Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg Door Nederlands eentalige, dialectsprekende en anderstalige kinderen
Merel Dirkx
Merel Dirkx Studentnummer 10097481 Masterscriptie Nederlandse taal en cultuur Universiteit van Amsterdam Begeleiding
maart 2012
dr. O.N.C.J. Koeneman prof. dr. L.M.E.A. Cornips
Merel Dirkx
Samenvatting
Samenvatting Naar aanleiding van onderzoek van Cornips en Hulk (2006), waarin werd aangetoond dat tweetalige Limburgse dialectsprekende kinderen een voorsprong hebben in de verwerving van het onzijdige definiete lidwoord in het Nederlands, is voor deze scriptie het onderzoek van het ECB-project van Unsworth (2011) herhaald. Het onderzoek werd uitgevoerd bij 20 tweetalige dialectsprekende kinderen, 13 Nederlandse eentalige kinderen en 16 anderstalige kinderen in Weert. Aan de hand van hun woordbegripsquotiënt, dat werd getest met de PPVT-III-NL, werden de kinderen ingedeeld in drie niveaugroepen. Met behulp van een Picture Description Task en een Story Task werd gekeken naar de verwerving van het definiete lidwoord in complexe en simpele DP’s, en werd ook de verwerving flexie van het attributieve adjectief in definiete en indefiniete context getest. Het Standaardnederlands kent een tweegenerasysteem. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen zijdige woorden en onzijdige woorden. Dit onderscheid is onder andere zichtbaar in definiete lidwoorden en attributieve adjectieven. Het Limburgs dialect kent daarentegen een driegenerasysteem, waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen mannelijk, vrouwelijk en onzijdig geslacht. Dit onderscheid is, naast in definiete lidwoorden en attributieve adjectieven, ook zichtbaar in de indefiniete lidwoorden en verschillende voornaamwoorden. Volgens het zogenaamde DP-model van Ullman (2001), dat het onderscheid tussen het lexicon en de grammatica beschrijft, hangt het lexicon af van declaratieve kennis, terwijl het bij de grammatica gaat om procedurele kennis. Het is in dit model mogelijk om van de Nederlandse en Limburgse grammaticasystemen lexicale representaties te maken, maar ook grammaticale representaties zijn mogelijk. Om een inzicht te krijgen in hoe lidwoorden en adjectieven daadwerkelijk in de hersenen zijn opgeslagen, is het van belang om te kijken naar de verwervingsprocessen bij jonge kinderen. De belangrijkste grammaticale kenmerken die in de verwerving hiervan een rol spelen zijn [±gender] voor geslacht en [±def] voor definietheid. Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt dat dialectsprekende kinderen een voorsprong laten zien in de verwerving van het onzijdige lidwoord in zowel simpele als complexe DP’s, omdat zij zich hierin ontwikkelen, terwijl eentalige en anderstalige leeftijdsgenootjes geen ontwikkeling laten zien. Daarnaast produceren dialectsprekende kinderen in complexe DP’s significant vaker ‘het’ correct dan eentalige en anderstalige kinderen. Anderstaligen gebruiken bij een ondergemiddeld en gemiddeld WBQ de definiete lidwoorden nog willekeurig door elkaar. Hieruit wordt geconcludeerd dat dialectsprekende en eentalige kinderen het kenmerk [+def] hebben verworven, maar anderstaligen niet. Anderstaligen gaan bij de verwerving van het lidwoord uit van een declaratieve representatie zonder grammaticale kenmerken, terwijl eentaligen en dialectsprekende kinderen hierbij een procedurele representatie van geslacht maken.
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
3
Merel Dirkx
Samenvatting
Dialectsprekende kinderen hebben ook een voorsprong in de verwerving van het adjectief, in zoverre dat ze significant vaker dan de andere groepen het lege adjectief correct gebruiken in indefiniete conditie en ze laten hierin opnieuw een ontwikkeling zien, terwijl de andere groepen dat niet doen. In zijdige indefiniete context wordt het lege adjectief door eentalige kinderen significant vaker overgegeneraliseerd dan door dialectsprekende kinderen. In onzijdige definiete context wordt het lege adjectief door zowel dialectsprekende als eentalige kinderen overgegeneraliseerd. Uit deze resultaten wordt geconcludeerd dat dialectsprekende kinderen het [-gender] kenmerk al eerder hebben verworven voor het Limburgse geslachtsysteem, terwijl eentaligen dit kenmerk pas verwerven als ze het adjectivale systeem leren. In deze scriptie wordt dus beargumenteert dat dialectsprekende kinderen inderdaad een voorsprong hebben ten opzichte van andere kinderen bij de verwerving van grammaticaal geslacht, waarbij de grammaticale kenmerken van het dialect een grote rol spelen.
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
4
Merel Dirkx
Inhoudsopgave
Inhoudsopgave
Samenvatting................................................................................................................... 3 Inhoudsopgave ................................................................................................................ 5 1. Inleiding....................................................................................................................... 7 2. Grammaticaal geslacht ................................................................................................. 9 2.1 Verschillende geslachtsystemen............................................................................... 9 2.2 Het Nederlanse tweegenerasysteem ........................................................................ 9 2.3 Het Weertlands driegenerasysteem ....................................................................... 10 3. Taal in het brein ......................................................................................................... 13 3.1 Het DP-model ....................................................................................................... 13 3.2 Grammaticaal geslacht .......................................................................................... 14 3.2.1 Verschillende benaderingen voor het Nederlands ............................................ 14 3.2.2 Verschillende benadering voor het dialect ....................................................... 16 3.2.3 Taalverweving en het DP-model ...................................................................... 18 4. De verwerving van grammaticaal geslacht .................................................................. 19 4.1 Eentalige verwerving............................................................................................. 19 4.2 Nederlands als tweede taal.................................................................................... 21 4.3 Dialectsprekende kinderen .................................................................................... 21 5. Onderzoeksvraag en hypothese .................................................................................. 23 5.1 Onderzoeksvragen ................................................................................................ 23 5.2 Hypothesen .......................................................................................................... 24 6. Onderzoeksopzet ....................................................................................................... 26 6.1 Proefpersonen ...................................................................................................... 26 6.2 Testmateriaal........................................................................................................ 26 6.2.1 Picture Description Task ................................................................................. 27 6.2.2 Story Task ...................................................................................................... 28 6.2.3 Peabody ........................................................................................................ 29 7. Dataverzameling ........................................................................................................ 30 7.1 Proefpersonen ...................................................................................................... 30 7.2 Procedure............................................................................................................. 31 8. De productie van lidwoorden...................................................................................... 33 8.1 Het definiete lidwoord in simpele DP’s ................................................................... 33 8.1.1 Per WBQ-niveau............................................................................................. 34 8.1.2 Per groep....................................................................................................... 36 8.2 Het definiete lidwoord in complexe DP’s ................................................................ 38 8.2.1 Per WBQ-niveau............................................................................................. 39 8.2.2 Per groep....................................................................................................... 41 8.3 Simpele versus complexe DP’s ............................................................................... 43 Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
5
Merel Dirkx
Inhoudsopgave
9. De productie van adjectieven ..................................................................................... 44 9.1 Algemene resultaten ............................................................................................. 44 9.2 Correctie van grammaticaal geslacht...................................................................... 45 9.3 Het adjectief in indefiniete conditie........................................................................ 46 9.3.1 Per WBQ-niveau............................................................................................. 47 9.3.2 Per groep....................................................................................................... 49 9.4 Het adjectief in definiete conditie .......................................................................... 51 9.4.1 Per WBQ-niveau............................................................................................. 52 9.4.2 Per groep....................................................................................................... 55 9.5 Indefiniete versus definiete context ....................................................................... 57 10. Analyse .................................................................................................................... 59 11. Discussie .................................................................................................................. 64 Literatuur ...................................................................................................................... 65 Bijlage I
Toestemmingsbrief voor ouders................................................................... 66
Bijlage II
Vragenlijst taalprofiel .................................................................................. 67
Bijlage III
Protocol (ECB-project).................................................................................. 69
Bijlage IV
Dia’s PVT en Story Task (ECB-project) ........................................................... 73
Bijlage V
Stories (ECB-project) .................................................................................... 82
Bijlage VI
Gegevens proefpersonen ............................................................................. 84
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
6
Merel Dirkx
Inleiding
1. Inleiding
Kinderen die tegelijkertijd twee talen verwerven vormen een interessant onderzoeksgebied voor taalkundigen. Eerder werd aangenomen dat deze kinderen zich op het gebied van taal anders ontwikkelen dan eentalige kinderen, waarbij ze in de eerste fase zowel het lexicon als de syntaxis van de twee talen door elkaar gebruiken en in een volgende fase eerst leren de vocabulaires van de twee talen van elkaar te scheiden en later ook de grammatica’s (Volterra & Taeschner 1978, in: Hulk & Cornips 2006). Pas vanaf eind jaren tachtig werd aangetoond dat dit niet het geval is. Tweetaligen zijn prima in staat om van jongs af aan de twee grammatica’s van elkaar te onderscheiden en ontwikkelen zich op dezelfde manier als eentalige kinderen. Terwijl sommige onderzoekers (Meisel 1989, in: Hulk & Cornips 2006) van mening zijn dat de twee grammatica’s van zulke kinderen zich compleet onafhankelijk van elkaar ontwikkelen, zijn er ook onderzoekers die hebben betoogd dat de ene taal van invloed is op de andere taal, zowel op het gebied van het lexicon, als op grammaticaal vlak. Hulk en Müller (2000, in: Hulk & Cornips 2006) beargumenteren dat deze invloed er echter alleen is bij syntactische fenomenen waarin de talen overlap vertonen. Alleen dan kan het tweetalig kind een voorsprong of vertraging hebben op dat specifieke gebied in één van de twee talen. Het grammaticaal geslacht, zoals zichtbaar in lidwoorden en adjectieven, is zo’n fenomeen. In deze scriptie wordt ervan uitgegaan dat de kennis van het dialect van invloed is op de verwerving van het grammaticaal geslacht in het Nederlands. Onderzoek van Cornips en Hulk (2006) heeft aangetoond dat tweetalige Limburgse dialectsprekende kinderen een voorsprong hebben in de verwerving van het onzijdig grammaticaal geslacht van het definiete lidwoord. In deze scriptie wordt deze voorsprong verder onderzocht voor zowel het attributieve adjectief in definiete en indefiniete context als het definiete l idwoord in simpele en complexe DP’s. Dit onderzoek werd uitgevoerd bij tweetalige dialectsprekende kinderen, Nederlandse eentalige kinderen en anderstalige kinderen in Weert. De laatste groep laat in eerder onderzoek (Hulk & Cornips 2006; Blom et al. 2008) juist een vertraging zien in de verwerving van grammaticaal geslacht. Tevens wordt een verklaring voor deze voorsprong gezocht in de verschillen tussen de grammaticale kenmerken van het Weertlands dialect en het Standaardnederlands. Uit de resultaten blijkt dat dialectsprekende kinderen inderdaad een voorsprong hebben ten opzichte van eentalige en anderstalige kinderen in de verwerving van grammaticaal geslacht. Dit komt tot uiting bij met name de lidwoorden, maar ook in de verwerving van het adjectief vertonen dialectsprekende kinderen deze voorsprong. De verklaring die hiervoor wordt gegeven in deze scriptie is dat de grammaticale kenmerken van het dialect leiden tot het in een eerder stadium correct gebruiken van de lidwoorden en de adjectiefflectie. Deze scriptie is als volgt opgebouwd: in de hoofdstukken 2 tot en met 4 wordt de theoretische achtergrond besproken. In hoofdstuk 2 wordt weergegeven wat grammaticaal geslacht is en hoe de Nederlandse en Limburgse geslachtsystemen eruit zien, hoofdstuk 3 Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
7
Merel Dirkx
Inleiding
behandelt hoe taal in het brein werkt en in hoofdstuk 4 worden de bevindingen uit eerdere onderzoeken naar de verwerving van grammaticaal geslacht weergegeven. In hoofdstuk 5 worden de onderzoeksvragen en bijbehorende hypothesen van dit onderzoek besproken. Hoofdstuk 6 behandelt de oorspronkelijke onderzoeksopzet en in hoofdstuk 7 wordt weergegeven hoe de dataverzameling daadwerkelijk tot stand kwam. In de hoofdstukken 8 en 9 worden de resultaten van achtereenvolgens de lidwoorden en adjectieven besproken. In hoofdstuk 10 worden de resultaten geanalyseerd en worden de conclusies daaruit getrokken. Tot slot wordt in hoofdstuk 11 het onderzoek ter discussie gesteld.
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
8
Merel Dirkx
Grammaticaal geslacht
2. Grammaticaal geslacht
In dit hoofdstuk wordt in paragraaf 2.1 gedefinieerd wat grammaticaal geslacht is. In paragraaf 2.2 wordt het Nederlandse geslachtsysteem besproken en in paragraaf 2.3 het geslachtsysteem van het Weertlands dialect.
2.1 Verschillende geslachtsystemen Grammaticaal geslacht is een eigenschap van zelfstandig naamwoorden die bepalend is voor de (vorm van de) lidwoorden, adjectieven en de meeste voornaamwoorden waarmee een enkelvoudig zelfstandig naamwoord in combinatie optreedt (Haeseryn et al. 1997). Voor sommige woorden geldt dat de semantiek van het woord het geslacht ervan bepaalt. Er bestaan talen, zoals het Frans en het Italiaans, waarin de vorm van een woord vaak een reflectie is van het grammaticaal geslacht ervan (Hawkins en Franceschina 2004). In het Nederlands is dit nauwelijks het geval. Aangenomen wordt dat de toekenning van het geslacht aan een woord, in elk geval in het Nederlands, grotendeels arbitrair is. Het geslachtsysteem is niet in elke taal hetzelfde. Het Duits, bijvoorbeeld, kent een systeem waarin woorden mannelijk, vrouwelijk of onzijdig kunnen zijn. Dit wordt een driegenerasysteem genoemd. Daarnaast komt ook het tweegenerasysteem voor, bijvoorbeeld in het Frans, waar woorden alleen mannelijk of vrouwelijk kunnen zijn. Het Standaardnederlands kent een tweegenerasysteem, maar het Limburgs dialect heeft een driegenerasysteem.
2.2 Het Nederlanse tweegenerasysteem Het Standaardnederlands kent een tweegenerasysteem. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen zijdige woorden enerzijds en onzijdige woorden anderzijds. Dit onderscheid is onder andere zichtbaar in definiete lidwoorden en attributieve adjectieven. Ongeveer driekwart van alle Nederlandse zelfstandig naamwoorden is zijdig en wordt aangeduid met het definiete lidwoord ‘de’; een kwart van de woorden is onzijdig en vereist het lidwoord ‘het’. In het meervoud krijgen alle woorden het lidwoord ‘de’. Het onbepaalde, indefiniete lidwoord ‘een’ wordt voor zowel zijdig als onzijdig gebruikt. Dit is schematisch weergegeven in onderstaande tabel.
Enkelvoud Indefiniet Zijdig Onzijdig
een een
de het
Meervoud Definiet de de
Tabel 1: Het Nederlandse geslachtsysteem van lidwoorden
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
9
Merel Dirkx
Grammaticaal geslacht
Attributieve adjectieven krijgen in het Standaardnederlands bijna altijd de uitgang ‘– e’, behalve als het adjectief gebruikt wordt bij een indefiniet lidwoord en een onzijdig zelfstandig naamwoord, dan heeft het bijvoeglijk naamwoord geen uitgang. Tabel 2 geeft dit schematisch weer.
Enkelvoud Indefiniet Zijdig Onzijdig
oude oud
oude oude
Meervoud Definiet oude oude
Tabel 2: Het Nederlandse geslachtsysteem van adjectieven
Wanneer het bijvoeglijk naamwoord predicatief gebruikt wordt, wordt altijd de vorm zonder uitgang gebruikt, bijvoorbeeld: (1) De fiets is oud/*oude. Het huis is oud/*oude. De kinderen zijn ziek/*zieke.
2.3 Het Weertlands driegenerasysteem Het Limburgs dialect kent, in tegenstelling tot het Standaardnederlands, een driegenerasysteem. Het Weertlands dialect is een Limburgs dialect dat wordt gesproken in Weert en omgeving. Het Weertlands is een verzamelnaam voor de Overweertse en Nederweertse dialecten. Overweertse dialecten worden gesproken in de gemeente Weert, met uitzondering van Swartbroek en Tungelroy en de Nederweertse dialecten worden gesproken in de gemeente Nederweert op het dorp Leveroy na (Van de Wouw 1986). In het Weertlands dialect is het definiete lidwoord ‘de’ of ‘d’n’ voor het mannelijk, altijd ‘de’ voor het vrouwelijk en ‘ut’ of voor het onzijdig zelfstandig naamwoord. Het indefiniete lidwoord is ‘unnen’ voor het mannelijk, ‘un’ voor het vrouwelijk en ‘u’ of ‘un’ voor het onzijdig. Dit is weergegeven in tabel 2 (Hermans et al. 1998).
Enkelvoud Mannelijk Vrouwelijk Onzijdig
Indefiniet unnen un u / un
d’n / de de ut
Meervoud Definiet de de de
Tabel 3: Het Weertlands gesla chtsysteem van lidwoord en
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
10
Merel Dirkx
Grammaticaal geslacht
Het bijvoeglijk naamwoord krijgt in het Weertlands dialect altijd een ‘–e’ als uitgang voor mannelijke woorden en nooit een ‘–e’ voor onzijdige woorden. Voor het vrouwelijk is dat iets ingewikkelder. Er zijn twee soorten bijvoeglijk naamwoorden, die alleen in de vrouwelijke vorm op een andere manier vervoegd worden. De ene soort (bijvoeglijk naamwoorden die eindigen op –k, -p, -t, en –s) krijgt wel een ‘–e’ als het gebruikt wordt voor een vrouwelijk zelfstandig naamwoord (zowel met een definiet als een indefiniet lidwoord), de anderen krijgen geen ‘–e’. Onderstaande tabel geeft het geslachtsysteem van adjectieven weer.
Enkelvoud Indefiniet Mannelijk Vrouwelijk Onzijdig
aoje aoj / zeeke aot
aoje aoj / zeeke aot
Meervoud Definiet aoj aoj aoj
Tabel 4: Het Weertlands gesla chtsysteem van adjectieven
In tegenstelling tot het Nederlands, waarin de vorm van het adjectief niet alleen gevoelig is voor de kenmerken van het zelfstandig naamwoord, maar ook voor de kenmerken van het lidwoord, is er in het Weertlands dialect geen verschil in adjectieven na een indefiniet of definiet lidwoord . In het Nederlands is er een verschil tussen het gebruik van adjectieven bij definiete en indefiniete lidwoorden. Bij onbepaalde lidwoorden is het afhankelijk van het geslacht van het zelfstandig naamwoord hoe het adjectief gebruikt moet worden (alleen bij onzijdig met –e); bij bepaalde lidwoorden maakt dit niet uit, het bijvoeglijk naamwoord krijgt altijd een –e. Dit verschil is dus afwezig in het Limburgs dialect: adjectieven zijn bij alle drie de geslachten niet afhankelijk van het soort lidwoord dat gebruikt wordt. Een ander verschil is dat het Limburgs dialect ook een onderscheid tussen de verschillende geslachten kent in het indefiniete lidwoord. Zoals weergegeven in tabel 2 is het Limburgse indefiniete lidwoord ‘unnen’ voor het mannelijk, ‘un’ voor het vrouwelijk en ‘u’ voor het onzijdig, terwijl in het Nederlands voor zowel zijdige als onzijdige woorden he t lidwoord ‘een’ gebruikt wordt. Tot slot is het belangrijk dat het Limburgse driewegsysteem ook zichtbaar is bij voornaamwoorden, weergegeven in tabel 5 op de volgende pagina (Hermans et al. 1998).
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
11
Merel Dirkx
Demonstratief
Interrogatief Possessief1
Grammaticaal geslacht
Zelfstandig Nietzelfstandig Nietzelfstandig Zelfstandig
M Dae Dieëze
Enkelvoud V O Dij Det Dieës Dit
Meervoud Dij Dieës
Welleke Zien
Welleke Häör
Wellek Zien
Welleke Hun
Häöm
Ze, Häör
‘t, Het
Ze
Tabel 5: Andere woo rdsoorten in het Limbu rgs waa rbij een drieweg ondersch eid word t gemaakt
In het volgende hoofdstuk wordt een model geïntroduceerd dat aangeeft hoe taal in de hersenen is opgeslagen. Vervolgens worden verschillende benaderingen aangedragen hoe grammaticaal geslacht in dit model kan passen. Tot slot wordt er voor elk van de benaderingen aangegeven wat dat zou betekenen voor de verwerving van grammaticaal geslacht.
1
Bron: http://taal.phileon.nl/limburgsegrammatica.pdf
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
12
Merel Dirkx
Taal in het brein
3. Taal in het brein In dit hoofdstuk wordt in de eerste paragraaf weergegeven hoe taal in de hersenen is opgeslagen. Vervolgens wordt het DP-model van Ullman geïntroduceerd. In paragraaf 3.2 wordt aangegeven hoe grammaticaal geslacht is opgeslagen in de hersenen. Tot slot wordt een model voorgesteld om grammaticaal geslacht in het Standaardnederlands (paragraaf 3.2.1) en het Weertlands dialect (3.2.2) adequaat te beschrijven.
