Verslag 2005
Verslag 2005
Bezoekadres: Lange Voorhout 9 Postadres: Postbus 556 2501 CN Den Haag telefoon: 070 376 59 92 fax: 070 362 96 54 e-mail:
[email protected] internet: www.restitutiecommissie.nl
Afbeelding omslag: Veerboot met koeien op de Vecht bij Nijenrode van S.J. van Ruysdael (NK 1519) (Goudstikker claim)
Inhoudsopgave
Voorwoord voorzitter
5
Inleidende opmerkingen
7
1.1 1.2 1.3 1.4
De Restitutiecommissie Een terugblik op het jaar 2005 De organisatie Korte inhoud jaarverslag
7 7 8 8
2.
Ontstaansgeschiedenis Restitutiecommissie
9
3.
Mandaat en beleidskader
12
3.1. 3.2. 3.3.
12 13 16
1.
4.
Bespreking adviezen Restitutiecommissie
19
4.1
19
4.2 4.3 4.4 4.5 4.6
5.
Algemeen Het restitutiebeleid in kunsthandelzaken Slotaanbevelingen
Het kraambezoek en Het doktersbezoek van Cornelis Troost en Stilleven met iris, pioenen en andere bloemen van Herman van der Mijn (RC 1.14 en 1.20) Het verzoek tot teruggave van negen NK-werken uit het bezit van de Amsterdamse kunsthandel A.V. (RC 1.19) Het verzoek tot teruggave van elf NK-werken uit het bezit van de Amsterdamse kunsthandel J.S. (RC 1.10) Landschap met riviertje en molens van J.M. Graadt van Roggen (RC1.25) Venus en Adonis en Amor van J.A. Uytewael (RC 1.24) Het verzoek van de Amsterdamse Negotiatie Compagnie NV in liquidatie tot teruggave van 267 kunstwerken uit de rijkscollectie: het Goudstikker advies (RC 1.15)
22 25 29 31 33
Tot slot
41
5.1. 5.2 5.3
41 41 42
Bijlagen
Stand van zaken 2002 – 2005 Activiteiten Restitutiecommissie in het buitenland Slotwoord
45
1. Zakboekje van J. Goudstikker
4
Voorwoord
Het verslagjaar stond voor een belangrijk deel in het teken van het onderzoek en de advisering met betrekking tot het restitutieverzoek inzake Goudstikker. Het verzoek betrof 267 kunstwerken. De commissie adviseerde de Staatssecretaris 202 werken terug te geven. De Staatssecretaris nam, na beraad in het kabinet, het advies over, zij het met een ten dele andere motivering dan door de commissie gegeven. Al kan de commissie de argumenten van de Staatssecretaris niet delen, toch stemt het resultaat tot tevredenheid vooral ook gezien de omvangrijke arbeid die in deze zaak door de commissie en het secretariaat is verricht. In nog vijf andere restitutieverzoeken, waaronder een tweetal kunsthandelzaken, kon de commissie advies uitbrengen, welke adviezen alle door de Staatssecretaris zijn overgenomen. De commissie vergaderde vijftien maal. Behalve de vergadertijd vergde de voorbereiding en het nawerk van alle betrokkenen veel tijd en energie. De eerste maanden van het verslagjaar is de secretaris/rapporteur wegens haar zwangerschapsverlof vervangen door Nicole Hagemans, die, na te zijn ingewerkt door de secretarisrapporteur en met de ondersteuning van het overige secretariaat, dit op zeer goede wijze heeft gedaan. Er wachten thans nog 19 restitutieverzoeken op afhandeling. Gelet op de gerichte benadering van potentiële verzoekers kunnen nog tenminste 20 nieuwe restitutieverzoeken worden verwacht. De commissie zal haar taak kunnen blijven vervullen, gesteund als zij zich weet door een enthousiast secretariaat en onderzoeksteam.
B.J. Asscher voorzitter
5
6
I.
Inleidende opmerkingen
1.1. De Restitutiecommissie De Adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog (hierna: de Restitutiecommissie) adviseert de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) over verzoeken tot teruggave van cultuurgoederen waarvan de oorspronkelijke eigenaar onvrijwillig het bezit heeft verloren door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. De Restitutiecommissie bestaat uit juristen, een kunsthistoricus en een historicus en is onafhankelijk van het Ministerie van OCW. De Restitutiecommissie is met haar werkzaamheden begonnen in januari 2002. Aangezien de leden van de commissie aanvankelijk voor een periode van drie jaar waren benoemd, zijn met ingang van 23 december 2004 vijf leden herbenoemd en twee nieuwe leden benoemd voor een periode van drie jaren 1 (tot 23 december 2007). De Restitutiecommissie bestaat nu uit de volgende leden: De heer mr. B.J. Asscher (voorzitter) De heer prof. dr. J.Th.M. Bank De heer prof. mr. J.C.M. Leijten De heer mr. P.J.N. van Os De heer dr. E.J. van Straaten Mevrouw mr. H.M. Verrijn Stuart Mevrouw prof. mr. I.C. van der Vlies.
1.2. Een terugblik op het jaar 2005 Het jaar 2005 kenmerkte zich door een forse toename van het aantal te behandelen zaken. De staatssecretaris heeft alleen al in 2005 zestien nieuwe restitutieverzoeken aan de Restitutiecommissie voorgelegd, hetgeen een verdubbeling betekent ten opzichte van voorgaande jaren. De commissie bracht afgelopen jaar zes adviezen uit, voor de eerste keer sinds haar instelling ook met betrekking tot kunsthandelzaken. Het gaat daarbij om het verlies van kunstwerken door joodse kunsthandels ten tijde van de bezetting. In vergelijking met zaken die particulier kunstbezit betreffen, is bij de kunsthandel de onvrijwilligheid van het bezitsverlies minder vanzelfsprekend, aangezien ook gedurende de bezetting het verkopen van kunstwerken tot de bedrijfsvoering behoorde. Een van de kunsthandelzaken waarover de Restitutiecommissie zich dit jaar gebogen heeft, is de Goudstikker-claim, een zaak die in de media al jaren veel aandacht krijgt. De restitutieverzoeken van Goudstikker betreffen een grote hoeveelheid schilderijen, waarvan een aantal uit kunsthistorisch perspectief zeer belangrijke, die momenteel in de Nederlands Kunstbezit-collectie (hierna: NK-collectie) is opgenomen. Er zijn met betrekking tot deze zaak twee verzoeken ingediend, 1
Staatscourant 17-1-2005, nr. 11. 7
waarbij onderscheid is gemaakt tussen de zogeheten oude handelsvoorraad en de nieuwe 2 handelsvoorraad. De Restitutiecommissie heeft eind december 2005 advies uitgebracht met betrekking tot het verzoek tot teruggave van 267 gedeeltelijk tot de oude handelsvoorraad behorende kunstwerken. In hoofdstuk 4 wordt het advies besproken.
1.3. De organisatie De Restitutiecommissie wordt bij haar werkzaamheden ondersteund door het secretariaat, dat onder leiding staat van secretaris/rapporteur mevrouw mr. E. Campfens. Met ingang van juni 2005 heeft mevrouw T. Brandse mevrouw T. Bodenhorst opgevolgd als office-manager. Het onderzoek naar de herkomst van kunstwerken wordt voornamelijk uitgevoerd door mevrouw A. Marck, die tevens is aangesteld als adjunct-secretaris, mevrouw drs. E. Muller en mevrouw drs. A.J. Kool. Sinds halverwege het jaar wordt het secretariaat tijdelijk bijgestaan door mevrouw drs. S.C.L. Olie en de heer drs. F.M. Kunert. Met name de kunsthandelzaken hebben in 2004 en 2005 een groot beslag gelegd op de aanwezige onderzoekscapaciteit, aangezien bij deze zaken dikwijls sprake is van grote aantallen kunstvoorwerpen. Ondanks de inzet van de extra onderzoekers is het niet haalbaar gebleken om voor alle zestien nieuw ingediende adviesaanvragen een begin te maken met het feitenonderzoek. Een aantal verzoeken is daarom tot begin 2006 aangehouden. Dit betekent dat in de komende jaren substantieel meer zaken moeten worden behandeld dan tot nu toe het geval was. Onder meer om die reden is eind 2004 een budgetverhoging aangevraagd bij het Ministerie van OCW.
1.4. Korte inhoud jaarverslag In hoofdstuk 2 wordt de ontstaansgeschiedenis van de Restitutiecommissie kort weergegeven. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het rijksbeleid waarop de Restitutiecommissie haar adviezen baseert. Daarbij wordt speciale aandacht gegeven aan het beleid met betrekking tot restitutie van kunstwerken van kunsthandelaren. Hoofdstuk 4 bevat een bespreking van de adviezen van de Restitutiecommissie. De volledige adviezen zijn als bijlagen bij het jaarverslag opgenomen. In hoofdstuk 5 wordt een overzicht gegeven van het totale aantal uitgebrachte adviezen vanaf 2002 en wordt verslag gedaan van twee internationale conferenties op het gebied van roofkunst die door commissieleden zijn bezocht.
2
8
De oude handelsvoorraad bestaat uit de kunstvoorwerpen die aanwezig waren in de kunsthandel op het moment dat de oorspronkelijke eigenaar het beheer van de kunsthandel moest overdragen; de nieuwe handelsvoorraad bevat kunstvoorwerpen die onder verantwoordelijkheid van de nieuwe beheerder zijn aangekocht. Zie ook voetnoot 3.
2.
Ontstaansgeschiedenis Restitutiecommissie
Gedurende de jaren 1940 – 1945 zijn onder het naziregime op grote schaal kunstwerken uit Nederland weggevoerd naar Duitsland. Particuliere joodse eigenaren werden gedwongen hun bezittingen in te leveren of hun huizen werden leeggeroofd na vlucht of deportatie. Joodse kunsthandels werden onder toezicht van een beheerder gesteld of verkocht en hun 3 handelsvoorraden kwamen veelal in Duitsland terecht. Na de bezetting heeft de overheid getracht zoveel mogelijk kunstwerken naar Nederland terug te voeren (recuperatie) en werd de oorspronkelijke eigenaren of hun nabestaanden de mogelijkheid geboden een verzoek tot teruggave (restitutie) in te dienen. De verzoeken werden veelal door de Stichting Nederlands Kunstbezit (SNK) behandeld, onder supervisie van het Nederlands Beheersinstituut. Ingevolge interne richtlijnen rustte daarbij de bewijslast van gedwongen bezitsverlies op de eigenaar en was teruggave slechts mogelijk tegen betaling van een eventueel tijdens de oorlog ontvangen verkoopsom en betaling van de kosten van de recuperatie. In juli 1951 kwam aan de mogelijkheid tot indiening van een restitutieverzoek een einde vanwege het verstrijken van de termijn waarbinnen dat op grond van de geldende regelgeving was toegelaten. Voor een uitgebreid overzicht van het naoorlogse rechtsherstel wordt verwezen naar het jaarverslag over 2002, dat op de website van de Restitutiecommissie te lezen is (http://www. restitutiecommissie.nl) of bij het secretariaat kan worden aangevraagd. Ook nu nog heeft de Staat der Nederlanden een groot aantal kunstwerken in beheer dat na de Tweede Wereldoorlog is gerecupereerd uit Duitsland. Het deel van de rijkscollectie waarin deze kunstwerken met een ‘oorlogsverleden’ zijn opgenomen wordt de NK-collectie genoemd. Deze collectie bestaat uit ruim 4000 kunstwerken en wordt beheerd door het Instituut Collectie Nederland (ICN) van het Ministerie van OCW. De collectie bevindt zich deels in bruikleen bij verschillende musea en overheidsinstellingen en voor het overige in depot bij het ICN. Vanaf het einde van de jaren negentig is de teruggave van geroofd kunstbezit in binnenen buitenland weer in de aandacht komen te staan. Zo zijn gedurende een internationale conferentie in 1998 de Washington Principles on Nazi Confiscated Art vastgesteld en vaardigde het jaar daarop de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa een resolutie uit inzake Looted Jewish Cultural Property. In deze verklaringen wordt gepleit voor een soepel teruggavebeleid van tijdens de oorlog geroofd bezit, waarbij tevens wordt aanbevolen te kiezen voor een vorm van alternatieve geschillenbeslechting buiten de reguliere rechtsgang om.
3
Op last van de Duitse bezetter werden alle joodse ondernemingen op basis van verordening 48/1941 van 12 maart 1941, ook wel bekend als ‘verordening tot verwijdering van joden uit het bedrijfsleven,’ onder beheer gesteld. Er waren twee soorten beheerders: de Treuhänder die als taak hadden de onderneming te liquideren, en de Verwalter voor langdurig beheer. De meeste joodse kunsthandels in Nederland kregen te maken met een Verwalter, die de bedrijfsvoering overnam en in sommige gevallen zelfs de gehele kunsthandel opkocht. Zie hiervoor: Gerard Aalders, Roof, de ontvreemding van joods kunstbezit tijdens de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam, 1999), hoofdstuk 5. 9
2. Hitler bekijkt de nieuwe aanwinsten voor het Führermuseum te Linz.
10
In diezelfde periode heeft de Nederlandse regering een aantal commissies ingesteld die zich op verschillende deelgebieden bezig hebben gehouden met geroofd bezit en de na de oorlog 4 geboden mogelijkheden tot rechtsherstel. De regering heeft in reactie op de uitkomsten van dit onderzoek geconcludeerd dat er – terugkijkend met de wetenschap en de ogen van 5 nu – te veel formalisme, bureaucratie en vooral kilte in het rechtsherstel is geweest. In de voorgeschiedenis van de Restitutiecommissie speelt de in dit kader opgerichte Commissie Herkomst Gezocht, doorgaans aangeduid onder de naam van haar voorzitter prof. dr. R.E.O. Ekkart, een belangrijke rol. Vanaf 1997 is onder begeleiding van deze commissie de herkomst onderzocht van de gehele NK-collectie door het speciaal daarvoor opgerichte Projectbureau Herkomst Gezocht. Ook heeft de Commissie Ekkart diverse aanbevelingen aan de regering gedaan omtrent het te volgen beleid bij verzoeken tot teruggave van kunstvoorwerpen uit deze collectie. In grote lijnen wordt daarin een ruimhartiger teruggavebeleid bepleit. In het licht van deze ontwikkelingen heeft de regering in 2001 besloten een onafhankelijke adviescommissie in te stellen die zich over individuele verzoeken tot teruggave van geroofde cultuurgoederen zou buigen. Dit zou passen bij een meer beleidsmatige dan juridische benadering van het restitutievraagstuk en bovendien – door de onafhankelijkheid van de commissie – de acceptatie van de besluitvorming vergroten. De overheid is immers als bezitter/beheerder van de NK–collectie direct betrokkene bij de beslissing omtrent terug6 gave. De Adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog (de Restitutiecommissie) is aldus ingesteld bij besluit van 16 november 2001 van de Staatssecretaris van OCW.
4
5
6
De Contactgroep Tegoeden Tweede Wereldoorlog (de Commissie Van Kemenade), de Begeleidingscommissie onderzoek financiële tegoeden Tweede Wereldoorlog (de Commissie Scholten), de Commissie Onderzoek Liro-archieven (de Commissie Kordes), de Begeleidingscommissie Onderzoek Indische Tegoeden (de Commissie Van Galen) en de Commissie Herkomst Gezocht (de Commissie Ekkart). Zie de brief van de Minister-President, Minister van Algemene Zaken en de Ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Financiën aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 21 maart 2000 (Tweede Kamer, 1999-2000, 25 839, nr. 13). Zie de brief van de Staatssecretaris van OCW aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 29 juni 2001 (Tweede Kamer, 2000-2001, 25 839, nr. 26). 11
3.
Mandaat en beleidskader
3.1. Algemeen De Restitutiecommissie heeft tot taak de Staatssecretaris van OCW op diens verzoek te adviseren over te nemen beslissingen op verzoeken tot teruggave van cultuurgoederen die de oorspronkelijke eigenaar onvrijwillig heeft verloren door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. Wanneer die goederen zich in bezit bevinden van de Nederlandse Staat dient de commissie deze taak te verrichten met inachtneming van het rijksbeleid terzake. Wanneer de goederen niet in bezit van de staat zijn, dient de Restitutie7 commissie te oordelen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Tot nu toe hebben bijna alle verzoeken betrekking gehad op de rijkscollectie, waarbij het rijksbeleid het toetsingskader vormt. Het rijksbeleid met betrekking tot teruggave van kunstwerken is grotendeels gebaseerd op de aanbevelingen van de Commissie Ekkart aan de regering, die in drie fasen tot stand zijn gekomen: a. Tussentijdse aanbevelingen inzake particulier kunstbezit (april 2001) 8 b. Aanbevelingen restitutie kunstwerken van kunsthandelaren (januari 2003) c. Slotaanbevelingen (december 2004) Ten behoeve van de overzichtelijkheid zijn alle aanbevelingen in bijlage 1 opgenomen. De regering heeft de ‘Tussentijdse aanbevelingen inzake particulier kunstbezit’ op hoofdlij9 10 nen overgenomen en de ‘Aanbevelingen inzake de kunsthandel’ en de ‘Slotaanbevelingen’ 11 volledig. Deze maken derhalve deel uit van het rijksbeleid waaraan de Restitutiecommissie toetst. In eerdere jaarverslagen van de Restitutiecommissie, met name dat over 2002, is het rijksbeleid met betrekking tot de restitutie van particulier kunstbezit uitvoerig weergegeven. Aangezien de Restitutiecommissie in het jaar 2005 voor de eerste keer adviezen in kunsthandelzaken heeft uitgebracht, wordt in dit jaarverslag het kunsthandelbeleid extra belicht (zie paragraaf 3.2). In paragraaf 3.3 wordt de reactie van de regering besproken op de ‘Slotaanbevelingen’ van de Commissie Ekkart.
7 8 9
10 11
12
Instellingsbesluit Restitutiecommissie, artikel 2, eerste, vierde en vijfde lid. In dit verslag worden deze aanbevelingen verder ‘Aanbevelingen inzake de kunsthandel’ genoemd. Zie Tweede Kamer, 2000-2001, 25 839, nr. 26 en 27, opgenomen in jaarverslag 2002, bijlagen 6 en 7. Voor enkele kanttekeningen wordt verwezen naar het jaarverslag 2002, p. 15. Zie Tweede Kamer, 2003-2004, 25 839, nr. 34, opgenomen in jaarverslag 2003, bijlage 4. Zie Staatscourant 4-4-2005, nr. 64, opgenomen in bijlage 2.
3.2. Het restitutiebeleid in kunsthandelzaken In het algemeen stelt de Commissie Ekkart in haar toelichting op de ‘Aanbevelingen inzake de kunsthandel’ dat het lastiger is om beleidsaanbevelingen te ontwikkelen betreffende een verruiming van het restitutiebeleid ten aanzien van de kunsthandel dan ten aanzien van 12 particulieren. De commissie noemt daartoe als belangrijkste complicerende factoren:
• ‘dat de kunsthandel verkoop van handelsvoorraad als doelstelling heeft, zodat een belangrijk deel van de verrichte transacties, ook bij de joodse kunsthandelaars, in principe gewone verkoop was; • dat het zeer vaak niet duidelijk is of een transactie geschiedde door de joodse kunsthandelaar zelf of door een (“goede” of “slechte”) Verwalter, vaak zelfs niet duidelijk is of een kunstwerk behoorde tot de handelsvoorraad uit de tijd voordat een Verwalter was aangesteld of door zo’n Verwalter zelf was gekocht; • dat naast de reguliere kunsthandelaren, die voor het merendeel reeds lang voor het begin van de oorlog gevestigd waren, in de jaren vanaf 1940 een groeiend aantal “gelegenheidshandelaren” werkzaam was, zowel joodse als niet-joodse personen, die zich niet hadden gevestigd als kunsthandelaar, maar zich op meer of minder intensieve wijze bezig hielden met de in- en verkoop van kunstwerken’.
