Videofeedback
Observationeel leren in het bewegingsonderwijs, de invloed van leeftijd op videofeedback.
Hogeschool Arnhem en Nijmegen ALO Deeltijd Afstudeerscriptie Boukje Smeets 70345 9 mei 2011
2
Samenvatting Videofeedback kent een stijgend gebruik door onder andere de vooruitgang in technologie die het nodige materiaal makkelijker beschikbaar maakt. Visuele hulpmiddelen worden veelvuldig toegepast in de sport en ook in het bewegingsonderwijs wordt er meer en meer over gesproken. Gezien de toename van het gebruik van videofeedback is het van belang om over voldoende kennis van de effecten van videofeedback te beschikken. De meeste studies naar de effecten van videofeedback spelen zich af binnen de sport. Hierin wordt geconcludeerd dat het gebruik van videofeedback met verbale instructie het grootste leerrendement oplevert. Slechts enkele studies bestudeerden het leerrendement van videofeedback bij leerlingen in het bewegingsonderwijs (Janelle et al., 1997 ; Menickelli et al., 2000). Hierbij is het opvallend dat er weinig bekend is over het effect van videofeedback binnen de verschillende leeftijdsfase. In dit onderzoek is gekeken of leerlingen, afhankelijk van de onderzoeksgroep, verschillende resultaten behaalden op de posttest in vergelijking met de pretest (leerrendement). In dit onderzoek wordt verondersteld dat de midden adolescenten betere resultaten zouden behalen, dan de vroege adolescenten. Er werden 60 studenten verdeeld over in twee onderzoeksgroepen. Een groep met vroege adolescenten in de leeftijd van 11-‐12 jaar en een groep met midden adolescenten in de leeftijd van 15-‐16 jaar. Beide groepen kregen videofeedback met verbale instructie. Zij doorliepen zes meetmomenten: een pretest, vier interventielessen en een posttest. Zij voerden een arabier over kast met minitrampoline uit. Na iedere poging werd de beweging met behulp van videobeelden teruggekeken en tevens voorzien van verbale instructie. De videobeelden van de bewegingen van alle leerlingen zijn opgeslagen, geobserveerd, beoordeeld en verwerkt. De resultaten leverden geen significant verschil op. Hieruit mag worden geconcludeerd dat videofeedback met verbale instructie bij zowel de vroege adolescent als de midden adolescent een positief leerrendement oplevert. Wel werd er een significant verschil gevonden in leerrendement tussen de twee onderzoeksgroepen van de pretest naar de posttest. Daarnaast is er onderzocht of de sekse een bepalende factor kan zijn in de mate van progressie. Uit de resultaten is gebleken dat de jongens grotere progressie boekten dan de meisjes. Dit verschil is echter niet significant. Er kan worden gesteld dat videofeedback met verbale instructie voor zowel jongens als meisjes een positief leerrendement oplevert.
3
Summary The use of video feedback is increasing because of technological progress which makes the necessary material more readily available. Visual aids are often used in sports, and in physical education video feedback is talked about more and more. Considering the increase of the use of video feedback, it is important to have enough knowledge of the effects of video feedback. Most studies into the effects of video feedback are done in sports. These studies conclude that video feedback and verbal instruction combined increase the learner’s performance most optimally. Only few studies researched impact of video feedback on the learner’s performance of pupils in physical education (Janelle et al., 1997 ; Menickelli et al., 2000). In these studies it is remarkable that little is known about the effects of video feedback among different age groups. This study investigates whether pupils, depending on the research group, achieve different results in the post-‐test as compared to their results in the pre-‐test (learner’s performance). This study presupposed that the mid-‐adolescent group would achieve better results than the early-‐adolescent group. Sixty pupils were divided into two research groups, one group of early-‐adolescents aged 11-‐12 and a group of mid-‐adolescents aged 15-‐16, who received video feedback combined with verbal instruction. The groups went through six phases: a pre-‐test, four intervention lessons, and a post-‐test. They performed a roundoff on the cubicle by mini trampoline. After each attempt, they watched their movement on video and were given verbal instruction. The video images of all pupils’ movements have been recorded, observed, assessed and processed. The results do not show any significant difference (ik zou hieraan toevoegen: tussen de twee groepen, anders klinkt het in eerste instantie alsof het rendement niet significant was). From this, we may conclude that the combination of video feedback and verbal instruction has a positive influence on the learner’s performance in both early-‐adolescent and mid-‐adolescent children. We did find a significant difference in the improvement of the learner’s performance from pre-‐test to post-‐test. Additionally we have researched whether gender can be a determining factor in the degree of progress. The results show that the boys made greater progress than the girls did. However, the difference is not significant. We may conclude that a combination of video feedback and verbal instructions positively influences the performance of both boys and girls.
4
Voorwoord Binnen de opleiding Academie voor Lichamelijke Opvoeding aan de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen zijn er een aantal vaste afstudeerrichtingen. Toen vorig jaar de afstudeeronderwerpen kenbaar werden gemaakt ging mijn voorkeur direct uit naar didactische hulpmiddelen in het bewegingsonderwijs. Binnen mijn onderzoek wilde ik graag de ontwikkelingen in de sport combineren met het onderwijs. Mijn aandacht werd daardoor meteen gericht op het onderwerp videofeedback. Zo gezegd zo gedaan. Ik heb de kans aangegrepen om binnen mijn afstudeeronderzoek de aandacht te richten op het gebruik van videofeedback. Hierbij heb ik de ontwikkelingen uit de sport gecombineerd met didactische hulpmiddelen die worden gebruikt in het bewegingsonderwijs. Een grondige literatuurstudie, vele testen, gesprekken, mailcontact en besprekingen met mijn stageschool hebben geleid tot dit product, mijn afstudeerscriptie. Mijn afstudeerperiode heb ik dan ook als interessant en zeer leerzaam ervaren. Gedurende mijn onderzoeksperiode heb ik de steun gekregen van verschillende mensen die een bijdrage hebben geleverd aan het tot stand komen van deze afstudeerscriptie. Allereerst wil ik mijn afstudeerdocent Ardan Aldershof bedanken voor de inspirerende gesprekken gedurende het hele jaar. Verder wil ik de diverse docenten van het Olympus College, M. Huisman, J. Janssen en A. Derksen bedanken. Tijdens hun lessen heb ik mijn onderzoek kunnen uitvoeren. Ook een dankwoord voor mijn afstudeerbegeleider John Willems. Verder gaat mijn dank uit naar Michel Bosman en Joris Hoeboer, Bjorn van der Kieft. Zij hebben een bijdrage geleverd bij het vormgegeven van een valide beoordelingsinstrument. Xcel Consulting dank ik voor het ter beschikking stellen van de software Dartfish live versie 5.5. En als laatste wil ik ook nog de leerlingen bedanken die bereid waren mee te werken aan dit onderzoek. Boukje Smeets
5
Inhoudsopgave Samenvatting Summary Voorwoord Inhoudsopgave 1 Inleiding 1.1 Centrale vraagstelling 1.2 Leeswijzer 1.3 Verklarende begrippen 2 Theoretisch kader 2.1 “Beweging” in de hersenen 2.2 Motorische leren 2.3 Motorische leertheorieën 2.4 Feedback 2.5 Videofeedback 2.6 Ontwikkeling adolescent 2.7 Hypothese 3 Methode 3.1 Algemeen 3.2 Onderzoeksdesign 3.3 Onderzoeksopstelling 3.4 Motorische vaardigheid /onderzoekvaardigheid 3.5 Videofeedback met verbale instructie 3.6 Observatiemethode 3.7 Dataverwerking en data analyse 4 Resultaten 5 Conclusie 6 Discussie 7 Aanbevelingen Literatuurlijst Bijlagen Bijlage 1: Informatiebrief en informed consent Bijlage 2: Observatieformulier, beoordelingscriteria en uitwerking beoordelingscriteria Bijlage 3: Aandachtspunten observatie en beoordelingscriteria Bijlage 4: Kijkwijzers Bijlage 5: Resultaten
3 4 5 6 7 8 8 9 11 11 11 16 18 19 23 26 27 27 27 29 29 30 30 31 32 37 38 42 43 47 48 50 56 57 61
6
1
Inleiding
“De Nederlandse hockeydames hebben GOUD! Welk geheime wapen heeft de wetenschap hen meegegeven op weg naar deze prestatie? En kan deze wetenschap ook een positieve bijdrage leveren binnen het bewegingsonderwijs?” Het gebruik van videoanalyses is niet meer weg te denken uit de sportwereld. Met behulp van de nieuwste technieken op het gebied van videoanalyse en videofeedback haalde het Nederlands dames hockeyteam goud in Beijing. Wedstrijden, tactieken en technieken werden geobserveerd en geanalyseerd zodat op maat getraind kan worden. Inmiddels wordt deze innovatie niet meer alleen op het hoogste niveau, maar ook bij de jeugd ingezet om prestaties en motorische bewegingsvaardigheden te verbeteren. Ook binnen het bewegingsonderwijs neemt de interesse toe naar het gebruik van videofeedback. Hierbij wordt gezocht naar antwoorden op vragen, zoals; Hoe kan je iemand duidelijk maken dat hij zijn beweging anders moet uitvoeren en welke instructies zorgen voor het gewenst effect? Tot op heden wordt er beperkt gebruik gemaakt van videofeedback tijdens de lessen bewegingsonderwijs. Binnen deze lessen wordt er vooral gewerkt met kijkwijzers, lesbrieven en beoordeling-‐ en instructie formulieren om prestaties en motorische vaardigheden te verbeteren. Hierbij kunnen leerlingen elkaar observeren, begeleiden en beoordelen. De inzet van videofeedback bij het verbeteren van een motorische vaardigheid zorgt daarentegen voor een duidelijk beeld van de gehele beweging of een onderdeel van de beweging waarbij de leerling direct kan terugzien hoe hij de beweging heeft uitgevoerd. Uit onderzoek (Borghout, 2005) is gebleken dat bewegingsvaardigheden voor het grootste gedeelte worden aangeleerd door visuele informatie: “Iemand anders iets zien voordoen werkt beter dan het alleen uitgelegd krijgen in woorden” (Borghout, 2005). Digitale hulpmiddelen en nieuwe software maken het mogelijk om op deze manier een positieve bijdrage te leveren aan het leerresultaat en kwaliteit van de lessen bewegingsonderwijs (Kibble&Cayley, 2005). Ook onderzoeken naar het gebruik van videofeedback hebben positieve resultaten opgeleverd (Bandura, 2006; Davids en Button, 2008; Knudson en Morrison, 1997; Schmidt e.a., 2005). Daarnaast is aangetoond dat videofeedback met verbale instructie een positieve invloed heeft op het motorische leerrendement van leerlingen (Ignico,1997, Darden, 1999). Deze onderzoeken zijn echter uitgevoerd op een willekeurige populatie waarbij niet is gekeken naar de leeftijdsfase. Binnen het vakgebied lichamelijke opvoeding is er door zowel de Koninklijke Vereniging voor Lichamelijke Opvoeding (KVLO) als de Hogeschool Arnhem en Nijmegen (HAN) een visie omschreven. Deze gaat uit van de ontwikkeling van motorische competenties, een fitte, gezonde en veilige leefstijl, een positief zelfbeeld en sociale vaardigheden. Deze visie is omgezet naar de kerndoelen Bewegen en Sport vanuit de KVLO en ingedeeld door de HAN in de verschijningsvormen. ”Veel traditioneel
7
onderwijs gaat uit van een indeling naar sportdisciplines: atletiek, turnen, spel en dansen op muziek. Bij de HAN zijn de verschijningsvormen van sport in de maatschappij het uitgangspunt. Denk aan wedstrijdsport, gezondheidssport en avontuursport ( HAN, 2010)”. Bovenstaande visie dient als uitgangspunt voor de lessen in het bewegingsonderwijs. Om deze visie na te kunnen streven dient er wellicht meer gewerkt te worden met nieuwe ontwikkelingen. Hierbij kan gebruik gemaakt worden van innovaties zoals videofeedback. Om dit alles te kunnen verwezenlijken zal er gezocht moeten worden naar een effectieve methode en werkwijze voor de invulling van de lessen bewegingsonderwijs die aansluit bij de motorische ontwikkeling van de leerlingen. Een van de mogelijkheden kan het gebruik van verbale videofeedback met verbale instructie zijn. Hierbij is het van belang te onderzoeken op welke wijze men het bewegen kan verbeteren en in welke leeftijdsfase het gebruik van videofeedback met verbale instructie een meerwaarde kan zijn voor de invulling van de lessen bewegingsonderwijs. De kwaliteit van de bewegingslessen is van groot belang. Onderzoek van Trudeau (2005) heeft aangetoond dat de kwaliteit van het bewegingsonderwijs in belangrijke mate bepalend is voor het beweeggedrag op volwassen leeftijd. Daarnaast is door Stegeman (2007) aangetoond dat kinderen en jeugdigen met een adequate basis met betrekking tot de bewegingsvaardigheden zowel gedurende de jeugd als op latere leeftijd een fysiek actiever leven leiden. Het doel van dit onderzoek is de motorische ontwikkeling van de leerlingen verbeteren door de inzet van videofeedback met verbale instructie. Daarbij is het van belang om aan te tonen in welke fase van de adolescentie het gebruik van videofeedback met verbale instructie het grootste motorische leerrendement oplevert bij het verbeteren van een motorische vaardigheid binnen de bewegingsonderwijslessen.
1.1
Centrale vraagstelling
In welke fase van de adolescentie, 11-‐12 jarige of 15-‐16 jarige, levert videofeedback met verbale ondersteuning het grootste motorisch leerrendement op, bij het verbeteren van de arabier over de kast bij leerlingen van het Olympus College te Arnhem?
