Vertrouwen in God en Onzekerheid door de Mens:
De Relatie tussen Onzekerheid, Vertrouwen en Religieuze Radicalisering Simone Bouwmeester 5946646
Universiteit van Amsterdam
Programmagroep Sociale Psychologie
Bachelorthese
Aantal woorden literatuuroverzicht: 8450
Aantal woorden onderzoeksvoorstel: 1301 Docent: Bertjan Doosje Datum: 29 juni 2012
Abstract
2
In dit literatuuroverzicht staat het verband tussen onzekerheid, vertrouwen en
religieuze radicalisering centraal. Aan de hand van de Uncertainty-Identity Theory blijkt dat onzekerheid verminderd wordt door identificatie met een groep. Ook blijkt
onzekerheid religious zeal als gevolg te hebben. Algemeen vertrouwen blijkt minder
groot te zijn in conservatieve en fundamentalistische religies met meer regels en minder sociale connecties met de buitenwereld. Binnen de organisatiepsychologie blijkt
vertrouwen onzekerheid te kunnen verminderen. Tevens zorgt onzekerheid voor een vergroot vertrouwen in alleen bekende leden van een onbelangrijke sociale groep en
een vergroot vertrouwen van alle leden van een belangrijke sociale groep. Aangezien er binnen religieuze radicaliseringsprocessen nog geen verband gelegd is tussen
vertrouwen en onzekerheid wordt aan het einde van dit literatuuroverzicht een onderzoeksvoorstel gedaan om dit verband wel te testen.
3
Inhoudsopgave Abstract
Inhoudsopgave
Introductie
Hoofdstuk 1. Religieuze Radicalisering
1.1 Socio-Economische Determinanten van Radicalisering
1.2 Organisatorische Determinanten van Radicalisering
Hoofdstuk 2. Onzekerheid en Religieuze Radicalisering 2.1 Onzekerheid en Religie
2.2 Onzekerheid en Religieuze Radicalisering
Hoofdstuk 3. Vertrouwen en Religieuze Radicalisering 3.1 In-group vertrouwen
3.2 Out-group vertrouwen
Hoofdstuk 4. Onzekerheid en Vertrouwen Conclusie en Discussie
Bijlage 1. Onderzoeksopzet Inleiding Methode
Referenties
p. 2
p. 3
p. 4
p. 8
p. 8
p. 10 p. 12
p. 13 p. 16
p. 20
p. 22 p. 23
p. 27 p. 31
p. 34 p. 34 p. 36 p. 40
4
Of all bad men, religious bad men are the worst.
- C.S. Lewis ( 1958, p. 32) Introductie In 1958 werd het C.S. Lewis al duidelijk: in naam van God kunnen mensen
verschrikkelijke dingen ondernemen. Denk aan de bomaanslagen op het World Trade
Center in New York op 9/11 in 2001 of de aanslagen op het openbaar vervoer in London in 2005. Beide aanslagen werden opgeëist door Al-Qaida, een extreem Islamitische
groepering, in veel landen, waaronder Nederland (Nationaal Coordinator
Terrorismebestrijding en Veiligheid, www.nctb.nl), aangemerkt als terreurbeweging.
Echter, niet alleen Moslims kunnen extreem zijn. Het Christendom kent ook een stevige
geweldsgeschiedenis. Al eeuwen geleden martelden en vermoordden de Inquisitors van
de Katholieke Kerk vermeende heksen, ketters en heidenen. Tegenwoordig wordt er nog steeds vanuit Christelijke organisaties geweld gepleegd tegen bijvoorbeeld
abortusklinieken door the Army of God in de Verenigde Staten. De Westboro Baptist Church uit Kansas is ook zeer extreem, al plegen zij geen fysiek geweld. Deze kerk,
bestaande uit zo’n 70 leden, protesteert, onder andere bij begrafenissen van overleden soldaten, tegen homo’s, abortus, en eenieder die dit toestaat of gedoogt. Dit zijn
praktisch alle mensen die zich niet bij hen aangesloten hebben.
Het is niet zo dat al het geweld en terrorisme veroorzaakt wordt door religie, veel
van de aanslagen worden veroorzaakt door andere extremisten, bijvoorbeeld politieke extremisten. De Irish Republican Army (IRA) heeft een groot deel van de 20e eeuw in
Ierland aanslagen gepleegd uit onvrede over de politieke toestand. De Tamiltijgers uit Sri Lanka hebben een reeks zelfmoordaanslagen en bomaanslagen gepleegd om te
strijden voor onafhankelijkheid van Tamil Eelam, hun thuisland. Zoals deze militanten zijn er nog vele anderen te beschrijven. De wortels van dit politiek terrorisme liggen
onder andere in de hoeveelheid verkregen onderwijs, hoge of lage onderdrukking (of
5
mate van democratie) en een geschiedenis van burgeroorlogen (Testas, 2004). Andere bekende oorzaken zijn persoonlijke grieven of uit reactie op politieke trends, waar de
Unabomber, Ted Kaczynski, een goed voorbeeld van is (McCauley & Moskalenko, 2008). Bij terroristen die individueel opereren, hetgeen niet veel voorkomt, zijn bepaalde
psychopathologieën ook mogelijke oorzaken van geweld dat zij veroorzaken (Zuk & Zuk, 2000, aangehaald in McCauley & Moskalenko, 2008). Kaczynski leed bijvoorbeeld aan
paranoïde schizofrenie, waardoor hij deels ontoerekeningsvatbaar werd gesteld bij zijn rechtszaak. Mensen zoals Kaczynski worden vaak niet geaccepteerd bij groepen met terroristische plannen, omdat ze door hun mentale gesteldheid zeer labiel zijn en
daarom onbetrouwbaar. Kortom, onder andere psychopathologische en economische omstandigheden kunnen ervoor zorgen dat mensen de grens oversteken naar
terrorisme. Terrorisme wordt door de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en
Veiligheid gedefinieerd als: “het uit ideologische motieven dreigen met, voorbereiden of plegen van op mensen gericht ernstig geweld, dan wel daden gericht op het aanrichten van maatschappijontwrichtende zaakschade, met als doel maatschappelijke
veranderingen te bewerkstelligen, de bevolking ernstige vrees aan te jagen of politieke besluitvorming te beïnvloeden” (www.nctb.nl). Economische omstandigheden zijn externe omstandigheden, dus als deze weggehaald worden dan zou het terrorisme
moeten stoppen. Als de mentale gesteldheid van een terrorist als ‘gezond’ bestempeld kan worden, dan zou deze ook geen terroristische acties meer moeten ondernemen. Echter, in landen waar de economische omstandigheden goed zijn komt nog steeds
religieus terrorisme voor. Mensen zonder psychische aandoeningen plegen nog steeds
uit naam van God zelfmoordaanslagen. De vraag die bij mij opkomt is: waarom grijpt de ene gelovige naar geweld en de andere niet? Hoe komt het dat mensen zoveel
vertrouwen hebben in een God dat zij daarmee geweld tegen anderen kunnen
6
verantwoorden?
Dit proces van radicalisering begint bij het lid worden van een religieuze groep.
Voordat hierop verdergegaan wordt is het belangrijk om af te bakenen wat verstaan wordt onder radicalisering. McCauley en Moskalenko (2008) beschrijven dit als een verandering in overtuigingen, gevoelens en gedrag in een richting die steeds meer
intergroup geweld verantwoordt en opoffering eist ter verdediging van de ingroup.
Radicalisering moet niet verward worden met terrorisme of extremisme. Terrorisme en extremisme zijn een mogelijk gevolg van een proces waarbij groepen of individuen steeds radicaler in hun overtuigingen, gevoelens en gedrag worden. Dit proces is radicalisering. Radicalisering kan geïllustreerd worden aan de hand van het
Piramidemodel (McCauley, 2006, aangehaald in McCauley & Moskalenko, 2008). Aan de basis staan de gelovigen en naarmate men meer naar de top verplaatst, wordt de
geloofsovertuiging steeds extremer. Na gelovigen komen de fundamentalisten, die het geloof strikter nemen dan de gelovigen. Vervolgens zijn er extremisten die geweld vanuit de geloofsovertuiging steunen, maar niet zelf zullen doen. In de top zijn de
terroristen te vinden, die het geweld wél zelf ondernemen. Echter, voordat de top bereikt kan worden, moet men zich eerst aansluiten bij een religieuze groep.
Een belangrijke factor in het aansluiten bij een religie is de behoefte aan controle
(Kay, Gaucher, Napier, Callan & Laurin, 2008). Uit een lange periode van onderzoek
blijkt dat mensen een motivatie hebben om de perceptie te hebben persoonlijke controle te kunnen uitoefenen over hun sociale omgeving en uitkomsten (voor een kort overzicht zie Kay et al., 2008). Een reden hiervoor is het willen voorkomen van gevoelens van chaos in de wereld. Deze kunnen namelijk onder andere stress, trauma’s en angst
(anxiety) veroorzaken. Anders geformuleerd, een gevoel van onzekerheid over de
wereld of over jezelf is een sterke motivatie om meer controle te zoeken. Kay et al.
7
noemen dit compensatory control: omdat men zelf een gevoel van weinig controle bezit,
wordt deze controle ter compensatie ergens anders gezocht, bijvoorbeeld bij een God of
een religie. Een bepaalde mate van onzekerheid kan er dus voor zorgen dat iemand deze zekerheid zoekt in geloof. Wat is dan de relatie tussen onzekerheid en radicalisering in
religie? Dit is één van de vragen die ik in dit overzicht hoop te gaan beantwoorden. Een andere vraag heeft te maken met vertrouwen.
Vertrouwen is een zeer breed begrip dat in veel varianten voor kan komen.