Volgens de Commissie Ekkart zou het dan ook onjuist zijn om de verkopen van kunstwerken door kunsthandelaren op geheel dezelfde wijze te beoordelen als die door particulieren. Met name de veronderstelling dat verkopen in Nederland vanaf 10 mei 1940 door joodse particulieren onvrijwillig hebben plaatsgevonden, zoals op grond van de derde Aanbeveling inzake particulier kunstbezit geldt, kan niet worden overgenomen voor de kunsthandel. In plaats daarvan beveelt de Commissie Ekkart aan om – ter beoordeling van de vraag of een verkoop door een kunsthandelaar al dan niet onvrijwillig heeft plaatsgevonden – waarde te hechten aan de kwalificaties die de eigenaar of erfgenamen na de oorlog bij de aangifte van het bezitsverlies bij de SNK gebezigd hebben, voorzover er althans aangifte is gedaan. Zo kan in beginsel worden uitgegaan van de juistheid van kwalificaties als ‘diefstal’ of ‘confiscatie’ in de SNK-aangifteformulieren, of ‘onvrijwillig’ dan wel ‘vrijwillig bezitsverlies’. Een en ander is verwoord in de ‘Aanbevelingen inzake de kunsthandel’ onder de aanbevelingen 4, 5 en 6.
12
Deze toelichting is als bijlage 3 opgenomen in de jaarverslagen 2003 en 2004. 13
3. Intern aangifteformulier SNK
Indien deze aangifteformulieren tussen het beschikbare archiefmateriaal ontbreken, geeft (de toelichting bij) het tweede deel van de zesde aanbeveling een handvat. Deze luidt als volgt:
‘Onder onvrijwillige verkoop vallen in ieder geval de volgende situaties met betrekking tot joodse kunsthandelaren: • rechtstreekse verkoop onder bedreiging met represailles aan vertegenwoordigers van de bezettende macht of aan na de oorlog wegens collaboratie of andere relevante kwalijke praktijken veroordeelde Nederlanders 14
• verkoop waarbij het leveren van paspoorten, het geven van vrijgeleides, etc., onderdeel uitmaakte van de transactie • verkoop tegen de wil van de kunsthandelaar door Verwalters of door andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders, tenzij kan worden aangetoond dat de oorspronkelijke eigenaar het volledige profijt van de verkoop heeft genoten en hij of zijn erven of de door hem of zijn erven aangewezen vertegenwoordiger na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van zijn rechten’.
De Restitutiecommissie heeft in de drie kunsthandelzaken die haar zijn voorgelegd onder meer met toepassing van deze zesde aanbeveling geconcludeerd dat de verkoop van kunstwerken onvrijwillig tot stand was gekomen. In hoofdstuk 4 worden de adviezen in deze kunsthandelzaken besproken. Afgezien van het hiervoor besproken verschil tussen het beleid bij teruggave van particulier kunstbezit en dat van kunsthandelaren, geldt het merendeel van de aanbevelingen gelijkelijk voor beide categorieën. Dit volgt uit de eerste aanbeveling inzake de kunsthandel. Hierin worden verscheidene aanbevelingen met betrekking tot particulier kunstbezit van overeenkomstige toepassing verklaard in kunsthandelzaken. Dit betekent dat:
• ‘zaken waarin door de Raad voor het Rechtsherstel of een andere bevoegde rechter een vonnis is gewezen of waarin een formele schikking tussen de rechthebbenden 13 en de boven de SNK geplaatste organen is getroffen, in principe als afgehandelde zaken worden beschouwd [Aanbevelingen inzake particulier kunstbezit, nr. 1] • terugbetaling van verkoopopbrengsten alleen in het geding gebracht moet worden indien en voor zover de toenmalige verkoper of zijn erven daadwerkelijk die opbrengsten ter vrije beschikking hebben gekregen [idem nr. 4] • bij twijfels of men de opbrengsten daadwerkelijk heeft genoten, aan de rechthebbenden het voordeel van de twijfel moet worden gegund [idem nr. 5] • indien bij een teruggave gehele of gedeeltelijke terugbetaling van verkoopopbrengsten noodzakelijk is, het bedrag dient te worden geïndexeerd volgens het algemene prijsindexcijfer [idem nr. 6] • bij teruggaven afgezien dient te worden van de doorberekening van de beheerskosten, die indertijd door de SNK werden vastgesteld [idem nr. 7] • tot teruggave kan worden overgegaan indien het eigendomsrecht in hoge mate aannemelijk is gemaakt en er geen aanwijzingen zijn die dat tegen14 spreken [idem nr. 8]’.
13
14
De regering tekent in haar reactie bij de zinsnede ‘in principe’ aan dat dit niet kan impliceren dat afstand wordt genomen van het huidige regeringsbeleid dat ervan uitgaat dat het rechtsherstel van na de oorlog niet wordt overgedaan. Voor de vindplaats wordt verwezen naar voetnoot 10. Zie de toelichting bij de Aanbevelingen inzake de kunsthandel. 15
Ook geeft de Commissie Ekkart in haar toelichting aan dat de uitgangspunten die gelden voor in Nederland gevestigde joodse kunsthandelaren vanaf de bezetting van Nederland in mei 1940 evenzeer van toepassing dienen te zijn op joodse kunsthandelaren in Duitsland vanaf 1933 en in Oostenrijk vanaf 1938. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van restitutieverzoeken wordt nog het volgende aangetekend. In het algemeen geldt dat een restitutieverzoek niet in behandeling wordt genomen (niet-ontvankelijk is) indien het verzoek reeds eerder in het kader van het naoorlogse rechtsherstel is afgehandeld. Uitgangspunt van de regering is immers dat het rechtsherstel van na de oorlog niet wordt overgedaan. Bij particulier kunstbezit wordt hierop echter een uitzondering gemaakt, die inhoudt dat een eerder afgehandelde zaak wel kan worden heroverwogen, indien er sprake is van een ‘novum’ in de ruime betekenis die de Commissie 15 Ekkart daaraan heeft gegeven. Dit beleidsmatige novum-begrip omvat, in tegenstelling tot de juridisch gangbare betekenis, naast ‘nieuwe feiten’ tevens ‘nieuwe inzichten’ terzake van de rechtvaardigheid en consequenties van het na de oorlog gevoerde beleid. Aanvankelijk was het de Restitutiecommissie niet duidelijk of deze ruime interpretatie van het novum-begrip ook gold voor de kunsthandelzaken. De tweede aanbeveling inzake particulier kunstbezit wordt immers niet expliciet van overeenkomstige toepassing 16 verklaard op de kunsthandelaanbevelingen. Navraag bij de Commissie Ekkart heeft echter uitgewezen dat het ruime novum-begrip ook op de kunsthandel van toepassing is en slechts vanwege haar vanzelfsprekende geldigheid niet is herhaald in de kunsthandel17 aanbevelingen.
3.3. Slotaanbevelingen De Commissie Ekkart heeft haar ‘Slotaanbevelingen’ op 14 december 2004 aangeboden aan de regering. De regering heeft bij brief van 8 maart 2005 kenbaar gemaakt dat zij deze volledig overneemt (bijlage 2). In het jaarverslag van de Restitutiecommissie van 2004 is aandacht besteed aan de implicaties van deze aanbevelingen voor het regeringsbeleid en de werkzaamheden van de Restitutiecommissie (zie Verslag 2004, paragraaf 4.4). In dit jaarverslag zal dat niet worden herhaald. Alleen de eerste en tweede aanbevelingen verdienen nog de aandacht:
Aanbeveling 1 De commissie adviseert de regering de mogelijkheid tot claimen van kunstwerken uit de NK-collectie open te laten tot twee jaar nadat het op basis van deze slotaanbevelingen geformuleerde regeringsbeleid in de Staatscourant is gepubliceerd.
15 16 17
16
Zie de tweede Aanbeveling inzake particulier kunstbezit. Zie de eerste Aanbeveling inzake de kunsthandel. Dit betekent dat een eerdere opmerking hierover in het jaarverslag 2003 achterhaald is (zie voetnoot 15 van dat verslag).
De regering reageert hierop als volgt:
‘De regering kan zich vinden in de argumenten van de commissie om de mogelijkheid kunstwerken uit de NK-collectie te claimen te beperken in de tijd. Het huidige teruggavebeleid dient inderdaad beschouwd te worden als een tijdelijke maatregel. De regering neemt daarbij de door de commissie geadviseerde termijn van twee jaar na publicatie van onderhavige regeringsreactie in de Staatscourant over als looptijd voor het kunnen indienen van teruggaveverzoeken. Beperking van de mogelijkheid kunstwerken uit de NK-collectie te claimen, heeft ook gevolgen voor de Restitutiecommissie. Te voorzien is dat de Restitutiecommissie nog tot een jaar na het verstrijken van de claimmogelijkheid adviezen uit te brengen heeft. Daarmee zal het instellingsbesluit van deze commissie waarschijnlijk eind 2007 ingetrokken kunnen worden. De leden van de Restitutiecommissie zijn inmiddels tot eind 2007 benoemd.’
Met de publicatie van de reactie van de regering in de Staatscourant van 4 april 2005 wordt duidelijk dat het tot 4 april 2007 mogelijk is restitutieverzoeken in te dienen bij de Staatssecretaris van OCW met een beroep op het verruimde regeringsbeleid. Het zal van de hoeveelheid restitutieverzoeken afhangen of de Restitutiecommissie eind 2007 kan worden opgeheven. In de loop van 2005 heeft de Restitutiecommissie in haar meerjarenbegroting de verwachting uitgesproken dat het wellicht niet mogelijk zal blijken eind 2007 alle zaken te hebben afgerond, gezien het aantal adviesaanvragen dat de staatssecretaris aan de commissie heeft voorgelegd.
Aanbeveling 2 Een jaar voor de sluiting van de mogelijkheid tot claimen dient de regering ruime publiciteit te geven aan de naderende beëindiging van deze mogelijkheid.
De regering stelt in reactie op deze aanbeveling:
‘De regering zegt tevens toe, conform aanbeveling twee, ruim voor het verstrijken van de termijn uitgebreid publiciteit te geven aan het vervallen van de claimmogelijkheid onder het verruimde regeringsbeleid. Daarbij zal gebruikgemaakt worden van de Nederlandse posten in het buitenland evenals van reguliere publicitaire wegen als dagbladen in binnen- en buitenland. Een tweede expositie met betrekking tot de NK-collectie zal zeker wederom veel publiciteit kunnen genereren. Te bezien valt waar en door wie deze eventueel georganiseerd zou kunnen worden.’
17
Inmiddels is bekend dat het Ministerie van OCW vanaf maart 2006 een publiciteitscampagne zal inzetten om bekendheid te geven aan de uiterste datum voor het indienen van restitutieverzoeken. Op het moment van uitbrengen van dit jaarverslag is nog niet duidelijk of er opnieuw een expositie van de NK-collectie zal worden georganiseerd. De Commissie Ekkart heeft ter afsluiting van haar werkzaamheden op 14 december 2004 18 een eindrapport uitgebracht. Momenteel houdt prof. dr. R.E.O. Ekkart zich namens het Ministerie van OCW nog bezig met het achterhalen van meer informatie met betrekking tot NK-werken waarvan de oorspronkelijke eigenaren bekend zijn geworden en waarbij mogelijk sprake is geweest van onvrijwillig bezitsverlies. Naar verwachting zal dat nog tot enkele restitutieverzoeken leiden.
4. Affiche SNK
18
18
Het rapport is te lezen op http://www.minocw.nl/herkomstgezocht/kamerbrieven.
4.
Bespreking adviezen Restitutiecommissie
1. Het kraambezoek en Het doktersbezoek van Cornelis Troost en
Stilleven met iris, pioenen en andere bloemen van Herman van der Mijn (RC 1.14 en 1.20). In 2003 vroeg de staatssecretaris de Restitutiecommissie om advies over een verzoek van de erfgenamen van G. tot restitutie van de schilderijen Het kraambezoek en Het doktersbezoek van Cornelis Troost. Deze schilderijen maakten onder de inventarisnummers NK 1434 en NK 1435 deel uit van de Nederlandse rijkscollectie. Tijdens het feitenonderzoek dat in opdracht van de Restitutiecommissie naar de geclaimde schilderijen van Troost werd ingezet, bleek dat zich nog een derde schilderij in de Nederlandse rijkscollectie bevond dat aan dezelfde eigenaar had toebehoord. Dit schilderij betrof het Stilleven met iris, pioenen en andere bloemen in een vaas van Herman van der Mijn, geregistreerd onder NK 1672, waarvoor de verzoekers een aanvullend restitutieverzoek indienden.
Feiten De oorspronkelijke eigenaar van de drie kunstwerken was G., een vermogende Duitse ondernemer en kunstverzamelaar van joodse afkomst. Om aan het nazibewind te ontkomen, besloot G. in 1935 te emigreren. Om met zijn gezin Duitsland te kunnen verlaten, had hij een zogenaamde Unbedenklichkeitsbescheinigung van het Finanzamt nodig. Ter verkrijging van dit document diende het gezin G. te voldoen aan zware belastingverplichtingen die het Duitse Rijk aan joodse burgers had opgelegd, waaronder de zogenaamde Reichsfluchtsteuer en de Judenvermögensabgabe. In totaal werd het gezin G. voor RM 914.000,– aangeslagen. Om aan deze omvangrijke belastingverplichtingen te voldoen, was G. genoodzaakt zijn woning in Berlijn te verkopen, inclusief inboedel en kunstverzameling. Op 19 augustus 1936 bracht G. vele kunstwerken in Berlijn ter veiling, waaronder de genoemde schilderijen van Troost en Van der Mijn. De uiteindelijke afwikkeling van de betalingen aan het Duitse rijk nam zoveel tijd in beslag dat zij nog niet was afgerond toen G. in 1939 overleed, nog voordat hij kon emigreren. In 1940 verliet zijn weduwe Duitsland om zich te vestigen in het Verenigd Koninkrijk. Nog voordat op 10 mei 1940 in Nederland de Tweede Wereldoorlog uitbrak, kwamen de twee schilderijen van Troost in bezit van de Amsterdamse joodse kunsthandel I. Rosenbaum NV. In april 1942 werd in deze zaak op last van de bezetter een Verwalter benoemd, die de bedrijfsvoering overnam. Diezelfde maand werd een deel van de handelsvoorraad van de kunsthandel, waaronder de twee schilderijen van Troost, verkocht aan de Dienststelle Mühlmann, gedurende de oorlog één van de belangrijkste kunstinkopers voor nazi-Duitsland op de Nederlandse markt. Het schilderij van Van der Mijn werd op de Berlijnse veiling in 1936 door een Amsterdamse kunsthandel gekocht. Daarna dook het werk op bij de joodse kunsthandel Katz in Dieren, die het naar alle waarschijnlijkheid in consignatie had voor een particulier. In juli 1942 verkocht kunsthandel Katz het schilderij aan een Duitse koper ten behoeve van de collectie van het op te richten Führermuseum te Linz. 19
5. Het kraambezoek van Cornelis Troost (NK 1434)
6. Het doktersbezoek van Cornelis Troost (NK 1435)
20
Bespreking advies In deze zaak was sprake van verschillende, achtereenvolgende gevallen van – mogelijk onvrijwillig – bezitsverlies, waardoor met betrekking tot de schilderijen tegenstrijdige claims mogelijk leken. In verband daarmee is de Restitutiecommissie op de volgende wijze te werk gegaan. Allereerst heeft de commissie zich een mening gevormd over de verkoop van de kunstwerken door G., en te dien aanzien geconcludeerd dat de verkopen onvrijwillig hadden plaatsgevonden. Ingevolge de aanbevelingen van de Commissie Ekkart wordt de verkoop van kunstwerken door joodse particulieren in Duitsland vanaf 1933 immers beschouwd 19 als gedwongen verkoop, tenzij nadrukkelijk anders blijkt. Aangezien zowel de schilderijen van Troost als het werk van Van der Mijn daarna in bezit van Nederlandse joodse kunsthandelaren kwamen en door nazi-inkopers werden gekocht, heeft de commissie zich vervolgens afgevraagd of aan de rechtsopvolgers van deze kunsthandelaren de gelegenheid moest worden geboden eveneens een claim in te dienen. Mogelijk waren deze verkopen immers ook onder dwang tot stand gekomen. Daarbij dient in gedachten te worden gehouden dat de Slotaanbevelingen van de Commissie Ekkart, waarin beleidslijnen zijn uitgezet voor dergelijke tegenstrijdige claims, op dat moment nog niet waren gepubliceerd. De Restitutiecommissie besloot daarop in dit geval het Ministerie 20 van OCW te vragen de rechtsopvolger van kunsthandel Rosenbaum aan te schrijven, maar deze liet uiteindelijk weten in verband met de oudere aanspraken van G. geen claim te zullen indienen. Toen eind december 2004 de Slotaanbevelingen Ekkart uit werden gebracht en deze vervolgens door de regering werden overgenomen, bleek ook het officiële beleid in geval van tegenstrijdige aanspraken op een kunstwerk het eerste bezitsverlies in het algemeen te laten prevaleren. Daarbij wordt de Restitutiecommissie de ruimte gegeven 21 om de onderlinge zwaarte van de tegenstrijdige claims af te wegen. In het licht daarvan en op grond van de uitkomsten van het nadere onderzoek van de commissie, besloot de Restitutiecommissie dat het onvrijwillige bezitsverlies van de familie G. in 1936 boven het mogelijk onvrijwillige bezitsverlies van de latere betrokkenen ging. De Restitutiecommissie heeft de staatssecretaris op 7 februari 2005 dan ook geadviseerd om de schilderijen van Troost en het stilleven van Van der Mijn terug te geven aan de erfgenamen van G. Daaraan werd geen voorwaarde verbonden tot terugbetaling van destijds op de veiling ontvangen verkoopopbrengsten, aangezien deze gelden gebruikt waren om Duitsland te kunnen verlaten. De uiteindelijke beslissing van de staatssecretaris van 22 april 2005 heeft het advies van de Restitutiecommissie gevolgd.
19 20
21
Zie de derde Aanbeveling inzake particulier kunstbezit. De commissie achtte het namelijk niet tot haar taak te behoren direct met mogelijke verzoekers contact op te nemen, reden waarom dit aan het ministerie werd overgelaten. Zie de toelichting op de tweede Slotaanbeveling. 21
2. Verzoek tot teruggave van negen NK-werken uit het bezit van de
Amsterdamse kunsthandel A.V. (RC 1.19) Bij verzoek van 10 december 2000 en aanvullend verzoek van 25 juni 2004 verzochten twee kleinzonen van de joodse kunsthandelaar A.V. de Staatssecretaris van OCW de teruggave van negen kunstwerken, te weten: • A. Lutz, Binnenplaats in een stad (NK 2145) • Kan van geglazuurd aardewerk met blauwwit decor met bloemmotieven en vogel in medaillon (NK 206) • Bord van Delfts geglazuurd aardewerk met blauwwit decor met op het plat de apostel Petrus met een engel (NK 210) • Dekselvaas van geglazuurd aardewerk en polychroom decor met florale motieven en landschap (NK 948 A-B) • P. Verbrugghen, Stilleven met bloemen in een vaas (NK 2845) • Meester van het Akener altaarstuk, de mis van St. Gregorius (NK 2702) • J. Leemans, Stilleven met geweer en jagersattributen (NK 2161) • C. Netscher, Portret van een vrouw (NK 2102) • C. Netscher, Portret van een man (NK 2103) De staatssecretaris hield het verzoek aanvankelijk aan, in afwachting van de aanbevelingen van de Commissie Ekkart met betrekking tot restitutieverzoeken van kunsthandelaren. Na de publicatie van de kunsthandelaanbevelingen werd het verzoek in februari 2004 aan de Restitutiecommissie voorgelegd.