1.2
Leeswijzer
De aanleiding van dit onderzoek wordt in hoofdstuk 1 beschreven gevolgd door het theoretisch kader. In hoofdstuk 2 wordt toegelicht hoe we “bewegen” vanuit onze hersenen en welke rol onze hersenen spelen bij het aanleren van een beweging. Vervolgens worden naast het motorisch leren, de motorische leertheorieën besproken die van toepassing zijn in dit onderzoek. Daarnaast wordt uitgelegd wat precies bedoeld wordt met feedback en wat het belang is van feedback bij het motorisch leren. De term videofeedback wordt uitgelegd en daarbij wordt een koppeling gemaakt naar voorgaande onderzoeken. Tot slot wordt in hoofdstuk 2 ingegaan op de lichamelijke-‐, motorische-‐ en cognitieve ontwikkelingen van de adolescent waarbij onderscheid wordt gemaakt
8
tussen de vroege-‐ en middenadolescent, 11-‐12 jarige tegenover 15-‐16 jarige en het verschil tussen jongens en meisjes. In hoofdstuk 3 wordt de methode uitgelicht met informatie over de onderzoekspopulatie, de onderzoeksprocedure en het meetdesign. Hierin wordt weergeven op welke wijze het onderzoek heeft plaatsgevonden. Tevens wordt weergeven op welke wijze feedback en videofeedback wordt gegeven. Als laatste wordt de werkwijze van het verzamelen en verwerken van de onderzoekdata toegelicht. In hoofdstuk 4 volgt een overzicht van de resultaten van het onderzoek. De gegevens uit de statistische testen worden hier weergegeven. De conclusies in hoofdstuk 5 komen voort uit de resultaten en daarbij wordt tevens antwoord gegeven op de onderzoeksvraag van dit onderzoek. In hoofdstuk 6 wordt de relatie tussen het theoretisch kader en de conclusie gelegd. Daarbij worden mogelijke variabelen en beperkingen van het onderzoek genoemd en worden er suggesties gegeven voor vervolgonderzoek. De aanbevelingen die voortkomen uit dit onderzoek zijn interessant voor scholen en docenten maar zeker ook voor sportverenigingen, trainers, coaches en worden in hoofdstuk 7 opgesomd. In de literatuurlijst worden alle gebruikte literatuur weergegeven gevolgd door de bijlagen.
1.3
Verklarende begrippen
Om binnen dit onderzoek dezelfde taal te spreken worden eerst een aantal begrippen gedefinieerd. In dit onderzoek wordt het begrip videofeedback met verbale instructie geregeld gebruikt. Hiermee wordt het zien van videobeelden gecombineerd met een instructie van de docent of onderzoeker bedoeld. Videofeedback wordt versterkt door beelden vanaf een televisie-‐ of computerscherm of door een afbeelding, foto of spiegelbeeld. Feedback wordt omschreven als: “In het algemeen ‘de invloed van de resultaten op processen die deze resultaten tot stand hebben gebracht’ (Oyama, 1985). Verbale feedback wordt omschreven als feedback die via spraak wordt versterkt en auditief wordt waargenomen. Ook de termen adolescentie en puberteit verdienen enige toelichting binnen dit onderzoek. Puberteit is afgeleid van het Latijnse woord ‘pubertas’, dat ‘manbaarheid’ betekent en met name aan de kenmerken van de lichamelijke volwassenwording refereert. Het woord adolescentie komt van het Latijnse woord ‘adolescentia’, waarmee in Rome de leeftijdsklasse van 17 tot 30 jaar werd aangeduid. In de Engelstalige literatuur heeft het woord ‘puberscene’ of ‘puberty’ uitsluitend betrekking op het proces van geslachtrijping, terwijl de term ‘adolescence’ staat voor de gehele overgangsperiode en
9
betrekking heeft op alle psychische ontwikkelingen die zich in dat tijdvak voordoen (Wit, J, Slot, W, 2007). Binnen dit onderzoek wordt gesproken over leerrendement. De meerwaarde van het leren op de langere termijn is van groot belang bij het leren. Iets heeft leerrendement als in meer of mindere mate het geleerde blijft "hangen". Als bijvoorbeeld in meer of mindere mate het gedrag, de houding of attitude, het reflectievermogen is veranderd. De mate waarin het geleerde blijft "hangen" noemt men het leerrendement. Daarnaast wordt gesproken over effectiviteit. De definitie volgens de dikke van dalen: “Een (voorgenomen) handelingswijze is effectief of doeltreffend als de betreffende inspanningen en uitgaven daadwerkelijk bijdragen aan de realisatie van het beoogde doel. In feite wordt dus het effect gemeten van een bepaalde handeling”. Een arabier wordt in dit onderzoek gedefinieerd als: Een turnbeweging vergelijkbaar met de radslag, waarbij de leerling omgekeerd eindigt (gezicht achterwaarts). De beweging is een oefening op zich, maar wordt ook gebruikt om vaart te maken voor oefeningen die meer snelheid of hoogte vereisen. Na een versnelde aanloop wordt met twee voeten tegelijk in de trampoline gesprongen, op het hoogste punt maakt men een arabier naar links of naar rechts (een radslag met de benen gesloten op het einde), men probeert met de handen in de lucht te 'staan', gevolgd door een landing met gesterkte benen (Bosman & Hoeboer, 2008).
10
2
Theoretisch kader
In het theoretisch kader worden de bevindingen van diverse onderzoeken naar de effecten van videofeedback op het verbeteren van een motorische vaardigheid in het bewegingsonderwijs beschreven. Daarnaast wordt er een thematische gestructureerd overzicht weergeven hoe men tegen het motorisch leren aankijkt. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de motorische leertheorieën van Schmidt, Bernstein en Fitts en Posner (1967.) Naast het motorisch leren wordt tevens gekeken naar het visueel leren, wat een belangrijk onderdeel is bij videofeedback. Ook de effecten van video-‐ en feedback op het motorisch leren die al onderzocht zijn zullen worden beschreven. Hierbij zal een onderscheid worden gemaakt tussen videofeedback met en zonder verbale instructie. Tevens wordt er gekeken bij welke motorische vaardigheid en het verbeteren ervan, videofeedback een meerwaarde oplevert en of dit afhankelijk is van het niveau van de leerlingen. Er wordt ingezoomd op de motorische-‐ en cognitieve ontwikkeling van de adolescent waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen de vroege-‐ en middenadolescentie. Tot slot wordt onderzocht in welke fase van de adolescentie videofeedback met verbale instructie het grootste motorische leerrendement oplevert
bij het verbeteren van een motorische vaardigheid.
2.1
‘Beweging’ in de hersenen
Sporttalent wordt niet alleen gevormd door het lichaam, er is ook een belangrijke rol weggelegd voor de hersenen. Als een leerling voor het eerst in de trampoline springt moeten de motorneuronen hard werken om de beweging zo goed mogelijk te coördineren. De motorneuronen, een efferente zenuwcel die na prikkeling een spiercontractie teweegbrengt, zijn gelokaliseerd in de motorische cortex. Dit is een langgerekt gebied van de hersenen dat belangrijk is voor de sturing van beweging (Crone, 1996). De motorische cortex is gestrekt over de hele as van de hersenen en is het achterste gedeelte van de frontale cortex. Al onze lichaamsdelen zijn gerepresenteerd in dit hersengebied en deze verschillende stukjes sturen verschillende lichaamsdelen aan. De hersencellen in de motorcortex zijn verbonden met hersencellen in de premotorische cortex. De premotorische cortex ligt iets meer naar voren in de hersenen, namelijk tussen de ’rationele’ frontale cortex en de motorcortex in. Bij het planning van een beweging sturen de hersencellen in de premotorische cortex signalen naar hersencellen in de motorische cortex (Wilmor & Costill, 2006, Fox, 1999). Als een leerling de arabier over de kast wil springen met de minitrampoline, dan wordt die sprong voorbereid in de premotorische cortex, die signalen stuurt naar de motorische cortex, die vervolgens weer de armen en benen aanstuurt. Hierdoor is de leerling in staat om de sprong met veel precisie uit te voeren. “Practice makes perfect”, een beweging leren kan door veel te oefenen. De beweging wordt in de hersenen opgeslagen zodat deze daarna nogmaals uitgevoerd kan worden. Hoe dat precies werkt is
11
nog niet helemaal duidelijk, daarvoor is het veel te complex’, aldus Theo Mulder bijzonder hoogleraar bewegingswetenschappen. “We denken dat bewegingen in groepen worden opgeslagen en dat bewegingen die op elkaar lijken worden gebundeld door de hersenen”(Mulder, 2005). Een beweging begint bij de planning. Men ziet of hoort iets waardoor men een bepaalde beweging wil maken. De hersencellen voor beweging communiceren met elkaar en sturen een opdracht naar de spieren wat uitmondt in een beweging. Als eenzelfde beweging vaker gemaakt wordt, gaan dezelfde cellen vaker met elkaar communiceren waardoor de verbindingen tussen die cellen sterker worden en men een patroon vastlegt. Dit proces wordt een engram genoemd, dit begrip werd in de jaren twintig geïntroduceerd door Lashley (Fox, 1999). Spiegelneuronen De recente ontdekking van spiegelneuronen in de hersenen is van belang voor het (bewegings) onderwijs. Deze neuronen worden actief als wij een ander een handeling zien uitvoeren. Zij blijken een rol te spelen in het begrijpen en aanvoelen van de ander. Zij maken het mogelijk om te leren door te imiteren. Spiegelneuronen blijken niet alleen actief bij het zien van motorische beweging, maar ook bij cognitieve abstracties en complexe leerprocessen. Leren door observeren en imiteren heeft dus een biologische basis en kan vertaald worden in een krachtige didactische aanpak op basis van voorbeelden en voorbeeldgedrag (Crone, 2009). Onderzoekers uit Italië ontdekte ongeveer vijftien jaar gelden dat hersencellen in de motorische cortex niet alleen actief zijn als men zelf de beweging uitvoert, maar ook als men kijkt naar de beweging die iemand anders maakt. Zo werd er hersenactiviteit en spierspanning gemeten bij mensen die een tenniswedstrijd op tv zaten te kijken. In de hersenen wordt de activiteit of beweging nagebootst. De hersenen die deze spiegeling uitvoerden worden spiegelneuronen genoemd. Spiegelneuronen zijn neuronen die actief worden, wanneer men waarneemt wat iemand anders doet, op dezelfde plek in de hersenen als bij degene die actie uitvoert (Bekkering, 2009). Deze spiegelneuronen zitten in de premotorische cortex. Het meebewegen van de spiegelneuronen heeft een belangrijke functie bij het aanleren en verbeteren van een nieuwe beweging. Hoe beter de spiegelneuronen kunnen imiteren des te makkelijker men de nieuwe beweging leert uitvoeren. Door leerlingen alleen al te laten observeren worden de hersenen aan het werk gezet om de beweging na te kunnen doen. Een uitleg ondersteund door een voorbeeld zorgt ervoor dat leerlingen makkelijker een oefening kunnen uitvoeren. Zo werkt het ook bij observationeel leren. Het leren door het imiteren van anderen, genaamd modelling (Bandura,1962). We spreken dan over ex-‐afferentie. Als men een beweging ziet of voorstelt, werkt het brein eigenlijk hetzelfde als wanneer men beweegt. De hersencellen die de beweging plannen, communiceren met de uitvoerende cellen. De verbindingen tussen die cellen versterken en zo leg je een beweging vast. Het verschil is dat de communicatie naar de spieren niet plaatsvind (Wilmor & Costill, 2006, Houtman, 2000).
12
Observationeel leren kent ook een beperking, men kan een beweging alleen voorstellen en vastleggen als men een bundel heeft waar de beweging binnen past. Als men zich niets kan voorstellen bij een beweging, bijvoorbeeld omdat men geen vergelijkingsmateriaal heeft, kunnen de hersenen niet aan de slag. Het perfectioneren van een verbetering kan juist wel prima, men heeft immers al een bundel bewegingen die sterk lijkt op de verbetering. Als een turner op videobeelden ziet dat hij zijn rug niet recht genoeg houdt, kan hij zich voorstellen de oefening opnieuw te doen maar dan met een rechtere rug. Hiervoor grijpt zijn brein naar de bundel bokspringbewegingen en hij stelt zich voor de beweging net iets anders te doen. De hersencellen leggen weer verbinding met elkaar, maar op een andere manier. Dit wordt vastgelegd en bij het uitvoeren van de oefening gaat het vervolgens beter. Wat is nu de beste manier om bewegingen te leren? Theo Mulder: ‘Wissel het voorstellen van een beweging af met de oefeningen zelf en beeld je in dat je de beweging echt zelf doet, niet iemand anders, dat geeft het beste resultaat.’ Dit wordt ook wel het visueel leren genoemd. Leren met behulp van plaatjes, spiegel, beelden, voorbeelden en voordoen noemt men visueel leren. Mensen leren onder andere door te kijken hoe anderen het doen. Dit is vaak eenvoudiger dan uitleggen hoe een vaardigheid verloopt. Docenten zijn vaak geneigd om veel verbale informatie te geven. Onderzoek laat echter zien dat dit minder effectief is dan het geven van visuele informatie (Nijhuis-‐ van der Sanden, 2006). De doelstelling van het onderzoek van Van Altenburg et all. (2010) was het bestuderen van het effect van centrale en perifere visuele bewegings-‐ sturing op de bewegingsuitvoering van de radslag. Uit de resultaten is gebleken dat de uitvoering van de radslag positief werd beïnvloed door centrale visuele sturing. In tegenstelling tot de verwachtingen werd de uitvoering van de radslag niet verbeterd door perifere visuele sturing.