3.1 Het DP-model Taal hangt af van twee mentale modules, namelijk het mentale lexicon en de mentale grammatica. In het mentale lexicon is alle specifieke informatie van woorden opge slagen, zoals de klank en de betekenis, met welke woordsoorten het woord gecombineerd kan worden en alle verschillende vormen dat een woord kan aannemen. Ook zijn bijvoorbeeld gezegden hierin opgeslagen, omdat de betekenissen hiervan niet van de afzonderlijke woorden waaruit ze bestaan kunnen worden afgeleid. In de mentale grammatica zijn de regelmatigheden van de taal opgeslagen. Deze regels beperken hoe lexicale eenheden kunnen combineren tot nieuwe woorden en zinnen, en maken het mogelijk de betekenis van een nog nooit gehoorde zin af te leiden. De regels van de grammatica bepalen de capaciteit van het produceren en begrijpen van complexe zinnen. Het leren en gebruiken van de regels van de grammatica gaat grotendeels impliciet en onbewust. Ten slotte kunnen regelmatige vormen elke keer opnieuw via de regels gemaakt worden, en moeten dat sowieso als ze nog nooit eerder gebruikt zijn, maar kunnen als ze eenmaal geconstrueerd zijn in principe ook opgeslagen zijn in het mentale lexicon. Ullman (2001) heeft een model voorgesteld, het door hem genoemde declarative/ procedural model, hier ook DP-model, om het onderscheid tussen het lexicon en de grammatica te beschrijven. Het uitgangspunt van het DP-model is dat het onderscheid tussen het lexicon en de grammatica te maken heeft met het onderscheid tussen twee geheugensystemen in de hersenen, namelijk het declaratieve geheugen en het procedurele geheugen. Deze twee verschillende geheugensystemen zijn actief in een ander deel van de hersenen. Volgens het DP-model hangt het lexicon af van declaratieve kennis, terwijl het bij de grammatica gaat om procedurele kennis. Het declaratieve geheugen heeft te maken met het leren, representeren en gebruiken van feiten en toevallige gebeurtenissen. De kennis wordt expliciet en bewust herinnerd. Procedurele kennis heeft te maken met het leren van nieuwe en controleren van bekende motorische en cognitieve vaardigheden. Leren en onthouden van deze procedures is grotendeels impliciet. Omdat het declaratieve geheugen ten grondslag ligt aan het mentale lexicon, worden daarin feiten en gebeurtenissen opgeslagen, maar ook lexicale kennis, waaronder de klanken en betekenissen van woorden. Het procedurele systeem staat in dienst staat van de mentale grammatica, dus van het impliciet leren en gebruiken van de grammatica, waaronder syntaxis, morfologie en fonologie. Kortom, het onthouden van woorden gebeurt
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
13
Merel Dirkx
Taal in het brein
in het mentale lexicon en is declaratief. Het combineren van woorden op grond van grammaticale regels gebeurt in de mentale grammatica en is procedureel. In de volgende paragraaf wordt het DP-model toegepast op grammaticaal geslacht.
3.2 Grammaticaal geslacht Volgens het DP-model is het leren en gebruiken van grammatica voor kinderen dus afhankelijk van het procedurele geheugen en het onthouden en gebruiken van woorden van het declaratieve geheugen. In het mentale lexicon zijn vorm en betekenis van woorden opgeslagen. Sommige regels met betrekking tot grammaticaal geslacht zijn ook in het lexicon opgeslagen. Dit zijn regels die op basis van de woorden die al bekend zijn worden toegepast op nieuwe woorden. Dit geldt echter alleen voor die grammaticale regels waarop op input gebaseerde fonologische, semantische of syntactische patronen van toepassing zijn, zoals ‘alle woorden die eindigen op een –a zijn vrouwelijk’. Andere grammaticale regels, waarbij niet op de input van de taal afgegaan kan worden, zijn onderdeel van de grammatica. In paragraaf 3.2.1 worden twee verschillende benaderingen aangedragen die aangeven hoe het Nederlandse geslachtsysteem opgeslagen kan zijn in de hersenen, een declaratieve en een procedurele benadering. In paragraaf 3.2.2 worden op dezelfde manier de representaties van grammaticaal geslacht in het Limburgs weergegeven. Tot slot wordt in paragraaf 3.2.3 aangegeven wat de verschillende benaderingen zouden betekenen voor de verwerving van grammaticaal geslacht.
3.2.1 Verschillende benaderingen voor het Nederlands Zoals in hoofdstuk 2 is weergegeven, heeft het Nederlands een tweeweg geslachtsysteem, waarbij er een onderscheid wordt gemaakt tussen zijdige en onzijdige zelfstandig naamwoorden. Voor definiete lidwoorden geldt de volgende regel: (2) Als een zelfstandig naamwoord enkelvoudig en onzijdig is, dan is het definiet lidwoord ‘het’; in alle andere gevallen is het lidwoord ‘de’. Dus enkelvoudige zijdige zelfstandig naamwoorden worden voorafgegaan door het lidwoord ‘de’, net als alle meervoudige zelfstandig naamwoorden. Het onzijdige lidwoord ‘het’ kan gezien worden als de uitzondering en in de input komt het lidwoord ‘de’ dan ook veel vaker voor dan ‘het’. De verhouding is ongeveer 3:1 (Van Berkum 1996, in: Blom et al. 2008). Het zou dus zo kunnen zijn dat lidwoorden declaratief zijn opgeslagen in het lexicon, waarin de regel uit (3)a is opgeslagen en de het-woorden als uitzonderingen in een lijst als (3)b, waarbij de meeste frequente woorden als eerste geleerd en opgeslagen worden (Blom et al. 2008): (3) a. [de ZN] b. [het huis], [het bad], [het schaap], enz.
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
14
Merel Dirkx
Taal in het brein
Voor attributieve adjectieven geldt dat deze een uitgang krijgen, behalve als het lidwoord indefiniet is en als het zelfstandig naamwoord enkelvoud en onzijdig is. Hiervoor geldt dus de volgende regel: (4) Als een zelfstandig naamwoord enkelvoud en onzijdig is en het lidwoord is indefiniet, dan is het attributieve adjectief leeg; in alle andere gevallen eindigt het attributieve adjectief op een –e. Het adjectief met sjwa komt iets vaker voor dan het lege adjectief, met een verhouding van 1,8:1 (MacWhinney 2000, in: Blom et al. 2008). Als een taalleerder op de input af gaat, zou deze zowel (5)a als (5)b hieruit kunnen afleiden, omdat er geen groot verschil is in het voorkomen van beide uitgangen. Een combinatie van de regels (5)a en (5)c vormen wel een adequate lexicale beschrijving van het adjectivale systeem van het Nederlands. (5) a. [ADJ-e ZN] b. [ADJ ZN] c. [een ADJ huis], [een ADJ bad], [een ADJ schaap], enz. Het zou echter ook zo kunnen zijn dat de grammaticale fenomenen niet declaratief in het lexicon zijn opgeslagen, maar procedureel, aan de hand van grammaticale regels. Blom, Polišenská en Weerman (2008) gaan er hierbij vanuit dat in talen met een nominaal classificatiesysteem elk zelfstandig naamwoord als onderdeel van het lexicon een kenmerk bezit dat aangeeft tot welke categorie het behoort (Carstens 2000). Ook de woorden die voorkomen bij zelfstandig naamwoorden, zoals lidwoorden en adjectieven, hebben dezelfde soort kenmerken. Hieruit kan worden afgeleid welke woorden met elkaar kunnen voorkomen. Om het Nederlandse geslachtsysteem te beschrijven wordt er gebruik gemaakt van de grammaticale kenmerken [±gender] voor zijdigheid, [±attr] voor attributief, [±def] voor definietheid en [±plur] voor getal. Als een zelfstandig naamwoord het [-gender]-kenmerk heeft, dan wil dat zeggen dat het woord onzijdig is; een zijdig woord heeft het kenmerk [+gender]. De regels voor het adjectivale systeem zijn weergegeven in (5). (6) a. /Ø/ b. /-e/
↔ ↔
[ +attr, -def, -gender, -plur ] [ +attr ]
De lege adjectiefuitgang heeft het [-gender]-kenmerk, waardoor het alleen met onzijdige zelfstandig naamwoorden kan voorkomen, die datzelfde kenmerk hebben. Het adjectief op sjwa is niet gemarkeerd voor [±gender], waardoor het zowel met o nzijdige woorden kan voorkomen, zoals in definiete context, als met zijdige woorden. Op dezelfde manier kunnen de andere kenmerken verklaard worden. Ook de definiete lidwoorden van het Nederlands kunnen grammaticaal beschreven worden, op de volgende manier:
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
15
Merel Dirkx
(7) a. /het/ b. /de/
Taal in het brein
↔ ↔
[ +def, -gender, -plur ] [ +def ]
Het lidwoord ‘het’ wordt alleen gebruikt voor onzijdige enkelvoudige lidwoorden en heeft daarom de kenmerken [-gender] voor onzijdigheid en [-plur] voor enkelvoud. Het definiete lidwoord ‘de’ kan voor zowel meervoudige woorden als enkelvoudige woorden worden gebruikt en is daarom niet gemarkeerd voor [±plur]. Daarnaast is het lidwoord niet gemarkeerd voor [±gender], omdat het, in het meervoud, voor zowel zijdige als onzijdige woorden wordt gebruikt.
3.2.2 Verschillende benadering voor het dialect Zoals in hoofdstuk 2 is weergegeven, heeft het Weertlands dialect een drieweg geslachtsysteem, waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen mannelijke, vrouwelijke en onzijdige woorden. Voor onzijdige woorden wordt het lidwoord ‘ut’ gebruikt, voor mannelijke woorden wordt ‘de’ of ‘d’n’ gebruikt en voor vrouwelijke woorden wordt altijd ‘de’ gebruikt. Voor de Weertlandse definiete lidwoorden geldt dus de volgende regel: (8) Als een zelfstandig naamwoord enkelvoudig en onzijdig is, dan is het definiet lidwoord ‘ut’; in alle andere gevallen is het lidwoord ‘de’. Als een zelfstandig naamwoord enkelvoudig en mannelijk is, dan kan ook het definiete lidwoord ‘d’n’ gebruikt worden. Omdat ook in het dialect het lidwoord ‘de’ vaker voorkomt dan de andere lidwoorden, zou het dus zo kunnen zijn dat in het lexicon de regel uit (8)a is opgeslagen en de onzijdige ut-woorden als uitzonderingen in een lijst als (8)b en de mannelijke d’nwoorden in een lijst als (8)c worden opgeslagen. (9) a. [de ZN] b. [ut maechtje], [ut hoes], [ut schaop], enz. [het meisje], [het huis], [het schaap] c. [d’n schoôn], [d’n boûm], [d’n tillefoon], enz. [de schoen], [de boom], [de telefoon] Voor adjectieven in het Weertlands geldt dat bijna altijd het lege adjectief gebruikt wordt, behalve bij alle enkelvoudige mannelijke en sommige enkelvoudige vrouwelijke woorden. Voor de laatste categorie geldt dat wanneer de laatste morfeem van het adjectief stemloos is, dan eindigt het adjectief op een –e. Voor de adjectieven in het Weertlands geldt dus de regel in (10):
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
16
Merel Dirkx
Taal in het brein
(10)Als een zelfstandig naamwoord enkelvoudig en mannelijk is, of als een zelfstandig naamwoord enkelvoudig en vrouwelijk is en als het attributieve adjectief op een stemloze morfeem eindigt, dan eindigt het adjectief op een –e. In alle andere gevallen is het attributieve adjectief leeg. Omdat in het Weertlands de lege uitgang het meeste voorkomt, zou in het lexicon de regel in (11)a kunnen zijn opgeslagen. De mannelijke uitzonderinge n uit (11)b en de vrouwelijke uitzonderingen uit (11)c zouden dan per woord geleerd moeten worden. (11)a. [ADJ ZN] b. [d’n ADJ-e schoôn], [d’n ADJ-e boûm], [d’n ADJ-e tillefoon], enz. [de ADJ-e schoen], [de ADJ-e boom], [de ADJ-e telefoon], enz. c. [de zeek-e vraw], [de lelijk-e vraw], enz. [de zieke vrouw], [de lelijke vrouw], enz. Om een adequate procedurele representatie van het Weertlands te maken, moet er een tweede geslachtskenmerk worden aangenomen als specificatie van het kenmerk [±gender], omdat het Weertlands een drieweg geslachtsysteem kent. Dit is het kenmerk [±fem], dat staat voor vrouwelijk, om het onderscheid tussen mannelijk en vrouwelijk te kunnen maken. De kenmerken van de Weertlandse attributieve adjectieven kunnen dan als volgt weergegeven worden: (12)a. /-e/₁ b. /-e/₂ c. /Ø/
↔ ↔ ↔
[ +attr, +gender, -plur ] [ +attr, +gender, +fem, -plur ] [ +attr ]
Er worden twee verschillende sjwa-uitgangen onderscheiden. De eerste is de mannelijke uitgang, die het kenmerk [+gender] heeft voor zijdigheid en [-plur] voor enkelvoud. De tweede –e is de vrouwelijke uitgang. Hiervoor geldt de volgende fonetische restrictie: (13)/-e/₂
→
Ø / [[+stem]_σ]
waarin σ staat voor morfeem. Deze restrictie wil dus zeggen dat na een stemhebbende morfeem de uitgang ‘-e’ verandert in een lege uitgang. De specifieke kenmerken van deze uitgang zijn [-plur] voor enkelvoud, [+gender] voor zijdigheid en [+fem] voor vrouwelijkheid. Dit laatste kenmerk bepaalt dat deze uitgang een andere is dan de mannelijke –e. Ook de Weertlandse lidwoorden kunnen aan de hand van hun grammaticale kenmerken beschreven worden: (14)a. /d’n/ b. /ut/ c. /de/
↔ ↔ ↔
[ +def, +gender, -fem, -plur ] [ +def, -gender, -plur ] [ +def ]
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
17
Merel Dirkx
Taal in het brein
Het definiete lidwoord ‘d’n’ wordt, zoals weergegeven in tabel 3 in het vorige hoofdstuk, alleen gebruikt bij mannelijke enkelvoudige zelfstandig naamwoorden. Dit leidt tot de kenmerken [+def] voor definietheid, [+gender] voor zijdigheid (mannelijk en vrouwelijk), [-fem] voor mannelijkheid en [-plur] voor enkelvoud. Het lidwoord ‘ut’ is vergelijkbaar met het Nederlandse ‘het’ en wordt alleen gebruikt bij onzijdige enkelvoudige zelfstandig naamwoorden. Het bezit dus de kenmerken [+def] voor definietheid, [-gender] voor onzijdigheid en [-plur] voor enkelvoud. Tot slot wordt het lidwoord ‘de’ gebruikt voor zowel mannelijke als vrouwelijke woorden in het enkelvoud, en voor woorden van alle drie de geslachten in het meervoud. Het lidwoord ‘de’ is dus niet gespecificeerd voor het [±gender]-kenmerk voor geslacht en het [±fem]-kenmerk voor vrouwelijkheid, want het wordt gebruikt voor alle geslachten. Het is ook niet gespecificeerd voor het [±plur]-kenmerk, omdat het gebruikt wordt voor zowel enkelvoudige als meervoudige woorden. Het lidwoord ‘de’ heeft enkel het [+def]-kenmerk, omdat het alleen in definiete context kan voorkomen.
3.2.3 Taalverweving en het DP-model Zoals in de twee voorgaande paragrafen is aangetoond is het mogelijk om lexicale representaties te maken van grammaticaal geslacht, maar ook grammaticale representaties zijn mogelijk. Om een inzicht te krijgen in hoe de grammaticale fenomenen lidwoorden en adjectieven daadwerkelijk zijn opgeslagen, is het van belang om te kijken naar de verwervingsprocessen van de fenomenen. Eén mogelijkheid is dat grammaticaal geslacht gedeeltelijk declaratief en gedeeltelijk procedureel is opgeslagen. Voor de taalverwerving zou dit betekenen dat kinderen fouten maken bij fenomenen die declaratief zijn opgeslagen. Als lidwoorden declaratief zijn opgeslagen, moet het taallerend kind woord voor woord het correcte lidwoord ‘het’ bij onzijdige zelfstandig naamwoorden leren. Wanneer een onzijdige woord nog niet als zodanige uitzondering is opgeslagen, dan wordt het meest voorkomende lidwoord ‘de’ gebruikt. Dan is er dus sprake van overgeneralisatie. Een andere benadering is dat grammaticaal geslacht in zijn geheel declaratief is opgeslagen. Wanneer dat daadwerkelijk het geval is, zou dat voor de verwerving betekenen dat er bij zowel lidwoorden als adjectieven fouten worden gemaakt. In het volgende hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van eerder onderzoek naar de verwerving van grammaticaal geslacht. Vervolgens kan uit de data worden afgeleid of de kinderen de grammaticale fenomenen op een lexicale manier of een grammaticale manier leren.
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
18
Merel Dirkx
De verwerving van grammaticaal geslacht
4. De verwerving van grammaticaal geslacht
Dit hoofdstuk geeft een overzicht van eerder onderzoek dat is verricht naar de verwerving van grammaticaal geslacht. Hierbij wordt er gekeken op welke van de twee in het vorige hoofdstuk geschetste manieren kinderen het lidwoord en het adjectief verwerven. In paragraaf 4.1 wordt het onderzoek bij eentalige kinderen samengevat. Paragraaf 4.2 geeft weer welk onderzoek er naar verwerving bij tweetalige kinderen is verricht en tot slot wordt in paragraaf 4.3 weergegeven wat er onderzocht is bij dialectsprekende kinderen in Limburg.
4.1 Eentalige verwerving De lidwoordproductie van kinderen verloopt in verschillende stadia. Tabel 6 laat het verloop van dit proces zien. Het begint meestal met ‘een’, pas later worden ‘de’ en ‘het’ gebruikt (Zonneveld 1992, in: Cornips & Hulk 2006).
Stadium 1 Stadium 2 Stadium 3a Stadium 3b Stadium 4
Alleen N Sjwa-element dat geïnterpreteerd wordt als indefiniet lidwoord + N Definiet lidwoord ‘de’ + N Eerste voorkomen van ‘het’, maar overgeneralisatie van ‘de’ Targetgrammatica verworven
“huis” “e huis”
< 2 jaar
“de fiets” “de huis” “het huis” “de huis” “het huis”
>/= 6 jaar
Tabel 6: Stadia in lidwoordgebruik
Blom, Polišenská en Weerman (2008) tonen aan dat eentalige kinderen het zijdige lidwoord ‘de’ overgeneraliseren in onzijdige context. Het omgekeerde, namelijk het gebruik van ‘het’ in zijdige context, komt nauwelijks voor. Dit verwervingspatroon van eentalige kinderen ondersteunt de analyse dat het lidwoord in elk geval in eerste instantie declaratief wordt opgeslagen. Na een fase waarin nog geen lidwoorden worden gebruikt, gaan kinderen voor alle zelfstandig naamwoorden ‘de’ gebruiken. Het overgeneraliseren van ‘de’ voor onzijdige lidwoorden gebeurt tot in elk geval zes jaar (Blom et al. 2008). Volgens Cornips & Hulk (2006) is er in stadium 3, wanneer alleen ‘de’ gebruikt wordt, er nog geen enkele aanwijzing aanwezig dat de kinderen bezig zijn met de verwerving van grammaticaal geslacht; ‘de’ is volgens hen de manifestatie van de verwerving van het [+def]-kenmerk. Pas wanneer ‘het’ verschijnt, is dat een aanwijzing voor de verwerving van het [-gender]-kenmerk. Dit kan verklaard worden aan de hand van de grammaticale kenmerken van de lidwoorden, hier herhaald als (15).
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
19
Merel Dirkx
(15)a. /het/ b. /de/
De verwerving van grammaticaal geslacht
↔ ↔
[ +def, -gender, -plur ] [ +def ]
Het lidwoord ‘de’ heeft inderdaad alleen het kenmerk [+def]; alleen voor ‘het’ wordt het [gender]-kenmerk gespecificeerd. Volgens Blom, Polišenská en Weerman (2008) kan het overgeneraliseren van ‘de’ dus verklaard worden door aan te nemen dat de kinderen het l idwoord declaratief opslaan en dus lexicaal verwerven, terwijl Cornips en Hulk (2006) dit overgeneralisatiepatroon juist verklaren aan de hand van een procedurele representatie. Als het gaat om adjectieven laat het onderzoek van Blom, Polišenská en Weerman (2008) zien dat door eentalige kinderen de sjwa in onzijdige context wordt overgegeneraliseerd. Dit is echter niet meer het geval na het toepassen van een correctie voor grammaticaal geslacht. Deze correctie werd uitgevoerd om een fout als ‘een grote huis’ te kunnen verklaren. Bij de correctie van grammaticaal geslacht is gekeken naar het geslacht dat toegekend werd aan de items. Wanneer een proefpersoon consequent het zijdige lidwoord ‘de’ gebruikt voor huis, dan kan het gebruik van ‘grote’ in dit geval niet als een fout in de adjectiefflectie gezien worden. Wanneer een proefpersoon wel zou weten dat ‘huis’ onzijdig is, maar toch ‘een grote huis’ gebruikt, dan is er echter sprake van overgeneralisatie van de sjwa. Na deze correctie bleek dat eentalige kinderen het adjectief in de gevallen als ‘een grote huis’ alleen met sjwa gebruiken wanneer ze het betreffende zelfstandig naamwoord consequent met ‘de’ aanduiden. Er worden dus geen fouten gemaakt in de flexie van adjectieven, maar wel in het toekennen van het juiste geslacht aan zelfstandig naamwoorden. Uit deze resultaten kan worden opgemaakt dat kinderen gebruik maken van een grammaticale representatie als het gaat om adjectieven, omdat ze consequent zijn in het gebruik van de combinatie van ‘de’ met een adjectief met sjwa. Tot slot heeft Unsworth (2011) het gebruik van het adjectief in zowel definiete als indefiniete conditie onderzocht. Uit dit onderzoek blijkt dat Nederlandse eentalige kinderen het lege adjectief bij zijdige zelfstandig naamwoorden in definiete context in slechts 2% van de gevallen overgeneraliseren. Ook in dit onderzoek is er gecorrigeerd voor grammaticaal geslacht. Bij onzijdige zelfstandig naamwoorden wordt het lege adjectief in 10% van de gevallen overgegeneraliseerd. In indefiniete context wordt het lege adjectief door eentaligen opnieuw in 2% van de gevallen overgegeneraliseerd bij zijdige zelfstandig naamwoorden. In onzijdige context wordt het adjectief met sjwa in ongeveer 30% van de gevallen overgegeneraliseerd. Uit het onderzoek van Unsworth (2011) blijkt dus dat Nederlandse eentalige kinderen het zijdige context het adjectief nagenoeg altijd correct gebruiken, zowel in definiete als indefiniete conditie. In onzijdige, definiete context wordt het lege adjectief overgegeneraliseerd en in onzijdige, indefiniete context wordt het adjectief met sjwa overgegeneraliseerd. Eentalige kinderen in dit onderzoek maken dus wel fouten in de flexie van adjectieven, dit duidt op een declaratieve benadering. Volgens Blom, Polišenská en Weerman (2008) worden adjectieven door eentalige Nederlandse kinderen echter procedureel opgeslagen, omdat ze hierin geen fouten lijken te maken.