Binnen radicalisme en terrorisme lijkt het begrip vertrouwen een logische plaats te
hebben. Islamitische zelfmoordterroristen moeten logischerwijs een groot vertrouwen hebben in Allah en zijn Imams, dat de beloftes over het hiernamaals waargemaakt
worden zodra zij hun actie uitgevoerd hebben. Meer omvattend dan vertrouwen in de ingroup, bestaat er ook sociaal vertrouwen. Sociaal vertrouwen is het vertrouwen dat
men heeft in de sociale omgeving, vertrouwen tussen burgers (Putnam, 2000). Sociaal vertrouwen gaat hand in hand met vertrouwen in politieke instanties en tevredenheid
met de democratie (Zmerli & Newton, 2008). Echter, hoe werkt vertrouwen precies bij religie? Zoeken mensen vertrouwen, wellicht uit onzekerheid? Wat is de relatie tussen vertrouwen, onzekerheid en religieuze radicalisering?
Aan de hand van deze these gaat deze vraag beantwoord worden. Als eerste zal er
een korte toelichting gegeven worden op het begrip religieus radicalisme en wordt er een case study besproken over het proces van radicalisering. Tevens komen er
determinanten aan bod die radicale religies pogen te verklaren. Vervolgens wordt er naar een relatie gezocht tussen onzekerheid en religieus radicalisme. In het derde
hoofdstuk wordt het verband tussen vertrouwen en religieus radicalisme uiteengezet en
in het laatste hoofdstuk worden vertrouwen en onzekerheid aan elkaar gekoppeld.
8
Geëindigd zal worden met een conclusie en een opzet voor vervolgonderzoek. Hoofdstuk 1. Religieuze Radicalisering
Als oorzaken voor terrorisme, en daarbij ook religieuze radicalisering, worden
meerdere factoren aangedragen. Zoals eerder besproken worden vaak economische en politieke factoren gezien als mogelijke oorzaken (Testas, 2004). Echter, een religieuze
groep heeft volgens Iannacone (1994) ook een bepaalde striktheid nodig om leden vast te houden en verder te radicaliseren. In dit hoofdstuk worden de socio-economische
determinanten en de organisatorische determinanten besproken, welke geïllustreerd
worden aan de hand van een case study uit Italië over twee Moslims die uitgebreid hun ervaringen als terrorist met de autoriteiten gedeeld hebben (Vidino, 2011). Vidino legt
tevens uit dat radicalisering volgens de European Commission’s Expert Group on Violent Radicalization gebeurt op een kruising van bepaalde omgeving en een persoonlijk
traject. Dit maakt het belangrijk eerst naar externe determinanten te kijken alvorens een psychologische verklaring te zoeken voor religieuze radicalisering. 1.1 Socio-economische Determinanten van Radicalisering. Het kruispunt welke hierboven beschreven wordt, kan gezien worden als een
samenloop van omstandigheden. De politieke, economische en sociale omgeving kunnen het mogelijk maken dat een persoon of een groep de kans krijgt om te radicaliseren. Testas (2004) verifieert deze bevindingen aan de hand van een cross-sectioneel
onderzoek. Hij onderzocht economische condities, kundigheid door onderwijs en politieke repressie als determinanten van politiek gemotiveerd terrorisme in 37
Moslimlanden. In Moslimlanden worden politiek en religie vaak inherent aan elkaar
gezien, met religieuze extremisten die protesteren tegen een overheid met andere
9
religieuze ideeën of een seculaire overheid, zoals bijvoorbeeld in Egypte in de jaren ’80 (Vidino, 2011).
Door gebruik te maken van data van de Statistical, Economic and Social Research
and Training Center for Islamic Countries (SESRTCIC) kon Testas kundigheid door
onderwijs meten aan de hand van de inschrijvingsratio bij universiteiten. Economische condities werden gemeten aan de hand van het Bruto Binnenlands Product (BBP) per
hoofd van de bevolking van 1968 tot 1991. Politieke repressie werd geoperationaliseerd aan de hand van een index van the Freedom House. Deze index wordt gevormd door twee dimensies, namelijk politieke rechten en burgervrijheid. Tot slot werd er als
determinant ook nog een variabele opgenomen die burgeroorlog representeerde. De
afhankelijke variabele terrorisme werd gemeten aan de had van het gemiddeld aantal terroristische aanslagen per jaar. Na analyse bleek dat in het best passende model de
onderwijsvariabele, politieke repressie en de interactie tussen inkomen en burgeroorlog significante voorspellers van terrorisme waren. Dit houdt in dat verslechterende
economische condities kunnen leiden tot een burgeroorlog, welke dan de kans vergroot op terrorisme. Het effect van politieke repressie op de kans op terrorisme kan gezien worden als een U-vorm. Dit betekent dat lage politieke repressie en hoge politieke
repressie de kans op terrorisme verlaagde, terwijl een normaal politiek milieu de kans op terrorisme vergrootte.
Onderwijs had een positief verband met terrorisme. De verklaring die hiervoor
gegeven wordt is dat terreurorganisaties voorkeur hebben om hoogopgeleide
individuen aan te nemen, omdat ze betere vaardigheden hebben. Dit is ook te zien in de case study van Vidino (2011). De terroristen die in deze case study hun verhaal doen,
waren ook hoogopgeleid. Eén van hen had conservatorium gedaan en nog een andere
universitaire studie en twee van hen kwamen uit een welgestelde familie. De andere
10
factoren, inkomen, repressie en burgeroorlog zijn in deze case study niet terug te vinden, echter de kruising waar hierboven over gesproken werd, is wel terug te vinden in een
metafoor die Riadh, een van de terroristen, gebruikte om zijn situatie aan het beginpunt “When I was living in Tunis one day I managed to catch a Fish weighing two kilograms
with a small pole. How could I fish such a big fish with such a small hook? Once home, I understood. In the fish’s stomach I found an old hook. The fish had taken the bait
because it had no stamina left to fight. It had become an easy prey to catch. Like us,
who turned up at the mosque with no job, no money, no love, spiritually poor and with our morale under our shoes. It took just a small hook to catch us.” (Vidino, 2011, pp 407)
van zijn radicalisering uit te leggen.
Na deze kruising overgestoken te hebben, kwamen de mannen terecht in een organisatie met strikte regels, en charismatische leiders die hen met gemak wisten te overtuigen om
de terroristische weg in te slaan. In de volgende paragraaf wordt uitgelegd hoe de strikte organisatie van een religieuze groep ervoor kan zorgen dat de groep radicaliseert en zo meer succesvol kan zijn dan minder strikte groepen (Iannacone, 1994; Iannacone & Berman, 2006).
1.2 Organisatorische Determinanten van Religieuze Radicalisering. In zijn onderzoek ‘Why Strict Churches Are Strong’ verklaart Iannacone (1996)
vanuit een organisatorisch perspectief waarom sterk afgebakende organisaties lang
voortbestaan en sterk staan. Een grote factor die meespeelt is het probleem van free-
riding. Free-riding wordt gezien als het meeliften op andermans inspanningen terwijl er zelf geen moeite gedaan wordt. Iannacone geeft aan dat er in strikte
kerkgenootschappen geen plaats is voor free-riding omdat er aan bepaalde regels
11
gehouden moet worden, waardoor de free-riders de kosten hoger zien stijgen dan de
baten en eerder zullen afhaken. De verwachting uit het onderzoek van Iannacone is dat een groep met hoge kosten en strikte normen succesvol is, omdat ze deelname aan
concurrerende activiteiten limiteren door de strikte regels (bijvoorbeeld geen alcohol,
geen seks voor het huwelijk, elke dag naar de kerk) en zo de deelname binnen de groep bevorderen. In zijn onderzoek werden de verschillende denominaties beoordeeld op
distinctiveness door een panel van experts, waaronder sociologen, geschiedkundigen en andere wetenschappers op het gebied van religie. De andere informatie over
bijvoorbeeld kerkbezoek en het aantal niet-kerkelijke groepen waar ze zich mee
affiliëren werd geanalyseerd uit de General Social Survey 1984-1990 en de 1990
National Jewish Population Survey. Uit analyse van deze data bleek dat in tegenstelling tot de meer ‘normale’ tegenhangers, de leden van meer strikte groepen meer
(kerk)diensten bezochten, meer geld bijdroegen en meer vrienden binnen hun
religieuze groep kozen. Ook waren ze minder betrokken bij concurrerende activiteiten. Leden van strikte religies hadden dus meer sociale connecties binnen hun eigen groep dan er buiten. Een kritische noot bij dit onderzoek is dat alle gegevens correlationeel zijn, waardoor er geen causale conclusies mogelijk zijn.
Iannacone doet wel een voorspelling die een causaal verband suggereert.
Namelijk dat bij groepen die strikt zijn en sekte-eigenschappen hebben, de mensen die lid worden weinig te verliezen hebben omdat ze weinig sociale banden buiten die
religieuze groep hebben. Dit komt overeen met het verhaal van de twee moslims die tot terreuracties overgehaald werden door hun vrienden (Vidino, 2011). Buiten hun
vrienden om hadden ze weinig tot geen connecties, dus waren ze makkelijk over te
halen om zich aan te sluiten bij de terroristengroep. Ze vertelden ook dat ze hier en daar
wat criminele activiteiten ondernamen, maar dat ze dit eigenlijk niet meer wilden. Ze
12
hadden een erg onzeker bestaan, want ze konden elk moment voor deze activiteiten opgepakt worden.
Uit de onderzoeken van dit hoofdstuk blijken er veel factoren te zijn die een
relatie hebben met religieuze radicalisering. Zowel socio-economische als
organisatorische factoren zijn van invloed, alsook de individuele kenmerken van leden
en potentiele leden. In het volgende hoofdstuk wordt verder ingegaan op de individuele kenmerken en in het bijzonder hoe onzekerheid van een persoon of groep gerelateerd kan worden aan religie en radicalisering.