2.2
Motorisch leren
Het leren van een motorische vaardigheid is het verbeteren van een vaardigheid in een bepaalde situatie (motor learning). Leren van een motorische vaardigheid is sterk afhankelijk van omstandigheden zoals motivatie, instructie, leeftijd, rijping en lichaamskenmerken. Leren is een proces dat leidt tot relatief duurzame veranderingen in het gedragspotentieel als gevolg van specifieke ervaringen met de omgeving (Netelenbos, 2007, Beek, 2010). Motorisch leren is een relatief duurzame verandering in perceptueel-‐motorische vaardigheden als gevolg van oefening (Beek, 2010). Motorisch leren wil zeggen; het verwerven van een motorische vaardigheid op een voor het individu kenmerkende manier (Nijhuis-‐van Sanden, 2006). Motorisch leren is het geheel van processen als gevolg van oefenen en/of ervaring, die leiden tot een relatief permanente verandering in de gedragsmogelijkheden van een persoon (Universiteit Gent, 2002). Er is sprake van een kenmerkende manier, omdat de leerstrategie die iemand hanteert individueel bepaald is. De een leert de motorische vaardigheid door stap voor stap een analyse te maken van de vaardigheid voordat hij zich
13
tot de actie waagt. De ander leert door de vaardigheid gewoon uit te voeren en het te ervaren. Bij de eerste manier spreekt men van expliciet leren, ook wel Knowledge of Performance (KP) genoemd. Expliciet leren gebeurd vaak in situaties dat volgens onze perceptie moeilijk of gevaarlijk is. Op dat soort momenten gaan we analyseren en bekijken we stap voor stap wat we moeten doen (Netelenbos, 2007). In het tweede geval wordt er gesproken van impliciet leren, ofwel bewegingservaring opdoen door middel van trail and error. Ook wel genoemd Knowledge of Results (KR) (Brugge, 2008). Impliciet leren gebeurt dagelijks. Het is een kwestie van bewegingservaringen opdoen en leren van de feedback die men erover krijgt (Brugge, 2008). Bij jonge kinderen zie je de ontwikkeling in de transfers van het lopen. Kinderen wordt niet uitgelegd hoe ze moeten lopen, zij ervaren dit door te draaien, rollen, keren en het vallen en opstaan. Typisch een geval van trail en error en het impliciet leren (Netelenbos, 2007). Traditioneel en differentieel leren Traditioneel leren: “Het inslijpen van gewenste (ideale) beweging door deze eindeloos te herhalen (drillen)” (Beek, 2010). Differentieel leren: “Bewegingsuitvoering sterk variëren om proces van zelf-‐ organisatie te induceren” (Schollhörn, 2010). Een tegenhanger van het traditioneel leren is Wolfgang Schollhörn. De duitse wetenschapper zegt dat het traditionele leren, door identieke herhalingen het inslijpen van bewegingspatronen, waarbij de leerling keer op keer probeert het ‘ideale’ plaatje te kopiëren en waarbij de rol van de docent vooral bestaat uit het corrigeren van de afwijking van dat bewegingspatroon, voorgoed de kast in kan. Beheersing van een beweging komt niet tot stand door stereotypie, maar door flexibiliteit. Bewegingsexpertise bestaat uit het subtiel kunnen aanpassen van de bewegingsuitvoering zodat er een betrouwbaar resultaat tot stand komt (Beek, 2000, Schollhörn, 2010). “Exploit the fluctuations, never train the right in order to become the best.” Volgens de theorie van Schollhörn is het menselijk systeem het meest gebaat bij, en leert het snelst door variatie. “We zijn in de wieg gelegd om te exploreren, niet om te stabiliseren.“ In het onderzoek van Schöllhorns naar de effecten van differentieel leren werd aan twee groepen het kogelstoten geleerd. De ene groep trainde traditioneel, met zoveel exact mogelijk herhalingen en met verbale correcties en instructies van de coach. De andere groep trainde differentieel, met zoveel mogelijk variaties op de doelbeweging (kogelstoten) en zonder correcties. De resultaten lieten zien dat beide groepen door de training beter gingen presteren (= verschil tussen pre en post). De vooruitgang in de differentiële groep was groter dan de traditionele groep. Ook in de tijd na de trainingsperiode, waarin er niet meer getraind werd (= retention), vooruit bleef de differentiële groep vooruit gaan, terwijl de traditionele groep weer terugzakte naar het beginniveau. (Loo, 2010) De verbetering van de prestaties van een sporter tijdens een training geeft geen goede weergave van het leerproces van die sporter. ‘Iemand kan in een bepaalde oefensessie, wellicht zelfs meerdere
14
keren, een bepaalde prestatie laten zien, maar dat is geen garantie dat hij ook iets geleerd heeft. Er is alleen iets geleerd als er sprake is van relatief duurzame veranderingen in het gedragspotentieel.’ (Schmidt, 2008) Met andere woorden, een leerling kan aanwijzingen van een docent nog zo goed oppikken en tijdens de les direct verbetering laten zien, maar als hij de verbeteringen aan het begin van de volgende les weer vergeten blijkt te zijn, is er kennelijk niets geleerd. De waarde van een bepaalde vorm van instructie of feedback of de inrichting van de oefensituatie moet dan ook niet worden afgelezen aan het acute effect, maar aan de gevolgen op langere termijn. In de wetenschap worden die langer doorwerkende effecten in kaart gebracht door de zogenaamde retentietest. Een test waarmee op een bepaald tijdstip, enkele dagen tot weken, na afloop van een oefenperiode en zonder hernieuwde begeleiding van de docent, wordt gemeten wat er nog is ‘blijven hangen’(Hanin et al., 2002). Onderzoeken naar leerprocessen leveren alleen bruikbare resultaten op als de retentietest is opgenomen in het protocol. De retentietest kan duidelijk maken, dat een leerling die tijdens het oefenen geen duidelijke prestatieverbetering laat zien doordat hij aan het uitproberen is en daarbij veel ‘fouten’ maakt, enige tijd later als de oefeningen ‘verwerkt’ zijn weldegelijk beter presteert. (Hanin et al., 2002, Beek, 2010).
15
2.3
Motorische leertheorieën
Er zijn bestaan diverse theorieën over het leren van motorische vaardigheden. Bij het aanleren van een motorische vaardigheid wordt er door de verschillende leertheorieën anders gekeken naar de werking van het motorisch leerproces. De theorieën bevatten verschillende aspecten waarop het motorische leren is gebaseerd. Door de uiteenzetting van verschillende theorieën kan er een bewuste keuze gemaakt worden over het gebruik van de theorieën in dit onderzoek. Engramtheorie Een engram is een geheugenspoor en werd in de jaren twintig geïntroduceerd door Lasley. Datgene wat we onthouden en aanleren wordt vastgelegd in engrammen. De engramtheorie gaat uit van sensorisch beeld dat wordt gevormd van de “ideale” beweging (Fox, 2009). Dit beeld wordt met name opgebouwd door visualisatie. Naast de visualisatie kan ook het voelen en horen van een beweging belangrijk zijn bij het vormen van een engram. Als voorbeeld bij het voelen wordt het begeleiden van een hockeyslagbeweging aangedragen (het passief voordoen met het geleiden van de armen en de stick). Bij het geluid dat vrijkomt bij een tennisservice is het horen ervan van wezenlijk belang bij het beoordelen of met het juiste effect is geslagen. Het opbouwen van een sensorisch engram gebeurd in de eerste fase zoals zojuist beschreven. De tweede fase wordt de oefenfase genoemd. Na het vormen van de “ideale” beweging kan door herhaling, oefening en training worden bereikt dat men zelf de juiste beweging maakt. Men gaat zelf proberen de beweging te maken en te perfectioneren. Door de interne referentie kan de feedback van de eigen beweging vergeleken worden. Het zenuwstelsel neemt het verschil tussen de eigen beweging (re-‐afferentie) en de ideale beweging (sensorisch engram) waar. Door veelvuldige herhaling en oefening leert het zenuwstelsel de juiste beweging te produceren en wordt een motorisch engram gevormd. Dat wil zeggen dat de specifieke combinaties van motorische opdrachtsignalen die voor een vaardigheid nodig zijn, direct beschikbaar zijn. De vaardigheid is aangeleerd en een automatisme geworden (Fox, 2009). Bij het pushen van de bal hoeft men niet meer na te denken. “Ik weet dat de bal goed aankomt, dat voel ik op het moment dat ik de bal raak”, zegt een speler tegen zijn trainer. Dit is de laatste fase ook wel de motorische beheersing genoemd. Kenmerkend voor deze theorie is het inzetten van didactische vaardigheden als instructies en e
demonstraties in de eerste fase. Binnen de 2 fase ligt het accent op het waarnemen, het liefst met behulp van technische hulpmiddelen als videobeelden. Uiteindelijk gaat het er in deze theorie om hoe een ideale beweging aanvoelt, eruit ziet of klinkt (Fox, 2009, Loix, 2010) Schematheorie van Schmidt Mensen leren geen specifieke bewegingen maar er ontstaan generaliseerde motorprogramma’s in de hersenen die er voor zorgen dat er voor iedere gelijksoortige beweging hetzelfde programma wordt gebruikt. Mensen leren regels om een dergelijk programma te ontwikkelen. Door het gebruik en variëren met parameters worden verschillende bewegingen geleerd. De parameters zijn de
16
eigenschappen van de beweging zoals, de kracht die door de spieren uitgeoefend moet worden, de tijdsduur van de beweging en de richting van de beweging (Shaffers, 2010). Bij het aanleren en verbeteren van een motorische beweging wordt volgens de theorie van Schmidt een onderscheid gemaakt tussen twee geheugenschema’s. Het oproepschema is van belang voor het opstarten van een beweging waarbij vervolgens gebruik wordt gemaakt van het herhalingsschema. Dit schema wordt gebruikt om de beweging bij te stellen doordat feedback wordt verwerkt, fouten worden opgespoord in de beweging en de uitvoering wordt gecorrigeerd (Schmidt, 2008). Sociale leertheorie De sociale leertheorie met als grootste voorstander Bandura, benadrukt de rol van observatie en imitatie. Het leren door observeren beperkt zich niet tot alleen het nabootsen van gedrag maar gaat ook over het uiten van emoties en het overnemen van bepaalde houdingen en opvattingen. Binnen de sociale leertheorie wordt er onder andere gesproken over observationeel leren. Observationeel leren gaat uit van het geven van attentie aan anderen, coderen wat men ziet, opslaan van die informatie in het geheugen en het ophalen van die informatie later (Bandura, 1977). Het leren door observeren verloopt over het algemeen niet geleidelijk. Voor het leren van een complexe beweging is het noodzakelijk dat herhaalde waarneming mogelijk is. Het gedrag dat moet worden nagebootst moet worden waargenomen, opgeslagen in het geheugen, oproepen als herinnering en nagespeeld (Alblas, 2007). Een belangrijk aandachtspunt daarbij is dat het gedrag dat moet worden nagebootst zo snel mogelijk wordt uitgevoerd na de waarneming. Het grote voordeel is dat alles nog ‘vers in het geheugen ligt’. (Bandura, 2006) Fitts & Posner (1967) Verschillende fasen in motorisch leren volgens het standaard model van Fitts &Posner (1967) zijn de cognitieve of verbaal motorische-‐, associatieve-‐ en de autonome fase. In de cognitieve fase is men de bewegingshandeling aan het doorgronden en moet men nog erg nadenken over de handelingen. Er wordt veelal gebruik gemaakt van het expliciet leren middels de stap voor stap uitvoeringregels. In de associatieve fase wordt het verschil tussen een verkeerde en goede uitvoering van de vaardigheid duidelijk zodat het aaneensmeden van onderdelen van de beweging toegepast worden. Hierbij staat de ontwikkeling van perceptie-‐actie-‐koppeling centraal. In de autonome fase is het handelen geautomatiseerd, de bewegingsuitvoering gaat ‘vanzelf’, is impliciet en er kunnen tijdens de vaardigheid fouten worden gecorrigeerd. Tevens is er in deze fase ruimte voor andere zaken zoals strategieën en dubbelopdrachten.
17
2.4
Feedback
Wat is feedback? Feedback geven is noodzakelijk om tot een vooropgestelde (eind)doelstelling te komen. Wanneer leerlingen vaardigheden leren, is het belangrijk dat er feedback komt, op de uitvoering ervan. Maar wat is feedback eigenlijk? Feedback is de informatie die leerlingen ontvangen over de uitvoering van een (in deze context) motorische vaardigheid, tijdens of achter de uitvoering. (Magill, 2004). In de motoriekliteratuur bestaat (reafferente of intrinsieke) feedback uit de terugkoppeling van actiepotentialen van spierspoeltjes van het ruggenmerg, de hersenstam of hersenschors (interoceptieve of proprioceptieve feedback). Onder kinetische feedback wordt meestal verstaan de informatie afkomstig van huid-‐zintuigen, gewrichten en spierspoeltjes (Posner, Nissen en Klein, 1976)”. Exproprioceptieve feedback is een andere vorm van reafferente feedback en bestaat uit het waarnemen van externe verschijnselen die betrekking hebben op het bewegen in een ruimte. Oftewel het waarnemen van de positie, oriëntatie, of beweging van het lichaam als geheel of delen daarvan relatief ten opzichte van omgeving (Netelenbos, 2007). Er wordt ook wel gesproken over proprioceptieve informatie. Informatie ten aanzien van het bewegingsresultaat Knowlegde of Result (KR) of learning feedback wordt genoemd als extrinsieke feedback. Het betreft informatie over de externe omgeving, ook wel exteroceptieve feedback genoemd (Netelenbos, 2007). Feedback verkrijgt men onder andere op basis van zintuiglijke waarneming. Systemen die kunnen worden aangesproken zijn: auditieve systeem, visuele systeem, exero-‐ en proprioceptieve systeem, geur en het cognitieve systeem. Er kan op allerlei manieren feedback worden gegeven. Een deel van de feedback wordt met de beweging zelf meegegeven, dit noemt men intrinsieke feedback. Hierbij kan men denken aan de visuele waarneming van de eigen beweging of het waarnemen van de effecten van de beweging. Feedback kan zowel intrinsiek als extrinsiek zijn. Bij intrinsieke feedback is de leerling in staat zelfstandig feedback over het handelen te verkrijgen. Dit kan op diverse manieren zoals o.a. visueel, auditief al proprioceptief, ook wel het bewegingsgevoel genoemd. Sensorische feedback is die feedback die een leerling verkrijgt door middel van zijn eigen sensorische systeem (bestaande uit ogen, oren en huid) en door proprioceptieve receptoren te gebruiken (Schmidt, 2006). De docent kan deze feedback bekrachtigen en aanvullen. Zo kan de docent bijvoorbeeld het moment van afzetten ondersteunen met geluid door een cue te geven op het moment van afzetten. Feedback heeft verschillende functies en kan gebruikt worden als: informatie om fouten te corrigeren, positieve of negatieve bekrachtiger, straf om fouten te onderdrukken en als motivatie om te leren, met name bij zelf-‐gereguleerde toegevoegde feedback. Feedback bepaalt naast motivatie in grote mate of leerprocessen succesvol verlopen. Met adequate terugkoppeling van informatie verlopen leerprocessen vele malen beter en is essentieel bij het leren. Daarnaast speelt feedback een cruciale rol in het vaardigheidsonderwijs (Kluger & DeNisi, 1996). Het unieke van feedback die bij de videofeedback methode wordt gegeven is dat leerlingen met enige afstand en ruimte voor reflectie
18
naar zichzelf kunnen kijken waardoor zij een realistisch zelfbeeld krijgen van hun vaardigheden (Fuller & Manning, 1973). Videofeedback maakt het mogelijk, door herhaald afspelen van de videobeelden, een gedetailleerde analyse te maken van iemands bewegingsvaardigheid en bewegingsgedrag.