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
20
Merel Dirkx
De verwerving van grammaticaal geslacht
4.2 Nederlands als tweede taal Uit het onderzoek van Hulk en Cornips (2006) blijkt dat tweetalige kinderen een vertraging hebben in de verwerving van ‘het’ ten opzichte van eentalige kinderen. Onderzoek van Blom, Polišenská en Weerman (2008) toont aan dat Marokkaanse kinderen die Nederlands als tweede taal leren, net als Nederlandse eentalige ‘de’ overgeneraliseren, dus dit lidwoord ook gebruiken waar ‘het’ gebruikt dient te worden, waardoor ze bijvoorbeeld ‘de huis’ kunnen zeggen. Hetzelfde onderzoek laat zien dat ook attributieve adjectieven problemen opleveren. Tweetalige Marokkaans-Nederlandse kinderen overgeneraliseren de vorm eindigend op de sjwa, wanneer ze het adjectief in een indefiniete context gebruiken, waardoor ze bijvoorbeeld ‘een grote huis’ kunnen zeggen, ook als ze weten dat het betreffende zelfstandig naamwoord onzijdig is. In tegenstelling tot de eentalige kinderen, ontwikkelen de tweetaligen in dit onderzoek zich niet. Uit dit onderzoek blijkt dat Marokkaans-Nederlandse tweetaligen fouten maken bij lidwoorden, omdat ze ‘de’ gebruiken waar ‘het’ gebruikt dient te worden, maar ook, in tegenstelling tot eentaligen, bij adjectieven. Unsworth (2011) heeft haar onderzoek ook uitgevoerd bij tweetalige EngelsNederlandse kinderen. Hieruit blijkt dat deze tweetalige kinderen in definiete context het lege adjectief in bijna 30% van de gevallen overgeneraliseren. Bij onzijdige zelfstandig naamwoorden wordt in ongeveer 5% van de gevallen het lege adjectief overgegeneraliseerd. Uit hetzelfde onderzoek blijkt dat in indefiniete context het lege adjectief bij zijdige zelfstandig naamwoorden in 30% van de gevallen wordt overgegeneraliseerd. In onzijdige context overgeneraliseren de tweetalige kinderen het adjectief met sjwa in ongeveer 30% van de gevallen, hierin verschillen zij niet van de eentalige kinderen uit hetzelfde onderzoek. Uit deze onderzoeken kan worden opgemaakt dat tweetalige kinderen bij zowel lidwoorden als adjectieven uitgaan van een lexicale, dus een declaratieve representatie.
4.3 Dialectsprekende kinderen Onderzoek van Cornips & Hulk (2006) laat zien dat terwijl kinderen die Nederlands als tweede taal leren een achterstand hebben ten opzichte van eentalige leeftijdsgenoten, Nederlandse Limburgsdialectsprekende kinderen juist een voorsprong hebben als het gaat om de verwerving van grammaticaal geslacht. Dit werd aangetoond met een Sentence Completion Test, met dertig zinnen. Hierbij moesten de proefpersonen zinnen afmaken van de vorm: “Deze jongen tekent de groene bloem en dit meisje tekent…”. Voordat deze zin werd geuit werd een plaatje getoond waarop een jongen en een groene bloem te zien was. Na de zin werd een plaatje met een meisje en een gele boot getoond. De bedoeling was dat de kinderen vervolgens deze zin afmaakten met ‘de gele boot’. De zinnen waren ingedeeld in drie condities op basis van het geslacht van het zelfstandig naamwoord in het dialect. Tien zinnen bevatten een zijdig zelfstandig naamwoord, waarbij het woord in het dialect mannelijk is, tien zijdige woorden zijn in het dialect vrouwelijk, de laatste tien woorden zijn zowel in het Nederlands als in het dialect onzijdig. Bij de zinnen werd er gekeken naar het lidwoordgebruik van de proefpersonen in definiete complexe DP’s, maar niet naar de adjectieven. Het onderzoek werd uitgevoerd bij Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
21
Merel Dirkx
De verwerving van grammaticaal geslacht
anderstalige kinderen, dialectsprekende kinderen en eentalige Nederlandse kinderen als controlegroep. De dertien dialectsprekende kinderen waren afkomstig uit Heerlen, er werden verdeeld over vier leeftijdsgroepen (tussen 2;0 en 3;0, tussen 3;0 en 4;0, tussen 4;0 en 5;0 en tussen 5;0 en 7;0). Doordat er naar de significante verschillen tussen de verschillende leeftijdsgroepen werd gekeken, kan er iets gezegd worden over de ontwikkeling van het gebruik van het lidwoord. Uit de resultaten bleek dat dialectsprekende kinderen in hun derde jaar slechts bij 20% van de zijdige zelfstandig naamwoorden geen lidwoord gebruiken en in driekwart van de gevallen correct ‘de’ gebruiken. Eentalige kinderen gebruiken tot hun vijfde jaar nog in bijna een derde van de gevallen zijdige woorden zonder lidwoord en gebruiken dan in bijna 60% correct het lidwoord ‘de’. Ook bij onzijdige naamwoorden gebruiken eentaligen tot hun vierde vaak een leeg naamwoord (57%), terwijl dialectsprekende kinderen van dezelfde leeftijd dat maar in 16% van de gevallen doen. Tot slot ontwikkelen dialectsprekende kinderen van drie tot zeven jaar het gebruik van ‘het’ tot in 57% van de gevallen, terwijl eentalige kinderen van vijf nog maar in 10% van de gevallen ‘het’ gebruiken.
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
22
Merel Dirkx
Onderzoeksvraag en hypothesen
5. Onderzoeksvraag en hypothese
In de voorgaande hoofdstukken is weergegeven wat grammaticaal geslacht is, hoe het opgeslagen is in de hersenen en hoe kinderen het leren. In dit hoofdstuk is in de eerste paragraaf aangegeven tot welke onderzoeksvragen de theorie heeft geleid en in paragraaf 5.2 worden de bijbehorende hypothesen uitgewerkt.
5.1 Onderzoeksvragen Uit onderzoek van Cornips en Hulk (2006) blijkt dat dialectsprekende kinderen van het Limburgs een voorsprong hebben ten opzichte van eentalige leeftijdsgenoten als het gaat om de verwerving van het definiete lidwoord in complexe DP’s. Het is interessant om meer zicht te krijgen op deze voorsprong, daarom zijn voor deze scriptie de testen van het onderzoek van Unsworth (2011) herhaald. In dit onderzoek wordt gekeken naar de verwerving van het definiete lidwoord in zowel complexe DP’s, waarin er een adjectief tussen lidwoord en zelfstandig naamwoord is geplaatst, als simpele DP’s, die uit alleen een lidwoord en een zelfstandig naamwoord bestaan, en wordt ook de flexie van het attributieve adjectief in definiete en indefiniete context onderzocht. Het onderzoek is uitgevoerd in Limburg bij dialectsprekende, Nederlands eentalige en tweetalige anderstalige kinderen van vier tot zeven jaar. De laatste groep bestaat uit tweetalige kinderen die naast Nederlands ook een andere taal spreken. De kinderen zijn ingedeeld in drie niveaus op basis van hun woordbegrip. In deze scriptie wordt een theoretische verklaring voor de voorsprong van dialectsprekende kinderen aangedragen. Met behulp van de onderzoeksresultaten wordt er een antwoord gezocht op de hoofdvraag: In hoeverre hebben Limburgse dialectsprekende kinderen een voorsprong in de verwerving van grammaticaal geslacht, en hoe kan deze voorsprong verklaard worden? Het onderzoek van Cornips en Hulk (2006) heeft deze voorsprong al aangetoond voor het definiete lidwoord in complexe DP’s, maar in dit onderzoek wordt ook gekeken naar het definiete lidwoord in simpele DP’s. Dit leidt tot de eerste deelvraag: In hoeverre vertonen dialectsprekende kinderen ook een voorsprong in simpele DP’s en is er een verschil tussen het lidwoordgebruik in simpele en complexe DP’s? Het onderzoek kan antwoord op deze vraag geven voor alle groepen. Tot slot wordt er ook bij alle groepen gekeken naar de flexie van het adjectief, zowel in definiete als in indefiniete context. Dit geeft een antwoord op de tweede deelvraag: In hoeverre vertonen dialectsprekende kinderen ook een voorsprong in de verwerving van het attributieve adjectief en is er een verschil tussen adjectiefflexie in definiete en indefiniete context?
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
23
Merel Dirkx
Onderzoeksvraag en hypothesen
5.2 Hypothesen Uit het voorgaande hoofdstuk blijkt dat onderzoekers het niet eens zijn over de manier waarop lidwoorden en adjectieven door eentalige kinderen worden verworven. Volgens Cornips en Hulk (2006) zijn lidwoorden in het procedurele geheugen opgeslagen, terwijl Blom, Polišenská en Weerman (2008) uitgaan van een declaratieve benadering. Daarentegen denken zij dat adjectieven procedureel zijn opgeslagen, terwijl volgens Unsworth (2011) deze ook in het declaratieve geheugen worden opgeslagen. Het onderzoek van Cornips en Hulk (2006) toonde aan dat dialectsprekende kinderen een voorsprong hebben in de verwerving van het onzijdige lidwoord in complexe DP’s. Naar verwachting hebben de dialectsprekende kinderen in dit onderzoek deze voorsprong ook in simpele DP’s. Er wordt in deze scriptie vanuit gegaan dat de kennis van het dialect die deze kinderen hebben, van invloed is op de verwerving van het Nederlands. Deze voorsprong kan verklaard worden aan de hand van verschillen tussen de grammaticale kenmerken van het Standaardnederlands (16) en het Weertlands (17). (16)a. /het/ b. /de/
↔ ↔
[ +def, -gender, -plur ] [ +def ]
(17)a. /d’n/ b. /ut/ c. /de/
↔ ↔ ↔
[ +def, +gender, -fem, -plur ] [ +def, -gender, -plur ] [ +def ]
Het belangrijkste verschil tussen deze twee grammatica’s is dat, waar in het Nederlands een tweeweg onderscheid wordt gemaakt, er in het dialect een onderscheid wordt gemaakt tussen mannelijk, vrouwelijk en onzijdig. Dit driewegsysteem komt veel meer tot uiting in het Limburgs dialect dan het tweewegsysteem in het Standaardnederlands. Naar verwachting hebben dialectsprekende kinderen deze voorsprong dus, omdat in het Limburgs veel meer aanwijzingen worden gegeven voor het onderscheid tussen mannelijk, vrouwelijk en onzijdig, bijvoorbeeld in het indefiniete lidwoord en verschillende voornaamwoorden, zoals beschreven in paragraaf 2.3. Deze aanwijzingen kunnen helpen om ook in het Standaardnederlands eerder een onderscheid te maken tussen zijdige en onzijdige woorden in het lexicon. In dat opzicht verschillen deze kinderen dus van andere tweetalige kinderen, die juist een achterstand hebben als het gaat om de verwerving van grammaticaal geslacht. Om de resultaten van het onderzoek te voorspellen, worden de grammaticale representaties van de volwassen grammatica uit hoofdstuk 3 nogmaals gepresenteerd. De kenmerken van het Nederlandse adjectiefsysteem zijn herhaald in (18); de kenmerken van het dialect zijn herhaald in (19) op de volgende pagina. (18)a. /Ø/ b. /-e/
↔ ↔
[ +attr, -def, -gender, -plur ] [ +attr ]
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
24
Merel Dirkx
(19)a. /-e/₁ b. /-e/₂ c. /Ø/
Onderzoeksvraag en hypothesen
↔ ↔ ↔
[ +attr, +gender, -plur ] [ +attr, +gender, +fem, -plur ] [ +attr ]
Een belangrijk verschil tussen deze twee grammatica’s is dat terwijl in het Nederlands de minst gespecificeerde vorm de sjwa is en in het Weertlands dialect is dat het lege adjectief. Zoals in paragraaf 4.1 is aangegeven, wordt volgens Unsworth (2011) door eentalige kinderen het adjectief met sjwa overgegeneraliseerd in indefiniete onzijdige context. Ook tweetaligen overgeneraliseren het adjectief met sjwa, zo blijkt uit paragraaf 4.2. Aangenomen wordt dat dit zo is, omdat deze uitgang de minste kenmerken heeft. Omdat voor het Limburgs dialect geldt dat het lege adjectief het minst gespecificeerd is en omdat deze uitgang in het dialect vaker gebruikt wordt, gaan we ervan uit dat dialectsprekende kinderen dit lege adjectief ook in het Nederlands eerder en vaker gebruiken dan Nederlandse eentalige kinderen. Hierbij wordt er weer vanuit gegaan dat het Limburgs van invloed is op de verwerving van het Nederlands. We verwachten dat dialectsprekende dus minder fouten zullen maken in indefiniete onzijdige context, waar het lege adjectief gebruikt wordt, dan eentalige en anderstalige kinderen. Het overgeneraliseren van dat lege adjectief kan twee oorzaken hebben. Het kan zo zijn dat de Limburgse kinderen gebruik maken van een declaratieve representatie, maar dat ze de uitgang die ze het meeste horen in het dialect, het lege adjectief, ook in het Nederlands meer gebruiken. De andere mogelijkheid is dat de kinderen juist een procedurele representatie van grammaticaal geslacht hebben, en de regels van het Limburgs overgeneraliseren. Kortom, voor lidwoorden verwachten we dat dialectsprekende kinderen vaker ‘het’ gebruiken, omdat ze eerder het onderscheid tussen verschillende geslachten kunnen maken, omdat ze in het dialect hier eerder en meer in aanraking zijn gekomen. Tot slot wordt bij de adjectieven verwacht dat de dialectsprekende kinderen het lege adjectief vaker correct gebruiken, omdat deze uitgang in het dialect vaker gebruikt wordt.
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
25
Merel Dirkx
Onderzoeksopzet
6. Onderzoeksopzet
In dit hoofdstuk wordt de onderzoeksopzet besproken. Paragraaf 6.1 geeft de eisen weer waaraan de proefpersonen moeten voldoen. In paragraaf 6.2 wordt het testmateriaal dat gebruikt wordt gepresenteerd.
6.1 Proefpersonen Om de onderzoeksvragen te beantwoorden worden ten minste 15 dialectsprekende kinderen uit Limburg en 15 Nederlands eentalige kinderen onderzocht. Daarnaast zal tevens een groep van 15 Turkse of Marokkaanse tweetalige kinderen die in Limburg opgroeien worden onderzocht. Alle kinderen zullen tussen 4 en 7 jaar oud zijn.
6.2 Testmateriaal Het onderzoeksmateriaal bestaat uit drie testen, waarvan er twee de verwerving van grammaticaal geslacht onderzoeken en één de receptieve kennis van de Nederlandse woordenschat. De verwerving van het Nederlands geslachtsysteem wordt onderzocht met twee productietaken: een Picture Description Task (in het vervolg ook: PDT) en een Story Task. Deze testen zijn de door Unsworth (2006-2010) ontwikkelde testen voor het Early Child Bilingualism Project, en zijn licht aangepast voor dit onderzoek. De testen zullen laten zien in hoeverre het gebruik van het definiete lidwoord en het attributieve adjectief bij jonge kinderen correct is, dat wil zeggen, in hoeverre dit gebruik overeenkomt met de volwassen grammatica. De test die de woordenschat van de proefpersonen test is de Peabody Picture Vocabulary Test-III-NL (in het vervolgd aangeduid met PPVT) van uitgeverij Pearson, die werd ontwikkeld door Dunn & Dunn (2005). De resultaten op de PPVT zijn gebruikt om de kinderen per groep in niveaus in te delen op basis van hun woordbegripsquotiënt (ook: WBQ). Dit cijfer vertelt iets over het woordbegrip van de proefpersoon ten opzichte van andere kinderen. De groepen zijn dus niet ingedeeld aan de hand van de leeftijd van de kinderen. De resultaten van de PDT en Story Task zijn gebruikt om antwoord te geven op de onderzoeksvragen. Doordat er naar verschillende niveaugroepen werd gekeken, kan er iets gezegd worden over de ontwikkeling van het gebruik van het definiete lidwoord en het attributieve adjectief. De PDT en Story Task worden achtereenvolgens afgenomen met behulp van een presentatie in PowerPoint. Alle dia’s van deze presentatie zijn weergegeven in bijlage IV van deze scriptie. Bij deze testen wordt er ook gebruik gemaakt van een geblinddoekte knuffel, die aan de kinderen wordt voorgesteld om ervoor te zorgen dat ze volledige uitingen produceren. Er zijn twee versies van de test: versie B heeft de omgekeerde volgorde van versie A. Tot slot wordt de PPVT afgenomen. Het protocol voor de afname van de testen werd overgenomen van het ECB-project en is weergegeven in bijlage III van deze scriptie.
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
26
Merel Dirkx
Onderzoeksopzet
6.2.1 Picture Description Task De eerste test die wordt afgenomen is de PDT. Hierbij krijgt het kind plaatjes te zien en wordt gevraagd deze beschrijven, op zo’n manier dat de geblinddoekte aap het zou kunnen begrijpen. Deze test bestaat uit twaalf items. De kinderen oefenen eerst met drie items om de taak te leren. Elk item bestaat uit twee plaatjes, bijvoorbeeld een grote en een kleine klok. Eerst beschrijven de kinderen de plaatjes door de zin van de onderzoeker: “Dit is een…” af te maken. De bedoeling is daarbij dat de kinderen een uiting produceren bestaande uit een bijvoeglijk naamwoord en een zelfstandig naamwoord, bijvoorbeeld: “grote klok”. Figuur 1: Dia bij ‘Dit is een [gro te klok] en dat is een Vervolgens verschijnt er achtereenvolgens [kleine klok]. De muis staat onder [de grote klok] en de jongen wijst naar [de kleine klok]’ per plaatje een object of persoon, waarbij de kinderen een zin als “De muis staat onder…” en “De jongen wijst naar…” af moeten maken. De bedoeling is dat ze hierbij een zin van de vorm: “de grote klok” produceren. Voor elk item produceren de kinderen dus vier zinnen, telkens met hetzelfde zelfstandig naamwoord en twee verschillende bijvoeglijk naamwoorden. Bij elk item wordt een zelfstandig naamwoord twee keer gebruikt met een definiet lidwoord. De gehele test bestaat dan uit 48 uitingen, waarvan 24 met definiet lidwoord. De bijvoeglijk naamwoorden die gebruikt worden zijn ‘groot’, ‘klein’ en de namen van kleuren. De gebruikte zelfstandig naamwoorden zijn de hoogfrequente en middenfrequente woorden uit tabel 6. Alle woorden zijn geselecteerd met behulp van de “Woordenlijst voor 4- tot 6-jarigen: Streeflijst voor kleuters” (Damhuis et al. 1992). De lijst is gebaseerd op een vragenlijst die 71 basisschoolleraren hebben ingevuld. Er werd hen gevraagd aan te geven in welke mate kinderen 2585 geselecteerde woorden begrijpen en produceren. De lijst geeft aan in welke mate kinderen passieve kennis van de woorden hebben. Hoe hoger de frequentie, hoe groter de kans dat kinderen dat woord kennen en gebruiken.
Geslacht Zijdig
Hoogfrequent baby boom fiets Onzijdig huis bad raam Tabel 7: Testitems
Middenfrequent telefoon sleutel klok konijn schaap vliegtuig
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
Laagfrequent gitaar robot helikopter hert net eiland
27
Merel Dirkx
Onderzoeksopzet
6.2.2 Story Task In deze test, die direct aansluit aan de PDT, worden er drie korte verhaaltjes voorgelezen, waarbij het kind wordt gevraagd te helpen door te zeggen wat er op het scherm te zien is. Deze verhaaltjes, en de practice story, zijn te vinden in bijlage V van deze scriptie. Na het benoemen van die objecten is het de bedoeling dat het kind een definiete NP produceert, bijvoorbeeld “de fiets”. De woorden uit de Picture Description Task zijn aangevuld met de laagfrequente woorden uit tabel 7. Om duidelijk te maken hoe de test eruit ziet, volgen hier een paar dia’s uit de test.
Figuur 2: “Leo heeft veel cadeautjes gekregen. Hij kreeg een […] en een […] en een […].”
Figuur 3: “Leo en Paul willen met d e cadeautjes spelen. Waar wil Leo mee sp elen? Met […]”
Figuur 4: En waar wil Paul mee spelen? Met [..]” Du s waar willen ze niet mee spelen? Met [...]”
De test bestaat uit drie verhaaltjes waarin in totaal 18 items (9 zijdige; 9 onzijdige) ingevuld moeten worden. Alle zelfstandig naamwoorden worden één keer met een definiet lidwoord geproduceerd. Met de Picture Discription Task samen, produceert elke proefpersoon ieder zelfstandig naamwoord (behalve de laagfrequente) driemaal met een definiet lidwoord.
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
28
Merel Dirkx
Onderzoeksopzet
Omdat de laagfrequente woorden in de eerste afnamen van de test niet goed gingen - ze waren vaak onbekend voor de kinderen - zijn ze in de latere testen niet uitgevraagd. Voor alle proefpersonen zijn deze items dan ook niet geanalyseerd en dus niet meegenomen in de resultaten.