Hoofdstuk 2. Onzekerheid en Religieuze Radicalisering. In het vorige hoofdstuk werd al duidelijk dat er meerdere determinanten zijn die
ervoor zorgen dat een individu of groep kan radicaliseren. Onder andere socio-
economische factoren (Testas, 2004) en psychopathologische factoren (McCauley &
Moskalenko, 2008) spelen een rol. Een organisatorisch perspectief maakt het beeld ook breder door duidelijk te maken dat strikte religies sterke religies zijn. Dit komt doordat er veel moeite en inzet verwacht wordt en free-riding geen optie is (Iannacone, 1996). Het perspectief van Iannacone geeft aan hoe het mogelijk kan zijn dat mensen in een
religieuze groep actief blijven en van deze groep een sterke groep maken. Echter, men moet wel eerst een lid worden van de groep voordat er zulke processen kunnen
plaatsvinden. Hogg (Hogg, Adelman & Blatt, 2010) geeft met zijn Uncertainty-Identity
Theory een goede reden voor het feit dat men zich aansluit bij een religieuze groep. De belangrijkste aanname van de Uncertainty-Identity Theory is dat gevoelens van
onzekerheid zorgen voor een oncomfortabel gevoel en sterk motiverend zijn om dit gevoel weg te halen.
Deze onzekerheid kan ontstaan door een dreiging, welke ervoor zorgt dat een
13
belangrijk doel op het punt staat onbereikbaar gemaakt te worden (Gray & McNaughton, 2000, aangehaald in McGregor, Haji, Nash & Teper). Echter, de motivatie om het doel te behalen blijft bestaan (approach motivation), terwijl er ook een motivatie is om de
dreiging te ontwijken (avoidance motivation). Doordat zowel approach mechanismen,
als avoidance mechanismen tegelijkertijd werkzaam zijn ontstaat onzekerheid. Gray en McNaughton maken ook onderscheid tussen onzekere en zekere dreiging. Het verschil tussen deze twee kan geïllustreerd worden door het volgende voorbeeld: je hoort
gekraak in huis en je denkt dat er een inbreker in huis is (onzekere dreiging) of je ziet
een inbreker in huis (zekere dreiging). Onzekere dreiging zal anxiety en onzekerheid tot gevolg hebben, terwijl zekere dreiging een flight or fight response tot gevolg heeft. In dit
hoofdstuk zal de nadruk meer gelegd worden op de onzekere dreiging en zal beschrijven wat het verband is tussen deze onzekerheid en religieuze radicalisering. In de eerste
paragraaf zal ingegaan worden op de Uncertainty-Identity Theory en wat de relatie is
tussen onzekerheid en religieuze groepen. De tweede paragraaf zal meer ingaan op de relatie tussen onzekerheid, bedreiging van het religieuze wereldbeeld en hoe dit radicalisering tot gevolg kan hebben. 2.1 Onzekerheid en Religie De meeste mensen zullen het volgende voorbeeld wel herkennen van vroeger. De
overstap van de basisschool naar de middelbare school waar je nog helemaal niemand
kent. De eerste stap over de drempel van de nieuwe klas is een grote. Onzekerheid staat op het gezicht geschreven tot het moment dat je toch een bekend gezicht ziet.
Uiteindelijk maak je vrienden en na een paar weken is er een nieuw groepje gevormd
waar je een plekje in gevonden hebt en is de onzekerheid verminderd. Dit is een simpel
14
voorbeeld van een uitkomst van Hogg’s Uncertainty-Identity Theory (Hogg et al., 2010).
Deze stelt dat onzekerheid sterk verminderd kan worden door identificatie met een
groep. Dit gebeurt niet alleen door aan te sluiten bij een nieuwe groep (bijvoorbeeld een kerkgenootschap), maar ook door de identificatie met een groep waar we al bij horen.
Identificatie met de groep vermindert onzekerheid doordat er een bepaald wereldbeeld aan verbonden is dat vertelt hoe we moeten denken, voelen en ons moeten gedragen. Het zorgt er ook voor dat we andere mensen zien in termen van hun categorisatie of
groep, hetgeen ervoor zorgt dat we bij hen ook makkelijker kunnen voorspellen hoe ze denken, voelen of zich gedragen. Doordat we meer duidelijke verwachtingen hebben
over onszelf en de wereld kunnen we ons hier op voorbereiden en vermindert dat de onzekerheid die we aanvankelijk hadden.
Onzekerheid kan dus verminderd worden door identificatie met een nieuwe of
bestaande groep en door andere mensen te categoriseren zodat we meer voorspellingen kunnen doen over de wereld. Dit is een proces dat over het individu gaat, maar hoe zit het met de groep? Welke groep is aantrekkelijker om bij aan te sluiten op het moment
van onzekerheid? Iannacone (1996) kon in het eerste hoofdstuk hier al een antwoord op geven. Vanuit zijn organisatorisch perspectief onderzocht hij dat kerken die strikter
waren in hun regels en grenzen effectievere organisaties waren. Zo stonden zij sterker dan minder strikte kerken. Dit kan geschaard worden onder het begrip entitativiteit.
Entitativiteit geeft aan in welke mate een groep duidelijke grenzen stelt, homogeen is
qua samenstelling, in welke mate sociale interactie plaatsvind, hoe duidelijk de interne sociale structuur is, in hoeverre er gemeenschappelijke doelen zijn en in hoeverre ze hun lot als gemeenschappelijk zien. Zoals Campbell (1958, aangehaald in Hogg et al.,
2010) zegt: “Entitativiteit is datgene wat de groep ‘groeperig’ maakt”. Een hoge mate van entitativiteit geeft aan dat het een erg strikte, ‘groeperige’ groep is.
15
In een onderzoek van Hogg en collega’s (Hogg, Sherman, Dierselhuis, Maitner &
Moffit, 2007) werd onderzocht of mensen zich sterker identificeerden met hun groep als ze zich onzeker voelden en als de groep een hoge entitativiteit had. In de eerste veldstudie werd onderzocht in welke mate de deelnemers hun politieke partij
entitativiteit toeschreven. Vervolgens werden ze door middel van priming onzeker (of
niet onzeker voor de controle conditie) gemaakt. De deelnemers werden gevraagd om
op te schrijven wat de drie aspecten waren in hun leven die hen het meest onzeker (of zeker) maakten. Tot slot beantwoordden de deelnemers vragen in hoeverre ze zich identificeerden met hun politieke partij. Uit de resultaten bleek een significant
interactie-effect van entitativiteit en onzekerheid op identificatie. Bij grote onzekerheid werd de identificatie met de groep sterker naarmate de entitativiteit groter werd. Bij weinig onzekerheid verschilde de mate van identificatie met de politieke partij niet onder invloed van hoge of lage entitativiteit.
De tweede studie was een laboratoriumstudie met een computer-gesimuleerde
groep, waarin deelnemers dachten te discussiëren met een (hoge of lage entitatieve)
groep. Ook onzekerheid werd via de computer geprimed. Uit deze studie werd hetzelfde resultaat gevonden als in studie 1. Uit dit gehele onderzoek blijkt dus dat bij een hoge
mate van onzekerheid de identificatie met de groep sterker is dan bij een lage mate van onzekerheid. Identificatie met de groep is het sterkst als de groep een hoge mate van entitativiteit heeft. In de case study van Vidino (2011) die in het eerste hoofdstuk
besproken werd kwam naar voren dat radicalisering vaak voorkomt op het kruispunt
van een bepaalde omgeving die radicalisering mogelijk maakt en een persoonlijk pad dat betreden wordt. Dit kruispunt kan ook hier toegepast worden. Staan op een kruispunt van een hoog entitatieve groep en persoonlijke onzekerheid kan leiden tot sterke identificatie met die groep.