2.5
Videofeedback
Demonstratie is de meeste gebruikte methode om visuele informatie weer te geven in de sport. Het komt voor in diverse vormen, een daarvan is videofeedback. Videofeedback is een manier om observationeel leren uit te lokken (Pike, 2009). Dit is een mogelijke werkvorm om leerlingen meer zelfstandig en op maat te laten werken aan een motorische vaardigheid. Het zelfstandig werken met behulp van videofeedback biedt enkele voordelen. Leerlingen worden meer gemotiveerd en leren elkaar coachen, daarnaast heeft de docent meer tijd en ruimte om leerlingen individueel te begeleiden. Uit onderzoek van Stragier (2009) blijkt enerzijds dat video feedback ingezet kan worden om de docent te ondersteunen tijdens de lessen in het bewegingsonderwijs, anderzijds is het voor de leerlingen een extra hulpmiddel om motorische vaardigheden aan te leren of te verbeteren. Videofeedback gericht op het aanleren of verbeteren van een motorische vaardigheid lijkt ideaal. Met een videocamera kan men de volledige uitvoering opnemen en afspelen, waarna het individu direct fouten kan detecteren en het in een volgende poging kan verbeteren. Videobeelden ondersteunen de koppeling tussen informatie van intrinsieke-‐ en extrinsieke feedback en informatie over de beweging zelf. Tevens zorgt het voor een gemakkelijke overgang van de intrinsieke feedback naar extrinsieke feedback en samenwerking tussen de twee. Eerder was al duidelijk dat beter leerresultaten worden geboekt door extrinsieke feedback (Hughes e.a., 2008). Hoewel dit allemaal heel logisch lijkt en het in de topsport veel wordt gebruikt, komen onderzoekers met bewijs dat videofeedback alleen niet effectief is. Er zijn 51 onderzoeken gedaan waarvan 19 onderzoeken positief effect van videofeedback lieten zien en de andere 32 waren zonder positief effect. (Emmen, Wesseling, Bootsma, Whiting en Van Wieringen, 1985; Newell, Carlton en Antoniou, 1990; Van Wieringen, Emmen, Bootsma, Hoogesteger en Whiting, 1989, Stragier, 2009, Loix, 2010). Bij de onderzoeken waarin geen positief effect werd gevonden, wordt beweerd dat videofeedback het motorisch leren zelfs kan beperken. Dit heeft onder andere te maken met de hoeveelheid informatie die iemand krijgt en het onvermogen om onderscheidt te maken in wat belangrijk is. Rothstein en Arnold (1976) onderbouwen dit met verschillende onderzoeken, waarbij ze zich richten op enkele aandachtspunten. Uit dit onderzoek blijkt dat videofeedback pas effect heeft na een periode van vijf weken of wanneer er verbale, gerichte en relevante feedback in combinatie met de videobeelden gegeven wordt. Opmerkelijk in dit onderzoek is dat er niet is gekeken naar de rol van leeftijd, sekse, de taak of de test score (techniek of score). Een onderzoek van Kernodle en Carlton (1992) laat zien dat videofeedback met verbale instructie leidt tot positieve resultaten. Zij hebben in hun vervolgonderzoek aangetoond welke vorm van verbale feedback het meest effectief is in combinatie met videofeedback. In dit onderzoek werd gedurende vier weken getraind op het werpen van een bal middels de bovenhandse strekworp. Na
19
een instructie gericht op KR, met het terugkoppelen van de afstand van de worp werden de deelnemers opgedeeld in drie groepen. In de eerste groep oefenden de deelnemers het gooien van een zachte bal met de niet-‐dominante arm. Na elke worp kregen de deelnemers feedback over de afstand van de worp. Daarnaast kregen de deelnemers ook als opdracht om op het moment dat de bal uit de hand ging de ogen te sluiten. Dit om de intrinsieke feedback belangrijker te maken. De tweede groep kreeg alleen de videobeelden te zien zonder enige feedback. Voorgaand onderzoek heeft aangetoond dat een combinatie van verbale uitvoeringsfeedback met andere vormen van feedback vrij voordelig kan zijn voor leren (Wallace en Hagler, 1979). Daarom werd een derde groep voorzien van een verbale aanwijzing om te kijken naar een specifiek aspect van de beweging op de video. De vierde groep kreeg voor het zien van de video een correctieaanwijzing (bijvoorbeeld: draai je heup van links naar rechts tijdens het gooien van de bal). De deelnemers zijn subjectief beoordeeld tijdens vijf testen over een periode van vier weken. In figuur 2.1 zijn de resultaten grafisch weergegeven.
Figuur 2.1 Resultaten uit onderzoek van naar het toepassen van aandachts-‐ en correctiepunten bij videofeedback (Kernodle, et al, 1992).
De resultaten zijn geven duidelijk weer dat de groep die geoefend heeft met video en correctieaanwijzingen de beste resultaten heeft geboekt. Alleen videofeedback is niet veel beter dan alleen verbale resultatenfeedback (KR). Uit deze resultaten blijkt dat videofeedback wel degelijk positieve resultaten oplevert bij het verbeteren van motorische vaardigheden. Het dient door de docent echter wel in combinatie met verbale instructie te worden gebruikt (Schmidt et all., 2005). Samenvattend kan geconcludeerd worden dat instructies en feedback van groot belang zijn voor leerlingen om een beweging aan te leren. Verbale feedback geeft informatie wanneer of waarom iets niet lukt. Duidelijk is geworden dat er niet te veel feedback moet worden gegeven. Leerlingen moeten leren vertrouwen op hun eigen lichaam en bewegingen. Onduidelijk is nog hoe gedetailleerd de feedback moet zijn bij het verbeteren van een beweging. Bij het aanleren van een nieuwe beweging kan er worden volstaan met weinig en eenvoudige feedback, terwijl bij het perfectioneren men baat heeft van meer gedetailleerde feedback (Davids et all., 2008; Liebermann et all., 2002). Ook uit het onderzoek van Pike (2009) naar het effect van het toevoegen van verbale instructie in de vorm van Knowledge of Performance (KP) via het gebruik van videofeedback, bleek dat betere
20
resultaten worden behaald wanneer KP wordt toegevoegd, dan wanneer enkel videofeedback gegeven wordt. Daarnaast is uit onderzoek van Magill (2006) is naar voren gekomen dat de keuze van een motorische vaardigheid belangrijk is bij het bepalen van het soort feedback dat gegeven moet worden. Menickelli (2004) geeft aan dat er aan twee voorwaarden moet worden voldaan om videofeedback als effectief feedback systeem te kunnen gebruiken. Ten eerste de stabiliteit van de omgeving en ten tweede de moeilijkheidsgraad van de motorische vaardigheid (Stragier, 2009). Bij een stabiele omgeving wordt de fysieke omgeving bedoeld waarin leerlingen de motorische vaardigheid uitvoeren. Daarnaast het materiaal en overige leerlingen die betrokken zijn bij de uitvoering van de vaardigheid (Magill, 2006). Bij een arabier over de kast wordt er gesproken van een hoge moeilijkheidsgraad van een open vaardigheid in een stabiele omgeving. Een voorbeeld van een open vaardigheid in een onstabiele omgeving is: het spel van een tenniswedstrijd op een buiten baan met wisselende weersomstandigheden. In deze context geeft de literatuur aan dat videofeedback effectiever is voor gesloten vaardigheden (Menickelli, 2004). Daarnaast gaf Del Rey (1971) aan dat de effectiviteit van videofeedback vermoedelijk zal stijgen als het doel van de vaardigheid het bereiken van criteria is, zoals in gymnastiek, schaatsen of zwemmen (Stragier, 2009). De andere voorwaarde betreft de moeilijkheidsgraad van de motorische vaardigheid. Videofeedback is effectiever voor motorische vaardigheden met meerdere vrijheidsgraden volgens de theorie van Bernstein. Enkele voorbeelden die in de literatuur zijn gebruikt zijn: aanvalstechnieken in tennis (Hertbert et al., 1998), gymnastische sprongen (Menickelli et al., 2000) en de golfswing (Guadagnoli et al., 2002). Volgens Boyer et al, (2009) zou videofeedback, in combinatie met videobeelden van expert-‐ uitvoeringen of top flight beelden (video modeling), het meest potentieel hebben voor het verbeteren van de uitvoering van een vaardigheid, indien deze vaardigheid al op een basis prestatieniveau beheerst wordt. Als de vaardigheid beter beheerst wordt zouden de leerlingen zich meer kunnen focussen op kleine veranderingen in lichaamsposities en bewegingen, zonder zich te moeten bezig houden met de bijkomende taak van het aanleren van de basisbewegingen van de vaardigheid (Boyer et al, 2009). Alvorens er gekeken wordt naar het leerrendement van videofeedback, afhankelijk van het vaardigheidsniveau van de leerling, dient men te weten hoe een leerling gebruik maakt van de aangeboden videobeelden. Het is dus van belang om het denk-‐ en verwerkingsproces in kaart te brengen, om het verschil te herkennen van een beginner ten opzichte van een gevorderde leerling, bij het zien van beelden over de eigen bewegingsuitvoering (Herbert et al., Menickelli et al., 2000, Stragier, 2009). Herbert et all. (1998) onderzochten het denkpatroon dat werd doorlopen door gevorderde tennisspeelsters bij het bekijken van videobeelden waar ze hun eigen prestatie bekeken. Het doel van dit onderzoek was om een beter beeld te krijgen van de denkprocessen die atleten ondergaan. Uiteindelijke werden er 4 fasen geconstateerd. De eerste fase waarin men moest wennen aan het bekijken van eigen beelden, de tweede fase waarin werd gestart met het detecteren van
21
fouten, gevolgd door een derde fase waar verbindingen werden gelegd en herkenning plaats vond in het bewegingsverloop. Met uiteindelijk in de vierde fase het verbeteren van fouten en realiseren van vooropgestelde doelen. Er werd ook aangegeven dat men verondersteld dat door gebruik van aanwijzingen het denkproces versnelt kan worden. (Herbert et al., 1998, Huys et al., Stragier, 2009) Dit bewijst dat het werk van Rothstein & Arnold (1976) door de actuele onderzoeksgroepen (Kernodle & Carlton, 1992; Herbert et al., 1998; Menickelli, 2000) nog steeds als basis wordt gebruikt. Zij stelden dat de effectiviteit van videofeedback beïnvloed wordt door drie factoren, vaardigheidsniveau, effect van blootstelling aan videobeelden en verbale instructies “augmented cues”. Sinds de jaren ‘70 wordt onderzoek gedaan naar de effecten van videofeedback gericht op het verbeteren van een motorische vaardigheid. In deze onderzoeken wordt geconcludeerd dat videofeedback een aanvullende factor is bij verbale feedback (Kernolde, Carlton 1992). Daarnaast bevestigen Guadagnoli et al. (2002) dat verbale feedback een essentiële rol speelt. Videofeedback met specifieke verbale instructie levert een groter leerrendement op ten opzichte van slecht enkel videofeedback. Het merendeel van de aangehaalde studies spelen zich af binnen de sport. Slechts enkele studies bestuderen de doeltreffendheid van videofeedback bij leerlingen binnen het bewegingsonderwijs (Janelle et al., 1997; Menickelli et al., 2000). Er is echter een stijgende lijn te zien in het gebruik van videofeedback door onder andere de vooruitgang in technologie en de beschikbaarheid van het materiaal. Er zijn steeds meer mogelijkheden om leerlingen te voorzien van informatie over hun bewegingsuitvoering. Er zijn echter nog weinig onderzoeken die nagaan in welke mate videofeedback een bijdrage kan leveren aan het motorische leerrendement bij de adolescent. In dit onderzoek zal gewerkt worden met videofeedback in combinatie met verbale feedback.
22
2.6
Ontwikkeling van de adolescent
Het woord adolescentie wordt gebruikt voor de periode tussen de kinderjaren en de volwassenheid. Dit is een periode van overgang waarin zich veel ontwikkelingen voordoen op diverse terreinen. De adolescentie is een ontwikkelingsfase die begint met de puberteit en eindigt met de volwassenheid. Dat is over het algemeen rond het achttiende of twintigste levensjaar. In de adolescentieperiode heeft men te maken met een biologisch rijpingsproces. De adolescentie wordt vaak onderverdeeld in 3 fases; vroege adolescentie: lichamelijke rijping, psychoseksuele ontwikkeling en het losmakingsproces van ouders. Dit is de periode waarin de belangrijkste lichamelijke veranderingen plaatsvinden. Midden adolescentie: experimenteren met diverse keuzemogelijkheden. Deze periode kenmerkt zich door de toename van onafhankelijkheid en het uitproberen van diverse keuzemogelijkheden. Late adolescentie: jongeren beginnen verplichtingen aan te gaan met betrekking tot maatschappelijke posities en persoonlijke relaties (Mirwald et al., 2001). Er zijn grote verschillen in de leeftijd waarop de puberteit begint en de snelheid waarmee de lichamelijke veranderingen in de puberteit optreden (Brooks-‐ Gunne & Reiter, 1990). Lichamelijke ontwikkeling adolescent De adolescentie wordt beschouwd als de fase waarin de meest complexe veranderingen plaatsvinden in het mensenleven. Het lichaam van een kind verandert in het lichaam van een volwassenen. In de puberteit vindt de rijping van de seksuele functies plaats. In deze fase verandert het lichaam van een kind dat seksueel onrijp is naar een persoon die zich kan voortplanten. De puberteitsfase kent een grote individuele spreiding en begint bij meisjes ongeveer op de leeftijd van 9 tot 13 jaar, bij jongens van 10 tot 14 jaar. Deze ontwikkeling van kind naar volwassenen heeft te maken met de rijping van het centraal zenuwstelsel. Tijdens de embryonale ontwikkeling in de baarmoeder vormen de hersenen zich in snel tempo. Bij de geboorte van een kind zijn alle hersencellen aanwezig. Het zenuwstelstel moet echter nog rijpen. Met de rijping wordt bedoeld dat de zenuwbanen die de onderlinge verbindingen vormen tussen de zenuwcellen nog moeten worden geïsoleerd (Verhulst, 2005). De puberteit wordt gekenmerkt door “de groeispurt”, een periode van sterk versnelde fysieke groei. Er worden door beroepsprofessionals zoals sporttrainers, coaches en docenten sport en bewegen, die veel omgaan met leerlingen in deze leeftijdsfase motorische problemen gesignaleerd. In deze periode van versnelde groei lijkt dit voornamelijk bij jongens op te treden. De wetenschappelijke basis voor het bestaan van de relatie tussen groeispurt en motorische problemen is echter beperkt. Er is tot dusver weinig onderzoek gedaan en op basis van die uitgevoerde onderzoeken heeft men niet overtuigend kunnen aantonen dat de groeispurt de bewegingscontrole negatief beïnvloedt (Visser e.d. 1999). Er is geen eenduidigheid over de motorische ontwikkeling bij de adolescent. Tanner (1978) beweert dat de motoriek met name bij jongens in de puberteit achteruitgaat door een snelle toename in lengte. De duur en de piek van de groeispurt variëren evenals de totale toename van de lengte (Wieringen, 1985). Daarnaast is in het onderzoek van Visser (1999) aangetoond dat tijdens de puberteitsgroeispurt een vertraging optreedt in de sensomotorische ontwikkeling.