6.2.3 Peabody De laatste test van het onderzoek is de PPVT-III-NL, die de woordenschat van de proefpersonen onderzoekt. De test bestaat uit een map met plaatjes, ingedeeld in verschillende niveaus. Elk niveau bestaat uit twaalf items. Elk item bestaat uit vier plaatjes die de proefpersoon bekijkt terwijl de onderzoeker het targetwoord uit. De proefpersoon moet dan het plaatje dat het beste bij dit woord past, aanwijzen. Voordat de test van start gaat, wordt er eerst geoefend met twee tot vier items. Afhankelijk van de leeftijd van het kind wordt er bij een bepaald niveau gestart, en de test wordt afgenomen tot het kind binnen een niveau negen of meer fouten maakt. Na deze test kan met behulp van bij de test gevoegde schema’s worden berekend wat het woordbegripsquotiënt van de proefpersoon is.
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
29
Merel Dirkx
Dataverzameling
7. Dataverzameling
In dit hoofdstuk wordt besproken hoe de data verzameld werd. Eerst worden in paragraaf 7.1 de proefpersonen besproken bij wie de test werd afgenomen. Vervolgens wordt in paragraaf 7.2 de procedure van de afname weergegeven.
7.1 Proefpersonen Aan het onderzoek werkten 58 proefpersonen mee, waarvan 24 dialectsprekende, 13 eentalige en 20 anderstalige kinderen. Echter, de resultaten van een aantal kinderen konden niet voor het onderzoek gebruikt worden. Twee dialectsprekende kinderen waren bij een tweede afnamemoment afwezig, waardoor er geen PPVT-III test afgenomen kon worden en van twee andere mogelijk dialectsprekende kinderen waren geen vragenlijsten (bijlage II) ingevuld, waardoor niet bevestigd kon worden dat ze daadwerkelijk dialect spraken. Bij een anderstalige proefpersoon bleek de apparatuur de test niet opgenomen te hebben. Ook was het Nederlands van drie anderstalige kinderen nog niet goed genoeg, waardoor de test niet voldoende begrepen werd. Uiteindelijk zijn de resultaten van 20 dialectsprekende kinderen, 13 eentalige kinderen en 16 anderstaligen geanalyseerd. Deze drie groepen werden opnieuw ingedeeld in drie niveaus, aan de hand van de individuele scores op de PPVT-III test. Deze scores werden omgerekend naar een woordbegripsquotiënt (ook: WBQ). Dit cijfer vertelt iets over het woordbegrip van de proefpersoon ten opzichte van andere kinderen. Kinderen met een ondergemiddeld WBQ (95 of lager) zijn ingedeeld in de zogenoemde groep ‘WBQ 1’, kinderen met een gemiddeld WBQ (tussen 95 en 108) zitten in groep ‘WBQ 2’ en de groep ‘WBQ 3’ bevat kinderen met een bovengemiddelde score (108 of hoger). De verdeling van proefpersonen over de verschillende groepen is weergegeven in onderstaande tabel. Meer gegevens van de individuele proefpersonen zijn te vinden in bijl age IV.
WBQ 1 N WBQ dialect 3 90 N=20 90-91 Nederlands 1 94 N=13 anders 11 86 N=16 73-94
Leeftijd 5;2 4;8-5;7 4;8 5;6 4;2-6;9
WBQ 2 N WBQ 8 103 98-107 8 102 93-107 4 104 103-106
WBQ 3 Leeftijd N WBQ 5;2 9 118 4;4-5;11 109-140 4;8 4 114 4;1-6;0 113-133 5;0 1 111 4;8-5;9
Leeftijd 5;0 4;2-5;9 5;3 4;9-5;11 4;11
Tabel 8: Indeling proefpersonen per groep en niveau
De groep anderstaligen bestaat uit tien Arabisch- en Berbersprekende kinderen, twee Turkssprekende kinderen, een Roemeenssprekend kindje, een Poolssprekend kindje en
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
30
Merel Dirkx
Dataverzameling
een spreker van het Dari, dat wordt gesproken in Afghanistan. De groep dialectkinderen bestaat uit twaalf kinderen die actief Limburgs dialect spreken, en zes kinderen waar thuis dialect gesproken wordt, ook tegen de kinderen, maar de kinderen spreken het zelf niet. De resultaten van al deze kinderen worden samen geanalyseerd, omdat de resultaten niet significant bleken te verschillen. Alle proefpersonen waren afkomstig uit Weert en de testen zijn op twee basisscholen afgenomen, namelijk ‘De Graswinkel’ en ‘Aan de Bron’. Op ‘De Graswinkel’ was er één lerares van groep 1/2 bereid om met haar klas aan het onderzoek mee te werken; bij ‘Aan de Bron’ konden de testen worden afgenomen in alle vier de kleutergroepen. Alle leraren en ouders van de kinderen hadden vooraf toestemming gegeven om aan het onderzoek mee te werken.
7.2 Procedure Voordat de testen konden worden afgenomen, werden er informatie- en toestemmingsbrieven op de scholen uitgedeeld aan kinderen die mogelijk aan de test konden deelnemen. Deze brief is te vinden in bijlage I van deze scriptie. Wanneer ouders geen toestemming gaven om hun kind te laten deelnemen aan de test, konden ze het bijgevoegde antwoordstrookje invullen en op school inleveren. Daarnaast kregen de ouders een vragenlijst over het taalprofiel van de kinderen. De ingevulde vragenlijsten werden ingeleverd bij de lerares voordat de eerste afname plaats zou vinden. De vragenlijst is bijgevoegd in bijlage II. Tijdens de afnamedagen werden, op basis van de ingevulde vragenlijsten, de kinderen uit de klas gehaald om aan het onderzoek deel te nemen. De testen werden op beide scholen in speciale ruimtes afgenomen, zodat anderen niet konden binnenlopen om de afname te storen. Tijdens de afname werd de proefpersoon zo nodig eerst op het gemak gesteld. Vervolgens werd de proefpersoon voorgesteld aan de geblinddoekte aap, die diende als hulpmiddel om ervoor te zorgen dat de kinderen volledige zinnen uitte. Daarna werd de test uitgelegd en afgenomen. De afnamen verliepen voorspoedig. De afname verliep niet bij alle proefpersonen hetzelfde, omdat de antwoordformulieren van de PPVT-III nog niet beschikbaar waren tijdens de eerste afnamedagen op beide scholen. Tijdens de eerste dag werd alleen de test via de laptop afgenomen, waarop de PowerPoint met achtereenvolgens de PDT en Story Task werd laten zien. Bij deze proefpersonen werd een volgende afnamedag de PPVT afgenomen. Later, alleen op ‘Aan de Bron’, werd allereerst de test via de laptop afgenomen, waarop de PowerPoint met achtereenvolgens de PDT en Story Task werd laten zien. Na deze test werd aansluitend de PPVT uitgelegd en afgenomen. Bij de dialectsprekende kinderen werd de test ook een keer in het Limburgs dialect afgenomen2, met ten minste twee weken tussen de twee testmomenten. Bij die kinderen werd de PPVT afgenomen na de test in het Limburgs dialect.
2
In deze scriptie worden de r esultaten van deze test verder buiten beschouwing gelaten.
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
31
Merel Dirkx
Dataverzameling
Na het afnemen van de test mochten de kinderen een sticker uitkiezen om mee te nemen. Dan werd de proefpersoon gevraagd om de volgende leerling te gaan halen, waarna de volgende test kon worden afgenomen.
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
32
Merel Dirkx
De productie van lidwoorden
8. De productie van lidwoorden
Hieronder wordt allereerst de productie van het definiete lidwoord in simpele DP’s besproken in paragraaf 8.1. Vervolgens wordt in 8.2 de productie van het definiete lidwoord in complexe DP’s besproken. Tot slot worden de twee condities met elkaar vergeleken in paragraaf 8.3.
8.1 Het definiete lidwoord in simpele DP’s Het gebruik van het definiete lidwoord in simpele DP’s door alle groepen is weergegeven in grafiek 1. Dit gebruik is afgeleid uit de antwoorden op de Story Task, maar ook enkele antwoorden uit de PDT, namelijk de gevallen waar de kinderen wel een lidwoord maar geen adjectief produceerden. In paragraaf 8.1.1 worden de resultaten preciezer weergegeven per WBQ-niveau, in de tabellen 7, 8 en 9. Dezelfde resultaten worden in paragraaf 8.1.2 opnieuw weergegeven per groep, in tabel 10 tot en met 12. In de grafiek en in de tabellen in de navolgende paragrafen ontbreken de resultaten van de groepen die uit slechts één proefpersoon bestaan, namelijk de ondergemiddelde groep bij de Nederlands eentalige kinderen en de bovengemiddelde groep bij de anderstaligen. Uit de grafiek kan worden opgemaakt dat het gebruik van ‘de’ in zijdige context over het algemeen heel goed gaat, terwijl ‘het’ bij onzijdige naamwoorden door alle groepen nog maar beperkt gebruikt wordt.
Grafiek 1 : De productie van het correcte lidwoord in simpele DP’s
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
33
Merel Dirkx
De productie van lidwoorden
8.1.1 Per WBQ-niveau
WBQ 1 - simpele DP’s
onzijdig N zijdig N
dialect (n=3) de het 81,82% 18,18% 18/22 4/22 100% 19/19
Nederlands (n=1)3 de het
anders (n=11) de het 66,67% 33,33% 32/48 16/48 69,64% 30,36% 39/56 17/56
Tabel 9: De productie van het definiete lidwoo rd in simp ele DP’s door de dialectsp rekende, Nederlands eentalige en anderstalige kinderen met een ondergemiddeld W BQ (n=15) (co rrect an twoord in g rijs)
Wanneer we de resultaten van de twee groepen met een ondergemiddeld WBQ bekijken, blijkt dat het onzijdige lidwoord ‘het’ nog maar weinig gebruik wordt. De dialectsprekende kinderen gebruiken in 18,18% van de gevallen het lidwoord ‘het’ en bij de anderstalige groep wordt in een derde van de gevallen het lidwoord ‘het’ correct gebruikt. Fischers exact test4 laat zien dat de groepen in de productie van het onzijdige lidwoord niet significant van elkaar verschillen (p = 0,2590). Voor de zijdige zelfstandig naamwoorden geldt dat de dialectsprekende kinderen in alle gevallen correct het lidwoord ‘de’ gebruiken. De anderstaligen gebruiken in bijna een derde van de gevallen ook het lidwoord ‘het’ waar ‘de’ gebruikt zou moeten worden. De twee groepen verschillen hierin significant van elkaar (p = 0,0041).
onzijdig N zijdig N
WBQ 2 - simpele DP’s dialect (n=8) Nederlands (n=8) de het de het 53,19% 46,81% 55,56% 44,44% 25/47 22/47 25/45 20/45 97,92% 2,08% 100% 47/48 1/48 45/45
anders (n=4) de het 63,64% 36,36% 14/22 8/22 100% 22/22
Tabel 10: De productie van het definiete lidwoo rd in simpele DP’s doo r de dialectsp rekend e, Nederlands eentalige en anderstalig e kinderen met een gemidd eld WBQ (n=20) (co rrect antwoo rd in grijs)
3
De enige eentalige proefpersoon met ondergemiddeld WBQ gebruikt nog geen ‘het’ in onzijdige context (6/6). In zijdige context gebruikt de proefpersoon in alle gevallen correct ‘de’ (5/5). 4 Van alle resultaten zijn de significante verschillen berekend. Hiervoor werd gebruik gemaakt van de Fishers exact test op www.graphpad.com. Als overschrijdingskans werd een p-waarde van < 0,05 aangehouden.
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
34
Merel Dirkx
De productie van lidwoorden
Alle groepen kinderen met een gemiddeld WBQ gebruiken bij onzijdige zelfstandig naamwoorden in ongeveer 40% van de gevallen het lidwoord ‘het’ correct. Dialectsprekende kinderen doen dat het meest, in 46,81% van de gevallen, gevolgd door de eentalige kinderen met 44,44%, en de anderstalige kinderen doen dit het minst, in 36,36% van de gevallen. Fischers exact test laat zien dat deze aantallen niet significant van elkaar verschillen (dialect/Nederlands: p = 0,8373; dialect/anders: p = 0,4475; Nederlands/anders: p = 0,6040). Ook voor zijdige naamwoorden geldt dat de groepen niet significant van elkaar verschillen (voor alle combinaties: p = 1). Alle groepen gebruiken correct het lidwoord ‘de’ voor zijdige zelfstandig naamwoorden. Alleen door de dialectsprekende kinderen wordt er eenmaal het lidwoord ‘het’ gebruikt waar ‘de’ gebruikt zou moeten worden.
onzijdig N zijdig N
WBQ 3 - simpele DP’s dialect (n=9) Nederlands (n=4) de het de het 32,56% 67,44% 57,89% 42,11% 14/43 29/43 11/19 8/19 100% 95,66% 4,35% 50/50 22/23 1/23
anders (n=1) 5 de het
Tabel 11: De productie van het definiete lidwoo rd in simpele DP’s doo r de dialectsp rekend e, Nederlands eentalige en anderstalig e kinderen met een bovengemiddeld WBQ (n =14) (co rrect antwoord in grijs)
Wanneer we naar het lidwoordgebruik bij onzijdige woorden kijken bij de groepen met bovengemiddeld WBQ, zien we dat de Nederlandse kinderen in 42,11% van de gevallen en de dialectsprekende kinderen in 67,44% van alle gevallen ‘het’ gebruiken. Dialectkinderen gebruiken dus vaker ‘het’ in onzijdige context dan de eentalige groep. Echter, de groepen verschillen niet significant van elkaar (p = 0,0918). Hieruit kan worden opgemaakt dat dialectsprekende kinderen niet significant vaker dan eentaligen het onzijdige lidwoord correct gebruiken. Voor zijdige zelfstandig naamwoorden geldt opnieuw dat alle groepen nagenoeg altijd ‘de’ gebruiken. Ook in dit niveau wordt er eenmalig ‘de’ gebruikt, maar nu door een Nederlandse eentalige proefpersoon. Fischers exact test laat zien dat de twee groepen wat betreft zijdige zelfstandig naamwoorden niet significant van elkaar verschillen (p = 0,3151). De verschillen tussen de drie groepen per WBQ-niveau kunnen als volgt samengevat worden: Alle kinderen met een ondergemiddeld WBQ gebruiken nog nauwelijks ‘het’. Alle groepen kinderen met een gemiddeld WBQ gebruiken bij 40% van de onzijdige woorden het lidwoord ‘het’.
5
De enige anderstalige proefpersoon met bovengemiddeld WBQ gebruikt nog geen ‘het’ in onzijdige context (4/4). In zijdige context gebruikt de proefpersoon in alle gevallen correct ‘de’ (4/4).
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
35
Merel Dirkx
De productie van lidwoorden
Dialectsprekende kinderen met een bovengemiddeld WBQ gebruiken in twee derde van de gevallen ‘het’ en Nederlandse kinderen ongeveer in 40% van de gevallen.
8.1.2 Per groep
onzijdig N zijdig N
dialect - simpele DP’s WBQ 1 (n=3) WBQ 2 (n=8) de het de het 81,82% 18,18% 53,19% 46,81% 18/22 4/22 25/47 22/47 100% 97,92% 2,08% 19/19 47/48 1/48
WBQ 3 (n=9) de het 32,56% 67,44% 14/43 29/43 100% 50/50
Tabel 12: De productie van het definiete lidwoo rd in simpele DP’s doo r de dialectsp rekend e kinderen (n=20) (correct antwoord in grijs)
Wanneer we voor elk van de drie groepen de niveaus met elkaar vergelijken, valt op dat de dialectkinderen in onzijdige context steeds vaker ‘het’ gaan gebruiken. De kinderen met een gemiddeld WBQ scoren significant hoger (46,81% ten opzichte van 18,18%) dan de kinderen met een ondergemiddeld WBQ, waarbij p = 0,0324. De verschillen tussen de bovengemiddelde en gemiddelde kinderen zijn echter niet significant (p = 0,0577), maar de bovengemiddelde kinderen scoren veel hoger dan de dialectsprekende kinderen met een ondergemiddeld WBQ. In zijdige context wordt vanaf het laagste niveau ‘de’ correct gebruikt. Slechts eenmaal wordt ‘het’ gebruikt, door een proefpersoon met een gemiddeld WBQ. Er zijn geen significante verschillen tussen de drie niveaus.
Nederlands - simpele DP’s WBQ 1 (n=1) WBQ 2 (n=8) de het de het 55,56% 44,44% 25/45 20/45 100% 45/45 6
onzijdig N zijdig N
WBQ 3 (n=4) de het 57,89% 42,11% 11/19 8/19 95,66% 4,35% 22/23 1/23
Tabel 13: De productie van het definiete lidwoo rd in simpele DP’s doo r de Nederlands een talige kinderen (n=13) (correct antwoord in grijs)
6
De enige eentalige proefpersoon met ondergemiddeld WBQ gebruikt nog geen ‘het’ in onzijdige context (6/6). In zijdige context gebruikt de proefpersoon in alle gevallen correct ‘de’ (5/5).
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
36
Merel Dirkx
De productie van lidwoorden
Nederlands eentalige kinderen met een bovengemiddeld WBQ gebruiken ongeveer net zo vaak ‘het’, namelijk 42,11%, als de kinderen met een gemiddeld WBQ, waarbij p = 1. Voor zijdige context geldt dat op alle twee de niveaus ‘de’ nagenoeg altijd correct wordt gebruikt, op een eenmalig ‘het’ in de bovengemiddelde groep na. De verschillen tussen de niveaus zijn niet significant.
onzijdig N zijdig N
anders - simpele DP’s WBQ 1 (n=11) WBQ 2 (n=4) de het de het 66,67% 33,33% 63,64% 36,36% 32/48 16/48 14/22 8/22 69,64% 30,36% 100% 39/56 17/56 22/22
WBQ 3 (n=1)7 de het
Tabel 14: De productie van het definiete lidwoo rd in simpele DP’s doo r de anderstalige kinderen (n =16) (correct antwoord in grijs)
Anderstalige kinderen met een ondergemiddeld WBQ gebruiken ongeveer even vaak ‘het’ (33,33%) als kinderen met een gemiddeld WBQ (36,36%). Het enige anderstalige kind met een bovengemiddeld WBQ gebruikt geen ‘het’. Echter, alle verschillen tussen de drie niveaus zijn niet significant. Het lidwoord ‘de’ wordt bij onzijdige woorden in alle drie de niveaus overgegeneraliseerd. Bij zijdige zelfstandig naamwoorden wordt vanaf een gemiddeld WBQ het lidwoord ‘de’ in alle gevallen correct gebruikt. Kinderen met een ondergemiddeld WBQ gebruiken in bijna een derde van de gevallen ‘het’ waar ‘de’ gebruikt hoort te worden. De verschillen tussen de drie niveaus zijn echter niet significant. Bij de anderstalige kinderen met een ondergemiddeld WBQ-niveau valt op dat bij onzijdige en zijdige woorden nagenoeg even vaak ‘de’ dan wel ‘het’ wordt gebruikt. Hierbij geldt dat de verschillen tussen onzijdig en zijdig niet significant zijn (p = 1,1291). Het lijkt er dus op dat ze op dit niveau nog geen idee hebben van het verschil tussen ‘de’ en ‘het’ en deze willekeurig door elkaar gebruiken voor alle zelfstandig naamwoorden. Bij een gemiddeld en bovengemiddeld WBQ wordt ‘de’ in alle gevallen correct gebruikt bij zijdige naamwoorden. In tegenstelling tot bij de ondergemiddelde WBQ-groep zijn bij de kinderen met een gemiddeld WBQ de verschillen tussen onzijdig en zijdig wel significant (p = 0,0036). Het lijkt er dus op dat kinderen met een gemiddeld WBQ het onderscheid tussen ‘de’ en ‘het’ beter door hebben. De verschillen binnen de drie groepen kunnen als volgt samengevat worden: Dialectsprekende kinderen gaan steeds vaker ‘het’ gebruiken, tot in twee derde van de gevallen bij een bovengemiddeld WBQ. De gemiddelde groep verschilt significant
7
De enige anderstalige proefpersoon met bovengemiddeld WBQ gebruikt nog geen ‘het’ in onzijdige context (4/4). In zijdige context gebruikt de proefpersoon in alle gevallen corr ect ‘de’ (4/4).
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
37
Merel Dirkx
De productie van lidwoorden
met de ondergemiddelde groep, dus de dialectsprekende kinderen laten een duidelijke ontwikkeling zien tussen deze twee niveaus. Nederlands eentalige kinderen met een gemiddeld en bovengemiddeld WBQ verschillen niet van elkaar, ze gebruiken in 40% van de gevallen het lidwoord ‘het’. Anderstalige kinderen met een ondergemiddeld WBQ gebruiken ‘de’ en ‘het’ willekeurig door elkaar. Bij een gemiddeld WBQ hebben ze het lidwoord ‘de’ in zijdige context verworven, maar overgeneraliseren ‘de’ ook in onzijdige context. Over de productie van het definiete lidwoord in simpele DP’s kan dus geconcludeerd worden dat Nederlands eentalige en dialectsprekende kinderen ‘de’ al bij een ondergemiddeld WBQ correct hebben verworven. Voor anderstalige kinderen geldt dit pas bij de gemiddelde groep. Daarvoor gebruiken ze beide lidwoorden willekeurig door elkaar. Vanaf het gemiddeld niveau gaan alle kinderen ‘het’ vaker gebruiken, hierin verschillen ze niet significant van elkaar. Echter, alleen de dialectsprekende kinderen laten een ontwikkeling zien tussen de verschillende niveaus als het gaat om het correcte gebruik van het onzijdig lidwoord.
8.2 Het definiete lidwoord in complexe DP’s Het gebruik van het definiete lidwoord in complexe DP’s door alle groepen is weergegeven in grafiek 2. Dit gebruik is afgeleid uit die antwoorden uit de PDT waarin de kinderen zowel een lidwoord als adjectief produceren. In paragraaf 8.2.1 worden de resultaten weergegeven per WBQ-niveau, in de tabellen 13 tot en met 15. Dezelfde resultaten worden in paragraaf 8.2.2 weergegeven per groep, in tabel 16, 17 en 18.