Feiten De verzoekers zijn kleinzonen van de joodse kunsthandelaar A.V. die in 1939 zijn Amsterdamse kunsthandel in verband met de oorlogsdreiging sloot. Een deel van zijn handelsvoorraad stuurde hij naar de Verenigde Staten en Groot-Brittannië, een ander deel sloeg hij op in een Amsterdams pakhuis. Op last van de bezetter werd de zaak in 1941 heropend en werden de in Amsterdam opgeslagen goederen teruggebracht naar de kunsthandel. In februari 1942 nam de Niederländische Aktiengesellschaft für Abwicklung von Unternehmungen (NAGU) de zaak over. Een zakenrelatie van A.V. werd aangesteld als Verwalter, een en ander met de bedoeling de zaak zo goed mogelijk te behouden. Deze Verwalter werd na enkele maanden echter geïnterneerd. Hij verklaarde hier later over: ‘Lang voor de oorlog, naar ik meen van 1929 af was ik bevriend met A.V. zaakdoende aan het Rokin te Amsterdam. Deze A.V. was van joodse bloede. In 1941 werd het voor de mensen van Joodse bloede door de Duitsers onmogelijk gemaakt om nog verder te handelen, daar zij uit de handel geweerd werden door de Duitsers. De heer A.V. heeft mij hierna verzocht, om hem te helpen en ik heb hierna getracht om zijn zaak te redden, hetgeen mij ook gelukt is door als Treuhänder te gaan werken bij de Wirtschaftsprufstelle waardoor ik als beheerder kon worden aangesteld over de zaak van de heer V. Dit was naar ik meen in Februari 1942 (…). Ik ben beheerder geweest over genoemde zaak tot Juni 1942 waarna ik als gijzelaar door de Duitsers werd gearresteerd’. 22
Vervolgens werd voor korte duur opnieuw een Verwalter aangesteld, waarna de NAGU begin november 1942 de kunsthandel verkocht aan een Nederlandse zakenman. Deze betaalde de koopsom aan de Duitse roofinstelling Vermögensverwaltungs- und Renten-Anstalt (VVRA) met een geldlening die werd afgelost met geld dat naderhand aan de kunsthandel werd onttrokken. Na de bevrijding kwam een schikking tot stand tussen de oorspronkelijke eigenaar A.V. en de zakenman die de kunsthandel had gekocht. Daarmee nam eerstgenoemde de kunsthandel weer over, en werd vastgesteld dat hij rechthebbende was op de gedurende de oorlog betaalde koopsom. Uiteindelijk kreeg de kunsthandelaar van de VVRA 68% van de koopsom uitgekeerd. Ook herkende A.V. op een claimtentoonstelling een aantal werken waarvan hij meende dat deze deel hadden uitgemaakt van de oude handelsvoorraad van zijn kunsthandel. Van deze werken diende hij bij de SNK een verzoek in tot teruggave. Dit verzoek werd uiteindelijk terzijde gelegd, omdat de kunsthandelaar naar het oordeel van de SNK niet kon bewijzen dat de betreffende werken tot de oude handelsvoorraad hadden behoord en evenmin kon bewijzen dat deze onvrijwillig waren verloren.
7. Binnenplaats in een stad van A. Lutz (NK 2145)
23
Bespreking advies In haar advies concludeert de Restitutiecommissie op basis van dit relaas dat het een nietafgehandelde zaak betreft en zij acht verzoekers dan ook ontvankelijk. De commissie beziet vervolgens of voldaan wordt aan de criteria die gelden voor teruggave. Ingevolge het regeringsbeleid dient daartoe aannemelijk te zijn dat een geclaimd werk destijds deel uitmaakte van de handelsvoorraad van de kunsthandel en dat er sprake is geweest van onvrijwillig bezitsverlies. Een in de dossiers aangetroffen ongedateerde inventarislijst van de kunsthandel, die mogelijk was opgemaakt in het kader van de overdracht aan de NAGU in 1942, kon de commissie als basislijst aanhouden voor de bepaling welke voorwerpen tot de oude handelsvoorraad van de kunsthandel behoorden. In deze zaak bleek het – ondanks het bestaan van de inventarislijst – van een aantal voorwerpen vrij lastig om de feiten te achterhalen. Niet zelden was onduidelijk of bepaalde omschreven kunstwerken op de inventarislijst overeenkwamen met geclaimde werken. Zo bleef voor een aantal werken waarvan restitutie was verzocht, onduidelijk of deze tot de oude handelsvoorraad van de kunsthandel had behoord. Daarnaast bestond soms onzekerheid over de vraag of er sprake was geweest van vrijwillige of onvrijwillige verkoop. Met een beroep op haar algemene overwegingen (onderdeel c), waarin het risico van door tijdsverloop niet meer te achterhalen feiten bij de overheid wordt gelegd, adviseert de Restitutiecommissie tot teruggave van een aantal van deze voorwerpen. Het betreft de werken geregistreerd onder NK 2145, NK 206, NK 210 en NK 948-AB. Van het schilderij NK 2845 kwamen uit het onderzoek meer details naar voren, namelijk dat het aan het begin van de oorlog met zekerheid deel uitmaakte van de handelsvoorraad van de kunsthandel en nog door A.V. zelf was verkocht. Koper was de kunsthandel van Alois Miedl, een in Nederland wonende Duitser met twijfelachtige reputatie vanwege zijn kunstinkopen voor de nazi-top. Mede vanwege deze omstandigheid acht de commissie niet uitgesloten dat de verkoop onder dwang tot stand was gekomen en adviseert zij tot restitutie. Van de schilderijen NK 2702 en 2161 bleek tijdens het onderzoek dat de werken in het begin van de oorlog door A.V. aan de Amsterdamse kunsthandel P. de Boer werden verkocht waarvan bekend is dat deze regelmatig zijn joodse collega’s te hulp schoot. De Restitutiecommissie neemt daarom aan dat deze verkopen vrijwillig tot stand zijn gekomen en adviseert tot afwijzing van het restitutieverzoek van deze twee werken. Ten aanzien van de schilderijen NK 2102 en 2103 leverde het herkomstonderzoek geen duidelijkheid op over de vraag wanneer deze tot de handelsvoorraad van de kunsthandel zijn gaan behoren. De commissie acht het echter aannemelijk dat zij tot de nieuwe handelsvoorraad behoorden en in 1944 onder verantwoordelijkheid van de nieuwe eigenaar werden verkocht. De commissie adviseert ook voor deze kunstwerken tot afwijzing van het restitutieverzoek, waarbij zij in aanmerking neemt dat er nooit aangifte werd gedaan van vermissing en dat er na de oorlog ook geen contact was met de SNK omtrent teruggave. Aldus adviseert de commissie in haar vergadering van 7 maart 2005 tot restitutie van vijf geclaimde voorwerpen en tot afwijzing van het verzoek met betrekking tot de overige vier werken. In haar beslissing van 22 april 2005 heeft de staatssecretaris het advies van de commissie gevolgd.
24
3. Verzoek tot teruggave van elf NK-werken uit het bezit van de Amsterdamse kunsthandel J.S. (RC 1.10) Bij brief van 19 september 2002 verzocht de dochter van de joodse kunsthandelaar S. uit Amsterdam teruggave van 11 werken uit de NK-collectie. Het betrof de volgende stukken: • N. Molenaer, Schaatsers bij een dorp (NK 2736) • W. Verschuur I, Interieur van een stal met paarden en een ezel (NK 1594) • L. Meléndez de Ribera, Stilleven met fruitmand en asperges (NK 1596) • Lodewijk XV-commode (NK 2) • E.J. Verboeckhoven, Weide met koeien, schapen en eenden (NK 2240) • P. Gijsels, Kerkinterieur met markttafereel (NK 1790) • P. Gijsels, Markttafereel (NK 1863) • B.H. Thier, Landschap met boerderij en koeien (NK 1347) • Delfts kaststel (NK 179) • P. van Hillegaert I (voormalige toeschrijving R. van den Hoecke), Belegering van een stad (NK 2822) • Nederlandse kabinetkast (NK 554) In februari 2004 legde de staatssecretaris het verzoek – na vaststelling van het restitutiebeleid in kunsthandelzaken – aan de Restitutiecommissie voor.
8. Stilleven met fruitmand en asperges van L. Meléndez de Ribera (NK 1596)
25
Feiten De kunsthandel in kwestie, evenals in de hiervoor beschreven zaak een Amsterdams familiebedrijf, was al sinds 1898 in Amsterdam gevestigd. De gebroeders S. hadden bij het uitbreken van de oorlog de leiding over de kunsthandel. Aanvankelijk liet de bezetter de kunsthandel ongemoeid, maar enkele maanden na uitvaardiging van ‘de verordening tot verwijdering van joden uit het bedrijfsleven’ in maart 1941 werd de kunsthandel gesloten en verzegeld. Eind november 1941 werd het beheer van de kunsthandel door een Verwalter overgenomen. De twee broers verloren alle zeggenschap, maar bleven vooralsnog in loondienst in de kunsthandel werkzaam. Begin augustus 1942 kocht de Verwalter de kunsthandel, inclusief de firmanaam, het perceel en de gehele handelsvoorraad voor fl. 46.765,– waarbij de inventaris beneden de werkelijke waarde werd begroot. Ten tijde van het ondertekenen van de overeenkomst was een van de broers al ondergedoken. Hij regelde een volmacht voor de verkoop, onder dreigement van de Verwalter met arrestatie van zijn broer door de Sicherheitsdienst, waar de Verwalter als tolk werkzaam was geweest. Hierover verklaarde de broer later: ‘Ik heb nooit zelf voor de overdracht geteekend, doch maakte me vlak voor dien datum uit de voeten en dook onder. Ik ontving echter plotseling een jobstijding van mijn broer, dat hij door K. gearresteerd zou worden als ik niet binnen twee dagen getekend had. Ik schrok hevig en nam een vodje papier en schreef op dit vodje papier een soort volmacht, vergezeld van een schrijven aan den notaris, dat hij het zoo moest arrangeeren, dat het er op leek, dat ik al getekend had, want ik beefde bij de gedachte dat mijn broer gearresteerd zou worden. Ik heb ook eenige dagen in grooten angst geleefd en het materieele liet me koud, als ik aan het leven van mijn broer dacht.’ Beide broers overleefden de oorlog. Zij kregen het pand waarin de kunsthandel was gevestigd vrijwel geheel leeg terug. Over de koopsom die de Verwalter tijdens de oorlog op een bankrekening had gestort, hebben de eigenaren nooit de beschikking gekregen. Na de oorlog wendden de gebroeders S. zich tot de Afdeling Rechtspraak van de Raad voor het Rechtsherstel te Amsterdam en vorderden nietigverklaring van de verkoop van de kunsthandel alsmede schadevergoeding van de Verwalter. Hoewel de Raad de verkoop van de kunsthandel nietig verklaarde, werd geen uitspraak gedaan over de vordering tot schadevergoeding. De Verwalter werd in 1947 door het Tribunaal te Amsterdam veroordeeld tot een internering van twee jaar en vier maanden wegens hulp aan de vijand. In de beschikbare bronnen is geen informatie gevonden over een financiële eindafwikkeling van de zaak.
26
Bespreking advies In de vergadering van 18 april 2005 maakte de Restitutiecommissie haar advies in deze zaak op. Zij oordeelt dat de verkoop van de kunsthandel aan de Verwalter niet vrijwillig geschiedde. Daarnaast stelt de commissie op grond van de hiervoor beschreven feiten vast dat het geen afgehandelde zaak betreft, waarbij zij in aanmerking neemt dat de gebroeders S. nooit enige schadevergoeding voor de geleden verliezen hebben ontvangen. De commissie beziet vervolgens of kan worden geadviseerd tot teruggave van de geclaimde werken. Volgens het geldende beleid is daarbij van belang of aannemelijk kan worden gemaakt dat het kunstwerk destijds tot de handelsvoorraad van de kunsthandel behoorde en dat het onvrijwillig is verkocht. Van enkele schilderijen (NK 2736, NK 1594 en 1596) stelt de commissie op grond van het feitenonderzoek vast dat deze tot de oude handelsvoorraad van de kunsthandel behoorden en door de gebroeders S. zelf waren verkocht aan het begin van de bezetting, toen er nog geen Verwalter was aangesteld. De koper van deze drie kunstwerken was Alois Miedl, van wie bekend is dat hij aanzienlijk van de oorlog heeft geprofiteerd door zijn kunstverkopen aan de nazi-top. De genoemde schilderijen zijn vervolgens in de privécollectie van Hitler beland. Volgens de commissie is niet meer na te gaan of er sprake is geweest van een vrijwillige verkoop en kan verkoop onder dwang niet worden uitgesloten. Zij meent dat het ontbreken van nader bewijs zoveel jaar na dato voor risico komt van de overheid en adviseert tot teruggave van deze schilderijen. Datzelfde geldt voor de Lodewijk XV-commode (NK 2), die is afgebeeld op een foto van de kunsthandel uit 1936 en dus eveneens tot de handelsvoorraad van de kunsthandel heeft behoord. Er is echter niet meer komen vast te staan wanneer, door wie en onder welke omstandigheden de commode is verkocht. Het niet meer beschikbaar zijn van gegevens door tijdsverloop behoort tot het risico van de overheid te worden gebracht, aldus de commissie.
9. Lodewijk XV- commode (NK 2)
27
De Restitutiecommissie adviseert tevens tot teruggave van een groep kunstwerken die tot 22 de nieuwe handelsvoorraad behoorde, of daar mogelijk toe behoorde. Het betreft de schilderijen NK 1790, 1863, 2240 en 1347. De commissie oordeelt dat vanwege de bijzondere omstandigheden van deze zaak het restitutieverzoek van de vier genoemde schilderijen toewijsbaar is. Zij wijst daarbij op het feit dat de Verwalter bij de verkoop gebruik maakte van de goodwill, de infrastructuur en het kapitaal van de door de gebroeders S. opgebouwde kunsthandel en op het feit dat de gebroeders S. nooit de koopsom voor hun kunsthandel hebben ontvangen en na de oorlog op geen enkele wijze financiële compensatie hebben verkregen voor de door hen geleden verliezen. Met betrekking tot een drietal werken adviseert de commissie negatief. Van twee kunstwerken (NK 179 en 2822) stelt de commissie vast dat deze voorwerpen vrijwillig zijn verkocht in de tijd dat er nog geen Verwalter was aangesteld. Het kaststel (NK 179) is verkocht aan een particulier; het schilderij (NK 2822) aan kunsthandel P. de Boer die regelmatig joodse collega-handelaren te hulp schoot. Van de Nederlandse kabinetkast (NK 554) is weinig bekend, maar de kunsthandel heeft zelf na de oorlog aangegeven dat de kast vrijwillig was verkocht. De staatssecretaris heeft het advies overgenomen bij beslissing van 22 april 2005.
10. Schaatsers bij een dorp van N. Molenaer (NK 2736)
22
28
Zie voetnoot 2.
4. Landschap met riviertje en molens van J.M. Graadt van Roggen (RC 1.25) Bij brief van 23 december 2004 verzocht de staatssecretaris de Restitutiecommissie om advies over teruggave van de ets Landschap met riviertje en molens van J.M. Graadt van Roggen. Dit kunstwerk maakte onder inventarisnummer NK 3537 deel uit van de rijkscollectie. Het restitutieverzoek werd ingediend door een achternicht van mevrouw S. E., de mogelijke oorspronkelijke eigenares van de ets. Aanleiding voor het restitutieverzoek was de correspondentie met Bureau Herkomst Gezocht, dat diverse familieleden van S. E. had benaderd in een poging meer informatie te vergaren over deze ets. Uit onderzoek van Bureau Herkomst Gezocht was gebleken dat het kunstwerk wellicht afkomstig was uit het bij de Amsterdamse roofbank Lippmann, Rosenthal & Co tijdens de Tweede Wereldoorlog ingeleverde bezit van S. E.
Feiten De joodse S. E., geboren op 8 maart 1871, was eigenaresse van een kunstcollectie, waaronder een ets met genoemde afbeelding van Graadt van Roggen. Gedurende de Tweede Wereldoorlog woonde zij in Den Haag, waar zij op 1 februari 1943 overleed. Na haar overlijden werd de huisraad in beslag genomen door de roofinstelling Einsatzstab Rosenberg. Uit een teruggevonden document van deze roofinstelling blijkt dat zich onder de inboedel van S. E. enige niet nader gespecificeerde ‘Wandbilder’ bevonden. Verschillende kunstvoorwerpen die uit het huis van S. E. waren geroofd, werden tijdens de oorlog ingeleverd bij de roofbank Lippmann, Rosenthal & Co. (de zogenaamde ‘Liro-bank’). Dit blijkt uit een naoorlogse transcriptie van gegevenslijsten uit de administratie van de Liro-bank, waarop diverse voorwerpen zijn vermeld uit het bezit van ‘S. E., woonachtig aan de Ruychrocklaan 54 te Den Haag’. Onder de opgesomde kunstwerken uit het bezit van S. E. bevond zich de ets ‘Molens a/h water’, waarbij ‘n/J.Maris door Gr. v. Roggen’ als vervaardiger is vermeld. De Liro-bank verkocht het kunstwerk in januari 1944 aan een Berlijnse firma, die daarnaast bijna de volledige kunstcollectie van S. E. kocht. Deze overige werken zijn niet in de NK-collectie aangetroffen. Van het geclaimde werk, dat bekend staat als NK 3537, is het volgende bekend. Kort na de bevrijding werd deze ets van Graadt van Roggen door de Amsterdamse recherche afgegeven bij het Stedelijk Museum te Amsterdam. Het Stedelijk Museum vermoedde dat het kunstvoorwerp afkomstig was uit joods bezit of vijandelijk vermogen, maar tastte in het duister over de precieze herkomst van de ets. Ruim een decennium later, in 1957, registreerde het museum de ets onder de naam ‘Landschap met riviertje (1909)’ als bruikleen van een onbekende bruikleengever. Achttien jaar nadien, in maart 1975, droeg het Stedelijk Museum het beheer van de ets over aan de Dienst voor ‘s Rijks Verspreide Kunstvoorwerpen te Den Haag. Bij de overdracht van het voorwerp meldde museumdirecteur E. de Wilde dat ‘mocht ooit rechtmatige aanspraak door derden op deze zaken worden gedaan, overdracht aan de rechthebbende zal plaatsvinden’.
29
Bespreking advies In haar advies van 27 juni 2005 stelt de Restitutiecommissie op grond van deze gegevens en het huidige restitutiebeleid vast dat de kunstcollectie uit de nalatenschap van S. E. onvrijwillig, als gevolg van omstandigheden die direct verband houden met het naziregime, is verloren. De commissie beziet vervolgens of er sprake is geweest van een eerder afgehandeld verzoek om rechtsherstel, in welk geval het huidige verzoek niet ontvankelijk zou zijn. Aangezien noch de familie van S. E., noch de Nederlandse naoorlogse rechtsherstelautoriteiten op de hoogte waren van de verblijfplaats van de ets van Graadt van Roggen, meent de commissie dat van een eerder afgehandeld verzoek geen sprake is. Vervolgens buigt de commissie zich over de vraag of het voldoende aannemelijk is dat de ets van Graadt van Roggen, bekend onder het nummer NK 3537, gelijk is aan de ets van Graadt van Roggen uit de geroofde inboedel van S. E.. Hoewel van een dergelijke ets meerdere exemplaren kunnen bestaan, acht de commissie voldoende aanknopingspunten in het feitenonderzoek aanwezig om deze vraag bevestigend te beantwoorden. Daarbij wijst zij tevens op de versoepelde bewijslast in het huidige restitutiebeleid en op de derde algemene overweging van de Restitutiecommissie, waarin het risico voor het ontbreken van nadere gegevens voor het risico van de overheid wordt gelegd. Aldus adviseert de Restitutiecommissie tot teruggave van de ets aan de erfgenamen. De staatssecretaris heeft het advies in haar beslissing van 26 juli 2005 overgenomen.