23
Verschil in motorische ontwikkeling tussen jongens en meisjes De motorische ontwikkeling van jongens en meisjes neemt over het algemeen toe met de leeftijd in de eerste zeventien jaar. Bij meisjes stijgen de testresultaten, van onder andere sit and reach, sit ups, shuttle run en coopertest, niet verder na de puberteit. De top die meisjes rond de puberteit bereiken kan verklaard worden door de toename van in oestrogeenspiegel en de toegenomen vetafzetting, minder spiermassa en toename van een inactieve leefstijl in de puberteit van meisjes ten opzichte van jongens. Jongens sporten in de puberteit daarentegen meer en laten een stijging van de testresultaten zien. (Wilmore & Costil, 2006). Cognitie, ontwikkeling adolescent Jean Piaget (1896-‐1980) een van de bekendste ontwikkelingspsychologen van de twintigste eeuw heeft de cognitieve ontwikkeling verdeeld in vier stadia: sensomotorische stadium, preoperationele stadium, concreet operationele stadium, formeel operationele stadium. In dit onderzoek is de aandacht gericht op het formeel operationele stadium, 11 jaar en ouder. In de formeel operationele fase wordt de cognitieve ontwikkeling getypeerd door vergroting van het abstractievermogen en het hypothetisch/deductief beredeneren (Van Beemen, 2001). De adolescent zal in deze fase nadenken over hun eigen denken. In de adolescentie ziet men een stijging van de intellectuele capaciteiten. In de eerste helft van deze periode ziet men een toename op allerlei specifieke capaciteiten: een enorme toename van kennis op allerlei gebieden, het werkgeheugen en de informatieverwerking verbeteren wat betreft efficiëntie en capaciteit, het ruimtelijk inzicht verbetert, en het logische redeneren komt op een hoger niveau. De adolescent is in staat om abstract te denken (Westerberg, 2008). Naast de vooruitgang op deze afzonderlijke aspecten ontstaat er ook een groter bewustzijn van het eigen denken en een toenemende capaciteit om het eigen leergedrag te sturen en te controleren. Dat wordt metacognitie genoemd. Onderzoek van Westerberg (2008) laat een sterke toename van vaardigheden op het gebied van metacognitie zien bij kinderen en adolescenten in de leeftijd van 9 tot 22 jaar. Deze toename is groter dan de ontwikkeling van intellectuele vaardigheden. In het lopende onderzoek worden kinderen gedurende drie jaar gevolgd van hun 12e tot hun 14e jaar. Juist in deze periode lijkt een cruciale basis te worden gelegd voor metacognitie op latere leeftijd. Er blijken grote verschillen in de kwaliteit van de metacognitie tussen leerlingen binnen de verschillende leeftijdsgroepen van de adolescentie. Sommige kinderen kunnen al op jongere leeftijd hun leergedrag plannen, controleren en daarop reflecteren. Anderen blijken daar zelfs op 22-‐jarige leeftijd nog moeite mee te hebben (Crone , 2009). “Door cognitief neurowetenschappelijk onderzoek is de kennis over leren sterk toegenomen. Gesteld wordt dat hersen-‐ en cognitieve wetenschap tezamen met onderwijswetenschap en onderwijspraktijk dienen te komen tot de gewenste onderwijsinnovatie” (Jolles, J, et al, 2006). Het
24
onderzoek van Jolles gaat in op een aantal neuropsychologische aspecten van leren in de adolescentie die voor innovaties in het (bewegings) onderwijs van belang kunnen zijn. De prefrontale cortex is veel later uitgerijpt dan lang werd gedacht. Dit hersengebied is essentieel voor metacognitieve processen zoals het overzien van de consequenties van eigen acties en het corrigeren van eigen gedrag. Hoewel grote individuele verschillen bestaan in de rijping van de cortex zijn veel leerlingen biologisch niet altijd ver genoeg ontwikkeld om voldoende sturing aan het eigen leren te geven. Het is daarom belangrijk leerlingen te ondersteunen bij het plannen van de studie, het maken van relevante keuzes en het evalueren en reflecteren op eigen (leer) gedrag. Pas in de laatste jaren is het vermoeden bevestigd dat bepaalde onderdelen van de voorste hersendelen zich pas goed gaan ontwikkelen in de late adolescentie, vermoedelijk na het zestiende jaar. Daarbij geldt dat jongens nog wat later zijn uitgerijpt dan meisjes en dat er individuele variabiliteit bestaat in die ontwikkeling. Het gaat om de planning-‐ en controlefuncties die een individu in staat stelt om een handeling te verrichten op grond van een plan en om daarin prioriteiten te stellen op grond van zintuigelijke informatie, van sociale en emotionele consequenties en van reeds aanwezige ervaringskennis. Processen in het werkgeheugen en aandachtfuncties zijn essentieel evenals de controle over emoties en motivaties (Jolles, 2008). Wetenschappers hebben een aanzienlijke leerwinst aangetoond wanneer rekening wordt gehouden met de werking van het geheugen. Didactische keuzes die gebaseerd zijn op de werkingsmechanismen van het korte-‐ en langetermijngeheugen zorgen voor een optimalisering van de cognitieve belasting. Dit houdt in dat in de keuze van leertaken en de ontwikkeling van lesmaterialen rekening gehouden moet worden met de ontwikkelingsfase van de leerlingen. In de bewegingslessen zal dit resulteren in; het leren van uitgewerkte voorbeelden in plaats van alles zelf uitzoeken, het beperken van de veelheid van informatie en aangereikte voorbeelden, het in-‐ en uitzoomen op complexe leertaken zodat oog voor detail in de context van het geheel ontstaat, het variëren en afwisselen van leertaken en het afstemmen van het auditieve en visuele aanbod in de lessen (Crone, et al. 2009). Afgaande op de uitspraken van Westerberg (2008) gericht op de ontwikkeling van de metacognitie, kan men stellen dat naarmate de leeftijd vordert het motorische leren tevens verbeterd. Daarbij geldt dat jongens later zijn uitgerijpt dan meisjes en dat er individuele variabiliteit bestaat in die ontwikkeling. Wanneer leerlingen cognitief actief betrokken raken bij het motorisch leerproces is men in staat het observationeel leren toe te passen wat leidt tot een beter bewegingsuitvoering. De conclusie van het onderzoek van Lee (1994) luidt dat cognitief leren een grote invloed heeft op het motorisch leerproces en leerrendement.
25
2.7
Hypothese
De informatie uit de literatuur en de theoretische verdieping zorgen voor de verwachting dat bij de midden adolescent, leerlingen van HAVO 4, videofeedback met verbale instructie een groter ste
motorische leerrendement oplevert dan bij de vroege adolescent, leerlingen van het 1 jaar plusklas. Daarnaast wordt er bij de jongens een grotere niveaustijging verwacht dan bij de meisjes. Dit betekent dat de jongens hoger score op de posttest bij het uitvoeren een arabier over de kast met minitrampoline dan de meisjes. En dat ze daarbij een grotere progressie laten zien tussen de score tussen de pretest en posttest. Dit vanwege het feit dat meisjes over het algemeen eerder zijn uitgerijpt dan de jongens en hierdoor al een hoger beginniveau hebben dan jongens.
26
3
Methode
In dit hoofdstuk worden achtereenvolgens de volgende punten behandeld en toegelicht: Algemeen met onderzoeksample, onderzoeksdesign, opstelling en apparatuur, bewegingsvaardigheid, observatiemethode en dataverwerking.
3.1
Algemeen
In dit onderzoek wordt er gewerkt met 2 onderzoeksgroepen geselecteerd op leeftijd van het Olympus College te Arnhem. De eerste groep is de groep vroege adolescenten in de leeftijd van 11-‐12 jaar. De tweede groep zijn de midden adolescent met een leeftijd van 15-‐16 jaar. De eerste groep e
bestaat uit 45 leerlingen (24 jongens en 21 meisjes) van de 1 jaars plusklas. De plusklas bestaat uit e
leerlingen van diverse 1 jaars klassen die één periode van 10 weken, één keer per week een extra blokuur bewegingsonderwijs krijgen. De tweede groep bestaat uit 21 leerlingen (9 jongens en 12 meisjes) van de klas HAVO 4. In het vervolg van dit onderzoek wordt er gesproken over de vroege adolescent en de midden adolescent. Bij aanvang van het onderzoek zijn de groepen geïnformeerd over de werkwijze en is toegestemd met het maken van video opnames (bijlage, informatiebrief). De gegevens, namen en leeftijd, van de proefpersonen zijn gecheckt gevolgd door het willekeurige onderverdelen van de onderzoeksgroepen. Beide groepen is hebben gewerkt met videofeedback ondersteund door verbale instructie. De onderzoeksgroepen zijn geobserveerd en gefilmd tijdens het uitvoeren van de arabier met minitrampoline over de kast. Na elke poging konden de leerlingen de uitvoering van hun sprong terugzien op een laptop ondersteund door 3 aanwijzingen. Het doel hierbij was om de aandacht van de leerlingen te focussen op de punten die al heel goed gingen en/of nog verbeterd konden worden. Het onderzoek heeft plaatsgevonden tijdens de reguliere lessen bewegingsonderwijs. Deze lessen waren onderverdeeld in 5 blokuren bestaande uit 100 minuten. Naast de onderzoeksituatie waren er nog twee andere lessituaties, waar leerlingen zowel zelfstandig als onder leiding van de docent e
werkten. De metingen hebben plaatsgevonden in het 2 semester omdat vanaf midden februari tot eind april, turnen ingepland stond in de jaarplanning.
3.2
Onderzoeksdesign
Om de kwaliteit van dit onderzoek te waarborgen is dezelfde werkwijze gehanteerd bij zowel de pretest als de posttest. In totaal hebben 6 meet – en interventiemomenten plaatsgevonden: de pretest (voorafgegaan door een instructie), vier interventielessen en een posttest (figuur 3.1). Deze momenten zijn verdeeld over 5 weken: de pretest heeft in de eerste week plaatsgevonden gevolgd door de vier interventielessen, waarbij de in week 5 de posttest direct volgde na de vierde interventieles. De interventieles bestond uit het uitvoeren van 7 sprongen, arabier over de kast met
27
minitrampoline. In figuur 3.1 is het onderzoeksdesign schematisch weergegeven waarna de diverse fases zijn beschreven.
Figuur 3.1 Onderzoeksdesign (Debruyne, 2010)
Instructie; Beide onderzoeksgroepen hebben tijdens het eerste gedeelte van het blokuur een inleidende les, arabier over de kast met minitrampoline aangevuld met een kijkwijzer gekregen, gegeven door de docent. Deze les werd geleidelijk opgebouwd naar de volledige uitvoering van de vaardigheid. Door deze werkwijze heeft iedere leerling dezelfde informatie gekregen bij het begin van het onderzoek. e
Pretest; Tijdens het 2 gedeelte van het blokuur volgde de pretest. Hierbij is door elke leerling drie keer de sprong uitgevoerd voor de camera. Beoordeling; Tijdens de pretest zijn alle sprongen van de leerlingen opgenomen op video en achteraf door 1 turnexpert en de onderzoeker bekeken. Aan de docent en tevens turnexpert werd gevraagd om elke onderdeel van de sprong, zoals aangegeven op het observatieformulier een score te geven van 1 tot 4. (bijlage: 2) Interventie; In de tweede week is er gestart met de interventieles. Deze is opgebouwd uit een blokuur bestaande uit twee lesuren gedurende 4 weken, met uitzondering van de vierde interventieles. Dit hield in dat er in drie onderzoeksgroepen is gesprongen. Iedere leerling moest zeven keer de sprong, arabier over de kast met minitrampoline, uitvoeren. Iedere sprong werd gevolgd door een videofeedbackmoment. Doordat beide onderzoeksgroepen elk in drie kleine onderzoeksgroepen zijn verdeeld werd er doorgeschoven naar verschillende stations. Bij de overige stations werd zelfstandig gewerkt aan de uitvoering van een show met acrobatiek onderdelen en onder leiding van de docent unihockey gespeeld. In de vierde interventieles is de show uitgevoerd en het unihockey komen te vervallen. e
Posttest; Tijdens het 2 gedeelte van het blokuur volgde de posttest. Hierbij is door elke leerling wederom drie keer de sprong uitgevoerd voor de camera. Na de posttest zijn de leerlingen opnieuw beoordeeld aan de hand van dezelfde beoordelingsformulieren (bijlage 2).