Grafiek 2 : Productie van het co rrecte lid woord in co mplexe DP’s
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
38
Merel Dirkx
De productie van lidwoorden
In grafiek 2 is te zien dat ook in complexe DP’s het gebruik van ‘de’ in zijdige context over het algemeen heel goed gaat, terwijl ‘het’ bij onzijdige naamwoorden door alle groepen nog maar beperkt gebruikt wordt. Een verschil met de productie van het lidwoord in simpele DP’s is dat de anderstalige kinderen met gemiddeld WBQ bij complexe DP’s ‘de’ nagenoeg net zo vaak correct gebruiken in zijdige context als de ondergemiddeld groep, terwijl in grafiek 1 te zien was dat de gemiddelde anderstaligen ‘de’ bijna in alle gevallen correct gebruikten.
8.2.1 Per WBQ-niveau
onzijdig N zijdig N
dialect (n=3) de het 96,15% 3,85% 25/26 1/26 100% 25/25
WBQ 1 - complexe DP’s Nederlands (n=1)8 de het
anders (n=11) de het 69,81% 30,19% 74/106 32/106 77,45% 22,55% 79/102 23/102
Tabel 15: De productie van het definiete lidwoo rd in complexe DP’s door d e dialectsp rekende, Nederlands eentalige en anderstalig e kinderen met een ondergemiddeld WBQ (n =15) (correct antwoord in grijs)
In tabel 15 zien we dat kinderen met een ondergemiddeld WBQ in complexe DP’s nog niet zo vaak ‘het’ gebruiken bij onzijdige zelfstandig naamwoorden. Anderstalige kinderen doen dit vaker (30,19%) dan dialectkinderen (3,85%). De dialectsprekende en anderstalige kinderen (p = 0,0045) verschillen significant van elkaar. De dialectsprekende kinderen gebruiken in alle zijdige gevallen het lidwoord ‘de’. De anderstalige kinderen overgeneraliseren in 22,55% van de gevall en het lidwoord ‘het’. De verschillen tussen dialectsprekende en anderstalige kinderen zijn significant, p = 0,0070.
8
De enige eentalige proefpersoon met ondergemiddeld WBQ gebruikt nog geen ‘het’ in onzijdige context (12/12). In zijdige context gebruikt de proefpersoon in alle gevallen correct ‘de’ (11/11).
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
39
Merel Dirkx
onzijdig N zijdig N
De productie van lidwoorden
WBQ 2 - complexe DP’s dialect (n=8) Nederlands (n=8) de het de het 51,76% 48,24% 70% 30% 44/85 41/85 56/80 24/80 98,82% 1,18% 100% 84/85 1/85 85/85
anders (n=4) de het 72,22% 27,78% 26/26 10/36 80,49% 19,51% 33/41 8/41
Tabel 16: De productie van het definiete lidwoo rd in simpele DP’s doo r de dialectsp rekend e, Nederlands eentalige en anderstalig e kinderen met een gemidd eld WBQ (n=20) (co rrect antwoo rd in grijs)
Kinderen met een gemiddeld WBQ gebruiken al vaker het lidwoord ‘het’ correct bij onzijdige naamwoorden. De dialectkinderen doen dit het meest (48,24%) gevolgd door de Nederlandse kinderen (30%) en de anderstaligen (27,78%). De verschillen tussen zowel dialectkinderen en anderstalige kinderen (p = 0,0449), als tussen Nederlandse en dialectsprekende kinderen (p = 0,0178) zijn significant. De groepen anders en Nederlands verschillen niet van elkaar (p = 1). Dit betekent dat de dialectsprekende kinderen significant vaker ‘het’ gebruiken dan de andere twee groepen. Bij zijdige zelfstandig naamwoorden gebruiken de dialectsprekende en eentalige kinderen bijna altijd ‘de’, behalve eenmalig in de dialectgroep. De anderstalige kinderen gebruiken nog in bijna een vijfde van de gevallen het lidwoord ‘het’ waar ‘de’ gebruikt zou moeten worden. Hierin verschillen dialectsprekende en Nederlandstalige kinderen niet significant van elkaar (p = 1), maar dialect en anders (p = 0,0005) en Nederlands en anders (p < 0,0001) verschillen wel significant.
onzijdig N zijdig N
WBQ 3 - complexe DP’s dialect (n=9) Nederlands (n=4) de het de het 38,27% 61,73% 77,50% 22,59% 31/81 50/81 31/40 9/40 100% 100% 81/81 42/42
anders (n=1) 9 de het
Tabel 17: De productie van het definiete lidwoo rd in simpele DP’s doo r de dialectsp rekend e, Nederlands eentalige en anderstalig e kinderen met een bovengemiddeld WBQ (n =14) (co rrect antwoord in grijs)
9
De enige anderstalige proefpersoon met bovengemiddeld WBQ gebruikt eenmalig ‘het’ in onzijdige context, in 10% van de gevallen (1/10). In zijdige context gebruikt de proefpersoon in alle gevallen correct ‘de’ (9/9).
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
40
Merel Dirkx
De productie van lidwoorden
De resultaten van de bovengemiddelde groep zijn weergegeven in tabel 17. Dialectsprekende kinderen gebruiken voor het eerst in onzijdige contexten vaker ‘het’ (61,73%) dan ‘de’ en doen dat ook veel vaker dan Nederlandse (22,59%) kinderen. Hier geldt dat de groepen (p < 0,0001) significant van elkaar verschillen. Hieruit kan worden opgemaakt dat dialectsprekende kinderen in complexe DP’s significant vaker ‘het’ correct gebruiken dan de eentalige kinderen. Beide bovengemiddelde groepen gebruiken bij zijdige naamwoorden in alle gevallen het lidwoord ‘de’. De verschillen tussen de twee groepen zijn dan ook niet significant, p = 1. De verschillen tussen de drie groepen per WBQ-niveau kunnen als volgt samengevat worden: Nederlandse en dialectsprekende kinderen met een ondergemiddeld WBQ gebruiken nog nauwelijks ‘het’, maar wel altijd correct ‘de’ in zijdige context. Anderstalige kinderen gebruiken beide lidwoorden willekeurig door elkaar. Dialectsprekende kinderen met een gemiddeld WBQ gebruiken si gnificant vaker, namelijk in de helft van de gevallen, het lidwoord ‘het’ correct dan Nederlandse en anderstalige kinderen, die niet van elkaar verschillen en in ongeveer een derde van de gevallen ‘het’ gebruiken. Anderstaligen gebruiken ‘de’ en ‘het’ nog willekeurig door elkaar. Dialectsprekende kinderen met een bovengemiddeld WBQ gebruiken significant vaker, in twee derde van de gevallen, het lidwoord ‘het’ correct dan eentaligen en anderstaligen. Alle groepen gebruiken echter ‘de’ in zijdige context altijd correct.
8.2.2 Per groep
onzijdig N zijdig N
dialect - complexe DP’s WBQ 1 (n=3) WBQ 2 (n=8) de het de het 96,15% 3,85% 51,76% 48,24% 25/26 1/26 44/85 41/85 100% 98,82% 1,18% 25/25 84/85 1/85
WBQ 3 (n=9) de het 38,27% 61,73% 31/81 50/81 100% 81/81
Tabel 18: De productie van het definiete lidwoo rd in complexe DP’s door d e dialectsp rekende kinderen (n=20) (correct antwoord in grijs)
Wanneer de ontwikkeling van dialectsprekende kinderen bij onzijdige naamwoorden bekeken wordt, is te zien dat ze steeds vaker ‘het’ gaan gebruiken. De verschillen tussen WBQ 1 (3,85%) en WBQ 2 (48,24%) zijn significant (p < 0,0001); de verschillen tussen WBQ 2 en WBQ 3 (61,73%) zijn niet significant (p = 0,0883). Het verschil tussen WBQ 3 en WBQ 1 is significant, p < 0,0001. De grootste ontwikkeling zit tussen de ondergemiddelde en gemiddelde kinderen. De bovengemiddelde groep gebruikt in deze conditie vaker ‘het’ dan ‘de’. Het lidwoordgebruik bij zijdige zelfstandig naamwoorden gaat nagenoeg perfect, op Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
41
Merel Dirkx
De productie van lidwoorden
een eenmalig ‘het’ in de gemiddelde groep na. De verschillen tussen de drie groepen zijn niet significant.
Nederlands - complexe DP’s WBQ 1 (n=1) WBQ 2 (n=8) de het de het 70% 30% 56/80 24/80 100% 85/85 10
onzijdig N zijdig N
WBQ 3 (n=4) de het 77,50% 22,59% 31/40 9/40 100% 42/42
Tabel 19: De productie van het definiete lidwoo rd in complexe DP’s door d e Nederlands eentalig e kinderen (n=13) (correct antwoord in grijs)
Bovengemiddelde Nederlandse kinderen gebruiken minder vaak (22,59%) ‘het’ dan de gemiddelde kinderen, maar het verschil tussen de twee niveaus is niet significant (p = 0,0967). Er vind dus geen ontwikkeling plaats tussen de gemiddelde en bovengemiddelde groep. Voor zijdige zelfstandig naamwoorden geldt dat bij alle twee de niveaus correct het zijdig lidwoord ‘de’ wordt gebruikt en er zijn dan ook geen significante verschillen tussen de niveaus.
onzijdig N zijdig N
anders - complexe DP’s WBQ 1 (n=11) WBQ 2 (n=4) de het de het 69,81% 30,19% 72,22% 27,78% 74/106 32/106 26/36 10/36 77,45% 22,55% 80,49% 19,51% 79/102 23/102 33/41 8/41
WBQ 3 (n=1)11 de het
Tabel 20: De productie van het definiete lidwoo rd in complexe DP’s door d e anderstalige kinderen (n=16) (correct antwoord in grijs)
De anderstalige kinderen met een ondergemiddeld niveau gebruiken in bijna een derde van de gevallen het lidwoord ‘het’ correct, kinderen met een gemiddeld WBQ iets minder, namelijk 27,78%, maar deze verschillen zijn niet significant. 10
De enige eentalige proefpersoon met ondergemiddeld WBQ gebruikt nog geen ‘het’ in onzijdige context (12/12). In zijdige context gebruikt de proefpersoon in alle gevallen correct ‘de’ (11/11). 11 De enige anderstalige proefpersoon met bovengemiddeld WBQ gebruikt eenmalig ‘het’ in onzijdige context, in 10% van de gevallen (1/10). In zijdige context gebruikt de proefpersoon in alle gevallen correct ‘de’ (9/9).
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
42
Merel Dirkx
De productie van lidwoorden
De verschillen tussen de productie van lidwoorden bij onzijdige en zijdige zelfstandig naamwoorden bij een ondergemiddeld WBQ zijn niet significant (p = 0,2710), net als bij het gemiddelde WBQ (p = 0,4295). Hieruit kan worden afgeleid dat de ande rstalige kinderen de lidwoorden willekeurig door elkaar gebruiken. In zijdige context wordt ‘het’ overgegeneraliseerd, maar het verschil tussen de twee groepen is niet significant. De verschillen binnen de drie groepen kunnen als volgt samengevat worden: Dialectsprekende kinderen met een ondergemiddeld WBQ gebruiken nauwelijks ‘het’. De groepen met gemiddeld en bovengemiddeld WBQ gebruiken significant vaker ‘het’, maar verschillen niet van elkaar. Bij eentalige kinderen gebruiken de gemiddelde en bovengemiddelde groep even vaak ‘het’, in ongeveer 30% van de gevallen. Anderstalige kinderen gebruiken ‘de’ en ‘het’ willekeurig door elkaar, bij zowel ondergemiddeld als gemiddeld WBQ. Ook bij de productie van het definiete lidwoord in complexe DP’s is te zien dat eentalige en dialectsprekende kinderen ‘de’ al vanaf ondergemiddeld WBQ correct gebruiken bij zijdige zelfstandig naamwoorden. Anderstaligen gebruiken bij zowel ondergemiddeld als gemiddeld WBQ beide lidwoorden willekeurig door elkaar. Het lidwoord ‘het’ wordt nog maar weinig gebruikt in onzijdige context, maar dialectkinderen doen dat vanaf de gemiddelde groep wel significant vaker dan eentaligen en anderstaligen, die niet van elkaar verschillen. Anderstaligen en eentaligen laten geen ontwikkeling zien in het gebruik van ‘het’, dit in tegenstelling tot de dialectsprekende groep.
8.3 Simpele versus complexe DP’s Wanneer we naar de vertoonde patronen per groep kijken blijkt dat dialectsprekende kinderen geen verschillend patroon vertonen in simpele DP’s ten opzichte van complexe DP’s. Wanneer de groepen per niveau vergeleken worden in het lidwoordgebruik tussen simpele en complexe DP’s, blijkt dat voornamelijk de Nederlands eentalige in alle niveaus procentueel hoger scoren in simpele DP’s dan in complexe DP’s. Dat wil zeggen dat ‘het’ in onzijdige context vaker gebruikt wordt wanneer er geen adjectief tussen lidwoord en zelfstandig naamwoord wordt gebruikt. Echter, deze verschillen zijn niet significant. Ook voor anderstalige kinderen lijkt het adjectief tussen lidwoord en naamwoord het moeilijker te maken, omdat ze in complexe DP’s bij zowel ondergemiddeld als gemiddeld WBQ beide lidwoorden nog willekeurig door elkaar gebruiken, terwijl ze dit in simpele DP’s alleen met een ondergemiddeld WBQ doen.
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
43
Merel Dirkx
De productie van adjectieven
9. De productie van adjectieven
In dit hoofdstuk worden de resultaten van de adjectieven besproken. In 9.1 wordt de productie van adjectieven in alle condities gepresenteerd, waarbij er niet gekeken is naar welk geslacht de proefpersonen aan de items toekenden. In paragraaf 9.2 wordt besproken hoe de correctie van grammaticaal geslacht werd uitgevoerd. Paragraaf 9.3 behandelt de productie van adjectieven in indefiniete conditie en in paragraaf 9.4 worden de resultaten in definiete conditie besproken. Tot besluit wordt in 9.5 het verschil tussen de twee condities behandeld.
9.1 Algemene resultaten De productie van het adjectief in indefiniete context door alle groepen is weergegeven in grafiek 3. In de grafiek ontbreken de resultaten van de groepen die ui t slechts één proefpersoon bestaan, namelijk de ondergemiddelde groep bij de Nederlands eentalige kinderen en de bovengemiddelde groep bij de anderstaligen.
Grafiek 3 : De productie van het correctie adjectief in ind efiniete con text
Wanneer de algemene resultaten bekeken worden, valt op dat in de zijdige context het adjectief met uitgang nagenoeg altijd correct gebruikt wordt, door alle groepen. Daarentegen lijkt dat in onzijdige context het lege adjectief nog niet zo vaak correct gebruikt wordt.
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
44
Merel Dirkx
De productie van adjectieven
In definiete context, weergegeven in grafiek 4, wordt het adjectief met sjwa door alle groepen correct gebruikt bij zijdige woorden. Echter, het lege adjectief wordt door dialectsprekende kinderen en eentalige Nederlandse kinderen in ongeveer 20% van de gevallen overgegeneraliseerd bij onzijdige woorden.
Grafiek 4 : De productie van het correcte adjectief in d efiniete con text
Echter, deze resultaten zijn bekeken bij alle antwoorden van de kinderen, ongeacht welk geslacht zij toekennen aan de zelfstandig naamwoorden. Om een beter inzicht te krijgen van de productie bij adjectieven is er gekeken naar welk geslacht kinderen toekennen aan de zelfstandig naamwoorden. Met andere woorden, de resultaten zijn gecorrigeerd voor het grammaticaal geslacht. Hoe deze correctie werd uitgevoerd wordt besproken in paragraaf 9.2. De resultaten na de correctie worden besproken vanaf paragraaf 9.3.
9.2 Correctie van grammaticaal geslacht De correctie van grammaticaal geslacht werd uitgevoerd door bij alle kinderen per item te kijken naar elke respons waar een definiet lidwoord gebruikt werd. Dat waren per item drie antwoorden, namelijk één bij de Story Task en twee bij de PDT, waarvan de laatste al dan niet met een adjectief werd geproduceerd. Wanneer er twee of drie van de antwoorden het correcte lidwoord betrof, en er in een ander geval geen incorrect lidwoord werd geproduceerd, dan werd dit item meegenomen in de navolgende resultaten. Sommige proefpersonen vielen na deze correctie af, omdat ze voor geen van de items consequent het correcte lidwoord gebruikten. In onderstaande tabel is per groep en niveau met het eerste getal aangegeven hoeveel kinderen er na deze correctie overbleven; het tweede getal geeft het aantal proefpersonen dat in totaal aan het onderzoek meewerkte. Van de proefpersonen die wel overbleven na de correctie van grammaticaal
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
45
Merel Dirkx
De productie van adjectieven
geslacht, zijn alleen die resultaten meegenomen van de items waarbij consequent het correcte lidwoord werd gebruikt.
WBQ 1 Onzijdig dialect 1/ 3 Nederlands 0 / 1 anders 3 / 11
Zijdig 3/ 3 1/ 1 7 / 11
WBQ 2 Onzijdig 4/ 8 4/ 8 1/ 4
Zijdig 8/ 8 8/ 8 4/ 4
WBQ 3 Onzijdig 7/ 9 1/ 4 0/ 1
Zijdig 9/ 9 4/ 4 1/ 1
Tabel 21: Aantal proefp ersonen na correctie van gra mma ticaal geslacht
9.3 Het adjectief in indefiniete conditie In grafiek 5 zijn de resultaten in de indefiniete conditie weergegeven na de correctie van grammaticaal geslacht. Dit gebruik is afgeleid uit de PDT. In paragraaf 9.3.1 worden de resultaten per WBQ-niveau weergegeven in de tabellen 22, 23 en 24. De tabellen 25 tot en met 27 geven de resultaten per groep weer in paragraaf 9.3.2. Alle ontbrekende staven in de grafiek geven aan dat er geen correcte antwoorden door deze groep werden gegeven, behalve de ondergemiddelde eentalige groep en de bovengemiddelde anderstalige groep. In deze laatste twee groepen bleven geen proefpersonen over na correctie van grammaticaal geslacht. Groepen die uit slechts een enkele proefpersoon bestaan zijn in dit hoofdstuk wel meegenomen.
Grafiek 5 : De productie van het correcte adjectief in indefiniete context na co rrectie van gra mma ticaal geslacht
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
46
Merel Dirkx
De productie van adjectieven
Wat direct opvalt in grafiek 5 is dat bij zowel de dialectsprekende kinderen als bij de eentalige kinderen het adjectiefgebruik veel beter is dan in eerste instantie leek. Hieruit kan geconcludeerd worden dat wanneer kinderen het correcte geslacht toekennen aan een bepaald woord, dan worden ook de regels van de adjectieven in veel gevallen correct toegepast. Dit geldt echter niet voor de anderstalige kinderen; zij produceren bij onzijdige woorden nooit het lege adjectief.
9.3.1 Per WBQ-niveau
onzijdig N
zijdig N
WBQ 1 - adjectief in indefiniete conditie -e ø -e ø dialect (n=1) Nederlands (n=0) 100% 2/2 dialect (n=3) Nederlands (n=1) 100% 100% 32/32 11/11
-e ø anders (n=3) 100% 22/22 anders (n=7) 97,14% 2,86% 68/70 2/70
Tabel 22: De productie van het attributieve adjectief in ind efiniete conditie door de dialectsprekende, Nederlands eentalige en anderstalig e kinderen met ondergemiddeld WBQ na correctie van grammaticaal geslacht (correct antwoord in g rijs)
In bovenstaande tabel zijn de resultaten van de ondergemiddelde groepen weergegeven. Bij onzijdige woorden wordt door de twee groepen, dialectsprekende en anderstalige kinderen, nooit het lege adjectief gebruikt. De verschillen tussen deze groepen kinderen zijn dan ook niet significant. Bij zijdige woorden wordt door alle groepen bijna altijd het adjectief met sjwa correct gebruikt, alleen bij de anderstalige groep wordt tweemaal het lege adjectief gebruikt. Alle verschillen tussen de verschillende groepen zijn niet significant.
onzijdig N
zijdig N
WBQ 2 - adjectief in indefiniete conditie -e ø -e ø dialect (n=4) Nederlands (n=4) 13,79% 86,21% 33,33% 66,67% 4/29 25/29 6/18 12/18 dialect (n=8) Nederlands (n=8) 100% 88,51% 11,49% 81/81 77/87 10/87
-e ø anders (n=1) 100% 6/6 anders (n=4) 100% 35/35
Tabel 23: De productie van het attributieve adjectief in ind efiniete conditie door de dialectsprekende, Nederlands eentalige en anderstalig e kinderen met gemiddeld WBQ na co rrectie van gra mmaticaal geslacht (correct antwoord in grijs)
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
47
Merel Dirkx
De productie van adjectieven
Wanneer de resultaten van de gemiddelde groepen geanalyseerd worden, is te zien dat dialectsprekende en eentalige kinderen in onzijdige context het lege adjectief grotendeels correct gebruiken. Dialectsprekende kinderen doen dat in ruim 85% van de gevallen en de Nederlandse eentalige kinderen in twee derde van de gevallen. Dit verschil is niet significant, p = 0,1500. De enige anderstalige proefpersoon gebruikt het lege adjectief niet. Deze groep verschilt dan ook significant van de andere twee groepen. Tussen Nederlands en anders geldt p = 0,0137 en tussen dialect en anders geldt p = 0,0001. Hieruit wordt geconcludeerd dat dialectsprekende kinderen en eentaligen significant vaker het lege adjectief correct gebruiken dan anderstaligen. Voor zijdige naamwoorden geldt dat dialectsprekende kinderen en anderstalige kinderen in alle gevallen het adjectief met sjwa correct gebruiken. Er is dus geen significant verschil tussen de dialectsprekende en anderstalige kinderen (p = 1). Eentalige kinderen gebruiken in ruim 10% van alle gevallen ook het lege adjectief. Dit verschilt significant van de dialectsprekende kinderen, p = 0,0016, maar niet van anderstaligen, p = 0,0611. Hieruit kan worden afgeleid dat Nederlandse kinderen significant vaker dan dialectsprekende kinderen het lege adjectief overgeneraliseren.
onzijdig N
zijdig N
WBQ 3 - adjectief in indefiniete conditie -e ø -e ø dialect (n=7) Nederlands (n=1) 100% 25% 75% 47/47 1/4 3/4 dialect (n=9) Nederlands (n=4) 97,70% 2,30% 100% 85/87 2/87 44/44
-e ø anders (n=0) anders (n=1) 77,78% 22,22% 7/9 2/9
Tabel 24: De productie van het attributieve adjectief in ind efiniete conditie door de dialectsprekende, Nederlands eentalige en anderstalig e kinderen met bovengemiddeld WBQ na correctie van grammaticaal geslacht (correct antwoord in g rijs)
De resultaten van de kinderen met bovengemiddeld WBQ staan in bovenstaande tabel. De dialectsprekende kinderen gebruiken het lege adjectief in alle onzijdige gevallen correct, terwijl het enige Nederlands eentalige kind in een vierde van de gevallen het adjectief met sjwa gebruiken. Dit verschil is echter niet significant, p = 0,0784. In zijdige context gebruiken Nederlands eentalige kinderen in alle gevallen het adjectief met correcte uitgang, dialectsprekende kinderen gebruiken in ongeveer 2% procent van de gevallen de incorrecte uitgang en anderstalige kinderen doen dat in ongeveer 20% van de gevallen. Zowel de verschillen tussen de Nederlands eentalige en anderstalige kinderen (p = 0,0261) als de verschillen tussen dialectsprekende en anderstalige kinderen (p = 0,0428) zijn significant. Hieruit kan worden opgemaakt dat anderstalige kinderen significant vaker dan de andere groepen het lege adjectief overgeneraliseren. Het verschil tussen de dialectgroep en de eentaligen is niet significant, p = 0,5504.