Een religie kan ook fungeren als een groep die zeer entitatief is. En deze kan
16
volgens de Uncertainty-Identity Theory onzekerheid verminderen doordat men zich
identificeert met die religie. Omdat religies vaak antwoorden bieden op zeer belangrijke levensvragen en soms bepaalde leefomstandigheden voorschrijven waar men zich aan moet houden, kan een religie een zeer belangrijke plek innemen in het leven van
mensen. Door strikte leefregels en normen (bijvoorbeeld geen seks voor het huwelijk,
het dragen van rokken of een hoofddoek, geen alcohol mogen consumeren etc.) en een groot gemeenschapsgevoel, doordat er wekelijks of dagelijks een samenkomst is,
hebben sommige religies een grote entitativiteit. Deze religieuze groepen zijn dan ook in
staat om onzekerheid te verminderen als men zich hiermee identificeert. Echter, dit gaat dus over normale religieuze groepen. De vraag is of onzekerheid ook een rol speelt bij radicale religieuze groepen. In de volgende paragraaf zal dit besproken worden. 2.2 Onzekerheid en Religieuze Radicalisering In ons hele leven worden we geconfronteerd met onzekerheid. Omdat
onzekerheid ons een ongemakkelijk gevoel geeft, zijn we sterk gemotiveerd om die
onzekerheid te reduceren. Uit de Uncertainty-Identity Theory blijkt dat dit goed kan door identificatie met een hoog entitatieve groep, zoals een religieuze groep. Zo krijgen we een duidelijker beeld van de wereld en kunnen we beter verwachtingen vormen. Dit
zorgt ervoor dat onzekerheid minder wordt. Echter, wat gebeurt er dan precies als dat gestructureerde wereldbeeld dat we hebben bedreigd wordt en we daarnaast ook nog eens onzeker zijn? Hoe wordt daar op gereageerd? Van den Bos, Van Ameijde en Van Gorp (2006) onderzochten dit in een internetstudie bij lezers van het Psychologie
Magazine. Er werd getest of mensen, met een grote onzekerheid en wiens persoonlijke onzekerheid saillant gemaakt werd, met meer negatief affect zouden reageren op
extreem negatieve uitspraken over religie. De respondenten werden getest op
17
emotionele onzekerheid aan de hand van de Emotional Uncertainty Scale (Greco & Roger, 2001, aangehaald in Van den Bos et al., 2006). Vervolgens werd bij de
onzekerheid-conditie hun onzekerheid saillant gemaakt door ze onzekere momenten te
laten opschrijven. Bij de niet-onzekerheid-conditie werd deze stap overgeslagen. Hierna
vulden de deelnemers de Positive and Negative Affect Schedule (PANAS; Watson, Clark & Tellegen, 1988, aangehaald in Van den Bos et al., 2006) in, met vragen over hoe ze zich
op dat moment voelden. Tot slot lazen de respondenten een extreem antireligieuze tekst waarna ze aan moesten geven hoe boos ze waren naar aanleiding van deze tekst. Uit de
resultaten bleek dat respondenten met grote emotionele onzekerheid bozer reageerden wanneer onzekerheid saillant gemaakt was dan wanneer dit niet was gebeurd. Mensen
met een lage emotionele onzekerheid reageerden in beide condities niet verschillend. Een soortgelijk onderzoek is door de onderzoekers ook nog in een
laboratoriumsetting herhaald waarbij religie van de deelnemers ook in acht werd genomen, tegenstellend aan de eerste studie. Een andere verandering is dat de
Emotional Uncertainty Scale niet werd afgenomen, zoals wel gebeurde bij de eerste
studie. Tevens werden negatieve affectieve reacties over het algemeen gemeten als
afhankelijke maat, niet alleen boosheid. Uit deze studie bleek dat in de onzekerheid-
conditie deelnemers die meer religieus waren met meer negatief affect reageerden dan deelnemers die minder religieus waren. In de niet-onzekerheid conditie werd geen verschil gevonden.
Uit deze twee studies blijkt dus dat onzekere mensen met negatieve emoties
reageren op antireligieuze uitspraken, met name als ze zelf ook religieus zijn. Door een potentiele bedreiging van hun wereldbeeld in combinatie met onzekerheid op
persoonlijk vlak reageren ze negatief en met name boos. McGregor en collega’s
(McGregor, Haji, Nash & Teper, 2008) gaan een stap verder dan alleen boosheid. Zij
18
toonden aan dat persoonlijke onzekerheid ervoor kan zorgen dat iemand met meer
religious zeal kan reageren op potentiele bedreigingen naar hun geloofsovertuiging.
Religious zeal wordt door McGregor et al. beschreven als een hardnekkige overtuiging en intolerantie voor afwijkende meningen. Als iemand met meer zeal reageert, dan reageert
deze persoon met meer ijver en geestdrift. Ook worden zijn geloofsovertuigingen en
intolerantie voor afwijkende meningen groter. In de eerste studie werden studenten
onzeker (of niet) gemaakt door ze een erg moeilijke (of makkelijke) statistische tekst te
laten lezen. De studenten vulden vervolgens een vragenlijst in met vragen over religious zeal, zoals “Mijn geloofsovertuiging is gegrond door de objectieve waarheid”. Uit dit
onderzoek bleek dat de onzekere studenten meer religious zeal hadden dan de niet-
onzekere studenten. Tevens bleek uit de analyse een effect op het afzonderlijke item in de religious zeal schaal: “Ik zou een oorlog ondersteunen die mijn geloofsovertuiging
verdedigt”. Onzekere studenten scoorden hier hoger op dan niet-onzekere studenten. Hoewel dit effect marginaal was, kan het effect op dit item aangeven dat onzekerheid
leidt tot tot meer steun voor religieuze oorlogen. Ook al is dit hetzelfde resultaat als het hoofdeffect van onzekerheid op de gehele religious zeal schaal, het is wel belangrijk om
te vermelden dat het hier niet alleen om radicalisering van gedachtegoed gaat. Het gaat
ook om een verhoogde intentie om actief voor de eigen religieuze groep te strijden. Dus zowel de geloofsovertuiging als de strijdlust neemt toe bij onzekerheid.
In de tweede studie werd onderzocht in hoeverre onzekere religieuze mensen
bereid zijn andermans geloof kleineren. In een soortgelijke opzet als studie 2 werd aan
niet-Islamitische studenten gevraagd de Islam en Moslims te evalueren. Uit deze studie bleek dat deze evaluaties negatiever waren als de deelnemers eerst onzeker gemaakt waren dan wanneer deze niet onzeker waren gemaakt. Uit beide studies kan
geconcludeerd worden dat persoonlijke onzekerheid kan leiden tot een hardnekkiger
19
overtuiging van het eigen geloof en dat er minder tolerantie is voor afwijkende
meningen. Kortom, mensen worden radicaler in hun geloofsovertuiging en intoleranter ten opzichte van andermans geloofsovertuiging wanneer ze meer onzekerheid voelen. Zoals in het begin van dit hoofdstuk besproken werd, wordt onzekerheid
gevormd door het tegelijkertijd werkzaam zijn van approach en avoidance
mechanismen. Echter, sommige mensen zullen eerder kiezen voor toenadering
(approach) dan voor ontwijking (avoidance). Dit is wat McGregor, Nash en Prentice
(2010) onderzochten. Zij onderzochten of religieuze mensen met een grote neiging tot toenadering (approach motivation) meer religious zeal vertoonden onder dreiging van
onzekerheid. Deze motivatie tot toenadering na het ervaren van een onzekere dreiging wordt door McGregor en collega’s Reactive Approach Motivation genoemd (RAM).
Mensen met een hoge RAM zullen eerder reageren met toenadering, terwijl mensen met een lage RAM eerder zullen reageren met het ontwijken van de dreiging. Uit de
resultaten bleek een interactie tussen RAM en wel/geen onzekerheidsdreiging. Dit houdt in dat mensen met een hoge RAM met meer religious zeal reageerden dan mensen met
een lage RAM als er een onzekerheidsdreiging was. Er was geen verschil bij mensen met
een lage RAM tussen de twee condities. Echter, wel bleek dat mensen met een hoge RAM met minder religious zeal reageerden dan mensen met een lage RAM als er geen
onzekerheidsdreiging aanwezig was. Een ander gegeven is dat mensen met een hoge
RAM die onzekerheid ervaren aangeven meer geneigd te zijn om religieuze oorlogen te steunen dan mensen zonder hoge RAM en onzekerheid. Dit betekent dat zij omhoog kunnen schuiven in het piramidemodel (McCauley & Moskalenko, 2008) en dat het radicaliseringsproces op deze manier van start kan gaan of kan vorderen.
Uit de resultaten van deze paragraaf en van dit hoofdstuk kan de conclusie
20
getrokken worden dat mensen die op een bepaalde manier onzekerheid ervaren met
meer negatieve emoties zullen reageren op antireligieuze uitspraken. Tevens blijkt dat
bij deze mensen niet alleen hun eigen geloofsovertuiging hardnekkiger wordt, maar dat ze ook minder tolerant zijn naar mensen met een andere geloofsovertuiging. Mensen met een hoge Reactive Approach Motivation die onzekerheid ervaren reageren nog heviger op deze onzekerheidsdreiging. Er kan geconcludeerd worden dat een
combinatie van onzekerheid en een hoge RAM ervoor kan zorgen dat mensen radicaler worden in hun geloofsovertuigingen en zelfs oorlogen vanuit de geloofsovertuiging zullen steunen. Onzekerheid is dus een essentieel onderdeel van het proces van religieuze radicalisering.
In dit hoofdstuk is ook duidelijk geworden dat mensen onder onzekere dreiging
geneigd zijn om minder tolerant te zijn naar mensen met andere overtuigingen. Een
logisch gevolg hiervan zou kunnen zijn dat ze deze mensen minder vertrouwen. Dit zou kunnen betekenen dat onzekere dreiging gepaard gaat met een verlies aan vertrouwen in de out-group. Echter voordat er verder gegaan wordt op het verband tussen
onzekerheid en vertrouwen is het belangrijk om eerst het verband tussen vertrouwen en religieuze radicalisering te onderzoeken. Dit wordt in het volgende hoofdstuk besproken.
Hoofdstuk 3. Vertrouwen en religieuze radicalisering In de vorige hoofdstukken is besproken wat mogelijke oorzaken zijn van
religieuze radicalisering. Socio-economische factoren en organisatorische aspecten van een religieuze groep hebben een grote invloed op het radicaliseringsproces (Testas,
2004; Iannacone, 1994). Voordat men binnen een religie kan radicaliseren moet men
eerst lid worden van een bepaalde religieuze groep. Het lid worden van een religie, of
21
het identificeren met een religie komt onder andere door onzekerheid. Onzekerheid is
een onprettige mentale toestand en als men dit ervaart dan wordt de motivatie om deze te verminderen erg hoog. Identificatie met een bepaalde groep is zo’n manier om onzekerheid te verminderen. Als men al lid is van een religieuze groep, dan kan
onzekerheid ervoor zorgen dat de identificatie met deze groep nog sterker wordt (Hogg 2010; Hogg et al., 2007). Deze onzekerheid kan ontstaan door de perceptie dat de
geloofsovertuiging bedreigd wordt. Dit kan als gevolg hebben dat men een grotere mate van religious zeal vertoont (McGregor et al., 2008). Dit betekent dat men hardnekkiger
overtuigd zal zijn van het eigen geloof en minder tolerant zal zijn naar mensen met een
afwijkende mening of andere geloofsovertuiging. Mensen die van nature geneigd zijn om
meer te reageren met toenadering (approach) zullen meer religious zeal vertonen dan
mensen die geneigd zijn te reageren met ontwijking (avoidance) (McGregor et al., 2010). Dit kan betekenen dat een combinatie van een strikte religie (Iannacone, 1994), een onzekere dreiging en een Reactive Approach Motivation (RAM) kan zorgen voor een sterke mate van religious zeal en religieuze radicalisering.