11. Landschap met riviertje en molens van J.M. Graadt van Roggen (NK 3537)
30
5. Venus en Adonis en Amor van J.A. Uytewael (RC 1.24) Een volgend advies van de Restitutiecommissie in 2005 betrof het schilderij Venus en Adonis en Amor door J.A. Uytewael. Het schilderij maakte onder inventarisnummer NK 3424 deel uit van de rijkscollectie. Naar aanleiding van een tweetal restitutieverzoeken, afkomstig van verschillende familieleden van de oorspronkelijke eigenaar, verzocht de Staatssecretaris van OCW de Restitutiecommissie bij brieven van 23 december 2004 en 25 maart 2005 om advies.
Feiten Het schilderij NK 3424 behoorde tot een verzameling voorwerpen binnen de NK-collectie die tijdens de oorlog vermoedelijk niet naar Duitsland is weggevoerd, maar in Nederland is achtergebleven. Na de oorlog was het schilderij aanwezig in de gebouwen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken te Den Haag, die tijdens de oorlog door de bezettingsautoriteiten gebruikt werden. Eind jaren vijftig zijn de achtergebleven kunstwerken geïnventariseerd. Op de zolder van de ambtswoning van de Minister van Buitenlandse Zaken op Plein 1813 werd het schilderij NK 3424 aangetroffen en omschreven als ‘Rottenhammer: Venus, Mars en Amor’. Na latere correcties inzake de titel en de kunstenaarsnaam stond het schilderij in de rijkscollectie ingeschreven als Venus en Adonis en Amor door J.A. Uytewael, met als voormalige toeschrijving: in de stijl van H. Rottenhammer. Bureau Herkomst Gezocht heeft in de periode 2002–2004 onderzoek verricht naar de herkomstgeschiedenis van het schilderij NK 3424. Daarbij is onder meer nagegaan of het schilderij voorkomt op de inventarisatielijst van bij de roofbank Lippmann, Rosenthal & Co (Liro-bank) ingeleverde kunstwerken. Bij dit onderzoek werd duidelijk dat er tijdens de oorlog inderdaad een schilderij was ingeleverd dat mogelijk geïdentificeerd kan worden als NK 3424. Het betreft het kunstwerk ‘Mythologische voorst.’ door ‘J. Rottenhammer’ dat in 1943 door de Liro-bank werd verkocht aan een Duitse firma. Het betreffende Liro-schilderij behoorde toe aan de joodse eigenaar I.G., die met zijn familie op zijn onderduikadres werd opgepakt en op 9 april 1943 met zijn vrouw, twee dochters en jongste kleinzoon is omgekomen in het vernietigingskamp Sobibor. De bezetter nam G.’s verzameling waardevolle voorwerpen in beslag, waaronder het betreffende schilderij.
Bespreking advies In de vergadering van 7 september 2005 maakte de Restitutiecommissie haar advies in deze zaak op. Na vaststelling dat de oorspronkelijke eigenaar het schilderij Mythologische Voorstelling van de hand van J. Rottenhammer onvrijwillig heeft verloren door confiscatie, gaat de commissie in haar advies in op de vraag of dat schilderij identiek is aan het schilderij NK 3424. Hoewel sluitende bewijzen voor de herkomstgeschiedenis van NK 3424 tijdens de oorlog niet voorhanden zijn, acht de commissie zulks zeer waarschijnlijk, gezien de vervaardigersnaam, de voorstelling en de locatie waar NK 3424 na de oorlog is aangetroffen. Ook weegt zij in haar oordeel de verklaringen mee van één van beide verzoekers, die het schilderij als kind in het huis van zijn grootouders heeft zien hangen en daaromtrent meedeelde:
31
12. Venus en Adonis en Amor van J.A. Uytewael (NK 3424)
‘Hoewel ik niet het in uw bezit zijnde schilderij kan beschrijven en geen detailles daarvan kan meedelen aan U – Ik was de laatste keer bij mijn grootouders omkring den 28 ste augustus 1942 en toen dus maar juist 12 jaar geworden, meen ik mij te herinneren dat een “mythologisch” schilderij in de bibliotheek die zich achter de eetkamer bevond, aan de muur hing naast de dubbele deuren die van de eetkamer naar de bibliotheek leidden. […] Nog een aanleiding is dat mijn grootmoeder mij altijd, wanneer zij mij ontmoette mij met de bijnaam “Adonis” begroette (Ik was hun enige kleinkind toen) en daarbij op dat mythologische beeld aanspeelde.’
De Restitutiecommissie adviseert de staatssecretaris op grond van het voorgaande om het schilderij Venus en Adonis en Amor door J.A. Uytewael terug te geven aan de gezamenlijke erven. De staatssecretaris heeft dit advies op 7 november 2005 overgenomen. 32
6. Verzoek van de Amsterdamse Negotiatie Compagnie NV in liquidatie tot teruggave van 267 kunstwerken uit de rijkscollectie: het Goudstikker advies (RC 1.15) Op 19 december 2005 stelde de Restitutiecommissie haar advies vast inzake Goudstikker. Dit laatste en tevens omvangrijkste advies van 2005 behandelt het restitutieverzoek van de Amsterdamse Negotiatie Compagnie NV in liquidatie, voorheen kunsthandel Goudstikker, zoals op 26 april 2004 bij de staatssecretaris ingediend en op 31 juli 2005 met enkele kunstwerken aangevuld. De commissie adviseerde de staatssecretaris in dit advies 202 van de 267 geclaimde kunstvoorwerpen terug te geven. Deze kunstwerken behoorden aan het begin van de oorlog tot de handelsvoorraad van de Amsterdamse Kunsthandel J. Goudstikker N.V. en maakten bij indiening van de claim deel uit van de rijkscollectie. De werken, waaronder een groot aantal schilderijen van 17e-eeuwse Nederlandse meesters, bevonden zich anno 2005 in bruikleen van het ICN bij diverse Nederlandse musea en overheidsinstellingen. Het advies werd begin februari 2006, onder gelijktijdige bekendmaking van de beslissing op het verzoek door de staatssecretaris, openbaar gemaakt en trok in binnen- en buitenland veel belangstelling.
Feiten Jacques Goudstikker, de joodse directeur en grootaandeelhouder van Kunsthandel J. Goudstikker NV te Amsterdam (hierna: Goudstikker), vluchtte op 14 mei 1940 uit Nederland. Door een ongelukkige val in het ruim van het schip waarmee hij naar Engeland zou oversteken, kwam Jacques Goudstikker op 16 mei 1940 om het leven. Zijn weduwe en zoon, Désirée en Eduard Goudstikker – die in de jaren ‘50 beiden de naam van de latere tweede echtgenoot van Désirée, Von Saher, zouden aannemen – wisten uiteindelijk de Verenigde Staten te bereiken, waar zij zich vestigden. De tijdens het interbellum wellicht belangrijkste kunsthandel van Nederland bleef zo na de vlucht van Jacques Goudstikker onbeheerd achter, waarna het personeel vervolgens bij overeenkomsten van 1 en 13 juli 1940 nagenoeg de gehele kunsthandel aan de Duitsers Alois Miedl en Hermann Göring verkocht voor een totaalbedrag van NLG 2.500.000. De verkoop betrof de onroerende goederen – panden aan de Amsterdamse Herengracht, Breukelen en Ouderkerk aan de Amstel –, de handelsnaam en de handelsvoorraad van ten minste 1113 kunstwerken. In het zogenaamde ‘zakboekje’ dat Jacques Goudstikker tijdens zijn vlucht in 1940 bij zich droeg en dat bewaard is gebleven, zijn deze 1113 geïnventariseerde werken met naam en toenaam terug te vinden. Door de verkoop kwam Göring in het bezit van de kostbaarste kunstwerken uit de handelsvoorraad van de kunsthandel. Miedl zette, nadat hij begin juli de handelsnaam, de onroerende goederen en de minder belangrijke werken uit de handelsvoorraad had verworven, de kunsthandel voor zichzelf voort onder de naam ‘Kunsthandel voorheen J. Goudstikker NV’. Van de aankoopsom van NLG 2.500.000,– restte na de oorlog voor Goudstikker een bedrag van NLG 1.363.752,33. De na de bevrijding door de Nederlandse autoriteiten in de panden van Kunsthandel Voorheen J. Goudstikker NV aangetroffen kunstwerken kwamen als ‘vijandelijk vermogen’ van Miedl onder beheer van de Nederlandse autoriteiten. Daaronder bevonden zich enkele honderden kunstvoorwerpen uit de oude handelsvoorraad van Goudstikker, dat wil zeggen de werken die Jacques Goudstikker bij de aanvang van de 33
23
oorlog in de kunsthandel had achtergelaten. Daarnaast werden na de oorlog vele kunstwerken uit de oude handelsvoorraad van Goudstikker door de geallieerden in Duitsland aangetroffen en naar Nederland gerecupereerd. Over de teruggave van de eerste categorie kunstwerken en de onroerende goederen van Goudstikker, kort gezegd de Miedl-goederen, trad de weduwe Goudstikker na de oorlog in onderhandeling met de diverse Nederlandse rechtsherstelorganen. Deze zich jarenlang voortslepende onderhandelingen mondden voor wat betreft de kunstwerken uit in een schikking (dading) van 1 augustus 1952, waarbij Goudstikker enkele honderden werken terugkocht van de Nederlandse Staat. Met betrekking tot de zogenaamde Göring-transactie (de kunstwerken betreffend die in 1940 aan Göring waren geleverd) zag Désirée Goudstikker – later Désirée von Saher – na de oorlog af van het vragen van rechtsherstel. Dit onder meer vanwege onzekerheid over de staat waarin de kunstwerken verkeerden die zouden worden teruggevonden of inmiddels al waren teruggevonden. Daarbij speelde ook dat de Nederlandse Staat in ruil voor teruggave de terugbetaling eiste van de koopsom die Göring destijds had betaald. Bij de dading van 1 augustus 1952 behielden de erven zich de rechten op deze zogenaamde Göring-werken voor. In 1998 besloot Goudstikker echter alsnog een verzoek tot teruggave in te dienen van de kunstwerken die tot de Göring-transactie behoorden bij de opvolger van de Raad voor het Rechtsherstel, het Gerechtshof te Den Haag. Het hof wees dit verzoek af op 16 december 1999, enkele jaren voor de bekendmaking van de aanbevelingen van de Commissie Ekkart en de totstandkoming van het versoepelde restitutiebeleid. Het hof oordeelde dat het verzoek te laat was ingediend, namelijk na de in de naoorlogse rechtsherstelregeling (E 100) opgenomen vervaltermijn van 1 juli 1951. In de overwegingen stelt het hof daarnaast nog geen gewichtige reden te zien om, ondanks deze niet-ontvankelijkheid van het verzoek, ambtshalve in te grijpen (ambtshalve rechtsherstel te verlenen). Zo bevonden zich in 2004, bij het begin van de procedure inzake Goudstikker voor de Restitutiecommissie, nog 267 kunstwerken uit de oude handelsvoorraad van Goudstikker in de rijkscollectie.
Procedure Nadat de staatssecretaris op 10 juni 2004 het restitutieverzoek van de Amsterdamse Negotiatie Compagnie NV in liquidatie (hierna: verzoekster) aan de Restitutiecommissie had voorgelegd, stelde zij allereerst een feitenonderzoek in. Voor dit onderzoek heeft de commissie zich zo veel mogelijk gebaseerd op directe bronnen, onder meer de documentatie over het bezitsverlies en de naoorlogse rechtsherstelonderhandelingen, zoals deze voorhanden is in diverse archieven. De commissie heeft zich tijdens het onderzoek zo min mogelijk laten leiden door in het kader van voorgaande procedures opgestelde rapporten. Een concept van het onderzoeksrapport van de commissie werd verzoekster, conform de gebruikelijke procedure van de commissie, op 4 mei 2005 voorgelegd met verzoek om commentaar. Het commentaar van verzoekster bereikte de commissie vervolgens op 31 juli 2005. De uiteindelijke tekst van de ruim zeventig pagina’s tellende Rapportage werd tezamen met het advies op 19 december 2005 vastgesteld. De commissie heeft het commentaar van verzoekster niet geïncorporeerd in de tekst, maar als bijlage bij de Rapportage gevoegd. In het kader van het onderzoek organiseerde de commissie op 12 september 2005 tevens een hoorzitting. Daarbij voerden namens verzoekster onder meer de schoondochter en kleindochter van Jacques Goudstikker, Marei en Charlène von Saher, het woord. 23
34
Zie voetnoot 2.
13. J. Goudstikker met Koningin Wilhelmina
14. Zakboekje J. Goudstikker
en visitekaartje
15. J. Goudstikker 16. H. Göring verlaat de kunsthandel
35
Bespreking advies Het advies van de Restitutiecommissie luidt tot teruggave van 202 van de 267 betrokken kunstwerken aan verzoekster. Het beslissingskader waaraan de commissie het huidige verzoek van Goudstikker toetste, is, evenals in andere zaken die de rijkscollectie betreffen, het sinds 2001 door de regering afgekondigde verruimde restitutiebeleid. Dit beleid is gebaseerd op de aanbevelingen van de Commissie Ekkart. In haar advies behandelt de commissie achtereenvolgens de volgende vragen: 1. 2. 3. 4. 5.
Waren de kunstwerken in mei 1940 eigendom van Goudstikker? Was sprake van onvrijwillig bezitsverlies als gevolg van omstandigheden die direct verband hielden met het nazi-regime? Is het teruggaveverzoek in het verleden al definitief afgehandeld? Dient bij teruggave terugbetaling aan de orde te komen? Zijn er redenen van publiek belang die aan teruggave in de weg staan?
(ad 1) Met betrekking tot de eigendomsvraag stelt de commissie vast, dat 227 van de geclaimde kunstvoorwerpen in 1940 tot de handelsvoorraad van Goudstikker behoorden. Van 40 kunstwerken acht de commissie het op basis van haar onderzoek aannemelijk dat deze bij het begin van de oorlog geen eigendom waren van kunsthandel Goudstikker. Ten aanzien van deze 40 schilderijen adviseert zij niet tot teruggave. (ad 2) De vraag of er met betrekking tot de 227 geclaimde schilderijen sprake was van onvrijwillig bezitsverlies als gevolg van omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime, beantwoordt de commissie bevestigend. Daartoe overweegt zij onder meer dat de weduwe van Jacques Goudstikker – die na zijn dood mede namens haar minderjarige zoon de meerderheid van de aandelen vertegenwoordigde – in 1940 haar toestemming weigerde om de kunstwerken aan nazikopstuk Göring en de met hem bevriende Miedl te verkopen. Bovendien plaatst de commissie vraagtekens bij de verdere gang van zaken rond de verkoop van de kunsthandel aan Miedl, waarbij een de Duitsers goed gezinde medewerker van Goudstikker een sleutelrol vervulde. (ad 3) De motivering van het Goudstikker advies richt zich voor een belangrijk deel op de ontvankelijkheid van het verzoek. Zoals hiervoor beschreven, hadden de erven Goudstikker eerder procedures tot rechtsherstel gevoerd, wat de commissie voor de vraag stelde of het verzoek daarmee in het verleden definitief was afgehandeld. In dat geval zou de commissie het verzoek ingevolge het regeringsbeleid immers niet-ontvankelijk moeten verklaren. Hiertoe dienen de 227 schilderijen uit de oude handelsvoorraad van Goudstikker onderscheiden te worden in de volgende drie categorieën: (a) 21 schilderijen die aan Miedl zijn geleverd, (b) 194 kunstwerken die tot de zogenaamde Göring-transactie behoorden, en (c) 12 schilderijen die aan anderen dan aan Miedl of Göring zijn geleverd.
36
(a) De commissie concludeert ten aanzien van het restitutieverzoek van de aan Miedl geleverde kunstwerken dat dit in het verleden definitief werd afgehandeld. In 1952 kwam een schikking (dading) tot stand, waarbij Goudstikker ruim 300 schilderijen terugkocht van de Nederlandse staat en zij in bepaling 1.4 van deze overeenkomst tevens afstand deed van de eigendomsrechten op de overige kunstwerken die tijdens de oorlog aan Miedl waren geleverd ten gunste van de Nederlandse staat. De commissie acht zich aan deze bepaling gebonden en beoordeelt het verzoek tot teruggave van de kunstwerken, die tijdens de oorlog aan Miedl zijn geleverd, daarom als een definitief afgedane zaak: In casu heeft Goudstikker in de dading afstand gedaan van de eigendomsrechten ten gunste van de Nederlandse Staat en gekozen voor de beëindiging van de door haar reeds aanhangig gemaakte procedure voor de Raad voor het Rechtsherstel. Onder verwijzing naar de algemene overwegingen onder e is de commissie van mening dat het afstand doen van eigendomsrechten, zoals Goudstikker heeft gedaan, anders dan het afzien van het indienen van een verzoek tot rechtsherstel, van een dusdanig definitieve aard is, dat zij daar ondanks het ruime begrip novum niet in kan treden. Ten aanzien van de 21 kunstwerken in deze categorie die onder de claim vallen, adviseert de Restitutiecommissie dan ook niet tot restitutie.
17. Stilleven met kazen, kandelaar en rookgerei van F. van Schooten (NK 2457)
37
(b) Anders is het voor de categorie van kunstwerken die tot de Göring-transactie behoren. Hoewel de erven Goudstikker na de oorlog ten aanzien van deze categorie er voor hadden gekozen geen verzoek tot rechtsherstel in te dienen, deden zij op geen enkel moment afstand van de eigendomsrechten van deze kunstwerken. Deze categorie kunstwerken valt niet onder de afstand van rechten, zoals geregeld in de hiervoor genoemde bepaling 1.4 van de dading. Ondanks het feit dat het Haagse gerechtshof in 1999 Goudstikkers claim op deze kunstwerken op formeel-juridische gronden afwees, en het verzoek dus behandelde, is het huidige verzoek op grond van het verruimde restitutiebeleid wel ontvankelijk. Hieromtrent oordeelt de commissie dat de beslissing van het hof uit 1999, waarin tot niet-ontvankelijkheid werd geconcludeerd op grond van de verjaring van de claim, niet kan worden opgevat als een inhoudelijke afhandeling van het verzoek van Goudstikker en dus ook niet kan leiden tot een ‘definitief afgehandelde zaak’. Daarnaast wijst de commissie er op dat het versoepelde restitutiebeleid haar de mogelijkheid biedt in geval van ‘nova’ – in de ruime zin van ‘nieuwe inzichten’ zoals gedefinieerd door de Commissie Ekkart – zaken die eerder zijn afgehandeld te heroverwegen. Hieromtrent stelt de commissie: Daarbij komt dat het hof in 1999 uiteraard geen rekening kon houden met het nadien door de regering geformuleerde verruimde restitutiebeleid, hetwelk de commissie in staat stelt en opdraagt veeleer beleidsmatig dan strikt juridisch tot een advies te komen. Dit verruimde beleid en het daaruit voortvloeiende verruimde toetsingskader, als neerslag van algemeen aanvaarde nieuwe inzichten, brengt de commissie tot het oordeel dat verzoekster, ondanks de eerdere behandeling van het verzoek door het hof, in haar huidige verzoek alsnog ontvankelijk is. Gezien de onvrijwilligheid van het bezitsverlies tijdens de oorlog is het verzoek tot teruggave van de 194 kunstwerken die onder de Göring-transactie vallen dan ook toewijsbaar. (c) De commissie adviseert voorts tot restitutie van een kleine groep schilderijen die niet behoren tot de aan Miedl en Göring geleverde kunstobjecten, en waarvan door Goudstikker tot in 2004 nooit teruggave was gevraagd. Ook bij deze derde categorie is volgens de commissie sprake van onvrijwillig bezitsverlies. Aangezien zich onder deze laatste twee categorieën (b en c) een viertal schilderijen bevinden die worden vermist en waarvan de commissie aldus niet tot teruggave kan adviseren, betreft het advies van de commissie de teruggave van (192 plus 10) 202 kunstwerken.