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
48
Merel Dirkx
De productie van adjectieven
De resultaten kunnen als volgt samengevat worden: Ondergemiddelde kinderen gebruiken het lege adjectief in onzijdige context nog niet, maar in zijdige context wordt het adjectief met sjwa nagenoeg altijd correct gebruikt. Bij een gemiddeld WBQ gebruiken anderstaligen in onzijdige context het lege adjectief nog niet, maar dialectsprekende en eentalige kinderen wel. Ze verschillen hierin significant van de anderstaligen, maar niet van elkaar. Eentaligen overgeneraliseren in zijdige context het lege adjectief in 10% van de gevallen. Dit verschilt significant van de andere groepen die het adjectief correct gebruiken. Dialectsprekende kinderen met bovengemiddeld WBQ gebruiken het lege adjectief in onzijdige context correct. Anderstalige kinderen overgeneraliseren significant vaker dan de andere groepen het lege adjectief in zijdige context.
9.3.2 Per groep
onzijdig N
zijdig N
dialect - adjectief in indefiniete conditie -e ø -e ø WBQ 1 (n=1) WBQ 2 (n=4) 100% 13,79% 86,21% 2/2 4/29 25/29 WBQ 1 (n=3) WBQ 2 (n=8) 100% 100% 32/32 81/81
-e ø WBQ 3 (n=7) 100% 47/47 WBQ 3 (n=9) 97,70% 2,30% 85/87 2/87
Tabel 25: De productie van het attributieve adjectief in ind efiniete conditie door de dialectsprekende kinderen met ondergemiddeld, gemiddeld en gemiddeld WBQ na co rrectie van gra mma ticaal geslacht (correct antwoord in grijs)
Het enige dialectsprekende kind met een ondergemiddeld WBQ gebruikt het lege adjectief in onzijdige context nog niet. Bij een gemiddeld WBQ wordt het adjectief in ruim 85% van de gevallen gebruikt en bij een bovengemiddeld WBQ zelfs in alle gevallen. De verschillen tussen de verschillende niveaus zijn significant. Tussen ondergemiddeld en gemiddeld geldt p = 0,0323 en tussen gemiddeld en bovengemiddeld geldt p = 0,0185. De dialectsprekende kinderen laten dus een duidelijke ontwikkeling zien in de correcte productie van het onzijdige adjectief in indefiniete conditie. Voor het zijdige zelfstandig naamwoord geldt dat nagenoeg in alle gevallen het correcte adjectief gebruikt wordt, behalve in iets meer dan 2% van de gevallen bij de bovengemiddelde groep. De verschillen tussen de drie niveaus zijn niet significant.
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
49
Merel Dirkx
onzijdig N
zijdig N
De productie van adjectieven
Nederlands - adjectief in indefiniete conditie -e ø -e ø -e ø WBQ 1 (n=0) WBQ 2 (n=4) WBQ 3 (n=1) 33,33% 66,67% 25% 75% 6/18 12/18 1/4 3/4 WBQ 1 (n=1) WBQ 2 (n=8) WBQ 3 (n=4) 100% 88,51% 11,49% 100% 11/11 77/87 10/87 44/44
Tabel 26: De productie van het attributieve adjectief in ind efiniete conditie door de Nederlands eentalige kinderen met ondergemiddeld, g emiddeld en gemiddeld WBQ na correctie van grammaticaal geslacht (correct antwoord in g rijs)
Bij onzijdige woorden gebruiken Nederlandse kinderen met gemiddeld WBQ in twee derde van de gevallen het lege adjectief correct en bij bovengemiddeld WBQ in driekwart van de gevallen. Het verschil tussen de twee groepen is niet significant, p = 1. Eentalige kinderen laten hierin dus geen ontwikkeling zien. Alle Nederlandse proefpersonen met ondergemiddeld en bovengemiddeld WBQniveau gebruiken het adjectief met sjwa correct bij zijdige naamwoorden. Deze twee groepen verschillen dan ook niet significant van elkaar, p = 1. De proefpersonen met een gemiddeld niveau overgeneraliseren in 10% van de gevallen het lege adjectief. Dit verschil t significant van de bovengemiddeld groep (p = 0,0164), maar niet van de ondergemiddelde proefpersoon (p = 0,5972). Hieruit kan worden opgemaakt dat de Nederlandse kinderen met gemiddeld WBQ significant vaker dan de andere niveaus het lege adjectief in zijdige context overgeneraliseren.
onzijdig N
zijdig N
anders - adjectief in indefiniete conditie -e ø -e ø WBQ 1 (n=3) WBQ 2 (n=1) 100% 100% 22/22 6/6 WBQ 1 (n=7) WBQ 2 (n=4) 97,14% 2,86% 100% 68/70 2/70 35/35
-e ø WBQ 3 (n=0) WBQ 3 (n=1) 77,78% 22,22% 7/9 2/9
Tabel 27: De productie van het attributieve adjectief in ind efiniete conditie door de anderstalig e kinderen met ondergemiddeld, gemiddeld en gemiddeld WBQ na co rrectie van gra mma ticaal geslacht (correct antwoord in grijs)
Anderstalige kinderen gebruiken in onzijdige context consequent het adjectief met sjwa. De twee groepen verschillen dus niet van elkaar, p = 1.
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
50
Merel Dirkx
De productie van adjectieven
Bij zijdige naamwoorden wordt het lege adjectief echter wel gebruikt, in bijna 3% van de gevallen bij de ondergemiddelde groep en in ruim 20% van de gevallen door het enige bovengemiddelde kind. De gemiddelde en bovengemiddelde groepen verschillen significant van elkaar (p = 0,0381), maar de andere verschillen zijn niet significant. De bovenstaande resultaten van alle groepen kunnen als volgt worden samengevat: De dialectsprekende kinderen laten een duidelijke ontwikkeling zien in de correcte productie van het onzijdige adjectief in indefiniete conditie. Voor zijdige woorden gebruiken ze het adjectief met sjwa nagenoeg altijd correct. In onzijdige context gebruiken eentalige kinderen in ruim twee derde van de gevallen het lege adjectief correct, maar laten tussen de verschillende niveaus geen ontwikkeling zien. In zijdige context wordt door de groep met gemiddeld WBQ het lege adjectief significant vaker overgegeneraliseerd. Anderstalige kinderen gebruiken het lege adjectief in onzijdige context nog niet. Over de resultaten van adjectieven in indefiniete conditie kan geconcludeerd worden dat door alle groepen bij een ondergemiddeld WBQ nog geen leeg adjectief in onzijdige context wordt gebruikt. Alleen de dialectsprekende kinderen laten een ontwikkeling zien in de productie van het lege adjectief in onzijdige context, tot in 100% van de gevallen bij een bovengemiddeld WBQ. Eentaligen gebruiken in ongeveer twee derde van de gevallen het lege adjectief, maar laten tussen de verschillende niveaus geen ontwikkeling zien. Anderstaligen gebruiken het lege adjectief in onzijdige context niet. In zijdige context wordt over het algemeen het adjectief met sjwa correct gebruikt. Zowel de eentaligen als anderstaligen kennen een periode van overgeneralisatie van het lege adjectief. Eentaligen doen dit bij een gemiddeld WBQ; anderstaligen bij bovengemiddeld WBQ.
9.4 Het adjectief in definiete conditie Het gebruik van het adjectief in definiete conditie door alle groepen na correctie van grammaticaal geslacht is weergegeven in grafiek 6. Dit gebruik is afgeleid uit de antwoorden op de definiete van de PDT, uit alle gevallen waarin de kinderen zowel een definiet lidwoord als een adjectief produceerden. In paragraaf 9.4.1 worden deze resultaten weergegeven per WBQ-niveau, in de tabellen 28 tot en met 30. In paragraaf 9.4.2 geven de tabellen 31, 32 en 33 de resultaten per groep weer.
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
51
Merel Dirkx
De productie van adjectieven
Grafiek 6 : De productie van het correcte adjectief in d efiniete con text na co rrectie van grammaticaal geslacht
In grafiek 6 zijn de resultaten van de adjectieven in definiete conditie weergegeven. Opvallend is dat terwijl de anderstalige kinderen in onzijdige gevallen het adjectief veelal correct met sjwa produceren, zowel dialectsprekende als eentalige kinderen het lege adjectief in onzijdige context in grote mate overgeneraliseren. Deze resultaten worden in de volgende paragrafen gespecificeerd.
9.4.1 Per WBQ-niveau
onzijdig N
zijdig N
WBQ 1 - adjectief in definiete conditie -e ø -e ø -e 12 dialect (n=1) Nederlands (n=0) anders (n=3) 84% 21/25 dialect (n=3) Nederlands (n=1) anders (n=7) 100% 100% 98,59% 26/26 12/12 70/71
ø 16% 4/25 1,41% 1/71
Tabel 28: De productie van het attributieve adjectief in d efiniete conditie door de dialectsprekende, Nederlands eentalige en anderstalig e kinderen met ondergemiddeld WBQ na correctie van grammaticaal geslacht (correct antwoord in g rijs)
12
Gegevens voor deze proefpersoon ontbreken, omdat er geen uitingen geproduceerd werden waarin adjectieven werden gebruikt.
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
52
Merel Dirkx
De productie van adjectieven
De anderstalige kinderen gebruiken voor onzijdige zelfstandig naamwoorden in 84% van de gevallen het adjectief met de correcte uitgang en in 16% van de gevallen overgeneraliseren ze het lege adjectief. Voor de zijdige items geldt dat zowel de dialectsprekende als eentalige kinderen in alle gevallen het adjectief correct gebruiken. De anderstalige proefpersonen gebruiken slechts eenmalig het lege adjectief. De groepen verschillen niet van elkaar.
onzijdig N
zijdig N
WBQ 2 - adjectief in definiete conditie -e Ø -e ø dialect (n=4) Nederlands (n=4) 37,93% 62,07% 61,11% 38,89% 11/29 18/29 11/18 7/18 dialect (n=8) Nederlands (n=8) 100% 100% 84/84 92/92
-e ø anders (n=1) 100% 5/5 anders (n=4) 100% 35/35
Tabel 29: De productie van het attributieve adjectief in d efiniete conditie door de dialectsprekende, Nederlands eentalige en anderstalig e kinderen met gemiddeld WBQ na co rrectie van gra mmaticaal geslacht (correct antwoord in grijs)
In tabel 29 is de productie van het adjectief in definiete context van kinderen met een gemiddeld WBQ weergegeven. In onzijdige context wordt het adjectief met uitgang in alle gevallen correct gebruikt door de enige anderstalige proefpersoon. Zowel de dialectsprekende als eentalige kinderen overgeneraliseren het lege adjectief. Dialectsprekende kinderen doen dit vaker, namelijk in meer dan 60% van de gevallen, dan eentalige kinderen, die dit in bijna 40% van de gevallen doen. Dit verschil is echter niet significant, waarbij p = 0,1444. Ook het verschil tussen de eentalige en anderstalige groep is niet significant, p = 0,2719. De dialectsprekende groep verschilt significant van de anderstalige, p = 0,0157. Dit betekent dat de dialectsprekende kinderen significant vaker dan anderstaligen het lege adjectief overgeneraliseren, maar net zo vaak als eentalige kinderen. Bij zijdige zelfstandig naamwoorden produceren alle groepen met gemiddeld WBQ het adjectief altijd correct; er zijn geen verschillen.
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
53
Merel Dirkx
onzijdig N
zijdig N
De productie van adjectieven
WBQ 3 - adjectief in definiete conditie -e ø -e ø dialect (n=7) Nederlands (n=1) 57,45% 42,55% 50% 50% 27/47 20/47 3/6 3/6 dialect (n=9) Nederlands (n=4) 97,70% 2,30% 100% 85/87 2/87 43/43
-e ø anders (n=0) anders (n=1) 80% 20% 8/10 2/10
Tabel 30: De productie van het attributieve adjectief in d efiniete conditie door de dialectsprekende, Nederlands eentalige en anderstalig e kinderen met bovengemiddeld WBQ na correctie van grammaticaal geslacht (correct antwoord in g rijs)
Bovenstaande grafiek toont de resultaten van de bovengemiddelde groepen. De dialectsprekende kinderen gebruiken in bijna 60% van de onzijdige gevallen correct het adjectief met sjwa, maar in ruim 40% van de gevallen wordt het lege adjectief overgegeneraliseerd. Ook het eentalige kind doet dat, in exact 50% van de gevallen. Het verschil tussen de twee groepen is niet significant, p = 1. In zijdige context wordt ook het lege adjectief gebruikt wanneer het adjectief met sjwa gebruikt dient te worden. Dialectsprekende kinderen doen dat in 2% van de gevallen, het enige anderstalige kind doet dat in 20% van de gevallen. Het verschil tussen eentali gen en anderstaligen is significant (p = 0,0327); de andere verschillen zijn niet significant. Dit betekent dat de anderstalige proefpersoon significant vaker dan eentaligen het lege adjectief overgeneraliseert. Deze resultaten kunnen als volgt worden samengevat: Over de ondergemiddelde groepen in onzijdige context zijn te weinig resultaten om veel over te kunnen zeggen, alleen anderstaligen overgeneraliseren in 16% van de gevallen het lege adjectief. In zijdige context presteren alle groepen heel goed. Bij een gemiddeld WBQ gebruiken anderstaligen voor alle onzijdige zelfstandig naamwoorden het adjectief correct met sjwa. Dialectsprekende kinderen overgeneraliseren significant vaker dan anderstaligen het lege adjectief, maar net zo vaak als eentalige kinderen. In zijdige context wordt het adjectief altijd correct gebruikt. Het eentalige kind en de dialectsprekende kinderen overgeneraliseren ook met bovengemiddeld WBQ het lege adjectief voor onzijdige naamwoorden. De anderstalige proefpersoon overgeneraliseert het lege adjectief juist in zijdige context.
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
54
Merel Dirkx
De productie van adjectieven
9.4.2 Per groep
onzijdig N
zijdig N
dialect - adjectief in definiete conditie -e ø -e ø 13 WBQ 1 (n=1) WBQ 2 (n=4) 37,93% 62,07% 11/29 18/29 WBQ 1 (n=3) WBQ 2 (n=8) 100% 100% 26/26 84/84
-e WBQ 3 (n=7) 57,45% 27/47 WBQ 3 (n=9) 97,70% 85/87
ø 42,55% 20/47 2,30% 2/87
Tabel 31: De productie van het attributieve adjectief in d efiniete conditie door de dialectsprekende kinderen met ondergemiddeld, gemiddeld en gemiddeld WBQ na co rrectie van gra mma ticaal geslacht (correct antwoord in grijs)
De twee groepen dialectkinderen overgeneraliseren het lege adjectief in onzijdige context. Kinderen met een gemiddeld WBQ doen dat meer, in ruim 60%, dan kinderen met een bovengemiddeld WBQ, in ruim 40%. Hierbij geldt p = 0,1560, dus dit verschil is niet significant. In zijdige context wordt het adjectief met sjwa over het algemeen correct gebruikt, alleen de bovengemiddelde groep gebruikt in ongeveer 2% het lege adjectief. De drie niveaus verschillen niet significant van elkaar.
onzijdig N
zijdig N
Nederlands - adjectief in definiete conditie -e ø -e ø -e ø WBQ 1 (n=0) WBQ 2 (n=4) WBQ 3 (n=1) 61,11% 38,89% 50% 50% 11/18 7/18 3/6 3/6 WBQ 1 (n=1) WBQ 2 (n=8) WBQ 3 (n=4) 100% 100% 100% 12/12 92/92 43/43
Tabel 32: De productie van het attributieve adjectief in d efiniete conditie door de Ned erlands eentalige kinderen met ondergemiddeld, gemiddeld en gemiddeld WBQ na co rrectie van gra mma ticaal geslacht (correct antwoord in grijs)
Zoals te zien is in tabel 32 wordt ook door Nederlandse kinderen het lege adjectief overgegeneraliseerd in onzijdige context. Kinderen met een gemiddeld WBQ doen dat in bijna 40% van alle gevallen; de enige proefpersoon met bovengemiddeld WBQ doet dit in de helft van de gevallen. Er is echter geen significant verschil tussen de twee groepen.
13
Gegevens voor deze proefpersoon ontbreken, omdat er geen uitingen geproduceerd werden waarin adjectieven werden gebruikt.
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
55
Merel Dirkx
De productie van adjectieven
In zijdige context gebruiken alle groepen eentaligen altijd het adjectief met sjwa correct.
onzijdig N
zijdig N
anders - adjectief in definiete conditie -e ø -e ø WBQ 1 (n=3) WBQ 2 (n=1) 84% 16% 100% 21/25 4/25 5/5 WBQ 1 (n=7) WBQ 2 (n=4) 98,59% 1,41% 100% 70/71 1/71 35/35
-e ø WBQ 3 (n=0) WBQ 3 (n=1) 80% 20% 8/10 2/10
Tabel 33: De productie van het attributieve adjectief in d efiniete conditie door de anderstalige kinderen met ondergemiddeld, gemiddeld en gemiddeld WBQ na co rrectie van gra mma ticaal geslacht (correct antwoord in grijs)
Anderstalige kinderen overgeneraliseren in onzijdige context het lege adjectief alleen bij een ondergemiddeld WBQ, in 16% van de gevallen. Dit verschil t echter niet van de proefpersoon met gemiddeld WBQ, die in alle gevallen het adjectief correct met uitgang gebruikt. In zijdige context wordt door de ondergemiddeld groep eenmalig het lege adjectief gebruikt. De anderstalige kinderen met gemiddeld WBQ-niveau gebruiken in alle gevallen correct het adjectief met sjwa. Het kind met een bovengemiddeld WBQ overgeneraliseert in 20% van de gevallen het lege adjectief. De laatste groep verschilt significant van de ondergemiddelde groep (p = 0,0389) en van de gemiddelde groep (p = 0,0455). Bovenstaande resultaten kunnen als volgt samengevat worden: Dialectsprekende kinderen overgeneraliseren in de helft van de gevallen het lege adjectief in onzijdige context. In zijdige context wordt nagenoeg altijd het adjectief correct met sjwa gebruikt. Er zijn geen verschillen tussen de verschillende niveaus. Eentalige kinderen overgeneraliseren het lege adjectief in onzijdige context ook, ongeveer even vaak als dialectsprekers. In zijdige context wordt het adjectief foutloos met sjwa gebruikt. Ook hier zijn tussen de niveaus geen verschillen. Anderstalige kinderen overgeneraliseren alleen bij een ondergemiddeld WBQ het lege adjectief in onzijdige context. Ook in zijdige context overgeneraliseren zij het lege adjectief, maar dan juist bij bovengemiddeld WBQ. Over de resultaten van adjectieven in definiete conditie kan geconcludeerd worden dat in alle groepen het lege adjectief in onzijdige context overgegeneraliseerd wordt. Anderstalige doen dit echter minder dan de andere twee groepen en alleen bij een ondergemiddeld WBQ. De dialectsprekers en eentaligen doen dit in alle niveaus in ongeveer de helft van alle gevallen. De anderstaligen overgeneraliseren ook in zijdige context het lege adjectief, terwijl de andere twee groepen dit niet tot nauwelijks doen.