Het intoleranter worden voor andermans afwijkende mening is een belangrijk
aspect van religious zeal. Intolerantie voor een ander kan als logisch verband een gebrek aan vertrouwen hebben. Als men vertrouwen heeft in elkaar, dan is het logisch dat
elkaars mening telt en gehoord wordt. In het volgende hoofdstuk zal het verband tussen vertrouwen en onzekerheid onderzocht worden, in dit hoofdstuk is het eerst belangrijk om het verband tussen vertrouwen en religieuze radicalisering te onderzoeken.
Vertrouwen is een belangrijk aspect van social capital. Social capital representeert
volgens Putnam (2000) het totale aantal connecties tussen mensen en met name sociale netwerken en de normen van wederkerigheid en vertrouwen dat daaruit voortvloeit. Er
wordt binnen social capital onderscheid gemaakt tussen bonding social capital en
22
bridging social capital. Bonding social capital is meer naar binnen gericht en uitsluitend, zodat er mogelijke barrières gemaakt worden die democratische participatie en
coöperatief gedrag buiten de directe groep onmogelijk maken. Daar tegenover staat bridging social capital, welke gedefinieerd wordt door inclusiviteit en daarnaast
bindingen creëert van vertrouwen en wederkerigheid welke de sociale afstanden tussen
groepen overbruggen. Bonding social capital versterkt dus het vertrouwen binnen de groep, terwijl bridging social capital vertrouwen tussen groepen overbrugt (Putnam,
2000). Doordat bonding social capital barrières maakt tussen groepen kan het ervoor zorgen dat leden van de ingroup minder tolerant zijn en meer vooroordelen hebben
tegen leden van de outgroup. Dit wordt door Portes en Landolt (1996, aangehaald in
Welch, Sikkink, Sartain & Bond, 2004) de ‘dark side of social capital’ genoemd. Dit komt mede doordat een sterke mate van bonding social capital het ontstaan van bridging social capital tegengaat.
In dit hoofdstuk wordt verwacht dat bonding social capital zal zorgen voor een
groter vertrouwen in de ingroup en minder vertrouwen in de outgroup. Dit zal
besproken worden in de eerste paragraaf. Bij bridging social capital wordt verwacht dat vertrouwen erg groot is en niet alleen naar de ingroup leden, maar ook naar
onbekenden, outgroup leden en mensen in het algemeen. In de tweede paragraaf zal dit
aspect van social capital besproken worden. 3.1 Ingroup Vertrouwen
Zoals hierboven aangegeven in de inleiding van dit hoofdstuk wordt verwacht
vanuit de social capital theory (Putnam, 2000) dat bonding social capital ervoor zorgt dat vertrouwen in de ingroup groot is, maar dat vertrouwen in de outgroup laag is. In een
onderzoek over social capital bij religieuze jongeren bleek inderdaad dat er een
23
correlationeel verband te vinden was tussen religieusheid en vertrouwen (King &
Furrow, 2004). Vertrouwen werd voornamelijk geoperationaliseerd met vragen over de ingroup waarbij vertrouwen in ouders, vrienden en bekende volwassenen gemeten
werd als algemeen vertrouwen. Religieusheid werd aangegeven door vragen over hoe
belangrijk ze hun religie vonden, hoe belangrijk ze aanwezigheid bij religieuze diensten
vonden en hoe vaak ze naar deze diensten gingen. De drie aspecten van religieusheid en van vertrouwen correleerden allen positief met elkaar. In dit onderzoek werd echter niet vergeleken wat het verschil tussen in- en outgroup vertrouwen bij de religieuze
jongeren. Dit zorgt ervoor dat er geen vergelijking mogelijk is. De volgende paragraaf zal meer in gaan op het verschil tussen in- en outgroup vertrouwen. 3.2 Outgroup Vertrouwen Zoals eerder al aangehaald is bridging social capital de overkoepelende term,
waarbij zowel vertrouwen in de outgroup als vertrouwen in de ingroup belangrijk zijn
(Putnam, 2000; Welch et al., 2004). In het onderzoek van Welch en collega’s werden aan
de hand van data van de National Election Study 2000 analyses gedaan met betrekking tot religie en vertrouwen. Ze onderzochten bij verschillende denominaties van het
christendom (Protestant, Katholiek etc.) de mate waarin ze hun collega’s, buren en
mensen in het algemeen vertrouwden. Uit een logistische regressie-analyse bleek dat Pentecostals minder vertrouwen hadden in het algemeen, in hun collega’s en in hun buren. Echter, naarmate de Pentecostals meer religieuze begeleiding vanuit de kerk
kregen en vaker kerkdiensten bezochten werd hun algehele vertrouwen even hoog of
hoger dan de gemiddelde protestant. Uit de analyses van Welch en collega’s bleek tevens dat Afro-Amerikaanse protestanten gemiddeld evenveel vertrouwen in hun buren
hadden als de gemiddelde protestant. Dit gegeven werd echter ook gemedieerd door
24
aanwezigheid bij kerkdiensten, als de Afro-Amerikaanse protestanten weinig diensten bezochten dan was het verband met vertrouwen in de buren laag, lager dan bij de gemiddelde protestant. Als er veel diensten bezocht werden dan was er een groot
verband met vertrouwen in de buren, en zelfs hoger dan bij de gemiddelde protestant. Ditzelfde effect bleek voor nontraditionele fundamentalistische protestanten. Zowel
Pentecostals als nontraditionele fundamentalistische protestanten kunnen beschouwd
worden als organisaties met strikte regels en barrières naar de buitenwereld. Deze meer conservatieve groepen blijken wel veel bonding social capital te hebben, maar dit
vermindert dan de kans op bridging social capital (Putnam, 2000). Een onverwacht
gegeven is dat naarmate er méér begeleiding en aanwezigheid bij diensten is, dat het
sociaal vertrouwen dan groter wordt. Vanuit de Social Capital Theory zou het logischer
zijn dat het vertrouwen dan juist lager zou worden (voor een overzicht zie Welch et al.,
2004). Het resultaat dat Afro-Amerikaanse Protestanten minder vertrouwen hebben in hun buren kan verklaard worden door het feit dat ze vaker in een buurt wonen waar
meer criminaliteit heerst. Hierdoor is het logisch dat er minder vertrouwen is voor deze buren.
Uit een later onderzoek van Welch, Sikkink en Loveland (2007) werd een
soortgelijk resultaat gevonden. Zij analyseerden data van de 2002 Religion and Public Activism Survey. Deze survey werd telefonisch afgenomen bij Engelssprekende
Amerikanen die 18 jaar of ouder waren en woonachtig waren in de Verenigde Staten. Er werd binnen het begrip vertrouwen onderscheid gemaakt tussen vertrouwen in bekenden en vertrouwen in onbekenden. In elke analyse werd de gemiddelde
Protestantse denominatie als referentiegroep genomen. Uit deze analyses bleek dat
Katholieken en leden van andere niet-protestantse groepen (Grieks Orthodox, Bahai,
25
Hindoeïsten, Joden, Moslims etc.) minder vertrouwen in onbekenden rapporteerden dan de gemiddelde Protestant. Tevens bleek dat mensen die actief geëngageerd zijn in een aantal niet-religieuze organisaties meer de neiging hebben om meer vertrouwen te
hebben in onbekenden. Een verklaring die de auteurs voor dit resultaat geven is dat
gemiddelde denominaties meer geneigd zijn om activiteiten te organiseren die de hele
gemeenschap ten goede komen waardoor er meer bridging social capital ontstaat, welke
hen een grotere radius van vertrouwen geeft. Religieuze organisaties die minder voor de gemeenschap als geheel organiseren hebben een minder groot sociaal netwerk waardoor er eerder bonding social capital wordt gevormd.
Tot nu toe blijkt uit deze studies dat de strengere, strikte religieuze
organisaties/denominaties aangeven minder vertrouwen te hebben in onbekenden. Uit één onderzoek blijkt dit effect gemodereerd te worden door de mate van aanwezigheid en religieuze begeleiding die men ontvangt. Als deze moderatoren groter worden dan
wordt het vertrouwen in onbekenden ook groter. Uit meer recent onderzoek (Daniels & Von der Ruhr, 2010) blijkt dat de kans groter is dat Afro-Amerikaanse Protestanten,
Pentecostals, fundamentalistische Protestanten en Katholieken minder vertrouwen hebben in anderen, terwijl bij liberale Protestanten de kans groter is dat ze meer
vertrouwen hebben in anderen. Deze groepen werden allen vergeleken met mensen die geen voorkeur hadden voor een bepaalde denominatie.