28
3.3
Onderzoeksopstelling
Tijdens de metingen en interventies is gebruik gemaakt van twee camera’s, een laptop en de software Dartfish een dikke mat, kast en minitrampoline. De camera’s en de laptop werden gebruikt om de videofeedback te geven na elke sprong. Op het scherm van de laptop werden de beelden afgespeeld die met de camera’s werden opgenomen. Via de softwareprogramma Dartfish live 5.5. konden de beelden met een delay van 15 seconden worden afgespeeld. Dit hield in dat de leerlingen na het uitvoeren van hun sprong nog een tiental seconden hadden om zich te verplaatsen naar de laptop. Hierop konden ze hun eigen bewegingsuitvoering terugzien. Het bekijken van de videobeelden kon de volgende leerling de sprong uitvoeren. Deze werkwijze zorgde ervoor dat weinig tijd verloren ging. Waardoor elke leerling 7 sprongen heeft kunnen uitvoeren tijdens iedere interventieles.
Figuur 3.2 Onderzoeksopstelling
3.4
Motorische vaardigheid (onderzoekvaardigheid)
De motorische vaardigheid die in dit onderzoek is geselecteerd, arabier over de kast met minitrampoline, behoort tot de verplichte onderdelen binnen het bewegingsonderwijs volgens de richtlijnen van de KVLO. Een uitgebreide beschrijving van de motorische vaardigheid is weergegeven in bijlage 4. In de kijkwijzer worden voor de leerlingen de criteria, tips en richtlijnen voor het hulpverlenen weergegeven. Daarnaast is in de bijlage 4 de uitleg van zowel de arabier als de wendsprong uitgewerkt. Afhankelijk van het niveau van de pretest bestaat de mogelijkheid om de beweging te faseren. De wendsprong is toegevoegd om te kunnen differentiëren zodat alle leerlingen kunnen deelnemen aan het onderzoek.
29
Figuur 3.3 Onderzoekvaardigheid (Bosman& Hoeboer, 2008)
3.5
Videofeedback met verbale instructie
Uit eerder onderzoek is gebleken dat videofeedback met verbale instructie het grootste leerrendement oplevert bij het verbeteren van een motorische vaardigheid. De verbale instructie is dus een belangrijke factor naast de videofeedback. In dit onderzoek ontvingen beide onderzoeksgroepen videofeedback met verbale instructie. De verbale instructie die na iedere sprong heeft plaatsgevonden was vooraf opgesteld om zoveel mogelijk identieke situaties te creëren. Deze verbale instructies en cues zijn kwalitatief en in de vorm van Knowlegde of Performance omschreven en worden ook door de turnexperts en trainers toegepast tijdens trainingen. In de bijlage 3 zijn verbale instructies uitgebreid omschreven.
3.6
Observatiemethode
Om de betrouwbaarheid en validiteit van dit onderzoek te waarborgen is er gebruik gemaakt van een observatieformulier (bijlage 2) dat tot stand is gekomen met de feedback en de kennis en ervaring van een vier gediplomeerde experts op het gebied van turnen en bewegen. Het betreft hier een turntrainers met B licentie, ALO docenten en bewegingswetenschappers met expertise op turngebied. Vervolgens is het observatieformulier getest op betrouwbaarheid en validiteit. De sprongen van de pretest en de posttest zijn opgenomen, opgeslagen en vervolgens door een turnexpert en de onderzoeker geanalyseerd. De drie uitvoeringen van de pretest en de drie uitvoeringen van de posttest zijn globaal geanalyseerd en de beste uitvoering is aan de hand van het observatieformulier beoordeeld. De eindbeoordeling van de uitvoering van de beweging van zowel de pretest als de posttest is tot stand gekomen door het totaal aantal punten dat is toegekend.
30
3.7
Dataverwerking en data analyse
In het dataprogramma SPSS zijn de resultaten verwerkt en met deze resultaten zijn de berekeningen uitgevoerd. De resultaten van de pretest en posttest van iedere individu zijn opgeteld en met elkaar vergeleken om zo een beeld van de individuele ontwikkeling te kunnen bepalen. Het leerrendement wordt bepaald door het gemiddelde van het algemene cijfer van de pretest te vergelijken met het gemiddelde cijfer van de posttest. Deze absolute vooruitgang is bij meerdere testen gebruikt, zowel de paired sample T test als Levene’s Test for Equality of Variance. De gemiddelde absolute vooruitgang van de onderzoeksgroep met de vroege adolescent wordt vergeleken met de gemiddelde vooruitgang van de onderzoeksgroep met de midden adolescent. Met deze vergelijking kan een verschil in het leerrendement worden geconstateerd. Het mogelijke verschil tussen de leerjaren wordt vervolgens vergeleken tussen de jongens en meisjes. Na deze vergelijking kan een uiteindelijke conclusie worden getrokken die antwoord geeft op de onderzoeksvraag. Voor de statistische verwerking is voor de testen een significantiedrempel van 0,05 gebruikt.
31
4
Resultaten
e
In dit onderzoek zijn twee groepen onderzocht. De onderzoeksgroep met de vroege adolescent, de 1 jaars plus klas, bestond uit 30 leerlingen met geldige gegevens, waarvan 16 jongens met een gemiddelde leeftijd van 12,37 (SD: ,619) en 14 meisjes met een gemiddelde leeftijd van 12,86 (SD: e
1,167). De onderzoeksgroep met de midden adolescent, de 4 jaars HAVO klas, bestond uit 15 leerlingen met geldige gegevens, waarvan 7 jongens met een gemiddelde leeftijd van 15,86 (SD: 1,069) en 8 meisjes met een gemiddelde leeftijd van 16,00 (SD: ,756). In tabel B4.1 (bijlage) zijn de gemiddelde leeftijden per onderzoeksgroep en sexe weergegeven. Vroege adolescent versus midden adolescent. De onderzoeksgroep met vroege adolescenten scoorden bij de pretest gemiddeld 18,86 punten (SD: 5,21) en bij de posttest gemiddeld 22,20 punten (SD: 4,31). De onderzoeksgroep met de midden adolescenten scoorden bij de pretest gemiddeld 19,20 punten (SD: 4,91) en bij de posttest gemiddeld 23,66 punten (SD: 4,46). Alle leerlingen hebben in totaal 35 keer een arabier over de kast uitgevoerd waarbij ze videofeedback met verbale instructie hebben gekregen. In tabel 4.1 is de gemiddelde beoordeling van de vroege adolescent en de midden adolescent bij zowel de pretest als de posttest weergegeven. Met de Paired Sample T test er een significant verschil (p:0,000) tussen de pretest en posttest aangetoond. Naast de (p: 0,000) is T-‐waarde -‐5,908 en het aantal DF (vrijheidsgraden) 44. De score van de posttest is significant hoger dan de score van de pretest bij beide onderzoeksgroep. In figuur 4.1 is de score van de pretest en posttest van de beide onderzoeksgroepen op een grafische wijze weergegeven.
Onderzoeksgroep
Testen
M
N
SD
Vroege adolescent
Pretest
18,8667
30
5,21095
Posttest
22,2000
30
4,31836
Pretest
19,2000
15
4,91644
Posttest
23,6667
15
4,46681
Score Midden adolescent
Tabel 4.1 Gemiddelde score van pre-‐ posttest per onderzoeksgroep
32
Figuur 4.1 Grafische weergave van progressie per onderzoeksgroep
De vroege adolescent is significant (p: 0,030) vooruit gegaan, evenals de midden adolescent (p: 0,000). Met de Levene’s Test for Equality of Variances is aangetoond dat het verschil in progressie tussen de vroege-‐ en midden adolescent niet significant is (p: 0,855; F:0,034). In tabel 4.2 is de progressie van zowel de vroege adolescent (M: 3,36, SD: 4,13) als de midden adolescent (M: 4,46, SD: 4,42) weergeven. Progressie per
Onderzoeksgroepen
M
N
SD
onderzoeksgroep
Vroege adolescent
3,3667
30
4,13132
Midden adolescent
4,4667
15
4,42181
Tabel 4.2 Progressie per onderzoeksgroep
Jongens versus meisjes Om het verschil in progressie tussen de jongens en meisjes aan te tonen is de gemiddelde progressie per sekse berekend. In figuur 4.2 is de score van de pretest en posttest van de beide sekse op een grafische wijze weergegeven. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen de vroege-‐ en midden adolescent. In tabel B4.2 (bijlage) zijn de gemiddelde scoren van pretest en posttest van de vroege-‐ en midden adolescent per sekse weergegeven. In tabel 4.3 is de progressie per sekse, van de jongens gemiddeld 4,17 punten (SD: 3,96) en de meisjes 3,27 punten (SD:4,50) weergegeven. Met de Levene’s Test for Equality of Variances is aangetoond dat het verschil in progressie tussen de jongens en meisjes niet significant is (p: 0,195; F:1,736). Progressie per
Sekse
M
N
SD
sekse
Jongens
4,17
23
3,96
Meisjes
3,27
22
4,50
Tabel 4.3 Progressie per sekse
33
Figuur 4.2 Progressie per sekse
Vroege-‐ en midden adolescenten jongens De vroege adolescenten jongens scoren bij de pretest gemiddeld 19,00 punten (SD: 4,42) en bij de posttest gemiddeld 22,95 punten (SD: 4,40). De midden adolescenten jongens scoren bij de pretest gemiddeld 18,42 punten (SD: 4,82) en bij de posttest gemiddeld 24,57 punten (SD: 4,46). De progressie van de jongens wordt weer gegeven in tabel 4.4. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen de vroege-‐ en midden adolescent. De vroege adolescent scoorde (M: 3,31, SD: 4,17) en de midden adolescent (M: 6,14, SD: 2,73). In figuur 4.3 wordt de proressie van de jongens op een grafische wijze weergegeven. Met de Paired Sample T test is berekend of de progressie significant is. De progressie van de jongens van beide onderzoeksgroepen is significant (p: 0,003). Met de Levene’s Test for Equality of Variances is aangetoond dat het verschil in progressie tussen de vroege adolescenten en midden adolescenten jongens niet significant is (p: 0,612; F:0,264). Progressie jongens
Jongens
M
N
SD
Vroege adolescent Midden adolescent
3,3125 6,1429
16 7
4,17483 2,73426
Tabel 4.4 Progressie jongens
34
e
e
Figuur 4.3 Progressie van de vroege (1 jaars)-‐ en midden (4 jaars) adolescenten jongens
Vroege-‐ en midden adolescenten Meisjes Om het verschil in progressie van de meisjes weer te geven is de gemiddelde progressie berekend waarbij onderscheid is gemaakt tussen de vroege-‐ en midden adolescent. De vroege adolescenten meisjes scoren bij de pretest gemiddeld 18,71 punten (SD: 6,15) en bij de posttest gemiddeld 22,14 punten (SD: 4,46). De midden adolescenten meisjes scoren bij de pretest gemiddeld 19,87 punten (SD: 5,22) en bij de posttest gemiddeld 22,87 punten (SD: 4,61). Met de Paired Sample T test is berekend of de progressie significant is. De meisjes van beide onderzoeksgroepen hebben significante (p:0,002) progressie geboekt. In tabel 4.5 is de progressie van de meisjes bij zowel de vroege adolescenten (M: 3,42, SD: 4,23) als de midden adolescent (M: 3,00, SD: 5,23) weergeven. Met de Levene’s Test for Equality of Variances is aangetoond dat het verschil in progressie tussen de vroege adolescenten en midden adolescenten jongens niet significant is (p: 0,446; F:0,602). In figuur 4.4 wordt de proressie van de meisjes op een grafische wijze weergegeven.
Progressie meisjes
Meisjes
M
N
SD
Vroege adolescent Midden adolescent
3,4286 3,0000
14 8
4,23746 5,23723
Tabel 4.5 Progressie meisjes
35
Figuur 4.4 Progressie van de vroege ( 1 jaars) en midden ( 4 jaars ) adolescenten meisjes . e
e
36
5
Conclusie
Het doel van dit onderzoek was aantonen dat videofeedback met verbale instructie een groter motorisch leerrendement oplevert bij het verbeteren van een arabier over de kast met minitrampoline, bij de midden adolescent dan bij de vroege adolescent. Dit heeft geleidt tot de volgende centrale vraagstelling: In welke fase van de adolescentie, 11-‐12 jarige (vroege adolescent) of 15-‐16 jarige (midden adolescent), levert videofeedback met verbale ondersteuning het grootste motorisch leerrendement op, bij het verbeteren van de arabier over de kast bij leerlingen van het Olympus College te Arnhem? De resultaten wijzen uit dat er geen significant verschil is van het motorische leerrendement tussen de vroege adolescent en de midden adolescent bij het verbeteren van een arabier over de kast met minitrampoline. In dit onderzoek is gekeken of leerlingen, afhankelijk van de onderzoeksgroep, verschillende resultaten haalden op de posttest in vergelijking met de pretest (leerrendement). Verondersteld werd dat de midden adolescenten betere resultaten zouden halen dan de vroege adolescenten. De onderzoeksresultaten leverden echter geen significant verschil op. Er werd wel een significant leereffect gevonden binnen de onderzoeksgroepen. Zo gingen de resultaten van zowel de vroege adolescent als de midden adolescent vooruit. De resultaten van de posttest lagen significant hoger dan die van de pretest. Hieruit mag worden geconcludeerd dat videofeedback met verbale instructie bij zowel de vroege adolescent als de midden adolescent een positief leerrendement oplevert. Daarnaast is er onderzocht of de sekse een bepalende factor kan zijn in de mate van progressie. Uit de resultaten is gebleken dat de jongens grotere progressie boekten dan de meisjes. Dit is verschil is echter niet significant. De resultaten van dit onderzoek verwerpen de hypothese dat bij midden adolescenten videofeedback met verbale instructie een groter motorische leerrendement oplevert dan bij vroege adolescenten. Daarnaast werd er verwacht dat bij jongens een grotere niveaustijging zou plaatsvinden. De resultaten hebben dat deels bevestigd. De jongens lieten een grotere niveaustijging zien ten opzichte van de meisjes, deze was echter niet significant. Hierdoor is ook deze hypothese verworpen.