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
56
Merel Dirkx
De productie van adjectieven
9.5 Indefiniete versus definiete context Omdat er na correctie van het grammaticaal geslacht maar weinig proefpersonen per niveau overbleven, zijn de verschillende niveaus ook bij elkaar genomen om een beter beeld te krijgen van de verschillen tussen de drie groepen. Deze resultaten zijn weergegeven in onderstaande tabellen. In onderstaande tabel zijn de resultaten van de indefiniete conditie van alle niveaus bij elkaar weergegeven.
onzijdig N
zijdig N
adjectief in indefiniete conditie -e ø -e ø dialect (n=12) Nederlands (n=5) 7,69% 92,31% 31,82% 68,18% 6/78 72/78 7/22 15/22 dialect (n=20) Nederlands (n=13) 99% 1% 92,96% 7,04% 198/200 2/200 132/142 10/142
-e ø anders (n=4) 100% 28/28 anders (n=12) 96,49% 3,51% 110/114 4/114
Tabel 34: De productie van het attributieve adjectief in ind efiniete conditie door de dialectsprekende, Nederlands eentalige kinderen en anderstalig e kinderen na correctie van grammaticaal geslach t (correct antwoord in grijs)
In onzijdige context gebruiken dialectsprekende kinderen in ruim 90% van de gevallen het correcte lege adjectief. Eentalige kinderen doen dit in bijna 70% van de gevallen. Het verschil tussen de twee groepen is significant, p = 0,0072. Dialectsprekende kinderen gebruiken dus significant vaker dan eentalige kinderen het lege adjectief. De anderstaligen gebruiken het lege adjectief nooit in onzijdige indefiniete context. Dit verschilt zowel significant van eentaligen als van dialectsprekers. Voor beide verschillen geldt p < 0,0001. Anderstaligen gebruiken dus significant minder vaak het lege adjectief in onzijdige context dan de andere twee groepen. Ook in zijdige context wordt het lege adjectief gebruikt. Dialectsprekende kinderen doen dit in slechts 1%, eentaligen in 7% en anderstaligen in 3,5% van de gevallen. Het adjectief wordt dus in bijna alle gevallen correct met sjwa gebruikt bij zijdige zelfstandig naamwoorden in indefiniete conditie. Het verschil tussen de dialectsprekende kinderen en de eentalige kinderen is significant, p = 0,0048, dus eentaligen overgeneraliseren significant vaker dan dialectsprekende kinderen het lege adjectief in zijdige context, maar even vaak als anderstaligen.
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
57
Merel Dirkx
onzijdig N
zijdig N
De productie van adjectieven
adjectief in definiete conditie -e ø -e ø dialect (n=12) Nederlands (n=5) 50% 50% 58,33% 41,67% 38/76 38/76 14/24 10/24 dialect (n=20) Nederlands (n=13) 98,98% 1,02% 100% 195/197 2/197 147/147
-e ø anders (n=4) 86,67% 13,33% 26/30 4/30 anders (n=12) 97,41% 2,59% 113/116 3/116
Tabel 35: De productie van het attributieve adjectief in d efiniete conditie door de dialectsprekende, Nederlands eentalige kinderen en anderstalig e kinderen na correctie van grammaticaal geslach t (correct antwoord in grijs)
In tabel 35 zijn de resultaten in definiete conditie weergegeven. Zowel dialectsprekende als eentalige kinderen overgeneraliseren het lege adjectief in onzijdige context. Dialectsprekende kinderen doen dat vaker dan eentaligen, maar het verschil is niet significant. Beide groepen verschillen wel significant van de anderstaligen (voor dialect: p = 0,0284 en voor Nederlands: p = 0,0004), die toch in ruim 10% van de gevallen het lege adjectief overgeneraliseren. In zijdige context gebruiken alle groepen nagenoeg altijd het adjectief met sjwa correct. Er zijn geen significante verschillen tussen de groepen. Wanneer de verschillen tussen de twee condities bekeken worden, valt op dat dialectsprekende kinderen het in onzijdige context significant beter doen in indefiniete conditie dan in definiete conditie, waarbij geldt p < 0,0001. Daarentegen geldt voor de anderstaligen juist dat zij het voor onzijdige zelfstandig naamwoorden juist significant beter doen in definiete context dan in indefiniete context, waarbij geldt p < 0,0001. Binnen de eentaligen zijn er geen significante verschillen.
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
58
Merel Dirkx
Analyse
10. Analyse In hoofdstuk 5 werd de hoofdvraag van dit onderzoek gepresenteerd: ‘In hoeverre hebben Limburgse dialectsprekende kinderen een voorsprong in de verwerving van grammaticaal geslacht, en hoe kan deze voorsprong verklaard worden?’. Deze vraag kan beantwoord worden aan de hand van de twee deelvragen. De eerste deelvraag: ‘In hoeverre vertonen dialectsprekende kinderen ook een voorsprong in simpele DP’s en is er een verschil tussen het lidwoordgebruik in simpele en complexe DP’s?’ kan beantwoord worden met de resultaten van de productie van lidwoorden uit hoofdstuk 8. Hieruit blijkt dat alleen de dialectsprekende kinderen een ontwikkeling laten zien in de productie van ‘het’. Naarmate het WBQ stijgt, gaan de kinderen het onzijdige lidwoord vaker correct gebruiken. Daarnaast produceren dialectsprekende kinderen in complexe DP’s significant vaker ‘het’ correct dan eentalige en anderstalige kinderen. Nederlands eentalige kinderen ontwikkelen zich niet als het gaat om de productie van het onzijdige lidwoord in complexe DP’s. Anderstaligen gebruiken bij een ondergemiddeld en gemiddeld WBQ de definiete lidwoorden nog willekeurig door elkaar. Uit deze resultaten kan geconcludeerd worden dat dialectsprekende kinderen inderdaad een voorsprong hebben in de verwerving van ‘het’ ten opzichte van eentalige Nederlandse en anderstalige kinderen in complexe DP’s. Dit bevestigt het resultaat uit het onderzoek van Cornips en Hulk (2006). Ook in simpele DP’s vertonen de dialectsprekende kinderen een ontwikkeling in de productie van ‘het’, terwijl eentalige kinderen dit niet laten zien. Anderstaligen gebruiken ook hier ‘de’ en ‘het ‘ willekeurig door elkaar, maar alleen bij een ondergemiddeld WBQ. De voorsprong van dialectsprekende kinderen ten opzichte van andere kinderen kan verklaard worden doordat dialectsprekende kinderen meer aanwijzingen krijgen uit de Limburgse input voor het kenmerk van grammaticaal geslacht. Er wordt namelijk ook in het indefiniete lidwoord een onderscheid gemaakt tussen de drie geslachten, vergelijkbaar met de kenmerken in (21), waar dat in het Standaardnederlands voor zijdige en onzijdige woorden hetzelfde is. Ook de indefiniete lidwoorden van het Weertlands dragen grammaticale kenmerken, en omdat kinderen eerder het indefiniete lidwoord gebruiken, zoals blijkt uit eerder onderzoek, komen ze eerder in aanraking met deze kenmerken. (20)a. /het/ b. /de/
↔ ↔
[ +def, -gender, -plur ] [ +def ]
(21)a. /d’n/ b. /ut/ c. /de/
↔ ↔ ↔
[ +def, +gender, -fem, -plur ] [ +def, -gender, -plur ] [ +def ]
Uit de resultaten van de productie van lidwoorden blijkt ook dat anderstalige kinderen significant minder vaak ‘de’ in zijdige context produceren dan dialectsprekende en eentalige kinderen. De laatste twee groepen gebruiken vanaf een ondergemiddeld WBQ het
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
59
Merel Dirkx
Analyse
lidwoord ‘de’ voor zijdige zelfstandig naamwoorden nagenoeg altijd correct. Ze overgeneraliseren ‘de’ echter ook in onzijdige context. Daaruit kan worden opgemaakt dat ze ‘de’ analyseren als definiet; ze gebruiken het in definiete context voor alle zelfstandig naamwoorden, ongeacht het geslacht ervan. Voor anderstaligen geldt dat ze in de eerste fase van de verwerving ‘de’ en ‘het’ willekeurig door elkaar gebruiken. Wel wordt ‘de’ vaker gebruikt dan ‘het’. Ze weten dus waarschijnlijk wel dat ‘de’ vaker voorkomt, maar hebben, in tegenstelling tot de andere twee groepen, het [±def]-kenmerk nog niet verworven. Tot slot is het enige opvallende verschil in het lidwoordgebruik tussen simpele en complexe DP’s dat anderstalige kinderen in simpele DP’s alleen bij een ondergemiddeld WBQ de lidwoorden willekeurig door elkaar gebruiken, maar in complexe DP’s doen ze dat ook nog met een gemiddeld WBQ. Het lijkt er dus op dat het adjectief tussen lidwoord en zelfstandig naamwoord voor anderstaligen een belemmering vormt voor het lidwoordgebruik. Uit het bovenstaande kan worden opgemaakt dat de anderstaligen in dit onde rzoek uitgaan van een declaratieve representatie zonder abstracte kenmerken, omdat het lidwoordgebruik minder goed gaat in complexe DP’s dan in simpele DP’s. Wanneer zij ‘het huis’ correct hebben opgeslagen, wil dat nog niet zeggen dat ze ‘het grote huis’ ook hebben opgeslagen. Daarentegen is er bij eentaligen en dialectsprekende kinderen geen verschil in het lidwoordgebruik tussen de verschillende DP’s. Daaruit kan worden opgemaakt dat ze een procedurele representatie van geslacht maken. Het kenmerk [-gender] is dan opgeslagen behorend bij het woord ‘huis’. De aanwezigheid van een adjectief vormt daardoor voor hen geen belemmering voor het gebruik van ‘het’. Het antwoord op de eerste deelvraag is dus dat dialectsprekende kinderen ook een voorsprong laten zien in de verwerving van het onzijdige lidwoord in simpele DP’s, in zoverre dat zij zich hierin ontwikkelen, terwijl eentalige en anderstalige leeftijdsgenootjes geen ontwikkeling laten zien. Er is meer onderzoek nodig om een antwoord te geven op het tweede deel van deze vraag. Het lijkt er vooralsnog op dat met name anderstaligen beter presteren in simpele dan in complexe DP’s, maar de verschillen tussen de twee condities zijn niet significant. De tweede deelvraag van dit onderzoek luidt: ‘In hoeverre vertonen dialectsprekende kinderen ook een voorsprong in de verwerving van het attributieve adjectief en is er een verschil tussen adjectiefflexie in definiete en indefiniete context?’. De resultaten van hoofdstuk 9 kunnen een antwoord op deze vraag geven. Voor de productie van adjectieven in indefiniete context geldt dat ook hier alleen de dialectsprekende kinderen een ontwikkeling laten zien in de productie van het lege adjectief in onzijdige context, tot in 100% van de gevallen bij een bovengemiddeld WBQ. Eentaligen gebruiken in ongeveer twee derde van de gevallen het lege adjectief, maar laten tussen de verschillende niveaus geen ontwikkeling zien. Anderstaligen gebruiken het lege adjectief in onzijdige context niet. Uit deze resultaten wordt geconcludeerd dat ook voor adjectieven geldt dat dialectsprekende kinderen een voorsprong hebben als het gaat om de verwerving van het lege adjectief in indefiniete context. Dit wordt bevestigd wanneer de resultaten van de verschillende groepen met alle niveaus bij elkaar bekeken worden. Dan zien we dat
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
60
Merel Dirkx
Analyse
dialectsprekende kinderen in indefiniete conditie significant vaker dan eentalige en anderstalige kinderen het lege adjectief in onzijdige context correct gebruiken. Deze resultaten bevestigen de hypothese dat dialectsprekende kinderen het lege adjectief in indefiniete conditie vaker correct gebruiken dan andere kinderen. Nederlandse kinderen overgeneraliseren het adjectief met sjwa en anderstaligen gebruiken alleen het adjectief met sjwa in onzijdige context. Deze verschillen kunnen verklaard worden aan de hand van de verschillen tussen de grammaticale kenmerken van het dialect (22) en het Standaardnederlands (23): (22)a. /-e/₁ b. /-e/₂ c. /Ø/
↔ ↔ ↔
[ +attr, +gender, -plur ] [ +attr, +gender, +fem, -plur ] [ +attr ]
(23)a. /Ø/ b. /-e/
↔ ↔
[ +attr, -def, -gender, -plur ] [ +attr ]
Dialectsprekende kinderen hebben een voorsprong in het Nederlands, omdat in het dialect het lege adjectief de minst gespecificeerde vorm is en deze vaker gebruikt wordt. Nederlandse eentalige kinderen overgeneraliseren het adjectief met sjwa, omdat dat in hun moedertaal de minst gespecificeerde vorm is. Deze resultaten komen overeen met de resultaten uit het onderzoek van Blom, Polišenská en Weerman (2008). Ook anderstalige kinderen overgeneraliseren het adjectief met sjwa, maar zij gaan hierbij waarschijnlijk af op de input die ze krijgen in het Nederlands. In zijdige, indefiniete context wordt het lege adjectief significant vaker overgegeneraliseerd door eentalige kinderen dan door dialectsprekende kinderen. Dit komt tot uiting wanneer, na correctie van grammaticaal geslacht, alle niveaugroepen bij elkaar genomen worden. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de prominentie van het lege adjectief in het dialect door dialectsprekende kinderen alleen positieve invloed heeft, maar geen negatieve, omdat in onzijdige context het lege adjectief significant vaker correct wordt gebruikt, maar in zijdige context juist significant minder vaak wordt overgegeneraliseerd. Met betrekking tot de resultaten van adjectieven in definiete conditie kan geconcludeerd worden dat door dialectsprekende en eentalige kinderen het lege adjectief in onzijdige context in ongeveer de helft van de gevallen overgegeneraliseerd wordt. Deze overgeneralisatiepatronen kunnen ook, in elk geval gedeeltelijk, verklaard worden aan de hand van de grammaticale kenmerken van de geslachtsystemen van adjectieven, uit (22) en (23). Dialectsprekende kinderen overgeneraliseren de minst gespecificeerde vorm uit het dialect, namelijk het lege adjectief. Dit kan worden vergeleken met de Engels-Nederlandse tweetalige kinderen uit het onderzoek van Unsworth (2011), die ook het lege adjectief overgeneraliseren. In het Engels bestaat er geen verschil tussen verschillende geslachten; in alle gevallen wordt het lege adjectief gebruikt. Dialectsprekende en Engelse kinderen overgeneraliseren het lege adjectief dus, omdat zij dit in hun moedertaal het meeste horen. Er is in deze conditie echter geen verschil tussen dialectsprekende en eentalige kinderen. Dit
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
61
Merel Dirkx
Analyse
kan veroorzaakt worden door de mogelijkheid dat eentalige kinderen die in Limburg opgroeien maar zelf geen dialect spreken toch heel veel meekrijgen hiervan. Tot slot presteren dialectsprekende kinderen in de indefiniete conditie significant beter dan in definiete conditie, als het gaat om onzijdige context. Daarentegen geldt voor de anderstaligen juist dat zij het voor onzijdige zelfstandig naamwoorden juist significant beter doen in definiete context. Omdat anderstaligen in indefiniete onzijdige context nooit het lege adjectief gebruiken, kan geconcludeerd worden dat ze geen procedurele kennis hebben. Ze zijn nog niet in staat de grammaticale regels toe te passen en gebruiken in alle gevallen de uitgang die ze in de input het meeste horen, namelijk de sjwa. Anderstalige kinderen maken ook bij adjectieven gebruik van een declaratieve representatie. Het antwoord op de tweede deelvraag is dus dat dialectsprekende kinderen ook een voorsprong hebben in de verwerving van het adjectief, in zoverre dat ze significant vaker dan de andere groepen het lege adjectief correct gebruiken in indefiniete conditie. Ook is er een verschil tussen de definiete en indefiniete conditie, in die zin dat er in definiete conditie geen significant verschil is tussen dialectsprekende en eentalige kinderen in de overgeneralisatie van het lege adjectief bij onzijdige woorden, terwijl dat in indefiniete conditie wel het geval is. In zijdige indefiniete context wordt het lege adjectief juist door eentalige kinderen significant vaker overgegeneraliseerd dan door dialectsprekende kinderen, dus de default uit het dialect heeft alleen positieve invloed op het taalgebruik in het Nederlands. Om deze voorsprong bij adjectieven te verklaren wordt er vanuit gegaan dat de dialectsprekende kinderen het lege adjectief als default hebben, afkomstig uit het dialect. In het Nederlands moet aan deze uitgang in elk geval het kenmerk [-gender] toegevoegd worden. Dat kenmerk [-gender] hebben ze al verworven in het driewegsysteem van het dialect, daarom wordt alleen in onzijdige definiete contexten het lege adjectief overgegeneraliseerd. In zijdige context speelt dit kenmerk geen rol. Ze gebruiken het lege adjectief dus in alle onzijdige contexten, wanneer ze nog niet ontdekt hebben dat deze uitgang ook het [-def]-kenmerk heeft. Voor eentaligen geldt dat ze bij de verwerving van adjectieven een regel voor het lege adjectief moeten aanmaken en voor het eerst het kenmerk [±gender] moeten verwerven. Hierbij wordt er vanuit gegaan, in navolging van Cornips en Hulk (2006), dat het gebruik van ‘het’ niet betekent dat het [±gender] kenmerk is verworven. Hieruit kan worden geconcludeerd dat het dus makkelijker is voor dialectsprekende kinderen, omdat ze de regel voor het lege adjectief aan moeten vullen met een kenmerk dat ze kennen uit het dialect, namelijk [-gender], dan voor eentalige kinderen, die [±gender] als een nieuw kenmerk moeten verwerven. Ondanks dat dialectsprekende en eentalige kinderen nog fouten maken in de flexie van adjectieven, zijn ze in elk geval bezig met het maken van een procedurele representatie van grammaticaal geslacht, waarbij er wordt uitgegaan van de grammaticale kenmerken.
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
62
Merel Dirkx
Analyse
De hoofdvraag kan nu als volgt beantwoord worden: dialectsprekende kinderen hebben inderdaad een voorsprong ten opzichte van andere kinderen bij de verwerving van grammaticaal geslacht. Dit uit zich de productie van definiete lidwoorden in zowel simpele als complexe DP’s; in de productie van attributieve adjectieven is de voorsprong met name zichtbaar in indefiniete context. De grammaticale kenmerken van het dialect spelen hierbij een grote rol. Doordat dialectsprekende kinderen eerder in aanraking komen met het [±gender]-kenmerk in het dialect zijn zij eerder in staat om de lidwoorden ‘de’ en ‘het’ correct te gebruiken. Daarnaast maken zij door de kenmerken van het dialect minder fouten bij adjectieven in de indefiniete conditie.
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
63
Merel Dirkx
Discussie
11. Discussie
Wanneer we kritisch naar het onderzoek kijken, blijken er verschillende discussiepunten genoemd te kunnen worden. Ten eerste is de verdeling van proefpersonen niet optimaal. Na het indelen van de groepen op niveau aan de hand van het woordbegripsquotiënt van de proefpersonen, bestonden sommige groepen uit slechts één proefpersoon en andere uit elf. Daarnaast bleven er na de correctie van grammaticaal geslacht nog minder proefpersonen over. Hierdoor zijn sommige mogelijke verschillen tussen groepen niet te verklaren. Een ander probleem met de proefpersonen is veroorzaakt door de vragenlijst. Op basis van wat de ouders hebben aangegeven over het taalgebruik van hun kinderen zijn deze ingedeeld in de groepen dialect en eentalig. Het zou wel eens zo kunnen zijn dat sommige ouders niet willen aangeven dat er thuis dialect wordt gesproken, omdat men lange tijd dacht dat dit niet goed zou zijn voor de taalontwikkeling van kinderen. Hierdoor zouden er dialectsprekende kinderen ingedeeld kunnen zijn in de eentalige groep. Dit kan een verklaring zijn voor het feit dat de eentalige kinderen in dit onderzoek in het gebruik van het adjectief in definiete conditie niet van de dialectsprekende kinderen verschillen. Ook kan het zo zijn dat eentalige kinderen die in Limburg opgroeien maar zelf geen dialect spreken toch heel veel meekrijgen hiervan. Ook is de groep anderstalige kinderen niet homogeen. De kinderen hebben allemaal verschillende moedertalen, waardoor de oorzaken van de verschillen niet eenduidig te verklaren zijn en niet goed kunnen worden vergeleken met eerder onderzoek. Daarnaast is er niet gekeken welke items overbleven na de correctie van grammaticaal geslacht en welke niet. Het zou interessant zijn om te bekijken of er een relatie is tussen de grammaticale geslachten in het dialect en Standaardnederlands van de items die dialectsprekende kinderen consequent correct beoordelen. Tot slot zijn de testen niet altijd op zelfde manier afgenomen. Bij sommige kinderen werd de Peabody op een ander moment afgenomen dan de PDT en de Story Task, bij andere kinderen werden de drie testen achtereenvolgens afgenomen. Dit kan van invloed zijn op de resultaten.
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
64
Merel Dirkx
Literatuur
Literatuur
Haeseryn, W., K. Romijn, G. Geerts, J. de Rooij & M.C. van den Toorn (1997). Algemene Nederlandse Spraakkunst. Groningen/Deurne: Martinus Nijhoff uitgevers/Wolters Plantyn. Geraadpleegd op 13 februari 2012 via www.let.ru.nl/ans/ . Van de Wouw, J. (1986). Tendenzen in de klankontwikkeling van het Weertlands. Mededelingen van de Vereniging voor Limburgse Dialect- en Naamkunde 39. Blom, E., D. Polišenská & F. Weerman (2006). Effects of age on the acquisition of agreement inflection. Morphology 16, 313-336. Blom, E., D. Polišenská & F. Weerman (2008). Articles, adjectives and age of onset: The acquisition of Dutch grammatical gender. Second Language Research 24, 297-332. Carstens, V. (2000). Corcord in minimalist theory. Linguistic Inquiry, 31, 319-355. Cornips, L. & A. Hulk (2006). External and internal factors in bilingual and bidialectal language development. Grammatical gender of the Dutch definite determiner. In: C. Lefebvre, L. White & C. Jourdan (Red.) L2 acquisition and creole genesis. Dialogues (pp. 355378). Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins. Dunn, L. & L. Dunn (2005). Peabody Picture Vocabulary Test-III-NL. Amsterdam: Pearson. Hermans, P., J. van den Berg, J. Brouwer, J. Feijen & J. van de Wouw (1998). De Weertlandse dialecten: vör te laeze, te schriêve en te kalle. Weert: Veldeke Kring. Hulk, A. & L. Cornips (2006). Between 2L1 – and child L2 acquisition: an experimental study of bilingual Dutch. In: C. Lleó (Red.), Interfaces in Multilingualism (pp. 115-137). Amsterdam/ Philadelphia: John Benjamins. Ullman, M. (2001). A neurocognitive perspective on language: the declarative/procedural model. Nature Reviews (Neuroscience) 2, 717-726. Unsworth, S. (2011). Against age of onset effects in the bilingual acquisition of adjectival inflection. TIN-dag, Utrecht 05-02-2011.