Uit alle studies die besproken zijn in deze paragraaf blijkt dat religieuze groepen
die meer aan de conservatieve kant van het liberaal/conservatief-spectrum zitten,
minder geneigd zijn om vertrouwen te hebben in anderen. Een verklaring die mogelijk is hiervoor is dat ze minder connecties hebben met mensen buiten hun religieuze
gemeenschap, waardoor er meer bonding social capital ontstaat met als gevolg meer ingroup vertrouwen. Deze bonding social capital staat dan de ontwikkeling van bridging
social capital in de weg, welke zorgt voor meer outgroup vertrouwen. Er is echter ook
26
een economische verklaring mogelijk. Bij twee van de drie besproken studies werd
geconcludeerd dat Afro-Amerikaanse Protestanten geneigd waren minder vertrouwen te hebben in onbekenden en buren. Aangezien in de Verenigde Staten veel Afro-
Amerikanen in wijken wonen waar de criminaliteit hoger is dan gemiddeld, is het niet raar dat deze mensen onbekenden minder vertrouwen. Putnam (2000) geeft ook aan
dat in veel samenlevingen de mensen met een slechtere economische situatie geneigd
zijn om minder vertrouwend te zijn dan mensen met een betere economische situatie. Denominaties die in deze studies aangemerkt zijn als minder vertrouwen kunnen ook
een minder goede economische situatie hebben en daardoor minder vertrouwend zijn. Een punt wat voor onderzoek over sociaal vertrouwen en religie erg lastig is, is
dat het moeilijk is om er een causaal verband in te vinden. Onderzoek in de richting van vertrouwen wordt voornamelijk via surveys gedaan, aangezien vertrouwen en religie beiden constructen zijn die lastig te manipuleren zijn. Dit zorgt ervoor dat er geen
causale conclusies mogelijk zijn en dat de gevonden verbanden twee kanten op kunnen
werken. Toch is het belangrijk om deze data in overweging te nemen, omdat het wel een goede indicatie kan geven waar de verbanden liggen en welke religieuze groepen meer of minder vertrouwend zijn.
Een andere crux van deze onderzoeken is, dat ze voornamelijk gericht zijn op
christelijke religies. Er is weinig bekend over moslims. Tevens wordt er met name
gesproken over religie, geen radicalisering. Echter, er blijkt wel een relatie te zijn tussen meer conservatieve, strikte en fundamentalistische religieuze groepen en minder vertrouwen in de buitenwereld. Aangezien fundamentalisten in de piramide van radicalisering een tree hoger staan dan gelovigen, draagt de informatie uit deze
paragraaf wel bij aan het inzicht op religieuze radicalisering. Kortom, zowel onzekerheid
als een gebrek aan vertrouwen hebben een verband met religieuze radicalisering. Een
27
logisch gevolg van dit verband is dat er ook tussen onzekerheid en vertrouwen een relatie te vinden is. Dit zal in het volgende hoofdstuk worden onderzocht. Hoofdstuk 4. Onzekerheid en vertrouwen.
Radicalisering kan starten op een kruispunt van een bepaalde omgeving en een
persoonlijk traject (Vidino, 2011). Deze kruising werd al vaker in dit literatuuroverzicht aangehaald om verbanden te demonstreren en om te laten zien welke factoren er
kunnen bijdragen aan het radicaliseringsproces van gelovigen. Nu worden er in dit
huidige hoofdstuk twee constructen bij elkaar gebracht waartussen een klein draadje van onderzoek hangt, maar waar nog veel meer onderzoek naar zou moeten worden gedaan.
Onzekerheid en vertrouwen zijn in mijn ogen twee constructen die hand in hand
gaan. Het lijkt een logisch verband dat mensen die onzekerheid ervaren weinig
vertrouwen hebben in de mensen om hen heen. Het voorbeeld in hoofdstuk twee illustreerde dat bij binnenkomst in het lokaal van de brugklas op de eerste dag
onzekerheid de boventoon voerde bij het personage in dit voorbeeld. Het zien van een bekend, en dus vertrouwd, gezicht zorgde ervoor dat deze onzekerheid verminderd
werd. Er is aangetoond is dat onzekerheid bij religieuze mensen ervoor kan zorgen dat hun geloofsovertuiging groter wordt en dat de tolerantie voor afwijkende meningen
kleiner wordt (Hogg, 2010; Hogg et al., 2007; Van den Bos et al., 2007; McGregor et al.,
2008; McGregor et al., 2010). Tevens blijkt dat een grote mate van bonding social capital voorkomt bij strikte, conservatieve en fundamentalistische religies (Welch et al., 2004;
Welch et al., 2007; Daniels & Von der Ruhr, 2010). Bonding social capital kan resulteren
in ‘the dark side of social capital’, wat betekent dat er binnen de groep veel entitativiteit,
vertrouwen en sociaal netwerk is, maar dat er weinig connecties zijn met de
28
buitenwereld en dat er weinig vertrouwen is in onbekenden. Hierdoor worden wederom afwijkende meningen minder snel geaccepteerd (Putnam, 2000). Kortom, bij zowel onzekerheid als een gebrek aan vertrouwen worden de eigen geloofsovertuigingen hardnekkiger en zal er intoleranter gereageerd worden op meningen van andere religies.
Hoewel dit verband nog niet aangetoond is op het vlak van religie, binnen de
organisatiepsychologie wordt al wel gebruik gemaakt van dit verband om aan te tonen
dat vertrouwen gebruikt kan worden om onzekerheid te verminderen op de werkvloer.
In een onderzoek werd gekeken naar de relaties tussen waargenomen rechtvaardigheid op de werkvloer en werkprestaties. Hierbij werd verwacht dat cognitief vertrouwen en affectief vertrouwen mediërende factoren waren doordat zij onzekerheid konden
verminderen (Colquitt, LePine, Piccolo, Zapata & Rich, 2012). Cognitief vertrouwen is het vertrouwen dat men heeft in de werkgever naar aanleiding van zijn reputatie van
betrouwbaarheid, zekerheid en professionaliteit. De tegenhanger, affectief vertrouwen, geeft weer in welke mate er vertrouwen is in zijn emotionele investeringen, uiting van echte zorg en wederkerige gevoelens. Luhman (1979, aangehaald in Colquitt et al.,
2012) geeft aan dat vertrouwen gebruikt kan worden om de complexiteit van de sociale wereld te verminderen. Deze complexiteit komt door een grote hoeveelheid mogelijke situaties en dreigingen voor stabiliteit. Deze bedreigingen van het eigen wereldbeeld zorgen voor onzekerheid, zoals uitvoerig besproken is in hoofdstuk 2. Cognitief
vertrouwen zorgt er dus voor dat de complexiteit van de wereld minder wordt en zo onzekerheid minder wordt.
Het eerder genoemde longitudinale onderzoek van Colquitt en collega’s werd
over een periode van drie maanden uitgevoerd met voorafgaand aan deze periode
metingen over rechtvaardigheid, cognitief en affectief vertrouwen, normatieve
29
betrokkenheid (een gevoel van verplichte betrokkenheid naar de werkgever) en
onzekerheid. De tweede meting was na de drie maanden en bestond uit data van het bedrijf over de deelnemers’ werkprestaties. Uit analyse van de data bleek dat
waargenomen rechtvaardigheid een goede positieve predictor was voor beide varianten van vertrouwen. Affectief vertrouwen had een positief effect op betrokkenheid, welke
weer een positieve predictor was van werkprestaties. Cognitief vertrouwen was een goede negatieve predictor voor onzekerheid. Dit betekent dat naarmate cognitief
vertrouwen toenam, onzekerheid afnam. Onzekerheid voorspelde een negatief effect op werkprestaties.
Uit dit onderzoek blijkt dat er een duidelijke negatieve correlatie is tussen
vertrouwen en onzekerheid. Er wordt echter niets onderzocht over groepen en dit is
toch waar meer duidelijkheid over nodig is. In een onderzoek van Kenworthy en Jones
(2009) worden groepen wel in acht genomen bij het onderzoeken van de relatie tussen vertrouwen en onzekerheid. Zij onderzochten de rol van het belang van de groep en
onzekerheid in het voorspellen van gedepersonaliseerd ingroup vertrouwen. Deze vorm van vertrouwen is gericht naar onbekende leden van de eigen sociale categorie. Het
experiment had een 2 (belang groep: groot vs. klein) x 2 (onzekerheid: aanwezig vs.
afwezig) design. Deelnemers (studenten) werden gevraagd een aantal sociale groepen
op te schrijven waar ze bij hoorden. Deelnemers in de belangrijke-groep conditie kozen de belangrijkste groep en deelnemers in de niet-belangrijke-groep conditie kozen de
minst belangrijke groep. De gekozen groep werd voor beide condities als
referentiegroep gebruikt om vragen over identificatie met de groep te beantwoorden. Vervolgens lazen de deelnemers een verhaal waarbij ze zich moesten inleven als
hoofdpersoon. In de onzekerheidsconditie lazen deelnemers over een orkaan (dit
onderzoek werd uitgevoerd nadat orkaan Katrina in de VS had toegeslagen). In de
30
controle-conditie werd een tekst gelezen over een verbetering aan de
universiteitsbibliotheek. Na het verhaal gelezen te hebben vulden de deelnemers vragen in over gedepersonaliseerd vertrouwen en interpersoonlijk vertrouwen (vertrouwen in specifieke personen van de sociale groep) met als referentie de eerder gekozen groep. In de controleconditie bleek geen verschil in gedepersonaliseerd vertrouwen
tussen de belangrijke groep en niet-belangrijke groep. Echter, in de
onzekerheidsconditie bleek gedepersonaliseerd vertrouwen juist groter voor
belangrijke groepen dan voor niet-belangrijke groepen. Interpersoonlijk vertrouwen
werd in de onzekerheidsconditie groter bij niet-belangrijke groepen dan bij belangrijke groepen, in de controleconditie werd geen verschil gevonden.
Dit betekent dus dat van belangrijke groepen ook onbekende leden vertrouwd worden bij onzekerheid. Van niet-belangrijke groepen worden bij onzekerheid alleen bekende specifieke personen vertrouwd.
Een tekortkoming aan dit onderzoek is dat er geen onderscheid gemaakt wordt
tussen typen groepen die belangrijk zijn voor mensen. Er werd wel gespecificeerd dat er vier typen groepen gekozen waren als referentiegroep, namelijk religies, etnische
groepen, sportteams en academische groepen. Het was interessant geweest om te zien
of een van deze groepen meer vertrouwen genereerde naar aanleiding van onzekerheid. Vanuit het oogpunt van dit literatuuronderzoek zou het interessant zijn om te vergelijken tussen religieuze groepen en niet-religieuze groepen.
