren regenboog voelt Allewies Beer zich schier Adam van Eden heer. Uit een boom had hij zelf eerst de twee legers op de gevechtswei doende gezien maar zie in zijn gedenkwaardigheden van een leurder hem overvallen door het klap wieken van het gevogelte om zijn staat en genie, niet in staat een voet te verzetten.
[ 22 ]
Grasland, trekganzen De vlakke weidjes lagen in van kleuren verschillende vakken verdeeld aan elkaar gelegd, grazegroen naast grijs uit houtas. In de rug stond hem zijn auto gestagneerd, bij het damhek de man oormerkte koebeesten. 1 voor 1 terug hun kniegras in kwamen die. Op een diepliggender perceel was zijn nabuur op de trekker uitgelaten met de hooikeerder aan de gang, om de haverklap naar de wervel achter zich ziend. Ontkleuring, verstrooiing heerste daar, maar meest was vlakgroenigheid iets gereguleerd, gedomesticeerd van origine. Vol van de lichthemel, bazuinend haastte zich het volk wilde ganzen over, zijn stijgschuinse vlucht voor zijn doen laag, zijn genereuze gestrekte halzen verbazend, zijn intransigante snedige wiekslag, over toonbeeldig broekland bewoond van meerkoeten, waterhoentjes. En het week even van zijn grote op de zon gerichte op de aarde georiënteerde route af en streek op de onbegane gorzige landtong neer om hier, herfst van kruidzoetheid vol, wat te fourageren; op de besnatersnapte, de zachtslijkige slikbank al de vliespoten samen, alle koppen geheven.
[ 23 ]
Maaister Zijn geronk start mooi als een aanval. De maaimachine wijst, wegenbouwersgeel, rolwoedig, verkaveling en samenspel van zon‑ en schaduwzones. Zij doet aan zijn nakruipende zwarte rubbersnoer de robot de wei tot gazon, tot bleek afgrazen. Het behekste haksel, luchtheet weggeblazen, sticht toenemend oerfrisgeurigte waarvan zij, aan wie de machine zijn puf bewijst, zich niet bewust veinst te wezen. Want zij wist, wimpelt zich spinrag van het gezicht af, pluis haar hinderend van haar haren, spuwt van haar mond onder haar ommegang van hun triltak afgevallen bladluizige blaren. Op het geraas de stilval volgt uit haar handgreep. Met handschoenen aan maakt zij, de maaier op zijn kant gekipt, de groene mousse van de messen schoon onder mijn ogen en onder – vergeet even nu de rozengezwellen – die van de azijnboom, zijn rood als dat van dodekop, van de veren van die lori, mijn goddin op 1 poot. Staand in de reukwerkmakerij van de nieuwe wereld neemt zij matutinaal de grashark ter hand.
[ 24 ]