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
65
Merel Dirkx
Bijlage I
Bijlagen
Toestemmingsbrief voor ouders
Beste ouder(s) / verzorger(s), Het Meertens Instituut is een onderzoeksinstituut in Amsterdam dat zich bezighoudt met de bestudering en documentatie van Nederlandse taal en cultuur. We zijn onder andere bezig met een onderzoek naar hoe kinderen op jonge leeftijd hun taal of talen (zoals dialect) leren. Een deel van dit onderzoek gaan we binnenkort bij uw zoon/dochter op school uitvoeren. Na overleg met de leerkracht wil ik uw kind graag uitnodigen en uw toestemming vragen om mee te werken aan dit onderzoek. De oefening die we op 29 september met uw kind willen uitvoeren heeft een speels karakter. Het bestaat uit verschillende plaatjes die uw kind op een computerscherm te zien krijgt. Daarbij krijgt hij/zij steeds zinnetjes te horen die hij/zij zelf mag aanvullen. Geeft uw kind aan niet (meer) mee te willen doen, dan wordt de plaatjesoefening vanzelfsprekend afgebroken. De oefening duurt ongeveer 20 minuten en wordt afgenomen op school, onder de lestijd. We willen benadrukken dat uw kind het hierbij niet goed of fout kan doen, want we zijn geïnteresseerd in hoe kinderen hun taal gebruiken. We beoordelen de prestaties van uw kind dus niet. Er worden verder geen gegevens van uw kind geregistreerd behalve de leeftijd en taalachtergrond (dialectsprekend en/of Nederlands en/of anders). Bij kinderen die Limburgs dialect spreken, willen we graag tweemaal de oefening uitvoeren, eenmaal voor het Limburgs en eenmaal voor het Nederlands. Dit betekent dat we ongeveer twee weken na de eerste datum de oefening nogmaals met uw kind zullen doornemen. Wanneer u geen toestemming geeft voor deelname aan dit onderzoek, verzoeken wij u onderstaand strookje in te vullen en voor 29 september bij de leerkracht in te leveren. Bij geen antwoord gaan wij ervan uit dat u toestemming geeft. Wilt u meer weten, dan kunt u altijd bellen of mailen naar onderstaand telefoonnummer of e-mailadres. Bij voorbaat hartelijk dank, Merel Dirkx
[email protected] telefoon: 06 153 584 44
Leonie Cornips Begeleider Meertens Instituut
-------------------------------------------------------------------------------------------------------------Ondergetekende,ouder/verzorger van....................................................................................... geeft GEEN toestemming tot deelname aan het wetenschappelijk onderzoek. Datum:
.......................................................................................
Handtekening:
.......................................................................................
Naam:
.......................................................................................
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
66
Merel Dirkx
Bijlage II
Bijlagen
Vragenlijst taalprofiel
Beste ouder(s), verzorger(s), Voor het onderzoek dat we momenteel op de school van uw kind uitvoeren, zijn een aantal gegevens over de taalachtergrond van uw zoon/dochter van belang. Ik wil u vragen de onderstaande vragenlijst in te vullen en uiterlijk woensdag 12 oktober bij de leerkracht in te leveren. Alvast hartelijk dank, Vriendelijke groet, Merel Dirkx ---------------------------------------------------------------------------------------------------------------Naam kind:............................................ Opgegroeid in:...................................... Geboortedatum:...................................
Vader geboren in:.................................
Geboren in:...........................................
Moeder geboren in:..............................
Talen die thuis gesproken worden, zijn (meerdere antwoorden mogelijk): o Nederlands o Limburgs dialect o Turks o Arabisch / Berber o Bahasa Indonesia o Anders, nl.....................................
Mijn zoon/dochter spreekt (meerdere antwoorden mogelijk): o Nederlands o Limburgs dialect o Turks o Arabisch / Berber o Bahasa Indonesia o Anders, nl.....................................
Ouders spreken tegen elkaar: o Nederlands o Limburgs dialect o Turks o Arabisch / Berber o Bahasa Indonesia o Anders, nl.....................................
Mijn zoon/dochter verstaat (meerdere antwoorden mogelijk): o Nederlands o Limburgs dialect o Turks o Arabisch / Berber o Bahasa Indonesia o Anders, nl.....................................
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
67
Merel Dirkx
Bijlagen
Mijn zoon/dochter spreekt met moeder meestal: o Nederlands o Limburgs dialect o Turks o Arabisch / Berber o Bahasa Indonesia o Anders, nl.....................................
Mijn zoon/dochter spreekt met vader meestal: o Nederlands o Limburgs dialect o Turks o Arabisch / Berber o Bahasa Indonesia o Anders, nl.....................................
Mijn zoon/dochter spreekt met oudere broer(s) en/of zus(sen) meestal: o Nederlands o Limburgs dialect o Turks o Arabisch / Berber o Bahasa Indonesia o Anders, nl.....................................
Mijn zoon/dochter spreekt met jongere broertje(s) en/of zusje(s) meestal: o Nederlands o Limburgs dialect o Turks o Arabisch / Berber o Bahasa Indonesia o Anders, nl.....................................
Mijn zoon/dochter spreekt het liefst: o Nederlands o Limburgs dialect o Turks o Arabisch / Berber o Bahasa Indonesia o Anders, nl.....................................
Mijn zoon/dochter spreekt het best: o Nederlands o Limburgs dialect o Turks o Arabisch / Berber o Bahasa Indonesia o Anders, nl.....................................
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
68
Merel Dirkx
Bijlage III
Bijlagen
Protocol (ECB-project)
Order of tasks The tasks should be completed in the following order: 1. PDT 2. STORY 3. PPVT Picture description task (PDT) Equipment: Laptop with powerpoint files (A and B); answer sheets (A and B); blindfolded puppet Practice session 1. Explain that you’re going to show the child some pictures and their task is to describe them or answer questions about them to the puppet, who is blindfolded. The blindfold should encourage children not to use reduced answers, e.g., in the form of deictic pronouns. If they do, remind them that the puppet can’t see and so they should produce the full form (e.g., “Het poppetje kan de plaatjes niet zien. Kun je het zeggen zodat hij het snapt?!”). If the child doesn’t produce such forms, then you will essentially end up ignoring the puppet, but that doesn’t really matter – it’s just there to use if necessary. 2. Each subject should hear at least hear the following 2 practice items: 1. P_schoen_adj + P_schoen_adj_def 2. P_fles_adj (+ P_fles_adj_def) 3. For instructions on how to introduce the P_schoen_adj(_def) and P_fles_adj(_def) items see below under “gender items”. 4. If children’s answers show that they understand the task, then move seamlessly on to the main task. 5. If children, experience problems with one or more of the above practice items, use: 1. P_meisje_adj + P_meisje_adj_def 6. If children still experience problems, but you think they might be able to understand the task, return to the first practice item and try again. If the child really doesn’t understand, or are unable to produce any Dutch, abandon the task (= last resort measure!). Main task: Gender items 7. Indefinite items are introduced with “Kijk! Hier zie je twee plaatjes”. In the next slide, the leftmost item is highlighted and the experimenter says “Dit is een ...” and allows the child to complete. Subsequently, the rightmost item is highlighted and the experimenter says “En dit is een ...”. 8. The pilot results indicated that saying “Kijk! Dit zijn twee X-en (e.g., klokken)” sometimes lead to children producing elliptical antwoorden (e.g., “Dit is een rode”), so do not use this sentence as a lead-in, even though this is admittedly probably more natural.
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
69
Merel Dirkx
Bijlagen
9. If children fail to see the salient difference between the two objects (i.e., in size or colour), ask them what the difference is and try and elicit the target response in that way (Experimenter: “Wat is het verschil tussen deze twee plaatjes?” Child: “Deze is groot en die is klein” etc. Experimenter: “Dus dit is een ...” etc.). 10. If children produce elliptical NPs (e.g., een rode), as them “Een rode wat?” and then prompt them again with “Dit is een ...” in order to get them to produce the target noun. Remember, answers without the noun are useless and will have to be discarded. 11. The definite items with adjectives are elicited by producing the appropriate lead-in (e.g., “Het meisje staat naast ...”, “De bal ligt voor ...”). These are written on the answer sheet. 12. Note down any vocabulary items which the children do not know on the answer sheet with the abbreviation “DN”. If, however, the child seems to recognise the word once you said it, suggesting that they are in some sense familiar with it, do not write down “DN” (or cross it out). If the child doesn’t know the word at all, we cannot evaluate their knowledge of gender with this word; however, if they have some knowledge (even if it only appears to be passive) of this word, we can use it. So: only write down “DN”, if the child really does not know the word at all. 13. Again, if children resort to pointing or using deictic pronouns, remind them that the puppet won’t understand them because he’s blindfolded. 14. It is essential that children produce the target noun; antwoorden with other nouns will have to be discarded. If a child uses a different noun, ask if s/he knows another name for it and / or say (in a fashion which doesn’t sound like you’re correcting them as such) “je kunt het ook een [target] noemen – wij gaan het een [target] noemen, ok?”, and then repeat the prompt. How to complete the answer sheet 1. Circle the article and adjectival ending produced by the child. 2. Indefinite + adjective condition: You don’t need to circle anything for the determiner as you will produce this yourself. Just ignore this column for this condition on the old version of the answer sheet. Circle the relevant adjective. If the child produces a different adjective, make a note of this in the final column and circle the option with or without schwa. 3. Definite + adjective condition: Circle the determiner produced or write -Ø when no determiner is produced, and indicate whether inflection is produced on the adjective, indicating any alternatives as above. 4. If you are unsure how to categorise the child’s answer, simply write the complete answer down on the answer sheet. As long as you have this, you will be able to categorise the answer afterwards, if necessary, in consultation with Sharon and the others. 5. You do not need to complete the preliminary analysis at the bottom of this answersheet (old version) because the data will be entered directly into an excel file.
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
70
Merel Dirkx
Bijlagen
Story task (STORY) Equipment: Laptop with powerpoint files (A and B); answer sheets (A and B); Practice session (same powerpoint file as test items) 1. Explain that you’re going to tell the child three short stories and that you want the child to help. (“Nu ga ik drie verhaaltjes vertellen. En ik wil dat jij me erbij helpt. Ik zal je dus soms vragen om even wat te zeggen. OK? We gaan eerst even oefenen.”). 2. Each child should complete all 4 practice items. The goal of the practice session is to train children to complete your sentences by saying what is on the screen and to ( try and) get them to produce definite NPs. 3. It is important that the child names each item at first mention; this serves to (i) check whether they know the noun in question (make a note if they don’t) and (ii) increase the likelihood that they will later produce a definite (according to previous literature at least). 4. If a child produces an indefinite, ask “Kun je het op een andere manier zeggen? Je zei “een pen”, maar je kunt het ook anders zeggen. Dus niet “een pen” maar ... .” If child doesn’ t say “de pen”, you can say yourself “je kunt ook de pen zeggen, hè?!” and then try the next item. Do not tell the child explicitly to say “de” or “het” because I think this will make clear (to the older children at least) what the purpose of the task is. 5. “De boek” instead of “het boek” for P2 is fine – the child might think that “boek” is a common word or only use “de” as definite determiner. 6. Make sure you follow the story exactly. The story is given in a read-outable format below. 7. If the child produces a different noun than the intended one, give them the target. Either ask if they know another word or say “Je kunt het ook [target] noemen, hè?! Wij gaan het [target] noemen. OK? Dus ...”, and then repeat the relevant part of the story. Main task 8. Read the stories as given below, clicking where there is an asterisk. Again, make sure that the children produce the nouns on first mention. 9. If, after a couple of items, the child consistently produces an indefinite instead of a definite for the target item, try to see if you can get them to produce a definite by saying in response to e.g., “naast een bad” “naast een bad, ja; naast ...” and then point to the bath and see if this causes the child to produce a definite (although they are perhaps more likely to produce a demonstrative). Don’t do this straightaway though because this might prime the child and cause them to produce demonstratives the whole time. 10. Do not accept answers with nouns other than the target nouns. They might make sense semantically, but we will not be able to use the data and hence such answers are useless. If a child uses a different noun, ask (as above) if s/he can call it anything else and / or say (in a fashion which doesn’t sound like you’re correcting them as such) “je kunt het ook een [target] noemen – wij gaan het een [target] noemen, ok?”. 11. Again, make sure you follow the story exactly.
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
71
Merel Dirkx
Bijlagen
How to complete the answer sheet 1. Simply record child’s answer by circling the response which they produce (de / het / een) or write down any alternative articles in the “other” column. 2. The target antwoorden are shaded. Make sure you don’t allow the older children to see the answer sheet whilst you’re testing them. 3. Write down any relevant comments which children make in the comments column. You can also use this to note down the reasons for null antwoorden. Remember to write as clearly as possible! 4. Complete the preliminary analysis in the tables at the end of the answer sheet. If an item has to be excluded (e.g., because the child didn’t respond or didn’t know), be sure to exclude this item from the denominator. 5. For the target items, count the number of times the child selected the target puppet and divide this by the total number of antwoorden in the relevant category. The nouns which belong to each category are provided to help you.
PPVT-III-NL 1. Follow instructions as given in manual exactly! Failure to do so will invalidate the test! 2. Make sure you know the child’s age in advance as you need this to determine the starting set. Normally, you will get this information on the infosheet for each child, but double-check before you start to be sure. 3. Before the testing procedure, think of the way in which you and the child could be seated. The corner of a table is very useful while doing the PPVT. 4. Make sure that if you have to go back to a set below the ‘instapset’ to find the ‘startset’ that you continue afterwards to find the ‘afbreekset’. E.g., if you start with set 5 and need to go back to set 4, where the child makes fewer than 4 errors, make sure you continue with set 6, etc., until you find the set where the child makes 9 or more errors. If you’re uncertain about whether to continue, it’s always better to collect extra data. This will only take a few minutes and even though we might not use it, doing this now will be easier than having to go back to test the child a second time. 5. If the child cannot complete this task, then you should abandon the whole session. Without the data from this task, we will not be able to do much with the remaining data, and in any case, the child will probably not be able to complete the other tasks. If the child can do this task, no matter how badly they perform, then you should not abandon the session.
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
72
Merel Dirkx
Bijlage IV
Bijlagen
Dia’s PVT en Story Task (ECB-project)
Oefenitems PVT
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
73
Merel Dirkx
Bijlagen
Items PVT versie A
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
74
Merel Dirkx
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
Bijlagen
75
Merel Dirkx
Bijlagen
Oefenitem Story Task
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
76
Merel Dirkx
Bijlagen
Items Story Task
1
1
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
77
Merel Dirkx
Bijlagen
2
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
78
Merel Dirkx
Bijlagen
2
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
79
Merel Dirkx
Bijlagen
3
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
80
Merel Dirkx
Bijlagen
3
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
81
Merel Dirkx
Bijlage V
Bijlagen
Stories (ECB-project)
NB1: Asterisk = click NB2: Everything in-between [square brackets] should be produced by the child.
Practice Story Het is woensdagmiddag en Marie gaat winkelen met haar moeder. [*] In de winkel zien ze een [*][pen] en een [*][boek]. Welke van deze twee dingen koopt Marie? [*][de pen]. En welke van deze twee dingen koop haar moeder? [*][het boek]. Op straat zien ze een [*][hond] en een [*][poes]. Welke van deze twee dieren staat naast de boom? [*][de hond]. En welke staat naast de brievenbus? [*][de poes].
Story 1: De kinderboerderij [*] Jan en Esther zijn broer en zus. Ze gaan naar de kinderboerderij. [*] Daar zien ze een [*] [schaap], een [*][konijn ] en een [*][hert]. Jan en Esther geven de dieren wat te eten. [*] Welke van deze drie dieren krijgt een boterham? [het hert] [*] En welke een appel? [het schaap] [*] En welk dier krijgt een koekje? [het konijn] [*] Verderop zien Jan en Esther een [*][boom] en een [*][bad]. Esther wil heel graag nog eendjes zien. Ze gaat op zoek naar de eendjes. “Oh, daar zijn ze!”, zegt ze. “Ze staan naast [het bad].“Oh, kijk! En nu zitten ze in [de boom] .”Nu ze de eendjes gevonden hebben gaan Jan en Esther naar huis, het was een leuke dag.
Story 2: Verjaardag Dit zijn Leo en Paul. Leo is jarig en Paul is op zijn feestje. [*] Leo heeft veel kadootjes gekregen. Hij kreeg een [*][fiets ] , een [*][robot ] en een[*][gitaar]. Leo en Paul willen met de kadootjes spelen. Waar wil Leo mee spelen? Met [*][de gitaar] . En waar wil Paul mee spelen? Met [*][de robot]. Dus waar willen ze niet mee spelen? Met [*][ de fiets]. Op het feestje is ook een [*][baby]. En wat zie je nog meer op dit plaatje? Een [raam]. [*]Daar komt Paul. Hij staat onder [het raam].[*] Paul vindt een bal en wil daarmee gaan spelen. [*] Naar wie gooit hij de bal? Naar [*][de baby]. [*][*] Maar de baby wil er niet mee spelen. [*][*] Leo wil wel spelen. Hij heeft een [net] en een [emmer]. [*] Paul pakt een van deze twee dingen van zijn vriend af. Paul pakt [*][het net]. Leo en Paul gaan verder met spelen totdat het feestje is afgelopen.
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
82
Merel Dirkx
Bijlagen
Story 3: Op vakantie [*] Julia en Jos willen op vakantie. Ze weten nog niet waar ze naar toe gaan. Ze kunnen kiezen uit een [*][eiland] en een [*][huis]. “Hmmm”, zegt Julia, “ik wil ergens heen waar de een boom is.” Julia wil naar [het eiland]. Jos wil liever ergens heen waar de zon schijnt. Jos wil naar [het huis]. [*] Maar hoe komen ze daar nou? Ze kunnen kiezen uit een [*][vliegtuig] en een [*][helikopter]. “Oh nee”, zegt Jos, “die is al weggevlogen!” [*]. Welke van de twee dingen is al weggevlogen? [*][de helikopter]. Daarom moeten ze met [het vliegtuig]. [*][*] Na een lange reis komen ze aan. Ze gaan naar binnen. [*] Aan de muur hangt een [*][klok]. Op tafel ligt een [*][sleutel] en er staat een [*][telefoon] . Welke van de drie is geel? [de sleutel] Julia staat onder [de klok]. Dan horen ze een luid gerinkel (“tring, tring”). Julia pakt [*] [de telefoon]. Het is haar moeder. Ze wenst hen een fijne vakantie.
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
83
Merel Dirkx
Bijlagen
Bijlage VI
Gegevens proefpersonen
PP 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20
Leeftijd WBQ Thuistaal 4;05 103 Limburgs actief 4;10 103 Limburgs actief 5;03 91 Limburgs actief 4;11 115 Limburgs actief 4;07 114 Limburgs actief 4;11 140 Limburgs actief 5;11 98 Limburgs actief 5;08 102 Limburgs actief 4;10 104 Limburgs actief 4;08 90 Limburgs actief 5;07 90 Limburgs actief 4;04 105 Limburgs actief 5;11 107 Limburgs actief 5;09 130 Limburgs actief 4;06 112 Limburgs passief 5;03 113 Limburgs passief 5;08 118 Limburgs passief 4;02 109 Limburgs passief 5;05 102 Limburgs passief 4;11 115 Limburgs passief
Geslacht jongen meisje meisje meisje jongen jongen meisje jongen meisje meisje jongen meisje jongen jongen meisje meisje jongen meisje meisje meisje
Versie B A B B B B A B B A A B A B A A A B A A
School Graswinkel Graswinkel Graswinkel Graswinkel Graswinkel Aan de Bron Aan de Bron Aan de Bron Aan de Bron Aan de Bron Aan de Bron Aan de Bron Aan de Bron Aan de Bron Graswinkel Graswinkel Graswinkel Graswinkel Aan de Bron Aan de Bron
Tabel 36: Gegevens van de dialectsprekende pro efpersonen
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
84
Merel Dirkx
PP 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13
Geslacht jongen jongen jongen jongen meisje meisje meisje meisje jongen jongen meisje jongen meisje
Bijlagen
Leeftijd WBQ Thuistaal 4;09 133 Nederlands 4;08 94 Nederlands 5;05 106 Nederlands 5;02 115 Nederlands 5;04 98 Nederlands 5;03 107 Nederlands 5;01 106 Nederlands 6;00 101 Nederlands 4;01 93 Nederlands 5;11 115 Nederlands 5;10 100 Nederlands 5;04 113 Nederlands 5;04 103 Nederlands
Versie B A B A B A A A A B B B B
School Graswinkel Graswinkel Graswinkel Graswinkel Graswinkel Graswinkel Graswinkel Aan de Bron Aan de Bron Aan de Bron Aan de Bron Aan de Bron Aan de Bron
Tabel 37: Gegevens van de eentalige proefpersonen
PP 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16
Geslacht meisje jongen meisje jongen meisje jongen meisje meisje jongen meisje jongen meisje meisje meisje meisje jongen
Leeftijd WBQ Thuistaal 5;09 106 Marokkaans 4;08 104 Roemeens 6;02 73 Marokkaans 5;11 85 Dari (Afghanistan) 4;02 74 Berber 6;09 82 Arabisch 4;06 90 Arabisch 5;01 103 Arabisch 4;11 111 Arabisch/Berber 6;02 86 Marokkaans dialect 5;05 86 Nederlands/Turks 5;02 92 Pools 4;07 94 Arabisch 6;02 90 Marokkaans 5;01 103 Nederlands/Turks 5;11 93 Arabisch/Nederlands
Versie B A A A A B A A A A A B B B B B
School Graswinkel Graswinkel Aan de Bron Aan de Bron Aan de Bron Aan de Bron Aan de Bron Aan de Bron Aan de Bron Aan de Bron Aan de Bron Aan de Bron Aan de Bron Aan de Bron Aan de Bron Aan de Bron
Tabel 38: Gegevens van de anderstalige proefpersonen
Verwerving van grammaticaal geslacht in Limburg
85