De conclusie uit dit hoofdstuk is dat vertrouwen in onbekende groepsleden van
belangrijke groepen stijgt zodra onzekerheid toeneemt. Vertrouwen in bekende
groepsleden van onbelangrijke groepen stijgt ook zodra onzekerheid toeneemt. Of deze
stijging van vertrouwen ervoor zorgt dat de onzekerheid vermindert is niet duidelijk. Uit
de arbeids- en organisatiepsychologie blijkt wel dat onzekerheid vermindert als men
31
meer vertrouwen heeft in de werkgever. Als we nu weer terugkomen op het voorbeeld
dat aan het begin van dit hoofdstuk werd gegeven kan er met een ander perspectief naar gekeken worden. Het zou mogelijk kunnen zijn dat de onzekere brugklasleerling een
bekend gezicht van een (nog) onbelangrijke groep meer ging vertrouwen waardoor zijn onzekerheid afnam. Echter, dit zijn speculerende verhalen. Omdat er in deze richting naar mijn weten nog geen onderzoek is gedaan zal aan het einde van dit
literatuuroverzicht een bijlage te vinden zijn met een onderzoeksopzet in deze richting. Conclusie en Discussie Al eeuwen wordt er in naam van God gemoord, gemarteld en oorlog gevoerd.
Hier is echter geen eind aan te maken als niet duidelijk is hoe dit proces van
radicalisering ontstaat. De vraag die in dit literatuuroverzicht centraal stond was:
Waarom grijpt de ene gelovige naar geweld, en de andere niet? De hypothese was dat onzekerheid en een gebrek aan vertrouwen te relateren zijn aan het proces van
religieuze radicalisering. Er zijn socio-economische determinanten die hieraan ten grondslag liggen zoals politieke repressie, de mate van verkregen onderwijs,
burgeroorlogen en inkomen (Testas, 2004). Tevens blijkt dat kerkgenootschappen die een strikte organisatie hebben sterker zijn omdat free-riding in een dergelijke
organisatie onmogelijk gemaakt wordt. Free-riding is onmogelijk omdat er strenge
regels zijn, weinig sociale banden met outgroup-leden en omdat er een zekere mate van inzet en moeite van de leden gevraagd wordt (Iannacone, 1994).
Niet alleen situationele factoren zijn van invloed op religieuze radicalisering.
Onzekerheid is een factor welke er bij religieuze mensen voor zorgt dat zij zich meer gaan identificeren met hun religie (Hogg, 2010). Een hoge mate van entitativiteit
medieert dit effect (Hogg et al., 2007). Als een groep in sterke mate entitatief is dan
32
identificeert men zich sterker met deze groep als onzekerheid ervaren wordt. Een
gevolg van deze identificatie met een religieuze groep is religious zeal (McGregor et al., 2008; McGregor et al. 2010). Men is sterker overtuigd van het eigen geloof en zal
intoleranter worden voor anderen met een afwijkende mening. Sommige mensen zijn
geneigd om meer approach-gedrag te vertonen dan avoidance-gedrag. Deze mensen zijn
ook eerder geneigd om bij onzekerheid religious zeal in sterke mate te vertonen en om oorlog in naam van het eigen geloof te steunen (McGregor et al. 2010). Kortom,
onzekerheid zorgt ervoor dat men eerder geneigd is om geweld in naam van God goed te keuren. Dit is dus een belangrijke factor in het proces van religieuze radicalisering.
Een andere belangrijke factor in religie is vertrouwen. Uit survey-onderzoek
blijkt dat religies die conservatief of fundamentalistisch zijn minder vertrouwend zijn naar de buitenwereld (Welch et al., 2004; Welch et al., 2007). Echter, religie heeft op
jongeren wel een positief effect, zij vertrouwen de buitenwereld wel (King & Furrow, 2004). Putnam (2000) stelt dat bonding social capital vertrouwen in de ingroup
stimuleert, maar de vorming van bridging social capital tegengaat met als gevolg een gebrek aan vertrouwen in de outgroup.
Vertrouwen en onzekerheid zijn twee constructen die binnen religie en
radicalisering nog niet aan elkaar verbonden zijn. Uit onderzoek in de
organisatiepsychologie blijkt wel dat cognitief vertrouwen onzekerheid op de werkvloer vermindert (Colquitt et al., 2012). Tevens blijkt dat bij onzekerheid ook onbekende
mensen van belangrijke groepen meer vertrouwd te worden, terwijl bij onbelangrijke groepen alleen specifieke bekende personen vertrouwd worden (Kenworthy & Jones,
2009). Er is dus wel licht bewijs dat vertrouwen onzekerheid kan verminderen, zowel
op de werkvloer als binnen groepsprocessen. Aangezien er voor religieuze radicalisering
op dit vlak geen uitspraken gedaan kunnen worden, is er in de bijlage een
33
onderzoeksopzet toegevoegd die, als uitgevoerd, wellicht meer inzicht in de relatie kan geven.
In dit literatuuroverzicht is met name correlationeel onderzoek gebruikt, wat
ervoor zorgt dat het moeilijk is richting te geven aan de gevonden verbanden. Hoewel we intuïtief kunnen verwachten dat het verband in de ene richting gaat, kan er niet
uitgesloten worden dat verbanden ook anders kunnen zijn. Dit was voornamelijk het
geval in het derde hoofdstuk. In dit hoofdstuk is alleen gebruik gemaakt van onderzoek door middel van surveys. Een nadeel hieraan is dat mensen deze vragenlijsten sociaalwenselijk kunnen invullen, waardoor er een verdraaid beeld van de werkelijkheid uit het onderzoek kan komen.
Aangezien het lastig, en bovendien onethisch, is om een longitudinale studie op te
zetten welke religieuze mensen kan volgen in het radicaliseringsproces naar terrorist
moet dit onderzoek in stapjes gedaan worden om steeds dichter bij een accuraat beeld van de werkelijkheid te komen. In dit literatuuroverzicht is een verband gelegd tussen
onzekerheid, vertrouwen en religieuze radicalisering. Deze verbanden zijn aanwezig, al is verder onderzoek gewenst.
34
Bijlage I. Onderzoeksvoorstel
Inleiding “Make love, not war” is een slogan die veel gehoord wordt in tijden van oorlog.
Hoe komt het dan dat een God toch zoveel geloofsoorlogen kan goedkeuren? Hoe komt
het dat sommige religieuze mensen liefde gebruiken om hun doel te bereken, terwijl er ook een groep is die daar geweld voor gebruikt? Determinanten van het religieuze radicaliseringsproces zijn onder andere socio-economisch (Testas, 2004),
organisatorisch (Iannacone, 1994) en psychopathologisch (McCauley & Moskalenko, 2008). Andere individuele factoren die van invloed kunnen zijn, zijn onzekerheid en vertrouwen. Er is echter nog onduidelijk in welke richting deze relatie tussen
onzekerheid, vertrouwen en religieuze radicalisering werkt. In deze onderzoeksopzet
zullen twee studies beschreven worden welke, mits uitgevoerd, antwoord kunnen geven op deze vraag. Onzekerheid In zijn Uncertainty-Identity Theory beschrijft Hogg (2010; Hogg, Sherman,
Dierselhuis, Maitner & Moffitt, 2007) dat de ervaring van onzekerheid ervoor zorgt dat men zich meer identificeert met een groep, om zo het gevoel van onzekerheid te
verminderen. De combinatie van onzekerheid en bedreiging van de geloofsovertuiging kan er bovendien voor zorgen dat mensen met meer religious zeal reageren op
antireligieuze uitspraken (McGregor, Nash & Prentice, 2010). Religious zeal is een
hardnekkige overtuiging en intolerantie voor afwijkende meningen. Versterking van dit effect is ook een gevolg van onzekerheid (McGregor, Haji, Nash & Teper, 2008).
Vertrouwen
35
Uit survey-onderzoek blijkt dat fundamentalistische en conservatieve religieuze
groepen minder algemeen vertrouwen hebben dan meer gemiddelde en liberale
religieuze groepen (Welch, Sikkink, Sartain & Bond, 2004; Welch, Sikkink & Loveland; Daniels & Von der Ruhr, 2010). Deze groepen hebben over het algemeen meer regels,
meer aanwezigheid en minder sociale connecties met de buitenwereld waardoor free-
riding niet mogelijk is (Iannacone, 1994). Dit zorgt voor een strikte groep, welke volgens Iannacone ‘sterker’ staat.
Onzekerheid, vertrouwen en religieuze radicalisering Onzekerheid en vertrouwen zijn twee constructen die binnen onderzoek over
religieuze radicalisering nog niet samen onderzocht zijn. Wel blijkt dat bij onzekerheid mensen ook de onbekenden in hun sociale groep vertrouwen, mits de groep belangrijk voor deze mensen is. Als de groep minder belangrijk is, dan worden alleen specifieke
bekende personen vertrouwd die ook bij die groep horen (Kenworthy & Jones, 2009).
Uit de organisatiepsychologie blijkt tevens een negatief verband tussen vertrouwen en onzekerheid (Colquitt, LePine, Piccolo, Zapata & Rich, 2012). Naarmate men meer
vertrouwen in de werkgever heeft, zal de onzekerheid op de werkvloer verminderen. Omdat de factoren onzekerheid en vertrouwen bij mijn weten nog niet aan elkaar
gerelateerd zijn bij radicaliseringsprocessen, laat staan religieuze radicalisering, zal in
deze onderzoeksopzet een voorstel gedaan worden om deze verbanden te testen. Omdat
onderzoek in deze richting voornamelijk correlationeel is, worden in dit onderzoek twee studies gedaan. Bij de eerste studie wordt verwacht dat onzekerheid leidt tot een
sterkere mate van religious zeal, een sterkere mate van vertrouwen in de ingroup en een zwakkere mate van algemeen vertrouwen. Bij de eerste studie wordt verwacht dat een
sterkere mate van algemeen vertrouwen leidt tot minder religious zeal en minder
36
onzekerheid. Een lage mate van algemeen vertrouwen wordt verwacht te leiden tot een grotere mate van religious zeal en meer onzekerheid. Omdat in weinig studies
onderzoek gedaan wordt naar Moslims, zal gepoogd worden de Islamitische gemeenschap ook te betrekken in dit onderzoek.