38
18. Landschap met een episode uit de verovering van Amerika van J. Mostaert (NK 3259)
(ad 4) De vierde vraag die de commissie zich in het advies heeft gesteld, is of er tegenover restitutie van de werken een betalingsverplichting dient te worden gesteld. De commissie beantwoordt deze vraag ontkennend. Goudstikker heeft weliswaar een bedrag geld ontvangen bij de verkoop, waarbij het bedrag dat daadwerkelijk aan Goudstikker ten goede is gekomen veel kleiner blijkt dan het tijdens de oorlog door Miedl en Göring betaalde bedrag, maar daar staat tegenover dat Goudstikker grote verliezen heeft geleden. Ook houdt de commissie bij dit oordeel rekening met het feit dat in de jaren ’50 de Nederlandse staat ten minste 63 kunstwerken uit de handelsvoorraad van Goudstikker heeft verkocht, waarvan de opbrengst in de staatskas is gevloeid. Bovendien worden vier schilderijen die onder het advies voor teruggave in aanmerking zouden komen, anno 2005 vermist. Tot slot wijst de commissie op het feit dat de staat bijna 60 jaar lang het gebruiksrecht van de kunstwerken heeft gehad. (ad 5) De commissie heeft voorts nog onderzocht of er, gezien het kunsthistorisch belang van enkele van de terug te geven werken, een publiek belang aanwezig is dat aan teruggave in de weg zou staan. In overweging 18 concludeert zij dat hiervan geen sprake is. Voor de commissie is daarbij het moment vlak vóór het bezitsverlies doorslaggevend. De commissie oordeelt dat een eventuele naoorlogse verandering in de waardering voor de kunstwerken geen invloed kan en mag uitoefenen op het advies tot teruggave. Op dit punt constateert de commissie dat de werken (die door Goudstikker niet zelden vanuit het buitenland naar Nederland waren gehaald) in 1940 voor de verkoop bestemd waren, en dat van bescherming van Nederlands cultuurbezit in 1940 geen sprake was.
39
Beslissing staatssecretaris De commissie zond haar advies bij brief van 27 december 2005 aan de staatssecretaris. Op 6 februari 2006 kwam de staatssecretaris vervolgens, na overleg binnen het kabinet, tot een beslissing. In deze beslissing volgt de staatssecretaris het advies in de conclusie, echter op enkele belangrijke punten niet in de motivering. De punten waarop de staatssecretaris afwijkt van het advies betreft de ontvankelijkheid van het verzoek ten aanzien van de Göring-transactie, en de argumentatie van de commissie ten aanzien van een eventuele terugbetaling van een tegenprestatie. In een brief van 6 februari 2006 aan de Tweede 24 Kamer zette de staatssecretaris haar beslissing uiteen (bijlage 9). Hieronder volgt de passage waarin de beslissing op het verzoek tot teruggave wordt verwoord: ‘Anders dan de Restitutiecommissie ben ik van mening dat er in het onderhavige geval sprake is van afgehandeld rechtsherstel. Het Gerechtshof Den Haag heeft in 1999 als rechtsherstelrechter definitief in deze zaak beslist. Daarom valt de zaak op deze grond buiten de kaders van het geldende restitutiebeleid. Ik acht niettemin in dit bijzondere geval gronden aanwezig om overeenkomstig het advies van de commissie tot teruggave over te gaan. Daarbij let ik vooral op de feiten en omstandigheden rond het onvrijwillige bezitsverlies en op de afwikkeling van deze zaak begin jaren vijftig zoals door de commissie naar voren gebracht in haar omvangrijke onderzoek.’ Ondanks dit verschil van inzicht kan de commissie met tevredenheid terugzien op het uiteindelijke resultaat, te weten teruggave van die werken waarvan de commissie dit heeft geadviseerd.
19. Gezicht op Delft van D. Vosmaer (NK 2927) 24
40
Bij brieven van dezelfde datum werden verzoekster en de Restitutiecommissie ingelicht over de beslissing.
5.
Tot slot
5.1. Stand van zaken 2002 – 2005 De Staatssecretaris van OCW heeft de Restitutiecommissie in de periode 2002–2005 over 41 restitutieverzoeken van zowel Nederlandse als buitenlandse verzoekers om advies gevraagd. Deze zaken betreffen, met uitzondering van één claim, kunstvoorwerpen uit de Nederlandse rijkscollectie. De omvang van de zaken varieert van claims op een enkel kunstwerk tot claims die de teruggave van enkele honderden kunstwerken beogen, waarbij aangetekend wordt dat de omvang van de zaken niet altijd de moeilijkheidsgraad bepaalt. 25 In dezelfde periode heeft de Restitutiecommissie 21 adviezen uitgebracht. Het gaat daarbij om de teruggave van in totaal meer dan vierhonderd voorwerpen, variërend van schilderijen van 17e-eeuwse Hollandse meesters tot zilveren en porseleinen gebruiksvoorwerpen. 26 De Restitutiecommissie heeft driemaal tot afwijzing van de claim geadviseerd. Zeventien maal betrof het advies een (gedeeltelijke) toewijzing van de claim. Daarbij is een enkele keer een nadere voorwaarde aan teruggave verbonden, zoals de terugbetaling van een 27 bedrag dat bij de verkoop tijdens de oorlog was ontvangen. Eenmaal heeft de commissie zich niet bevoegd geacht om te adviseren.
5.2. Activiteiten Restitutiecommissie in het buitenland Leden van de Restitutiecommissie hebben in 2005 twee internationale conferenties op het gebied van de teruggave van geroofde kunst bezocht en daar presentaties over de Nederlandse situatie gehouden.
Luxemburg Prof. dr. J.Th.M. Bank vertegenwoordigde de commissie in het najaar op de conferentie ‘Le Grand Pillage’ in de stad Luxemburg, welke gekoppeld was aan een tentoonstelling van het Musée d’histoire de la Ville de Luxembourg over kunstroof tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het museum had hiertoe het initiatief genomen om de discussie over kunstroof en restitutie van kunstwerken in het groothertogdom te stimuleren. Gedurende de ronde tafel bijeenkomst, waar prof. Bank sprak over de werkzaamheden van de Restitutiecommissie, bleek dat de Nederlandse ontwikkeling vooral vergelijkbaar is met die in Frankrijk. Waar in Nederland de herkomst van de NK-collectie grondig is doorzocht, is dat in Frankrijk gebeurd met de Musée Nationale Réserve. Bovendien kent ook Frankrijk een commissie die zich bezighoudt met de restitutie of schadeloosstelling aan joodse eigenaren of erfgenamen. Een ander onderwerp dat werd besproken was de rol van musea, veilinghuizen
25
26 27
Tot 31 december 2005 bracht de commissie 21 adviezen uit, waaronder één advies waarin twee afzonderlijke restitutieverzoeken zijn samengevat. Daarnaast achtte de commissie zichzelf ten aanzien van één haar voorgelegde zaak onbevoegd. Advies inzake RC 1.6, RC 1.9 en RC 1.11. Advies RC 1.4. 41
en kunsthandelaren. Over het algemeen werd de opinie uitgedragen dat ook van hen onderzoek naar de herkomst van schilderijen wordt verwacht, nu verschillende overheden in West-Europa de rijkscollecties al hebben doorzocht.
Tsjechië Prof. mr. I.C. van der Vlies hield namens de Restitutiecommissie een presentatie op de internationale conferentie ‘Future of the Lost Cultural Heritage’ te Tsjechië in november 2005. Ook mw. A. Marck van het secretariaat was hier aanwezig. De conferentie bestreek allerlei onderwerpen, variërend van lezingen over het gebruik van internet ten behoeve van herkomstonderzoek tot meer juridisch getinte lezingen over internationale en Europese samenwerking bij onderzoek naar geroofde kunst. Prof. Van der Vlies schetste de ontstaansgeschiedenis van de Restitutiecommissie, haar werkzaamheden en het beleidskader waarbinnen de commissie adviseert. Een en ander werd geïllustreerd met een aantal zaken waarover de commissie in voorgaande jaren advies heeft uitgebracht.
5.3. Slotwoord Het jaar 2005 heeft een grote toename van het aantal claims te zien gegeven. Aan het einde van het jaar 2005 had de Restitutiecommissie 19 claims in behandeling waarover nog geen advies was uitgebracht. Inmiddels heeft de regering, op aanbeveling van de Commissie Ekkart, bekend gemaakt de termijn voor het indienen van een restitutieverzoek onder het versoepelde restitutiebeleid te zullen sluiten op 4 april 2007. Naar de commissie verwacht zal tot die datum nog een aanzienlijke hoeveelheid claims worden ingediend, zodat ook in de komende jaren veel werk dient te worden verzet.
42
Bijlagen
1.
a. Tussentijdse aanbevelingen inzake particulier kunstbezit (april 2001) b. Aanbevelingen restitutie kunstwerken van kunsthandelaren (januari 2003) c. Slotaanbevelingen (december 2004)
47 48 49
2.
Regeringsreactie op Slotaanbevelingen van de Commissie Ekkart d.d. 8 maart 2005 (Stcrt. 4-4-2005, nr. 64)
50
3.
Advies inzake RC 1.14 en 1.20
56
4.
Advies inzake RC 1.19
60
5.
Advies inzake RC 1.10
67
6.
Advies inzake RC 1.25
76
7.
Advies inzake RC 1.24
80
8.
Advies inzake RC 1.15
84
9.
Brief van de Staatssecretaris van OCW aan de Voorzitter van de Tweede Kamer d.d. 6 februari 2006 inzake Goudstikker.
100
45
46
Tussentijdse aanbevelingen inzake particulier kunstbezit (april 2001)
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7. 8.
9.
De commissie adviseert het begrip “afgehandelde zaken” te beperken tot die zaken waarin door de Raad voor het Rechtsherstel of een andere bevoegde rechter een vonnis is gewezen of een formele schikking tussen rechthebbenden en boven de SNK geplaatste organen is getroffen. De commissie adviseert het begrip nova een ruimere interpretatie te geven dan tot nu toe in het beleid gebruikelijk is en daaronder ook afwijkingen ten opzichte van de vonnissen die zijn uitgesproken door de Raad voor het Rechtsherstel te rekenen alsmede de resultaten van veranderd (historisch) inzicht ten aanzien van de rechtvaardigheid en consequentie van het toen gevoerde beleid. De commissie adviseert om verkoop van kunstwerken door joodse particulieren in Nederland vanaf 10 mei 1940 te beschouwen als gedwongen verkoop, tenzij nadrukkelijk anders blijkt. Hetzelfde uitgangspunt dient te worden gehanteerd bij verkopen vanaf 1933 respectievelijk 1938 door joodse particulieren in Duitsland en Oostenrijk. De commissie adviseert om terugbetaling van verkoopopbrengsten alleen in het geding te brengen indien en voor zover de toenmalige verkoper of zijn erven daadwerkelijk die opbrengsten ter vrije beschikking hebben gekregen. De commissie adviseert om bij de toepassing van deze regeling bij twijfel of men de opbrengsten daadwerkelijk heeft genoten, aan de rechthebbenden het voordeel van de twijfel te gunnen. De commissie adviseert om, indien bij een teruggave gehele of gedeeltelijke teruggave van verkoopopbrengsten noodzakelijk is, het bedrag te indexeren volgens het algemene prijsindexcijfer. De commissie adviseert om bij teruggaven af te zien van de doorberekening van de beheerskosten, die indertijd door de SNK waren vastgesteld. De commissie adviseert dat tot teruggave kan worden overgegaan indien het eigendomsrecht in hoge mate aannemelijk is gemaakt en er geen aanwijzingen zijn die dat tegenspreken. De commissie adviseert om de eerder niet door de eigenaren gebruikte mogelijkheden tot terugkoop weer open te stellen, voorzover althans andere gehanteerde criteria niet al zouden leiden tot een teruggave zonder financiële compensatie.
Bijlage 1a, p.1 – Aanbevelingen inzake particulier kunstbezit
47
Aanbevelingen inzake de kunsthandel (januari 2003)
1.
2.
3.
4.
5.
6.
48
De commissie adviseert om bij het teruggavebeleid ten aanzien van de kunsthandel dezelfde uitgangspunten te hanteren die in de aanbevelingen nr. 1, 4, 5, 6, 7 en 8 van april 2001 ten aanzien van het particuliere kunstbezit zijn neergelegd. De commissie adviseert om daar waar in de aanbevelingen gesproken wordt over bezitsverlies c.q. transacties door joodse handelaren in Nederland in de periode vanaf de bezetting van Nederland in 1940, dezelfde aanbevelingen te laten gelden voor bezitsverlies c.q. transacties door joodse handelaren in Duitsland vanaf 1933 en in Oostenrijk vanaf 1938. Wanneer er voldoende aanwijzingen zijn dat een kunstwerk niet behoorde tot de handelsvoorraad van een kunsthandelaar, maar tot zijn privé-collectie, worden verzoeken om restitutie behandeld conform de normen voor particulier kunstbezit. De commissie adviseert om indien al bij de aangifte na de oorlog van een overgang van kunstwerken uit bezit van een handelaar diefstal of confiscatie als kwalificatie is aangegeven en niets gebleken is dat dit tegenspreekt, de betreffende kwalificatie wordt geaccepteerd. Indien er geen sprake is van een aangifte of uitsluitend van een interne aangifte, dienen aanwijzingen, die het in hoge mate waarschijnlijk maken dat sprake is van diefstal of confiscatie, als grond voor teruggave te worden beschouwd, waarbij ten aanzien van joodse handelaren de bedreigende algemene omstandigheden dienen te worden verdisconteerd. De commissie adviseert om in alle gevallen waarin de kunsthandelaar zelf, zijn erven of zijn door hem of zijn erven benoemde directe vertegenwoordiger na de oorlog bij een aangifte “vrijwillige verkoop” heeft ingevuld, deze kwalificatie als bindend te beschouwen, tenzij zeer duidelijke aanwijzingen worden overlegd die het waarschijnlijk maken dat bij de invulling een fout is gemaakt of dat de invulling onder onevenredig bezwarende omstandigheden heeft plaats gevonden. In alle gevallen waarin na de oorlog op een aangifteformulier door de betrokkene, zijn erven of zijn door hem of zijn erven benoemde directe vertegenwoordiger de kwalificatie “onvrijwillige verkoop” is ingevuld en waarin geen aanwijzingen bestaan die deze kwalificatie tegenspreken, dient een dergelijke kwalificatie te worden geaccepteerd. In alle gevallen waarin een dergelijk aangifteformulier ontbreekt, dienen aanwijzingen, die het in hoge mate waarschijnlijk maken dat sprake is van verkoop onder dwang, op dezelfde wijze als uitgangspunt voor het teruggavebeleid te worden gehanteerd. Tot de aanwijzingen voor onvrijwillige verkoop behoren in ieder geval dreiging met represailles, en toezeggingen tot levering van paspoorten of vrijgeleides als onderdeel van de transactie. Onder onvrijwillige verkopen worden ook verstaan verkopen door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde voorraden, voor zover de oorspronkelijke eigenaars of hun erven niet het volledig profijt van de transactie hebben genoten en na de oorlog uitdrukkelijk afstand hebben gedaan van rechten.
Bijlage 1b, p.1 – Aanbevelingen inzake de kunsthandel
Slotaanbevelingen
1.
2. 3.
4.
5.
6.
7.
8. 9.
De commissie adviseert de regering de mogelijkheid tot claimen van kunstwerken uit de NK-collectie open te laten tot twee jaar nadat het op basis van deze slotaanbevelingen geformuleerde regeringsbeleid in de Staatscourant is gepubliceerd. Een jaar voor de sluiting van de mogelijkheid tot claimen dient de regering ruime publiciteit te geven aan de naderende beëindiging van deze mogelijkheid. Claims van buitenlandse particulieren op eventueel ten onrechte naar Nederland gerecupereerde kunstwerken dienen op dezelfde wijze te worden behandeld als de claims van (erfgenamen van) eigenaars die in Nederland kunstwerken zijn kwijtgeraakt. De commissie adviseert eventuele claims van andere staten op werken uit de NK-collectie, die wellicht ten onrechte naar Nederland zijn gerecupereerd, niet voor te leggen aan de Restitutiecommissie, maar in bilateraal overleg met de regering van het betreffende land af te handelen. De commissie adviseert om de kunstwerken uit de NK-collectie, waarvan met zekerheid of grote waarschijnlijkheid kan worden vastgesteld dat ze behoren tot de categorie door roof, confiscatie of gedwongen verkoop aan de oorspronkelijke joodse eigenaren afhandig gemaakte stukken en waarvoor geen rechthebbenden kunnen worden aangewezen, bij expositie te voorzien van een op het bordje aan te brengen bijschrift, waarin de herkomstgeschiedenis wordt vermeld. Tevens adviseert de commissie deze voorwerpen te laten taxeren en de op basis van die taxatie vastgestelde tegenwaarde beschikbaar te stellen voor een joods cultureel doel. De commissie adviseert om een geïndexeerd percentage van de opbrengsten van de in de jaren tot en met 1952 verkochte gerecupereerde kunstwerken beschikbaar te stellen voor een joods cultureel doel. De commissie adviseert om de in de aanbevelingen 5 en 6 bedoelde bedragen voor de ene helft te bestemmen voor de Stichting Cultureel Erfgoed Portugees-Israëlietische Gemeente en voor de andere helft uit te keren aan het Joods Historisch Museum, dat het daarmee te vormen fonds dient aan te wenden voor de stimulering van een breed scala van hedendaagse joodse cultuuruitingen. De commissie adviseert om eventueel bij restitutie van kunstwerken binnenkomende terugbetalingen te bestemmen op dezelfde wijze als in aanbeveling 7 is aangegeven. De commissie adviseert de bij het onderzoek Herkomst Gezocht verzamelde documentatie zo volledig mogelijk blijvend te bewaren en onder te brengen bij het Nationaal Archief. Het materiaal dient daar toegankelijk te zijn voor belanghebbenden en te zijner tijd voor alle geïnteresseerden. Voor het onderhoud en toegankelijk houden van deze documentatie dient de regering gepaste maatregelen te nemen.
Bijlage 1c, p.1 – Slotaanbevelingen
49
50
Bijlage 2, p.1 – Regeringsreactie op Slotaanbevelingen Commissie Ekkart
Bijlage 2, p.2 – Regeringsreactie op Slotaanbevelingen Commissie Ekkart
51
52
Bijlage 2, p.3 – Regeringsreactie op Slotaanbevelingen Commissie Ekkart
Bijlage 2, p.4 – Regeringsreactie op Slotaanbevelingen Commissie Ekkart
53
54
Bijlage 2, p.5 – Regeringsreactie op Slotaanbevelingen Commissie Ekkart
Bijlage 2, p.6 – Regeringsreactie op Slotaanbevelingen Commissie Ekkart
55
Advies inzake het verzoek tot teruggave van NK 1434, NK 1435 en NK 1672
(zaaknummers RC 1.14 en 1.20) Bij brieven van 21 maart 2003 en 28 mei 2004 heeft de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de Restitutiecommissie om advies verzocht over de verzoeken van 10 februari 2003 en 24 oktober 2003 van erfgenamen van F.I.G. (hierna: verzoekers), vertegenwoordigd door dr. I. Gielen, advocate te Berlijn tot teruggave van de schilderijen Het kraambezoek en Het doktersbezoek van Cornelis Troost (NK 1434 en NK 1435) en Stilleven met iris, pioenen en andere bloemen in een vaas van Herman van der Mijn (NK 1672). Aangezien beide claims op hetzelfde feitencomplex berusten, heeft de Commissie besloten beide verzoeken samen te voegen tot één adviesaanvraag.