37
6
Discussie
Dit onderzoek had als doel de motorische ontwikkeling van de leerlingen verbeteren door de inzet van videofeedback met verbale instructie. Daarbij was het van belang om aan te tonen in welke fase van de adolescentie het gebruik van videofeedback met verbale instructie het grootste motorische leerrendement zou opleveren bij het verbeteren van een motorische vaardigheid binnen de bewegingsonderwijslessen. In het onderzoek wordt geconcludeerd dat er sprake is van een positief motorisch leerrendement en dat er geen significant verschil is tussen het motorisch leerrendement van de vroege-‐en midden adolescent. Daarnaast heeft het onderzoek aangetoond dat er geen significant verschil is tussen het motorische leerrendement van de jongens en meisjes. In eerdere onderzoek is aangetoond dat videofeedback met verbale instructie een positief leerrendement oplevert. In dit onderzoek wordt dit ook bevestigd. Videofeedback met verbale instructie is toepasbaar bij zowel de vroege adolescent als de midden adolescent bestaande uit zowel jongens als meisjes. Motorische leertheorieën Er wordt op diverse manieren aangekeken tegen het motorisch leren zo ook in dit onderzoek. Volgens Fitts en Posner (1967) bestaat het motorisch leren uit verschillende fases, bestaande uit de cognitieve of verbaal motorische-‐, associatieve-‐ en de autonome fase. Hierbij wordt in de fases over gegaan van het expliciet leren naar het impliciet leren (Beek, 2010). De engramtheorie geïntroduceerd door Lasley in de twintiger jaren wordt gekenmerkt door het geheugenspoor, het engram. Datgene wat we onthouden en aanleren wordt vastgelegd in engrammen. De engramtheorie gaat uit van sensorisch beeld dat wordt gevormd van de “ideale” beweging (Fox, 2009). Dit beeld wordt met name opgebouwd door visualisatie. Naast de visualisatie kan ook het voelen en horen van een beweging belangrijk zijn bij het vormen van een engram. De visies van Fitts & Posner samen met de engram theorie hebben binnen dit onderzoek een bepalende rol gespeeld. Deze visies hebben als uitgangspunt gediend bij het ontwikkelen van de kijkwijzer. Daarnaast is die zienswijze leidend geweest bij het samenstellingen van de de cues en de verbale instructie. Er is niet eerder aangetoond dat deze visie in combinatie met videofeedback met verbale instructie een positief leerrendement oplevert bij het verbeteren van een motorisch vaardigheid. De resultaten uit dit onderzoek laten echter wel zien dat deze visie samen met videofeedback een positief leerrendement oplevert. Onderzoekvaardigheid Uit de literatuur blijkt dat videofeedback met verbale instructie een groter leerrendement kan opleveren wanneer het aangeboden wordt voor vaardigheden die stabiel zijn en voldoende
38
vrijheidsgraden bevatten. In de studie van Del Rey (1971) werd aangegeven dat de effectiviteit van videofeedback stijgt wanneer men vaardigheden gebruikt waaraan men criteria kan koppelen. Hiermee werd rekening gehouden door een bewegingsvaardigheid uit het turnen te selecteren. In het onderzoek werden de gemeten variabelen (afzet, positie handen, zweeffase, steunmoment en lichaamshouding) die gericht zijn op sleutelmomenten van het bewegingsverloop aangegeven aan de hand van aanwijzingen op het scherm. Dit waren dan ook de criteria waarop de leerling beoordeeld werd. Gezien de geselecteerde vaardigheid een open vaardigheid is, wordt de effectiviteit (het leerrendement) van de videofeedback met verbale instructie bekrachtigd (Del Rey, 1971; Magill, 2004). De andere invalshoek was dat de vaardigheid voldoende vrijheidsgraden moet bevatten. Het is zo dat vaardigheden een zekere moeilijkheidsgraad moeten bevatten, zodat videofeedback een bijdrage kan leveren. Bij eenvoudige taken zal de leerling immers voldoende hebben aan de eigen zintuiglijke waarneming (Magill, 2004). Binnen dit onderzoek was de onderzoekvaardigheid niet bij iedereen bekend. De onderzoekvaardigheid is een verplicht onderdeel binnen het onderwijsprogramma en keert jaarlijks terug en wordt in een lessenserie van 3 of 4 weken aangeboden. Voor de vroege adolescent is de onderzoekvaardigheid relatief nieuw omdat deze motorische vaardigheid niet op alle basisscholen wordt aangeleerd. De reden hiervan is dat niet alle scholen de beschikking hebben over een vakdocent in het bewegingsonderwijs. In dit onderzoek was opvallend dat de score van de pretest bij de midden adolescent relatief laag was ten opzicht van de score van de vroege adolescent. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de midden adolescent vooral gericht was op het resultaat (KR) en de vroege adolescent zich heeft moeten richten op de instructie en kijkwijzer (KP). Cognitieve niveau In de adolescentie ziet men een stijging van de intellectuele capaciteiten. Jean Piaget (1896-‐1980) een van de bekendste ontwikkelingspsychologen van de twintigste eeuw heeft de cognitieve ontwikkeling verdeeld in vier stadia: sensomotorische stadium, preoperationele stadium, concreet operationele stadium, formeel operationele stadium. In dit onderzoek is de aandacht gericht op het formeel operationele stadium, 11 jaar en ouder. In de formeel operationele fase wordt de cognitieve ontwikkeling getypeerd door vergroting van het abstractievermogen en het hypothetisch/deductief beredeneren (Van Beemen, 2001). De adolescent zal in deze fase nadenken over hun eigen denken. Daarnaast ziet men een stijging van de intellectuele capaciteiten. Men ziet een toename op allerlei specifieke capaciteiten: een enorme toename van kennis op allerlei gebieden, het werkgeheugen en de informatieverwerking verbeteren wat betreft efficiëntie en capaciteit, het ruimtelijk inzicht verbetert, en het logische redeneren komt op een hoger niveau. Kortom adolescent is in staat om abstract te denken (Westerberg, 2008). Naast de vooruitgang op deze afzonderlijke aspecten ontstaat er ook een groter bewustzijn van het eigen denken en een toenemende capaciteit om het eigen leergedrag te sturen en te controleren, ook wel metacognitie genoemd (Crone, 2010)
39
Zowel binnen de onderzoeksgroep met vroege adolescenten als tussen de vroege-‐ en midden adolescenten onderzoeksgroepen is er sprake van een cognitief verschil. De vroege adolescenten groep bestond uit een samengestelde eerste jaars plusklas met leerlingen uit verschillende klassen, MAVO, HAVO, VWO en gymnasium. De midden adolescenten bestond echter uit alleen vierdejaars HAVO leerlingen. Het cognitieve verschil zou van invloed kunnen zijn op de resultaten. Het cognitieve vermogen kan bepalend zijn voor het verwerken van de verbale instructie en het omzetten van de videobeelden naar de knowlegde of performance. Bij het aanwijzen van de onderzoeksgroepen is rekening gehouden met het cognitieve niveau. Echter vanwege organisatorische reden was het niet mogelijk leerlingen met hetzelfde cognitieve niveau te onderzoeken. Onderzoeksdesign De verbetering van de prestaties van een sporter tijdens een training geeft geen goede weergave van het leerproces van die sporter. ‘Iemand kan in een bepaalde oefensessie, wellicht zelfs meerdere keren, een bepaalde prestatie laten zien, maar dat is geen garantie dat hij ook iets geleerd heeft. Er is alleen iets geleerd als er sprake is van relatief duurzame veranderingen in het gedragspotentieel.’ (Schmidt, 2008) Met andere woorden, een leerling kan aanwijzingen van een docent nog zo goed oppikken en tijdens de les direct verbetering laten zien, maar als hij de verbeteringen aan het begin van de volgende les weer vergeten blijkt te zijn, is er kennelijk niets geleerd. De waarde van een bepaalde vorm van instructie of feedback of de inrichting van de oefensituatie moet dan ook niet worden afgelezen aan het acute effect, maar aan de gevolgen op langere termijn. In de wetenschap worden die langer doorwerkende effecten in kaart gebracht door de zogenaamde retentietest. Een test waarmee op een bepaald tijdstip, enkele dagen tot weken, na afloop van een oefenperiode en zonder hernieuwde begeleiding van de docent, wordt gemeten wat er nog is ‘blijven hangen’(Hanin et al., 2002). Onderzoeken naar leerprocessen leveren alleen bruikbare resultaten op als de retentietest is opgenomen in het protocol. De retentietest kan duidelijk maken, dat een leerling die tijdens het oefenen geen duidelijke prestatieverbetering laat zien doordat hij aan het uitproberen is en daarbij veel ‘fouten’ maakt, enige tijd later als de oefeningen ‘verwerkt’ zijn weldegelijk beter presteert. (Hanin et al., 2002, Beek, 2010). Vanwege beperkte tijd en het wijzigen van de samenstelling van de klassen was het in dit onderzoek niet mogelijk een retentietest uit te voeren. Om een reëel beeld te krijgen van het leerrendement is het aan te bevelen een retentietest uit te voeren. Deze wordt uitgevoerd 5 weken na de posttest. De observatie en beoordeling bij videofeedback specifiek in aantal graden Videofeedback gericht op het aanleren of verbeteren van een motorische vaardigheid lijkt ideaal. Met een videocamera kan men de volledige uitvoering opnemen en afspelen, waarna het individu direct fouten kan detecteren en het in een volgende poging kan verbeteren. Videobeelden ondersteunen de koppeling tussen informatie van intrinsieke-‐ en extrinsieke feedback en informatie over de beweging
40
zelf. Tevens zorgt het voor een eenvoudige overgang van de intrinsieke feedback naar extrinsieke feedback en samenwerking tussen de twee (Hughes e.a., 2008). In dit onderzoek is het observeren en beoordelen van de leerlingen met de videofeedbackbeelden gedaan aan de hand van een observatie en beoordelingslijst met een likert scale van 4 niveaus (zie bijlage beoordelingsformulier). In vervolgonderzoek wordt geadviseerd te werken met het aantal graden. Hierbij wordt met de videosoftware berekend wat de stand van het lichaam is, uitgedrukt in graden. Dit draagt bij aan kwantitatieve extrinsieke feedback. Daarnaast kan men de progressie in graden uitdrukken wat resulteert meer valide en betrouwbare waarde. Om het onderzoek meer betrouwbaar en valide en te maken dient er vervolg onderzoek gedaan te worden. Daarbij is de grote van de onderzoekspopulatie van de belang om de resultaten te kunnen generaliseren.
41
7
Aanbevelingen
Op basis van het onderzoek en de daarbij behorende literatuurstudie kunnen de volgende aanbevelingen worden gedaan. Het doel van deze aanbevelingen is om scholen te informeren over het gebruik en de effecten van videofeedback tijdens de bewegingsonderwijs lessen. § Videofeedbackbeelden gebruiken als digitale kijkwijzer In het voortgezet onderwijs zitten er gemiddeld 20 tot 30 leerlingen in een klas (OCW, 2011). Dat maakt het voor de docent bijna onmogelijk om maat werk te leveren. Videofeedback kan een efficiënt hulpmiddel zijn bij het op maat begeleiden van leerlingen. Leerlingen kunnen elkaar coachen en beoordelen m.b.v. de kijkwijzer en beoordelingskaarten. Deze informatie kan visueel ondersteund worden met beelden. Bij het aanleren van een motorische vaardigheid zorgen de videobeelden, in de vorm van top flight, voor modeling. § Faseren van motorische complexe bewegingen Bij het verbeteren van een motorische complexe beweging met behulp van videofeedback met verbale instructie is het van belang de beweging in te delen in fasen zodat de docent de leerlingen gerichte feedback kan geven. Naarmate het vaardigheidsniveau omhoog gaat worden de instructie specifieker. § Videofeedback met verbale instructie specifiek inzetten. Videofeedback kan worden ingezet bij het verbeteren van een motorische vaardigheid. Hierbij is het van belang om specifieke instructie te geven. Het afspelen van vertraagde videobeelden maakt het voor de docent makkelijker de instructie te geven en voor de leerling om de beelden en instructie te koppelen, te begrijpen en te voelen. § Videofeedback met verbale instructie kan worden ingezet ongeacht het geslacht en/of leeftijd tijdens de bewegingsonderwijslessen. Videofeedback met verbale instructie heeft in dit onderzoek een positief leerrendement opgeleverd bij zowel jongens als meisjes. In dit onderzoek is er geen significant verschil van het leerrendement tussen jongens en meisjes. § Gebruik de videofeedbackbeelden ook in de lessen biologie, wiskunde, natuurkunde en/of scheikunde bij het berekenen van lichaamsgraden en afzethoeken. De videobeelden kunnen worden geanalyseerd waarbij lichaamshoeken graden gemeten kunnen worden. Dit zou een positieve bijdragen kunnen leveren aan de knowlegde of performance bij het analyseren en uitvoeren van de motorische vaardigheid.
42
Literatuurlijst
§ Adams, J.A. (1986). Use of the model’s knowledge of results to increase the observer’s performance. Journal of Human Movement Studies, 12, p. 89-‐98. § Aalsvoort, G. M., & Gossé, G. (2007). Effects of videorecorded interactions and counselling for teachers on their responses to preschoolers with intellectual impairments. Intellectual and Developmental Disabilities, 45(2), 103-‐115. § Van den Berg, T. (2008). Turnen In Beeld. Baarn, Tirion uitgevers BV. § Behets, D. (red). (2005). Bewegingsopvoeding; een vakconcept als uitnodiging om te leren. Leuven: Acco. § Boekaerts, M. & Simons, P.R. (2003). Leren en instructie. Psychologie van de leerling en het leerproces. Assen, Koninklijke Van Gorcum. § Bekkering, H. (2009). Hoe weet ik wat jij zojuist deed? Over spiegelneuronen en inzichten uit psychologisch onderzoek naar imitatie. Neuro Praxis 9, 5, p. 149-‐151. § Blakemore, S.J. en Choudhury, S. (2006), ‘Development of the adolescent brain: implications for exucutive function and social cognition’. Journal of Child Psychology and Psyciatry and allied disciplines, 47, 296-‐312 § Borghouts, L (2005). Video analyse in de les LO. Lichamelijke opvoeding Tijdschrift KVLO, editie 10 oktober 2009. § Brugge, F. van der. (2008) Neurorevalidatie bij centraal neurologische aandoeningen. Houten, uitgeverij Bohn Staffleu van Loghum. § Bandura, A. (2006). Psychological Modeling, Conflicting Theories. New Jersey, Prentice Hall. § Banville, D. & Polifko, M.F. (2009). Using digital video recorders in physical education. The Journal of Physical Education, Recreation & Dance, 80, 1, p. 17-‐21. § Boyce, B.A., Markos, N.J., Jenkins, D.W. & Loftus, J.R. (1996). How should feedback be delivered? The Journal of Physical Education, Recreation & Dance, 67, 1, p. 18-‐22. § Bailey, K. G., Deardorff, P., & Nay, W. R. (1977). Students play therapist: Relative effects of role playing, videotape feedback, and modeling in a simulated interview. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 45(2), 257-‐266. § Baker, S. B., & Daniels, T. G. (1989). Integrating research on the microcounseling program: A meta-‐ analysis. Journal of Counseling Psychology, 36(2), 213-‐222. § Baker, S. B., Daniels, T. G., & Greeley, A. T. (1990). Systematic training of graduate-‐level counselors: Narrative and meta-‐analytic reviews of three major programs. The Counseling Psychologist, 18(3), 355-‐421. § Bandura, A. (1969). Principles of behavior modification. New York: Holt, Rinehart &Winston. § Beek, P.J. (2000). Toward a theory of implicit learning in the perceptual-‐ motor domain. International Journal of Sport Psychology, 31, 547-‐554.