Methode Studie 1 Deelnemers Om deelnemers te werven zullen verschillende religieuze gemeenschappen
aangeschreven worden met de vraag om aan dit onderzoek mee te doen. Het streven is om Protestanten, Evangelisten, Katholieken, Moslims en Joden te werven om mee te doen aan dit onderzoek. Het benodigde aantal deelnemers is 100. Procedure Deelnemers vullen eerst gegevens over hun religie in (de mate van striktheid en
regels die er in hun religieuze groep heersen) en wordt er een vragenlijst afgenomen over vertrouwen in het algemeen en vertrouwen in de religieuze groep. Vervolgens
lezen de deelnemers een tekst welke hen onzeker (of niet) zal maken. Tot slot worden er schriftelijk vragen gesteld over religious zeal en worden er nogmaals vragen gesteld over vertrouwen in het algemeen en vertrouwen in de religieuze groep. Materialen Religie.
In deze vragenlijst staan vragen over de religieuze groep van de
deelnemer. Er zullen vragen gesteld worden over de mate van betrokkenheid bij de
religie, door vragen zoals: “Hoe vaak bezoek je gemiddeld een religieuze bijeenkomst
37
per week?”. Ook worden er vragen gesteld over identificatie met de religieuze groep,
zoals: “In mijn leven neemt religie een belangrijke plek in”. Er zal gescoord worden op een 7-punts schaal.
Vertrouwen. Deze vragen gaan over twee typen vertrouwen, namelijk vertrouwen in
het algemeen en vertrouwen in de religieuze ingroup. Algemeen vertrouwen zal gemeten worden met vragen zoals: “Vind je dat mensen over het algemeen te
vertrouwen zijn?”. Tevens zullen er vragen over de religieuze ingroup gesteld worden zoals: “Ik vertrouw de mensen van mijn religieuze groep”.
Onzekerheid. De deelnemers zullen verdeeld worden in twee condities., de onzekerheid en niet-onzekerheid condities. In de onzekerheid conditie zullen deelnemers gevraagd
worden om 3 situaties op te schrijven waar zijn ooit onzeker zijn geworden. In de niet-
onzekerheid conditie worden deelnemers gevraagd om 5 situaties op te schrijven uit het dagelijks leven, zodat onzekerheid niet geprimed wordt. Religious zeal.
Tot slot wordt informatie over religious zeal ingewonnen aan de
hand van een door McGregor et al. (2008) gebruikte vragenlijst van Wichman, Brunner & Weary, 2006). Deze vragen zullen reiken van “Ik heb vertrouwen in mijn geloofsovertuiging” tot “Ik zou een oorlog ondersteunen als deze mijn
geloofsovertuiging zou steunen”. In deze vragenlijst worden ook weer vragen gesteld over algemeen vertrouwen en vertrouwen in de ingroup. Analyses Om te testen of onzekerheid leidt tot minder algemeen vertrouwen en meer
vertrouwen in de ingroup zullen de resultaten op de voor –en nameting van deze schaal vergeleken worden door middel van een afhankelijke t-test. Om de verwachting te
38
testen dat onzekerheid leidt tot een sterkere mate van religious zeal zullen de resultaten op de religious zeal schaal tussen de onzekerheid en de niet-onzekerheid conditie vergeleken worden aan de hand van een onafhankelijke t-test. Studie 2 Deelnemers Voor deze studie worden uit dezelfde populatie deelnemers geworven als bij
studie 1. Deelnemers worden verdeeld in drie condities: vertrouwen, geen vertrouwen en een controle conditie. Procedure Deelnemers vullen eerst gegevens over hun religie in (de mate van striktheid en
regels die er in hun religieuze groep heersen) en wordt er een vragenlijst over
onzekerheid. Vervolgens worden deelnemers gevraagd een lijst te maken van personen die ze vertrouwen. Tot slot worden er schriftelijk vragen gesteld over religious zeal en worden er nogmaals vragen gesteld over onzekerheid. Materialen Religie .
In deze studie wordt dezelfde vragenlijst gebruikt als bij studie 1.
Onzekerheid. De tweede vragenlijst gaat over emotionele onzekerheid en meet hoe deelnemers reageren op onzekerheid. De deelnemers beantwoorden de Emotional
Uncertainty Scale van Greco en Roger (2001, aangehaald in Van den Bos, Van Ameijde & Van Gorp, 2006), met vragen zoals: “Onzekerheid meemaken is een zenuwslopende
ervaring” en “Ik ben bezorgd als de situatie onzeker is”. De vragen worden beantwoord op een 7-punts schaal van 1 (helemaal niet mee eens) tot 7 (helemaal mee eens).
Vertrouwen. In de vertrouwen-conditie worden deelnemers gevraagd om namen van
39
vijf mensen op te schrijven die ze vertrouwen. Hierdoor wordt een sterke mate van vertrouwen saillant gemaakt. In de geen vertrouwen-conditie worden deelnemers gevraagd om namen van vijf mensen op te schrijven die ze niet vertrouwen. In de
controle-conditie worden de deelnemers gevraagd namen op te schrijven van vijf willekeurige mensen. Religious zeal .
De schaal over religious zeal is hetzelfde als gebruikt in studie 1.
Tevens wordt de Emotional Uncertainty Scale van Greco en Roger (2001) nogmaals afgenomen.
Analyses Om te testen of een grote mate van vertrouwen leidt tot minder onzekerheid en
of een lage mate van vertrouwen leidt tot meer onzekerheid worden aan de hand van
een ANOVA deze resultaten met elkaar vergeleken. Om te testen of de mate vertrouwen van invloed is op religious zeal wordt ook een ANOVA gebruikt.
Referenties
40
Colquitt, J. A., LePine, J. A., Piccolo, R. F., Zapata, C. P., & Rich, B. L. (2012). Explaining the Justice-Performance Relationship: Trust as Exchange Deepener or Trust as Uncertainty Reducer? Journal of Applied Psychology, 97, 1-15. Daniels, J. P. & Von der Ruhr, M. (2010). Who Trusts Others: Does Religion Matter? Review of Social Economy, 68, 163-186.
Ebstyne King, P. & Furrow, J. L. (2004). Religion as a Resource for Positive Youth
Development: Religion, Social Capital, and Moral Outcomes. Developmental Psychology, 40, 703-713.
Hogg, M. A., Adelman, J. R., & Blagg, R. D. (2010). Religion in the Face of Uncertainty: An Uncertainty-Identity Theory Account of Religousness. Personality and Social Psychology Review, 14, 72-83. Hogg, M. A., Sherman, D. K., Dierselhuis, J., Maitner, A. T., & Moffitt, G., (2007). Uncertainty, Entativity, and Group Identification. Journal of Experimental Social Psychology, 43, 135-142. Iannacone, L., R. & Berman, E. (2006). Religious Extremism: The Good, the Bad, and the Deadly. Public Choice, 128, 109-129.
Iannacone, L., R. (1994). Why Strict Churches are Strong, American Journal of Sociology, 99, 1080-1211.
Kay, A. C., Gaucher, D., Napier, J. L., Callan, M. J., & Laurin, K. (2008). God and the
Government: Testing a Compensatory Control Mechanism for the Support of External Systems. Journal of Personality and Social Psychology, 95, 18-25.
Kenworthy, J. B., & Jones, J. (2009). The Roles of Group Importance and Anxiety in
41
Predicting Depersonalized Ingroup Trust. Group Processes & Intergroup Relations, 12, 227-239.
Lewis, C. S. (1958). Reflections on the Psalms. Harcourt: Brace and Co.
McCauley, C. & Moskalenko, S. (2008). Mechanisms of Political Radicalization: Pathways Toward Terrorism. Terrorism and Political Violence, 20, 415-433.
McGregor, I., Haji, R., Nash, K. A., & Teper, R. (2008). Religious Zeal and the Uncertain Self. Basic and Applied Psychology, 30, 183-188. McGregor, I., Nash, K. A., & Prentice, M. (2010). Reactive Approach Motivation (RAM) for Religion. Journal of Personality and Social Psychology, 99, 148-161. Putnam, R. D. (2001). Bowling Alone: The Collapse and Rivival of American Community. New York: Simon & Schuster. Testas, A. (2004). Determinants of Terrorism in the Muslim World: An Empirical CrossSectional Analysis. Terrorism and Public Violence, 16, 253-273.
Van den Bos, K., Van Ameijde, J., & Van Gorp, H. (2006). On the Psychology of Religion: The Role of Personal Uncertainty in Religious Worldview Defense. Basic and Applied Social Psychology, 28, 333-341. Vidino, L. (2011). The Buccinasco Pentiti: A Unique Case Study of Radicalization. Terrorism and Political Violence, 23, 398-418. Welch, M. R., Sikkink, D., & Loveland, M. T., (2007). The Radius of Trust: Religion, Social Embeddedness and Trust in Strangers. Social Forces, 86, 23-64.
Welch, M. R., Sikkink, D., Sartain, E., & Bond, C. (2004). Trust in God and Trust in Man:
The Ambivalent Role of Religion in Shaping Dimensions of Social Trust. Journal for the Scientific Study of Religion, 43, 317-343.