De feiten Naar aanleiding van de eerste adviesaanvraag over de twee schilderijen van Troost heeft de Restitutiecommissie Bureau Herkomst Gezocht (hierna: BHG) verzocht een onderzoek naar de feiten in te stellen, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een voorlopig onderzoeksrapport van 5 augustus 2003. Bij dat onderzoek is ook betrokken het door verzoekers bij het restitutieverzoek gevoegde onderzoeksrapport van de Duitse historica M. Blumberg. Tijdens het onderzoek van BHG naar de schilderijen van Troost is gebleken dat zich een derde schilderij met herkomst G. in de Rijkscollectie bevindt, te weten het schilderij van Van der Mijn, NK 1672. De Commissie heeft de aanwezigheid van dit schilderij mondeling gemeld aan verzoekers, die vervolgens een nieuwe claim hebben ingediend. De onderzoeksresultaten van BHG omtrent het schilderij van Van der Mijn werden neergelegd in een afzonderlijk onderzoeksrapport van 5 augustus 2003. De onderzoeksrapporten over het schilderij van Van der Mijn en de twee schilderijen van Troost zijn door de Commissie herzien en op respectievelijk 30 augustus en 13 september 2004 door de Commissie vastgesteld en ter commentaar aan verzoekers gezonden. Verzoekers hebben korte reacties op beide onderzoeksrapporten aan de Commissie gestuurd, welke reacties in de onderzoeksrapporten verwerkt zijn.
Algemene overwegingen (ten aanzien van particulieren en kunsthandelaren) a) De Restitutiecommissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart en de regering. b) De Restitutiecommissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke consequenties voor de beslissing in latere zaken. De Commissie beantwoordt die vraag, behoudens bijzondere omstandigheden, ontkennend, omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker. 56
Bijlage 3, p.1 – Advies RC 1.14/1.20
c) De Restitutiecommissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden, of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De Commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid. d) De Restitutiecommissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten).
Algemene overweging (uitsluitend ten aanzien van kunsthandelaren) e) Onder onvrijwillige verkopen worden ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaars of hun erven niet het volledige profijt van de transactie hebben genoten en voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.
Bijzondere overwegingen 1. Verzoekers zijn erfgenamen van F.I.G. (1859-1939) en worden vertegenwoordigd door de advocate dr. I. Gielen. F.I.G. was een vermogende Duitse ondernemer van joodse afkomst, woonachtig te Berlijn en Potsdam-Neubabelsberg. Om aan het nazibewind te ontkomen, besloot het gezin G. in 1935 te emigreren. Voordat zij Duitsland konden verlaten, moesten zij voldoen aan zeer omvangrijke belastingverplichtingen die door het Duitse Rijk aan joodse burgers waren opgelegd (o.a. de Reichsfluchtsteuer en de Judenvermögensabgabe). De familie G. werd in totaal voor RM 914.000 aangeslagen. Dat noodzaakte de familie tot verkoop van het huis in Berlijn, inclusief de inboedel en kunstverzameling, waarvan de twee schilderijen van Troost en het schilderij van Van der Mijn deel uitmaakten. De schilderijen zijn op 19 augustus 1936 in Berlijn geveild. Nog voordat het gezin G. kon emigreren, overleed F.I.G. in 1939. Zijn vrouw M.G.-K. verliet Duitsland in 1940. In het licht van het bovenstaande en mede gezien aanbeveling 3 van de Commissie Ekkart, die adviseert om verkoop van kunstwerken door joodse particulieren in Duitsland vanaf 1933 te beschouwen als gedwongen verkoop tenzij nadrukkelijk anders blijkt, zijn de drie schilderijen onvrijwillig, door omstandigheden die direct verband houden met het nazi-regime, uit het bezit van G. geraakt. 2. De twee schilderijen van Troost, NK 1434 en 1435, blijken na verkoop door G. in Berlijn bij de Amsterdamse joodse kunsthandel I. Rosenbaum N.V. terecht te zijn gekomen. Daar werden ze in april 1942 door Dienststelle Mühlmann geblokkeerd, om vervolgens op 9 juli 1942 opgeslagen te worden in de kelders van het Rijksmuseum Kröller-Müller te Otterlo. Pas nadat de schilderijen in 1944 naar Duitsland werden overgebracht, werd de koopsom betaald. Kunsthandel Rosenbaum stond sinds 10 april 1942 onder het Bijlage 3, p.2 – Advies RC 1.14/1.20
57
beheer van een Verwalter. Het is niet bekend of de blokkade door Mühlmann in die maand plaatsvond voor of na het aantreden van de Verwalter. Ingevolge “Algemene Overweging” onder e kan verkoop door een Verwalter zonder instemming van de kunsthandelaar onder omstandigheden een onvrijwillige verkoop zijn, die in aanmerking kan komen voor restitutie van het verkochte schilderij. De Restitutiecommissie heeft daarom na kennisname van het feitenonderzoek besloten dat de erven/rechtsopvolgers van kunsthandel Rosenbaum in staat gesteld moeten worden eveneens een claim uit te brengen. De Commissie heeft bij brief van 26 november 2003 de staatssecretaris verzocht de erven Rosenbaum aan te schrijven. Bij brief van 3 december 2004 heeft het ministerie van OCW naar de Commissie een bericht van G.G. Stiebel van 24 oktober 2004 doorgestuurd. Stiebel is een achterneef van I. Rosenbaum en hij is vertegenwoordiger van de firma Rosenberg & Stiebel. Deze kunsthandel werd in New York in 1939 opgericht door familie van Saemy Rosenberg, de vooroorlogse directeur van kunsthandel I. Rosenbaum N.V. en een neef van de kinderloze I. Rosenbaum. Saemy Rosenberg voegde zich in de oorlog bij deze kunsthandel. In het bericht doet Stiebel afstand van de mogelijkheid een claim in te dienen wegens het bestaan van oudere aanspraken van G. In dezelfde brief attendeert Stiebel het ministerie op het bestaan van een kleinzoon van Saemy Rosenberg. De Restitutiecommissie heeft daarna besloten het ministerie van OCW niet te verzoeken deze mogelijke erfgenaam aan te schrijven, aangezien de Commissie Ekkart inmiddels in haar slotaanbevelingen een overweging had gewijd aan tegenstrijdige claims. Zie verder overweging 4 hieronder. 3. Het schilderij van Van der Mijn, NK 1672, is op de veiling in 1936 gekocht door kunsthandel P. de Boer te Amsterdam. Daarna is het schilderij opgedoken in tentoonstellingscatalogi van de joodse kunsthandel D. Katz te Dieren in de periode juli 1937 tot september 1939. Uit onderzoek komen aanwijzingen naar voren dat deze kunsthandel het schilderij hoogstwaarschijnlijk in consignatie had voor “baronesse De Vos van Steenwijk”. Het schilderij werd namelijk in juli 1942 verkocht aan de Duitsers ten behoeve van de Sammlung Linz, de kunstverzameling die voor het Führermuseum in Linz bestemd was. Deze verkoop is op een Duitse inventarislijst aangeduid als: “10.7.1942 von Baronesse de Vos-van Steenwijk über Katz für hfl. 25.000,- an SL”. Dit wijst erop dat het schilderij is gekocht van de baronesse door bemiddeling van Katz en de Restitutiecommissie neemt daarom aan dat Katz het schilderij in consignatie had. De Commissie heeft genealogisch onderzoek laten uitvoeren naar de persoon van deze baronesse. Daaruit bleek dat drie personen in aanmerking zouden kunnen komen de bedoelde baronesse te zijn. De Restitutiecommissie heeft besloten de mogelijkheden voor deze betrokkenen om aanspraak te maken op het schilderij van Van der Mijn, niet verder te onderzoeken, aangezien de Commissie Ekkart inmiddels in haar slotaanbevelingen een overweging had gewijd aan tegenstrijdige claims. Zie verder overweging 4 hieronder. 4. Begin oktober 2004 heeft de Commissie Ekkart haar Slotaanbevelingen aangeboden aan de regering. Uit de toelichting op de derde aanbeveling blijkt dat de Commissie Ekkart van mening is dat in het geval van tegenstrijdige aanspraken op een kunstwerk, het eerste bezitsverlies in het algemeen dient te prevaleren. Zij merkt hierbij op dat aan de Restitutiecommissie de ruimte gegeven dient te worden om, afhankelijk van de specifieke 58
Bijlage 3, p.3 – Advies RC 1.14/1.20
omstandigheden, de onderlinge zwaarte van dergelijke tegenstrijdige claims af te wegen. In het licht van deze aanbeveling en mede gezien de uitkomsten van het onderzoek dat de Restitutiecommissie heeft doen uitvoeren naar het mogelijk onvrijwillige bezitsverlies door kunsthandel I. Rosenbaum N.V., door een Baronesse De Vos van Steenwijk, dan wel door kunsthandel Katz, heeft de Restitutiecommissie besloten dat het onvrijwillige bezitsverlies dat de familie G. heeft geleden, prevaleert boven het mogelijk onvrijwillige bezitsverlies van genoemde latere betrokkenen. De Commissie ziet geen specifieke omstandigheden om in dit geval anders te oordelen. 5. Na de oorlog was de familie G. niet in de positie om de schilderijen van Troost en Van der Mijn te lokaliseren of een restitutieverzoek in te dienen. Er is niets bekend over een dergelijk verzoek. Wel diende M.G.-K. – de weduwe G., die inmiddels in Engeland woonachtig was en de Britse nationaliteit had aangenomen – na de oorlog een aanvraag tot schadevergoeding (Wiedergutmachung) in bij het Entschädigungsamt Berlin. Uiteindelijk zou M.G.-K. in totaal DM 99.164,17 aan schadevergoeding ontvangen. Deze vergoeding had geen specifieke betrekking op het verlies van de schilderijen van Troost en Van der Mijn. Gezien deze omstandigheid en gezien de omstandigheid dat de opbrengst van de veiling in 1936 diende ter voldoening van de belastingverplichtingen teneinde het land te kunnen verlaten en de opbrengst aldus niet geacht wordt ter vrije beschikking van G. te zijn gekomen, neemt de Restitutiecommissie overeenkomstig aanbeveling 4 van de Commissie Ekkart terugbetaling van de verkoopopbrengsten of afdracht van een deel van de schadevergoeding niet in overweging. 6. Op grond van het vorenstaande acht de Restitutiecommissie het verzoek tot teruggave van de schilderijen van Troost (NK 1434 en NK 1435) en Van der Mijn (NK 1672) toewijsbaar.
Conclusie De Restitutie Commissie adviseert de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om de objecten NK 1434, NK 1435 en NK 1672 terug te geven aan de erven van F.I.G.
Aldus vastgesteld in de vergadering van 7 februari 2005, B.J. Asscher (voorzitter) J.Th.M. Bank J.C.M. Leijten P.J.N. van Os E.J. van Straaten H.M. Verrijn Stuart I.C. van der Vlies
Bijlage 3, p.4 – Advies RC 1.14/1.20
59
Advies inzake het verzoek tot teruggave van negen NK-werken, te weten NK 2102, NK 2103, NK 2145, NK 2161, NK 2702, NK 2845, NK 206, NK 210 en NK 948 A-B
(zaaknummer RC 1.19) Bij brieven van 5 februari en 4 oktober 2004 heeft de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de Restitutiecommissie om advies verzocht over de verzoeken van respectievelijk 10 december 2000 en 25 juni 2004 van C.V. en zijn broer J.V. (hierna: verzoekers) tot teruggave van de negen hierboven aangeduide NK-werken. Aangezien beide claims op hetzelfde feitencomplex berusten, heeft de Commissie besloten beide verzoeken samen te voegen tot één adviesaanvraag.
De feiten De staatssecretaris heeft de adviesaanvraag op het eerste verzoek aangehouden in afwachting van de aanbevelingen van de Commissie Ekkart voor het restitutiebeleid ten aanzien van de kunsthandel. Bij brief van 5 december 2003 heeft de staatssecretaris de Tweede Kamer laten weten de aanbevelingen over te nemen en de restitutieverzoeken van kunsthandelaren aan de Restitutiecommissie voor te zullen leggen. Daarop heeft de staatssecretaris de eerste adviesaanvraag van verzoekers op 5 februari 2004 aan de Restitutiecommissie voorgelegd. Naar aanleiding van de eerste adviesaanvraag heeft de Commissie Bureau Herkomst verzocht een onderzoek naar de feiten in te stellen, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een voorlopig onderzoeksrapport van 23 april 2004. De inhoud van dit rapport is, zonder dat deze nog door de Commissie was beoordeeld, op 26 april 2004 om commentaar aan verzoekers toegezonden. Op 21 juni 2004 heeft een hoorzitting plaatsgevonden, waarbij verzoeker C.V. is verschenen. Deze heeft, mede namens verzoeker J.V., bij die gelegenheid stukken overgelegd. Van deze hoorzitting is een verslag opgemaakt, waarop verzoekers hebben gereageerd bij brief van 9 augustus 2004. Naar aanleiding van die reactie is een tweede versie van het verslag opgemaakt. Het verslag is op 13 september 2004 door de Commissie vastgesteld. Naar aanleiding van de hoorzitting hebben verzoekers op 25 juni 2004 een aanvullend restitutieverzoek ingediend, welk verzoek bij brief van 4 oktober 2004 door de staatssecretaris van OCW ter advisering aan de Commissie is voorgelegd. Bij brief van 1 september heeft verzoeker C.V. een uitvoerige toelichting op zijn restitutieverzoeken gegeven en daarbij nadere bescheiden overgelegd. Naar aanleiding van de aldus verkregen nadere feiten en argumenten heeft de Commissie op 26 november 2004 een nieuwe versie van het onderzoeksrapport opgesteld. Dit rapport is aan verzoekers toegezonden en door hen aanvaard, behoudens een opmerking over de inventarislijst (zie hieronder bijzondere overweging nr. 1). De betrokken passage is aangepast als vermeld in de definitieve versie van het rapport. Van alle voormelde stukken en bescheiden wordt de inhoud geacht in dit advies te zijn opgenomen en daarvan deel uit te maken.
60
Bijlage 4, p.1 – Advies RC 1.19
Algemene overwegingen (ten aanzien van particulieren en kunsthandelaren) a) De Restitutiecommissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart en de regering. b) De Restitutiecommissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke consequenties voor de beslissing in latere zaken. De Commissie beantwoordt die vraag, behoudens bijzondere omstandigheden, ontkennend, omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker. c) De Restitutiecommissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden, of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De Commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid. d) De Restitutiecommissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten).
Algemene overweging (uitsluitend ten aanzien van kunsthandelaren) e) Onder onvrijwillige verkopen worden ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaars of hun erven niet het volledige profijt van de transactie hebben genoten en voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.
Bijzondere overwegingen 1. Verzoekers zijn kleinzonen van de joodse kunsthandelaar A.V., die sedert 1921 een kunsthandel dreef te Amsterdam. De wederwaardigheden van deze kunsthandel voor, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog zijn in den brede beschreven in het voormelde onderzoeksrapport van 26 november 2004, waarnaar wordt verwezen. Hier moge worden volstaan met het navolgende: Wegens de oorlogsdreiging hief A.V. in 1939 zijn kunsthandel op. Hij stuurde een deel van zijn handelsvoorraad naar de VS en Groot-Brittannië. De rest sloeg hij op in een pakhuis aan de Nieuwe Keizersgracht te Amsterdam. De aldaar opgeslagen goederen staan vermeld op een inventarislijst (bijlage 3 bij het onderzoeksrapport). C.V. heeft er bij brief van 21 december 2004 in reactie op het onderzoeksrapport (versie van 26 november 2004) op gewezen dat het, in afwijking van de in het rapport aangenomen waarschijnlijkheid dat de inventarislijst de vooroorlogse voorraad betrof, evenzeer mogelijk is dat die lijst is opgemaakt in het kader van de overdracht van de zaak aan de NAGU op 13 februari 1942. Deze opmerking is terecht gemaakt. Welke visie de juiste is, kan thans na zoveel jaren en bij het ontbreken van andere bewijzen niet meer worden vastgesteld. Bijlage 4, p.2 – Advies RC 1.19
61
Het risico daarvoor berust bij de overheid (zie de ‘Algemene Overweging’ onder c hierboven). Op bevel van de bezetter zijn de opgeslagen goederen naar de kunsthandel teruggebracht en is de zaak in 1941 heropend. Op 12 maart 1941 werd de kunsthandel van A.V. getroffen door een verordening betreffende “Verwijdering van joden uit het bedrijfsleven”. Op 13 februari 1942 kwam de kunsthandel onder bewind van de NAGU (Niederländische Aktiengesellschaft für Abwicklung von Unternehmungen). De NAGU stelde op diezelfde dag R.F. Groeninx van Zoelen (een relatie van A.V.), en nadat die in juni 1942 door de bezetter werd geïnterneerd, de Duitser H. Wieth tot Verwalter aan. Deze laatste was slechts kort in functie omdat de kunsthandel op 2 november 1942 werd verkocht aan M.R.J. Brinkgreve (een bekende van Groeninx van Zoelen). De koopsom (fl. 21.774,73 volgens Brinkgreve in een naoorlogse verklaring) is door Brinkgreve aan de Vermögensverwaltungs- und Renten-Anstält (VVRA) betaald met een geldlening die is afgelost met geld dat aan de kunsthandel werd onttrokken. 2. Na de oorlog is de kunsthandel krachtens overeenkomsten op 13 mei 1946 en 5 november 1948 tussen Brinkgreve en A.V. gesloten, weer naar laatstgenoemde teruggekeerd. Daarbij verklaarde Brinkgreve dat V. enige rechthebbende was op de bij de VVRA gestorte koopsom. V. nam contact op met de VVRA en kreeg uiteindelijk in totaal 68% van de koopsom, die volgens de VVRA fl. 21.255,94 bedroeg, uitgekeerd. A.V. nam vervolgens contact op met de Stichting Nederlands Kunstbezit (hierna: SNK) over de door hem verloren kunstwerken. De correspondentie tussen hem en de directeur van de SNK, J. Jolles, liep vast omdat V. niet onomstotelijk ten genoegen van de SNK kon aantonen dat hij de voormalige eigenaar van de goederen was en dat hij die onder dwang gedurende de bezetting was kwijt geraakt. 3. Op grond van het hiervoor onder 1 en 2 gegeven relaas stelt de Restitutiecommissie vast dat het hier niet een afgehandelde zaak betreft, zodat verzoekers in hun verzoeken ontvankelijk zijn. 4. In de NK-collectie bevinden zich momenteel tien NK-nummers waaraan de herkomstnaam V. is gekoppeld. Van negen van deze voorwerpen wordt thans door de verzoekers de restitutie verzocht. Hierna volgt een behandeling van elk van deze voorwerpen.
NK 2145: A. Lutz, Binnenplaats in een stad Op de inventarislijst (bijlage 3 bij het onderzoeksrapport), die naar de Restitutiecommissie aanneemt vóór 13 februari 1942 is opgemaakt, staan onder inventarisnummer 976 ‘2 schilderijen van Lutz’ vermeld. Omdat van deze kunstenaar weinig werken bekend zijn, neemt de Commissie aan dat Binnenplaats in een stad één van die twee schilderijen is. Gezien de aantekening ‘v’ naast het nummer op de lijst behoorden beide schilderijen tot aan het opmaken van de lijst in het begin van 1942 tot de oude handelsvoorraad van A.V. Het schilderij werd samen met een ander schilderij van Lutz op 28 augustus 1942 door de Duitse firma Pongs van de kunsthandel V. aangekocht. Er valt niet meer na te gaan wie van de kunsthandel V. bij de transactie betrokken is geweest en of deze plaatsvond met instemming of medewerking van A.V. Blijkens bijlage 19 bij het onderzoeksrapport heeft 62
Bijlage 4, p.3 – Advies RC 1.19
Pongs het schilderij vervolgens vrijwillig verkocht aan Fritz Sinn te Krefeld. In mei 1948 is het schilderij in Nederland teruggekeerd. Voor zoveel nodig onder verwijzing naar punt c van de ‘Algemene Overwegingen’ concludeert de Restitutiecommissie dat het schilderij Binnenplaats in een stad van de hand van A. Lutz heeft behoord tot de oude handelsvoorraad van A.V. en dat deze het bezit daarvan onvrijwillig heeft verloren. De Restitutiecommissie zal derhalve tot toewijzing van het verzoek adviseren.