43
§ Boyer, E. et al,. (2009) Video modeling by experts with videofeedback to enhance gymnatics skills, Journal of applied behavior analyses, 4, 42, 855-‐860 § Bosman, M, Hoeboer, J.,(2008). De bouwstenen van het turnen op school. Uitgeverij: GrafiSelect, Haaksbergen. § Crone, E. A. (2009). Executive functions in adolescence: Inferences from brain and behavior. Developmental Science. § Dawson, P.J., Dawson, K.E., & Forness, S.R. (1975). Effect of video feedback on teacher behavior. Journal of Educational Research, 68(5), 197-‐201. § Del Rey, P. ( 1971). The effect of video-‐taped feedback on form, accuracy, and latency period in open and closed environment. Journal of Motor Behavior, 3, 281-‐287. § Deakin, J.M. & Proteau, L. (2000). The role of scheduling in learning through observation. The Journal of Motor Behaviour, 32, p. 268-‐276. § Emmen, H.H., Wesseling, L.G., Bootsma, R.J., Whiting, H.T.A. & Van Wieringen, P.C.W. (1985). The effect of video-‐modelling and video-‐feedback on the learning of the tennis service by novices. The Journal of Sports Sciences, 3, p. 127-‐138. § Fox, E.L. & Bowers, R.W. & Foss, M.L. (1999). Fysiologie voor lichamelijke opvoeding, sport en revalidatie. Maarsen, Elsevier gezondheidszorg. § Fitts, P.M., Posner, MI. (1967). Human Performance. Belmont, CA: Brooks/Cole. § Gaudagnoli, M. & Holcomb, W. & Davis, M. (2002). The efficacy of videofeedback for learning the golfswing. Journal of Sports Sciences, 20, p. 615-‐622. § Hughes, M. (2008) The Essentials of Performance Analysis: An Introduction. New York, Routledge. § Huys, R., Smeeton, N.J., Hodges, N.J., Beek, P.J. & Williams, A.M. (2008). On the dynamical information underlying visual anticipation skill in perceiving tennis shots. Perception and Psychophysics, 70, 1217-‐1234. § Hume P. (2005), "Visual feedback to change rowing technique", Brian Mackenzie's Successful Coaching (ISSN 1745-‐7513), Issue 19 § Hamlin, B. (2005). Motor Competency and video analysis. Teaching Elementary Physical Education, 16, 5, p. 8-‐13. § Harris, F. (2009). Visual technology in physical education, using Dartfish video analysis to enhance learning: An overview of the Dartfish project in New Brunswick. The Physical and Health Education Journal, 74, 4, p. 24-‐25. § Horn, R.R., Williams, A.M., Scott, M.A. & Hodges, N.J. (2005). Visual search and coordination changes in response to video and point-‐light demonstrations without KR. Journal of Motor Behaviour, 37, p. 265-‐274. § Houtman, I.L.D. (2000). Fysiologie voor de sportpraktijk. Elsevier gezondheidszorg, uitgeverij Maarssen. § Jambor, E. & Weekes, E.M. (1995) Videotape feedback: make it more effective. Joperd – the journal of physical education, recreation & dance, 66, p. 13-‐16.
44
§ Jolles, D.D., Grol, M.J., Van Buchem M.A., Rombouts, S.A.R.B., & Crone, E.A. (2010). Practice effects in the brain: Changes in cerebral activation after working memory practice depend on task demands. Neuroimage. § Kibble, S. & Cayley, S. (2005). Using video cameras in physical education. Devon, Devon Curriculum Services. § Kamstra, S. (2009). Getimewarped. Lichamelijke opvoeding, 97, 9, p. 48-‐50. § Landin, D., Menickelli, J & Grisham, W. (1999). Videotaped feedback: Immediate versus delayed. Research Quarterly for Exercise and Sports, 70, A65. § Loix, E. (2010). Het gebruik van videofeedback in de lessen LO, Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de Lichamelijke Opvoeding en de Bewegingswetenschappen, 7-‐ 27. § Loo, H (2010). ‘Herhalen zonder te herhalen’ Nationaal Platform over motorisch leren. Sportgericht 64, 6, p. 2-‐5. § Magill, R. A. (2006). Motor Learning and Control. Concepts and applications. New York, The McGraw-‐Hill Companies. § Mooij, C. (2004) Basisdocument bewegingsonderwijs onderbouw voortgezet onderwijs. Baarn, Tirion uitgevers. § Menickelli, J. (2004). The effectiveness of videotape feedback in sport: examining cognitions in a self-‐controlled learning environment. Oregon, Kinesiology Publications. § Menickelli, J., Landin, D., Grisham, W., & Herbert, E. (2000). The effects of videotape feedback with augemented cues on the performance and throught processes of skilled gymnastics. Journal of Sports Pedagogy, 6, 56-‐72. § Mulder, T. (2005). De geboren aanpasser. Over beweging, bewustzijn en gedrag. Amsterdam, contact. § W.J.H. Mullier Instituut (2010). Sport en haar professoren, sportwetenschap in ontwikkeling. …daM Uitgeverij Deventer. § Netelenbosch, J.B. (2008). Motorische ontwikkeling van kinderen. Handboek 1: Introductie. Amsterdam: Uitgeverij Boom. § Netelenbosch, J.B. (2007). Motorische ontwikkeling van kinderen. Handboek 2:Theorie. Amsterdam: Uitgeverij Boom. § Schmidt, R.A. & Wrisberg, C.A. (2008). Motor learning and performance. A situation Based Learning Approach. United States of America, Edwards Brothers. § Stegeman,H. (2007). Basisdocument Bewegingsonderwijs, voor de onderbouw van het voortgezet onderwijs. Zeist, Jan Luiting Fonds § Schmidt, R.A. & Lee, T.D. (2005). Motor Control and Learning, A behavioral Emphasis. Leeds, Human Kinetics. § Scholhorn, W.I. & Bauer, H,U. ( 1998). Identifying individual movement styles in high performence sports by means of self-‐ organizing Kohonen maps. Proceedings of the XVI ISBS 1998. ( pp 574-‐577).
45
§ Schmidt, R.A. & Wrisberg, C. A. (2008). Motor learning and performance. A Situation-‐ Based Learning Approach. United States of America, Edwards Brothers. § Star, J. R., & Strickland, S. K. (2008). Learning to observe; Using video to improve preservice mathematics teachers’ ability to notice. Journal of Mathematics Teacher Education, 11, 107-‐125. § Steehouder, M. & Jansen, C. & Maat, K. & Staak, J. van der & Vet, D. de & Witteveen, M.& Woudstra, E. (1999). Leren communiceren. Handboek voor mondelingen en schriftelijke communicatie. Groningen, Wolters Noordhoff. § Stegeman, H. (2005). Bewegingsonderwijs: belang en bedoeling. Tweede druk. Zeist: Jan Luiting Fonds § Stragier (2009). Observationeel leren in het bewegingsonderwijs: de rol van videofeedback en motivationeel klimaat, Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de Lichamelijke Opvoeding en de Bewegingswetenschappen, 7-‐55. § SLO (2007). Concretisering van de kerndoelen Bewegen en sport, Kerndoelen voor de onderbouw VO. Zeist: Jan Luiting Fonds § Uhl, B., & Dillon, S.R. (2009). Dartfish Video analysis in secundary physical education: A pilot study. Research Quarterly on Exercise and Sport, 80(1), A-‐80 § Verhulst, F.C. (2005). De ontwikkeling van het kind. Assen: Koninklijke van Gorcum BV. § Van Wieringen, P.C.W., Emmen, H.H., Bootsma, R.J., Hoogesteger, M. & Whiting, H.T.A. (1989). The effect of video-‐feedback on the learning of the tennis service bij intermediate players. The Journal of Sports Sciences, 7, p. 153-‐162. § Wilmore, H. Jack, Costill, L. David. (2006). Inspannings-‐ en sportfysiologie. Maarssen: Elsevier gezondheidszorg. § Wijsman, E. (2005). Psychologie & sociologie. Groningen, Wolters-‐Noordhoff. § De Wit, J., Slot, M., van Aken, M. (2007). Psycholgie van de adolescentie. Baarn, HBuitgevers. § Dartfish
(2010).
Dartfish
Case
study.
Geraadpleegd
op
20
oktober
2010:
http://www.dartfish.com/en/education_software/physical-‐education.htm § Fleming, N & Bonwell, C. (2006). The VARK questionnaire. Geraadpleegd op 13 september 2009: www.vark-‐learn.com/english/page.asp?p= questionnaire. § Nieuwe
ontwikkelingen
van
de
hersenen.
Geraadpleegd
op
20
oktober
2010:
www.brainanddevelopmentlab.nl § Leren door te observeren. http://weblogs.vpro.nl geraadpleegd op 22 december 2010.
46
Bijlage Bijlage 1:
Informatiebrief en informed consent
Bijlage 2:
Observatieformulier, beoordelingscriteria en uitwerking beoordelingscriteria
20
Bijlage 3:
Aandachtspunten observatie en beoordelingscriteria
20
Bijlage 4:
Kijkwijzers
20
Bijlage 5:
Resultaten
20
20
47
Bijlage 1: Informatiebrief Informatiebrief over onderzoek naar “Het motorische leerrendement bij de adolescent door videofeedback.” Doel van studie Turnvaardigheden zijn een belangrijk onderdeel van de verschijningsvorm show binnen het bewegingsonderwijs. Bij het aanleren en/of verbeteren van een motorische vaardigheid zijn didactische vaardigheden en het gebruik van feedbackmethodes essentieel. Videofeedback zou hierin een belangrijke rol kunnen spelen. Het is echter nog onduidelijk bij welke leerlingen deze methode het beste aansluit. Het doel is om te onderzoeken bij welke leeftijdsfase, 11-‐12 of 15-‐16 jarige, videofeedback met verbale instructie het grootste motorische leerrendement oplevert. Methoden Het onderzoek bestaat uit drie fasen: een pretest, de interventiefase, posttest en de retentietest. De pretest Tijdens de pretest wordt het initiële niveau bepaald. Hiervoor moet de leerling een motorische vaardigheid uitvoeren. Deze uitvoering wordt gefilmd en vervolgens geanalyseerd met behulp van videoanalyse software. De interventiefase Gedurende vier lessen wordt één motorische vaardigheid geoefend. Dit gebeurt in samenwerking met de docent en is een onderdeel van het normale lesprogramma zoals vastgelegd in het vakwerkplan en de PTA. Tijdens het verloop van elke les wordt iedere poging gefilmd en binnen 15 seconden teruggekeken door de leerling. Deze beelden worden door de onderzoeker op een later tijdstip nogmaals geanalyseerd met videoanalyse software. Op deze manier kunnen wordt nagaan wat het effect is van videofeedback bij de verschillende leeftijdsfase De posttest Tijdens de posttest wordt het leerrendement bepaald. De retentietest Een aantal weken later wordt de oorspronkelijke test nog eens uitgevoerd om na te gaan of het leerrendement van blijvende duur is. Concrete afspraken Alle testen lopen in samenwerking met de docent. De testen gebeuren tijdens de lessen zoals gepland in het vakwerkplan en PTA. Week 1 Pretest Week 1,2,3,4 Interventiefase Week 4 Posttest Week i.o. Retentietest Voor verdere vragen en opmerkingen kunnen je terecht bij de verantwoordelijk onderzoeker of de docent. Hierbij wil ik je vragen het document ‘Informed Consent’ te ondertekenen en terug te geven aan de docent. Tot slot wil ik je alvast bedanken voor de medewerking aan dit onderzoek. Met vriendelijke groet, Boukje Smeets Deeltijd ALO student Hogeschool van Arnhem en Nijmegen
48
Bijlage: Informed Consent Document "INFORMED CONSENT" Ondertekende : . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . verklaart hierbij deel te nemen aan een onderzoek omtrent het aanleren/ verbeteren van een motorische vaardigheid, uitgevoerd door Boukje Smeets. Ik heb de onderzoeker op de hoogte gesteld van mijn medische voorgeschiedenis. Ik ben op de hoogte van het verloop van het onderzoek en de verschillende tests die zullen uitgevoerd worden. Ik ben eveneens op de hoogte gebracht van de mogelijke ongemakken die kunnen gepaard gaan met het onderzoek. Ik weet dat ik op ieder ogenblik vragen mag stellen omtrent het onderzoek en dat ik het recht heb eenzijdig mijn deelname aan de studie te onderbreken. Ik weet dat de resultaten uitsluitend gebruikt worden voor wetenschappelijke doeleinden en dat de resultaten anoniem verwerkt worden. De resultaten kunnen gerapporteerd worden in een wetenschappelijke publicatie. Ik verbind mij er toe nauwgezet de richtlijnen te volgen die mij gegeven werden en mogelijke afwijkingen ervan te melden aan de onderzoeker. Datum: Handtekening van de vrijwilliger, voorafgegaan door “Gelezen en goedgekeurd”
49