NK 206: Kan van geglazuurd aardewerk met blauwwit decor met bloemmotieven en vogel in medaillon Op de voormelde inventarislijst staan twee kruiken en één kan vermeld (respectievelijk nummers 31, 321 en 994). De beschrijvingen op deze lijst zijn te summier om uit te maken of één dezer voorwerpen de geclaimde kan is. Op een door de SNK opgesteld ‘Intern Aangifteformulier’ staat vermeld dat NK 206 vrijwillig is verkocht aan het Museum für Hamburgische Geschichte. De kwalificatie ‘vrijwillig’ is, naar de Restitutiecommissie aanneemt, niet van A.V. afkomstig. Op een bij voormeld formulier behorende zogenaamde ‘Witte Kaart’ is sprake van verkoop door de Kunstzalen A.V. aan het Talon Museum te Kiel. Omdat zowel op het formulier als op de bijbehorende kaart een datum van de verkoop ontbreekt en eveneens de vraag open blijft of de verkoop door, dan wel met instemming van A.V. is tot stand gekomen en ook geen andere bewijsstukken voorhanden zijn, kan de vraag betreffende de onvrijwilligheid van het bezitsverlies niet met zekerheid worden beantwoord. Het risico voor deze onzekerheid behoort in dit geval krachtens de ‘Algemene Overwegingen’ onder c bij de overheid te liggen. De verdeling van het risico op deze wijze wordt nog versterkt door de omstandigheid dat A.V. NK 206 op een ‘claimtentoonstelling’ als zijn voormalig eigendom had herkend en dat hij in een brief van 29 juni 1950 aan de SNK ‘1 Hamburgsch aardewerk kruikje, blauw decor’ herkende ‘als te hebben toebehoord tot de inventaris van mijn zaak’. De Restitutiecommissie zal derhalve tot toewijzing van het verzoek adviseren.
NK 2845: Verbrugghen, Stilleven met bloemen in een vaas Dit schilderij staat niet vermeld op de voormelde inventarislijst. Niettemin neemt de Restitutiecommissie aan dat het schilderij behoorde tot de oude handelsvoorraad van A.V. en wel op grond van de volgende feiten. Het schilderij werd op 15 oktober 1940 door de kunsthandel van V. verkocht aan de kunsthandel van Alois Miedl (Kunsthandel voorheen J. Goudstikker N.V.). Uit de administratie van Kunsthandel voorheen J. Goudstikker N.V. blijkt dat het hier niet om een consignatie ging en dat het schilderij, samen met tientallen andere schilderijen, nog op diezelfde dag met winst werd doorverkocht aan E. Gritzbach, die aankopen voor Hermann Göring deed. Op het moment van de koopverkoop had A.V. zijn zaak reeds gesloten. Deze was echter niet opgeheven en hij was zelf nog directeur en eigenaar van de zaak. Het is thans niet meer na te gaan of deze verkoop kan worden beschouwd als een vrijwillige handelstransactie door V. in de hoedanigheid van kunsthandelaar. Gezien de twijfelachtige reputatie van de Duitser Miedl kan niet worden uitgesloten dat de verkoop onvrijwillig heeft plaatsgevonden. Bijlage 4, p.4 – Advies RC 1.19
63
Miedl heeft weliswaar in de Tweede Wereldoorlog joodse families geholpen en hij was zelf met een joodse vrouw getrouwd, maar hij had ook duidelijk nazisympathieën. Hij profiteerde van de oorlog door grote winsten te behalen uit handel met de Duitsers, waarbij hij zich in het bijzonder beijverde voor de kunstverzamelingen van de met hem bevriende Göring en van Hitler. Gelet op de ‘Algemene Overwegingen’ onder c behoort het risico voor het ontbreken van nader bewijs te liggen bij de overheid. De Restitutiecommissie zal derhalve tot toewijzing van het verzoek adviseren.
NK 2702: Meester van het Akener altaarstuk, De mis van St. Gregorius Het schilderij komt niet voor op de voormelde inventarislijst, waardoor niet meer vast te stellen is of het behoorde tot de oude handelsvoorraad. Het is niet waarschijnlijk dat het werk deel heeft uitgemaakt van de privé-collectie van A.V. Deze bestond voornamelijk uit moderne kunst. Er is van dit werk ook geen aangifteformulier op naam van A.V. aangetroffen. Niettemin is het schilderij kort na de aanvang van de bezetting, namelijk in juni 1940, door de kunsthandel van V. aan de Nederlandse Kunsthandel P. de Boer verkocht. Deze kunsthandel verkocht het werk op 19 september 1940 aan W.A. Hofer ten behoeve van de verzameling van Göring. Het is bekend dat Kunsthandel De Boer joodse collegakunsthandelaren regelmatig te hulp kwam. Vanwege de periode tussen de aankoop en de verkoop door De Boer wijst deze transactie niet in de richting van een consignatie, maar in de richting van een vrijwillige handelstransactie uit de voorraad van de kunsthandel van A.V. Gezien deze feiten en mede in het licht van de door de Commissie Ekkart in de tekst bij de kunsthandelaanbevelingen genoemde overweging dat ‘de kunsthandel verkoop van handelsvoorraad als doelstelling heeft, zodat een belangrijk deel van de verrichte transacties, ook bij de joodse kunsthandels, in principe gewone verkoop was’, neemt de Restitutiecommissie aan dat de verkoop een vrijwillige handelstransactie betrof door A.V. in de hoedanigheid van kunsthandelaar bewerkstelligd. De Restitutiecommissie zal derhalve tot afwijzing van het verzoek adviseren.
NK 2161: J. Leemans, Stilleven met geweer en jagersattributen Het schilderij komt niet voor op de voormelde inventarislijst, waardoor niet meer vast te stellen is of het behoorde tot de oude handelsvoorraad. Het is niet waarschijnlijk dat het werk deel heeft uitgemaakt van de privé-collectie van A.V. Deze bestond voornamelijk uit moderne kunst. Er is van dit werk ook geen aangifteformulier op naam van A.V. aangetroffen. Niettemin is het schilderij kort na de aanvang van de bezetting, namelijk in juli 1940, door de kunsthandel van V. aan de Nederlandse Kunsthandel P. de Boer verkocht. Deze kunsthandel verkocht het werk in mei 1941 aan het Museum te Krefeld. Het is bekend dat Kunsthandel De Boer joodse collega-kunsthandelaren regelmatig te hulp kwam. Vanwege de periode tussen de aankoop en de verkoop door De Boer wijst deze transactie niet in de richting van een consignatie, maar in de richting van een vrijwillige handelstransactie uit de voorraad van de kunsthandel van A.V. Gezien deze feiten en mede in het licht van de door de Commissie Ekkart in de tekst bij de kunsthandelaanbevelingen genoemde overweging dat ‘de kunsthandel verkoop van handels64
Bijlage 4, p.5 – Advies RC 1.19
voorraad als doelstelling heeft, zodat een belangrijk deel van de verrichte transacties, ook bij de joodse kunsthandels, in principe gewone verkoop was’, neemt de Restitutiecommissie aan dat de verkoop een vrijwillige handelstransactie betrof door A.V. in de hoedanigheid van kunsthandelaar bewerkstelligd. De Restitutiecommissie zal derhalve tot afwijzing van het verzoek adviseren.
NK 210: Bord van Delfts geglazuurd aardewerk met blauwwit decor met op het plat de apostel Petrus met een engel Wegens de summiere beschrijvingen op de voormelde inventarislijst valt niet met zekerheid te zeggen of NK 210 behoorde tot de oude handelsvoorraad. Op die lijst komen onder nummer 548 ‘4 Delftsche bordjes’ voor. Het is mogelijk dat met één van deze borden NK 210 is bedoeld. Uit een lijst in het Bundesarchiv in Koblenz blijkt dat NK 210 in ‘1943 door kunsth. Brinckgreve, Amsterdam (früher V.)’ aan het Schlossmuseum in Berlijn is verkocht. Het is niet bekend of A.V. met die verkoop heeft ingestemd. Wel heeft hij op een naoorlogse ‘claimtentoonstelling’ het bord als zijn voormalig eigendom herkend. Het niet meer beschikbaar zijn van nadere gegevens behoort, gelet op de ‘Algemene Overweging’ onder c voor het risico van de overheid te worden gebracht. De Restitutiecommissie zal mitsdien adviseren tot toewijzing van het verzoek.
NK 948 A-B, Dekselvaas van geglazuurd aardewerk en polychroom decor met florale motieven en landschap Vanwege de summiere beschrijvingen van de objecten op de voormelde inventarislijst kan niet met zekerheid worden vastgesteld of NK 948 A-B tot de oude handelsvoorraad van Kunstzalen A.V. heeft behoord. Op de bodem van de vaas staat het nummer ‘1942-57’. Dit nummer is aangetroffen op een lijst van aankopen gedaan door Kunstsammlungen der Stadt Düsseldorf. Volgens deze opgave is de vaas in 1942 aangekocht bij de kunsthandel van V. Gezien het jaar van deze transactie is aannemelijk dat deze is gesloten door één van de Verwalters. Enige bemoeienis daarmee van A.V. kan niet worden vastgesteld. V. heeft op een naoorlogse claimtentoonstelling de vaas als zijn voormalig eigendom herkend. Hij merkte daarbij op dat, indien de deksel modern is, de vaas zijn eigendom is. In het SNK-dossier bevindt zich een handgeschreven expertise, waaruit onder meer blijkt dat de deksel inderdaad nieuw is. De tussen V. en de SNK na de oorlog over deze vaas gevoerde correspondentie liep dood, omdat V. niet ten genoegen van de SNK zijn eigendomsrechten kon aantonen en evenmin kon bewijzen dat hij zijn eigendom onder dwang had verloren. Op grond van het vorenstaande acht de Restitutiecommissie de aanspraken van verzoekers op de vaas voldoende aannemelijk en zal zij tot toewijzing van het verzoek adviseren.
Bijlage 4, p.6 – Advies RC 1.19
65
NK 2102: C. Netscher, Portret van een vrouw en NK 2103: C. Netscher, Portret van een man Deze twee schilderijen van Contantijn Netscher komen niet voor op de voormelde inventarislijst. De veronderstelling van verzoeker C.V. dat de wél op de lijst voorkomende ‘2 schilderijen toegeschreven aan Van Dijk’ mogelijk de beide Netschers zouden kunnen zijn, hield bij onderzoek geen stand. Onderzoek in de fotodocumentatie van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie en bij het Iconografisch Bureau te Den Haag leverde geen relevante informatie op. Ook in een drietal tentoonstellingscatalogi van de kunsthandel van A.V., die van 1914, 1933 en 1935, kwamen de schilderijen van Netscher niet voor. Het blijft derhalve onduidelijk wanneer de beide schilderijen in het bezit van de kunsthandel zijn gekomen. De beide schilderijen zijn volgens de administratie van veilinghuis Mak van Waay door Kunstzalen A.V. ingebracht voor de veiling van 13 juni 1944. Daar werden ze gekocht door kunsthandel Bierich & Co te Hamburg. Ten tijde van de veiling was Brinkgreve eigenaar van Kunstzalen A.V. De Restitutiecommissie neemt aan dat de veilingverkoop geheel onder zijn verantwoordelijkheid heeft plaatsgevonden en dat beide schilderijen niet hebben behoord tot de oude handelsvoorraad van A.V. De Commissie wordt in die opvatting gesterkt door de omstandigheid dat de naam ‘V.’ in verband met deze schilderijen niet voorkomt in de documentatie van de SNK; voorts dat, voor zover kon worden achterhaald, A.V. geen aangifte heeft gedaan van de vermissing van de beide schilderijen en ten slotte, dat de SNK over deze schilderijen nimmer contact met A.V. heeft opgenomen. De Restitutiecommissie zal derhalve adviseren tot afwijzing van het verzoek. 5. Tegen de achtergrond van het totale bedrag van de door verzoekers geleden schade heeft de Restitutiecommissie geen aanknopingspunten kunnen vinden voor de gedachte aan haar advies tot toewijzing van de ingediende verzoeken een verplichting tot betaling van enig bedrag te verbinden. Conclusie De Restitutiecommissie adviseert de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om de objecten NK 2145, NK 206, NK 2845, NK 210 en NK 948 A-B terug te geven aan de erven van A.V. De Restitutiecommissie adviseert de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap het verzoek tot teruggave van NK 2702, NK 2161, NK 2102 en NK 2103 af te wijzen. Aldus vastgesteld in de vergadering van 7 maart 2005, B.J. Asscher (voorzitter) J.Th.M. Bank J.C.M. Leijten P.J.N. van Os E.J. van Straaten H.M. Verrijn Stuart I.C. van der Vlies 66
Bijlage 4, p.7 – Advies RC 1.19
Advies inzake het verzoek tot teruggave van elf NK-werken, te weten NK 179, NK 2736, NK 1594, NK 1596, NK 2822, NK 2, NK 2240, NK 1790, NK 1863, NK 1347 en NK 554
(zaaknummer RC 1.10) Bij brief van 11 februari 2004 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de Restitutiecommissie om advies verzocht over de te nemen beslissing op het verzoek van 19 september 2002 van S.S. Antiquités voor deze ingediend door mevrouw S.L.-S. (hierna: verzoekster), tot teruggave van verschillende NK-werken.
De feiten De staatssecretaris heeft de adviesaanvraag op het restitutieverzoek van 19 september 2002 aangehouden in afwachting van de aanbevelingen van de Commissie Ekkart voor het restitutiebeleid ten aanzien van de kunsthandel. Bij brief van 5 december 2003 heeft de staatssecretaris de Tweede Kamer laten weten de aanbevelingen over te nemen en de restitutieverzoeken van kunsthandelaren aan de Restitutiecommissie voor te zullen leggen. Daarop heeft de staatssecretaris de adviesaanvraag op 11 februari 2004 aan de Commissie voorgelegd. Op 15 juni 2004 heeft verzoekster laten weten af te zien van aanspraken op enkele NK-nummers die tot het restitutieverzoek behoorden, te weten NK 2784, NK 1988 en NK 1762. Tevens werd van de aanspraak op NK 671 afgezien, omdat dit voorwerp zich niet meer in de rijkscollectie bevindt. Vanaf januari 2004 laat verzoekster zich bijstaan door mr. R.W. Polak, advocaat te Den Haag. Naar aanleiding van de adviesaanvraag heeft de Restitutiecommissie Bureau Herkomst Gezocht verzocht een onderzoek naar de feiten in te stellen, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een voorlopig onderzoeksrapport van maart 2004. De inhoud van dit rapport is, zonder dat dit nog door de Commissie was beoordeeld, op 22 april 2004 voorgelegd aan verzoekster, waarop zij bij monde van mr. R.W. Polak op 15 juni 2004 inhoudelijk heeft gereageerd. Op 13 september 2004 heeft een hoorzitting plaatsgevonden, waarbij verzoekster, haar broer J.S. en mr. R.W. Polak aanwezig waren. Van deze hoorzitting is een verslag opgemaakt, waarop bij brief van 23 november 2004 door mr. R.W. Polak namens verzoekster is gereageerd. Het onderzoeksrapport is in januari 2005 door de Commissie herzien en vastgesteld, waarna het nogmaals naar verzoekster is gezonden. Verzoekster heeft hierop via haar advocaat gereageerd en deze reactie is, voor zover deze betrekking had op de tekst van het rapport, daarin verwerkt. Van alle voormelde stukken en bescheiden wordt de inhoud geacht in dit advies te zijn opgenomen en daarvan deel uit te maken.
Bijlage 5, p.1 – Advies RC 1.10
67
Algemene overwegingen (ten aanzien van particulieren en kunsthandelaren) a) De Restitutiecommissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart en de regering. b) De Restitutiecommissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke consequenties voor de beslissing in latere zaken. De Commissie beantwoordt die vraag, behoudens bijzondere omstandigheden, ontkennend, omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker. c) De Restitutiecommissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden, of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De Commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid. d) De Restitutiecommissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten).
Algemene overweging (uitsluitend ten aanzien van kunsthandelaren) e) Onder onvrijwillige verkopen worden ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaars of hun erven niet het volledige profijt van de transactie hebben genoten en voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.
Bijzondere overwegingen 1. Verzoekster en haar broer J.S. zijn de kinderen van de joodse kunsthandelaar S.S., die bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog samen met zijn broer B.S. firmant was van kunsthandel J.S. VOF. De joodse kunsthandel J.S. was sinds 1936 gevestigd aan het Rokin 70 te Amsterdam. De wederwaardigheden van deze kunsthandel zijn beschreven in het onderzoeksrapport van 7 maart 2005, waarnaar wordt verwezen. Hier moge worden volstaan met het navolgende: Op 12 maart 1941 werd de verordening ‘Verwijdering van joden uit het bedrijfsleven’ van kracht. Tot oktober 1941 echter, werd kunsthandel J.S. door de Duitse bezetter ongemoeid gelaten. De firmanten konden hun handel ongehinderd voortzetten en waren vrij om te reizen. In oktober 1941 kwam hieraan een einde toen de bezetter kunsthandel J.S. sloot en verzegelde. Enkele weken nadien benaderde B.S. op advies van een collegakunsthandelaar zelf een Verwalter voor zijn firma. “Zeker was dat er toch een Verwalter zou komen. Ik zou er goed aan doen om te proberen een relatief goede Verwalter te krijgen”, 68
Bijlage 5, p.2 – Advies RC 1.10
aldus B.S. in een naoorlogse verklaring. Hij benaderde de Nederlander Johan Peter Joseph Kalb. In een in het SNK-archief aangetroffen rapport van 5 december 1944 over de firma J.S. werd Kalb beschreven als een man “die terstond na de capitulatie van Nederland in Mei 1940 overliep naar de Duitschers en voor hen werkte”. In de periode van mei 1940 tot mei 1941 was Kalb als tolk werkzaam geweest voor de Sicherheitsdienst in Amsterdam. Eind 1941 was hij gedurende drie maanden werkzaam bij de roofbank Lippman Rosenthal & Co. aan de Sarphatistraat te Amsterdam. Kalb nam op 27 november of 1 december 1941 het beheer van kunsthandel S. over. De firmanten verloren alle zeggenschap, maar werden geacht te blijven inkopen en verkopen voor de Verwalter en ontvingen daarvoor ieder een salaris van fl. 125,= per week. Op 5 augustus 1942 kocht Kalb de firma S. De koop betrof “de door S. te Amsterdam aan het Rokin 70 gedreven antiquiteitenhandel, zoals deze reilde en zeilde, met inbegrip van het perceel (…), alles per den toestand op 1 december 1941 voor f. 46.765,=”. Onder de verkoop waren begrepen alle kunstvoorwerpen, antiquiteiten, meubels en schilderijen die zich in het pand bevonden. De prijs voor de aanwezige inventaris werd gebaseerd op het door medewerkers van de firma S. in opdracht van Kalb opgestelde inventarisboek. Het is onduidelijk of dit inventarisboek de complete inventaris van kunsthandel J.S. betreft. De medewerkers kregen opdracht de waarde van de stukken te stellen op eenderde van de inkoopprijs. Vergelijking van het inventarisboek en de inventarislijst bij de akte van overdracht wijst uit dat het verkoopbedrag ook nog eens veel lager was dan de som van de bedragen die in het inventarisboek waren opgenomen. De koopsom werd door Kalb betaald met een geldlening die is naderhand afgelost met gebruikmaking van inkomsten uit de kunsthandel. Kalb stortte de koopsom bij Handelmaatschappij H. Albert de Bary & Co te Amsterdam ten gunste van S. en B.S. De gebroeders S. hebben echter nooit over het geld kunnen beschikken. Uit de combinatie van deze feiten en uit de verschillende in het onderzoeksrapport aangehaalde getuigenverklaringen kan worden opgemaakt dat de verkoop aan Kalb niet vrijwillig geschiedde. 2. B. en S.S. overleefden de oorlog. Na de oorlog bleek het pand van de firma S. aan het Rokin vrijwel geheel leeg te zijn. B.S. vond op verschillende adressen nog enige voorwerpen terug, die door de gebroeders S. in 1942 aan Kalb waren verkocht. Op 5 augustus 1946 diende kunsthandel J.S. een verzoekschrift in bij de Afdeling Rechtspraak van de Raad voor het Rechtsherstel te Amsterdam, waarin de vordering op Kalb werd berekend op fl. 187.846,11. Op 10 juni 1947 verklaarde de Raad op grond van het Besluit herstel rechtsverkeer, KB E 100 “nietig de koop en verkoop van door verzoekster gedreven antiquiteitenhandel aan het Rokin 70 te Amsterdam, alsmede [van, RC] de daarin nog aanwezige goederen”. De Raad is daarbij niet ingegaan op de gevraagde schadevergoeding. Kalb werd op 18 juni 1947 door het Tribunaal Amsterdam, 13de kamer veroordeeld tot een internering van twee jaar en vier maanden wegens hulp aan de vijand en omdat hij “getracht heeft voordeel te trekken uit de door de vijand genomen maatregelen door in december 1941 ‘Verwalter’ te worden van de joodse firma J.S.”. Hieraan deed volgens het tribunaal niet af dat S. zelf Kalb had benaderd om Verwalter te worden. In het NBI-archief is een uitgebreid ‘proces verbaal van zwarigheden’ gedateerd 19 maart 1951 aangetroffen, waarin alle geschillen tussen S. en Kalb zijn beschreven. Weliswaar is hierin aangegeven dat men het stuk met instemming van beide partijen zou voorleggen aan de Raad voor het Rechtsherstel, maar uit het archief van de Raad blijkt niet dat deze Bijlage 5, p.3 – Advies RC 1.10
69
zaak ook daadwerkelijk is voorgelegd. In de beschikbare bronnen is geen informatie over een afwikkeling gevonden. De Restitutiecommissie neemt aan dat S. nooit enige schadevergoeding van Kalb of van iemand anders heeft ontvangen. S. heeft alleen het pand teruggekregen en enkele schilderijen teruggevonden. Op grond van hetgeen hierboven is weergegeven, stelt de Restitutiecommissie vast dat het hier niet om een afgehandelde zaak gaat, zodat verzoekster in haar verzoeken ontvankelijk is. 3. In de NK-collectie bevinden zich momenteel enkele tientallen NK-nummers, waaraan de herkomstnaam S. is gekoppeld. Van elf van deze voorwerpen wordt thans door verzoekster de restitutie verzocht. Hierna volgt een behandeling van elk van deze voorwerpen.
NK 179: Delfts kaststel Blijkens een tentoonstellingscatalogus maakte het Delftse kaststel in 1936 deel uit van de handelsvoorraad van kunsthandel J.S. In het S.-inventarisboek, dat in opdracht van Kalb tussen 1 december 1941 en 5 augustus 1942 was opgesteld, is onder nummer 108 “1 Bl. Delftsch geribd stel” vermeld. De Restitutiecommissie neemt aan dat deze omschrijving NK 179 betreft, mede op grond van het feit dat J.S. – de broer van verzoekster – na bezichtiging van NK 179 onlangs heeft geconstateerd dat het object hetzelfde kaststel is als het kaststel afgebeeld op een nog in zijn bezit zijnde foto. In het S.-inventarisboek is genoteerd dat dit kaststel op 19 september 1941 werd verkocht aan “een particulier”. Er zijn geen nadere gegevens gevonden over de verkoop. Uit documenten in het SNK-archief blijkt dat NK 179 in 1943 via kunsthandel A. Staal werd verkocht aan de Kunstsammlungen der Stadt Düsseldorf. Na de oorlog is het kaststel naar Nederland gerecupereerd. Op het moment van verkoop van NK 179 stond kunsthandel J.S. nog niet onder beheer van Verwalter Kalb. B. en S.S. hadden ten tijde van de verkoop vrijheid van handelen en bewegen. Gezien deze feiten en mede in het licht van de door de Commissie Ekkart in de tekst bij de kunsthandelaanbevelingen genoemde overweging dat “de kunsthandel verkoop van handelsvoorraad als doelstelling heeft, zodat een belangrijk deel van de verrichte transacties, ook bij de joodse kunsthandelaars, in principe gewone verkoop was”, neemt de Restitutiecommissie aan dat de verkoop van het Delftse kaststel een vrijwillige handelstransactie betrof door de gebroeders S. in de hoedanigheid van kunsthandelaren tot stand gebracht. Deze aanname wordt versterkt door het feit dat geen aangifteformulier of correspondentie betreffende NK 179 op naam van S. in het SNK-archief is aangetroffen. De Restitutiecommissie zal derhalve adviseren tot afwijzing van het verzoek.
NK 2736: N. Molenaer, Schaatsers bij een dorp Kunsthandel J.S. verkocht dit schilderij op 25 oktober 1940 aan kunsthandel Voorheen J. Goudstikker N.V. Deze kunsthandel was op 14 september 1940 opgericht door de Duitse zakenman Alois Miedl, die daarbij gebruik maakte van de handelsnaam van de joodse kunsthandel J. Goudstikker N.V. Onder directeurschap van Miedl verhandelde kunsthandel Voorheen J. Goudstikker N.V. tijdens de oorlogsjaren voor miljoenen guldens 70
Bijlage 5, p.4 – Advies RC 1.10
kunst aan de kunstinkopers van nazi-Duitsland. Op het moment van verkoop van NK 2736 door firma J.S. stond het de gebroeders S. vrij om zelfstandig handel te drijven. Het is onbekend of van enige onvrijwilligheid met betrekking tot de verkoop sprake was. Gezien de twijfelachtige reputatie van de Duitser Miedl kan niet worden uitgesloten dat de verkoop onvrijwillig heeft plaatsgevonden. Miedl heeft weliswaar in de Tweede Wereldoorlog joodse families geholpen en hij was zelf met een joodse vrouw getrouwd, maar hij had ook duidelijk nazi-sympathieën. Hij profiteerde van de oorlog door grote winsten te behalen uit handel met de Duitsers, waarbij hij zich in het bijzonder beijverde voor de kunstverzamelingen van de met hem bevriende Göring en van Hitler. Kunsthandel Voorheen J. Goudstikker N.V. verkocht het schilderij na aankoop met enkele duizenden guldens winst op 11 december 1940 aan Heinrich Hoffmann, één van de kunstadviseurs van Adolf Hitler. Via Hoffmann geraakte het schilderij op 16 december 1940 in handen van de Reichskanzlei te Berlijn, waar het op dezelfde dag in de collectie voor het zogenaamde Führermuseum te Linz terecht kwam. De vraag betreffende de onvrijwilligheid of vrijwilligheid van het bezitsverlies van kunsthandel S. blijft onbeantwoord. Het risico voor deze onzekerheid hoort krachtens de ‘Algemene Overwegingen’ onder c voor het risico van de overheid te worden gebracht. De Restitutiecommissie zal derhalve adviseren tot toewijzing van het verzoek.
NK 1594: W. Verschuur I, Interieur van een stal met paarden en een ezel en NK 1596: L. Meléndez de Ribera, Stilleven met fruitmand en asperges Kunsthandel J.S. verkocht deze schilderijen op 17 juli 1940 aan de in Nederland woonachtige Duitse zakenman Alois Miedl. Ten tijde van de verkoop van deze schilderijen konden de gebroeders S. nog in vrijheid handelen en reizen. Gezien de twijfelachtige reputatie van de Duitser Miedl kan niet worden uitgesloten dat de verkoop onvrijwillig heeft plaatsgevonden. Miedl heeft weliswaar in de Tweede Wereldoorlog joodse families geholpen en hij was zelf met een joodse vrouw getrouwd, maar hij had ook duidelijk nazi-sympathieën. Hij profiteerde van de oorlog door grote winsten te behalen uit handel met de Duitsers, waarbij hij zich in het bijzonder beijverde voor de kunstverzamelingen van de met hem bevriende Göring en van Hitler. Bekend is dat hij reeds in een vroeg stadium van de bezetting druk uitoefende op joodse kunstbezitters om hen te bewegen tot verkoop – via Miedl – aan Göring. Eén week na aankoop verkocht Miedl de schilderijen aan Heinrich Hoffmann, een van de naaste medewerkers van Adolf Hitler. Hoffmann verkocht de doeken op 29 augustus 1940 aan de Reichskanzlei te Berlijn, waarna deze op dezelfde datum in de privé-collectie van Adolf Hitler geraakten. De vraag betreffende de onvrijwilligheid of vrijwilligheid van het bezitsverlies van kunsthandel S. blijft onbeantwoord. Het risico voor deze onzekerheid hoort krachtens de ‘Algemene Overwegingen’ onder c voor het risico van de overheid te worden gebracht. De Restitutiecommissie zal derhalve adviseren tot toewijzing van het verzoek.
Bijlage 5, p.5 – Advies RC 1.10
71
NK 2822: P. van Hillegaert I (voormalige toeschrijving R. van den Hoecke), Belegering van een stad Onderzoek verricht in het archief van Kunsthandel P. de Boer in Amsterdam heeft uitgewezen dat dit schilderij op 1 september 1940 door kunsthandel J.S. is verkocht aan de Nederlandse Kunsthandel P. de Boer te Amsterdam. Het is bekend dat Kunsthandel P. de Boer joodse collega-kunsthandelaren regelmatig te hulp kwam. De verkoop vond plaats onder het beheer van B. en S.S., die op dat moment nog niet gehinderd werden in hun handels- en bewegingsvrijheid. In de archieven van het SNK is op naam van kunsthandel J.S. geen naoorlogs aangifteformulier, noch enige correspondentie betreffende dit schilderij aangetroffen. Op grond van deze gegevens en onder verwijzing naar de in de tekst bij de kunsthandelaanbevelingen genoemde overweging van de Commissie Ekkart dat “de kunsthandel verkoop van handelsvoorraad als doelstelling heeft, zodat een belangrijk deel van de verrichte transacties, ook bij de joodse kunsthandelaars, in principe gewone verkoop was”, concludeert de Restitutiecommissie dat de verkoop van NK 2822 een vrijwillige handelstransactie betrof door de gebroeders S. in de hoedanigheid van kunsthandelaren tot stand gebracht. De Restitutiecommissie zal derhalve adviseren tot afwijzing van het verzoek.
NK 2: Lodewijk XV-commode Op een foto uit het archief van kunsthandel J.S. is een Lodewijk XV-commode afgebeeld in het interieur van de kunsthandel in 1936. Het object behoort derhalve tot de oude handelsvoorraad van kunsthandel J.S. Blijkens een formulier uit het SNK-archief heeft S.S. op een naoorlogse ‘claimtentoonstelling’ in 1949 NK 2 herkend als voormalig bezit: “Vermoedelijk verduisterd, tijdens het beheer van de zaak door J. Kalb. Kan echter ook verkocht zijn door deze of door firma zelf voor 1941”. In de beschikbare bronnen is geen verdere informatie gevonden op basis waarvan kan worden vastgesteld wanneer, door wie – S. of Kalb – en onder welke omstandigheden de commode is verkocht. Op een in het SNK-archief aangetroffen intern aangifteformulier van 22 januari 1947 is door de SNK aangegeven dat de commode uiteindelijk door vrijwillige verkoop van een onbekende eigenaar via C.E. Pongs in de collectie van het Düsseldorf Museum is geraakt. Meer gegevens over de herkomst van NK 2 zijn niet in de beschikbare bronnen aangetroffen. Tussen firma J.S. en de SNK is na de oorlog over de commode gecorrespondeerd, maar de briefwisseling liep dood vanwege het uitblijven van een reactie van S. op de vraag van de SNK of er door kunsthandel S. een claim uitgebracht zou worden op de commode. Het niet – meer – beschikbaar zijn van nadere gegevens behoort, gelet op de ‘Algemene Overwegingen’ onder c voor het risico van de overheid te worden gebracht. De Restitutiecommissie zal mitsdien adviseren tot toewijzing van het verzoek.
72
Bijlage 5, p.6 – Advies RC 1.10
NK 2240: E.J. Verboeckhoven, Weide met koeien, schapen en eenden Volgens het voormelde inventarisboek is dit schilderij op 27 januari 1942 door kunsthandel S. ingekocht én verkocht. Nadere informatie over de verkoop is aangetroffen op een in 1947 door de SNK opgesteld intern aangifteformulier. Dit document vermeldt dat het schilderij door kunsthandel S. via de Duitse kunsthandel Paffrath vrijwillig verkocht werd aan “Höll”. De kwalificatie ‘vrijwillig’ is, naar de Restitutiecommissie aanneemt, niet van de gebroeders S. afkomstig. Ten tijde van de verkoop door kunsthandel S. was Kalb aangesteld als Verwalter van de kunsthandel, terwijl B. en S.S. er als ‘adviseurs’ werkzaam waren. Over hun eventuele betrokkenheid en instemming bij deze verkoop is niets bekend. Het risico voor het ontbreken van nader bewijs behoort gezien het in de ‘Algemene Overwegingen’ onder c gestelde bij de overheid te liggen. Aannemelijk is, dat het schilderij is ingekocht met het doel het onverwijld aan de Duitse kunsthandel te verkopen. De Restitutiecommissie concludeert dat bij de verkoop van het schilderij van Verboeckhoven gebruik is gemaakt van de goodwill, de infrastructuur en het geld van firma J.S. Voor deze handelwijze is Kalb in 1947 door het Tribunaal veroordeeld. Op grond van bovenstaande gegevens en vanwege het feit dat de gebroeders S. nooit de koopsom voor hun kunsthandel hebben ontvangen en na de oorlog geen enkele financiële vergoeding voor de door hen geleden verliezen hebben verkregen, acht de Restitutiecommissie het verzoek tot teruggave toewijsbaar. De Restitutiecommissie zal derhalve adviseren tot toewijzing van het verzoek.
NK 1790: P. Gijsels, Kerkinterieur met markttafereel en NK 1863: P. Gijsels, Markttafereel Kalb kocht deze twee schilderijen op 14 maart 1943 als eigenaar van kunsthandel J.S. Op dezelfde dag verkocht hij de schilderijen door aan kunsthandel Voorheen J. Goudstikker N.V. Ten tijde van de verkoop verbleven de gebroeders S. op een onderduikadres. De Restitutiecommissie neemt aan dat de in- en verkoop geheel onder Kalbs verantwoordelijkheid heeft plaatsgevonden. Hij handelde daarbij met de goodwill, de infrastructuur en het geld van de door gebroeders S. opgebouwde firma. Voor deze handelingen is Kalb in 1947 door het Tribunaal te Amsterdam veroordeeld. Op grond van bovenstaande gegevens en vanwege het feit dat de gebroeders S. nooit de koopsom voor hun kunsthandel hebben ontvangen en na de oorlog geen enkele financiële vergoeding voor de door hen geleden verliezen hebben verkregen, acht de Restitutiecommissie het verzoek tot teruggave toewijsbaar. De Restitutiecommissie zal derhalve adviseren tot toewijzing van het verzoek.
NK 1347: B.H. Thier, Landschap met boerderij en koeien In het voormelde inventarisboek komt geen omschrijving voor die deze aquarel zou kunnen betreffen. Dit wijst erop dat het werk in bezit is gekomen van kunsthandel S. nadat Kalb in de zaak was gekomen. Het is echter onbekend of Kalb het schilderij heeft verworven in de hoedanigheid van Verwalter of als eigenaar van de kunsthandel. Daarmee blijft onduidelijk of dit schilderij deel uitmaakte van de oude of de nieuwe handelsvoorraad. Bijlage 5, p.7 – Advies RC 1.10
73
Het risico voor deze onzekerheid behoort krachtens de ‘Algemene Overwegingen’ onder c bij de overheid te liggen. Op 27 april 1944 verkocht Kalb, die op dat moment eigenaar was van kunsthandel J.S., het schilderij van Thier aan kunsthandel Bierich & Co. te Hamburg. B. en S.S. waren op dat moment ondergedoken. De Restitutiecommissie neemt aan dat de verkoop geheel onder verantwoordelijkheid van Kalb heeft plaatsgevonden. Kalb maakte daarbij gebruik van de goodwill, de infrastructuur en het kapitaal van kunsthandel S. Voor deze handelwijze is Kalb na de oorlog door het Tribunaal te Amsterdam veroordeeld. Op grond van bovenstaande gegevens en vanwege het feit dat de gebroeders S. nooit de koopsom voor hun kunsthandel hebben ontvangen en na de oorlog op geen enkele wijze financiële compensatie voor de door hen geleden verliezen hebben verkregen, acht de Restitutiecommissie het verzoek tot teruggave toewijsbaar. De Restitutiecommissie zal derhalve adviseren tot toewijzing van het verzoek.
NK 554: Nederlandse kabinetkast Het kabinet kan niet worden gekoppeld aan een beschrijving in het voormelde inventarisboek. Dit wijst erop dat het object in bezit is gekomen van kunsthandel S. nadat Kalb in de zaak was gekomen. Het is echter onbekend of Kalb het kabinet heeft verworven in de hoedanigheid van Verwalter of als eigenaar van de kunsthandel. Daarmee blijft onduidelijk of dit kabinet deel uitmaakte van de oude of de nieuwe handelsvoorraad. Ook over de verkoopdatum is via het aanwezige archiefmateriaal geen zekerheid te verkrijgen. Bekend is slechts dat NK 544 “während des Krieges” door kunsthandel J.S. verkocht is aan de Münchener Kunsthandelsgesellschaft. Het blijft daarmee onzeker of het kabinet is verkocht tijdens het beheer van Kalb als Verwalter c.q. door eigenaar Kalb na 1 december 1941. Het risico voor deze onzekerheid behoort krachtens de ‘Algemene Overwegingen’ onder c bij de overheid te liggen. Blijkens een aangifteformulier uit het SNK-archief is op 10 december 1945 door firma J.S. aangifte gedaan van vermissing van een “kabinet” van “notenhout”. Firma J.S. geeft daarbij aan dat het object door vrijwillige verkoop in bezit is gekomen van de ‘Münchener Kunsthandel, Ger. München’. Op het formulier is – hoogstwaarschijnlijk door medewerkers van de SNK – met potlood het volgende geschreven: “NK 554? Is dit de betreff. Kast?” De Restitutiecommissie neemt aan dat deze vraag bevestigend beantwoord kan worden. Met het oog op de door firma S. gegeven kwalificatie van ‘vrijwillig’ met betrekking tot de verkoop verwijst de Restitutiecommissie naar kunsthandelaanbeveling 5 van de Commissie Ekkart. Daarin adviseert de Commissie Ekkart “om in alle gevallen waarin de kunsthandelaar zelf, zijn erven of zijn door hem of zijn erven benoemde directe vertegenwoordiger na de oorlog bij een aangifte “vrijwillige verkoop” heeft ingevuld, deze kwalificatie als bindend te beschouwen, tenzij zeer duidelijke aanwijzingen worden overlegd die het waarschijnlijk maken dat bij de invulling een fout is gemaakt of dat de invulling onder onevenredig bezwarende omstandigheden heeft plaats gevonden”. De Restitutiecommissie heeft geen aanwijzingen gevonden die het waarschijnlijk maken dat bij de invulling van het aangifteformulier een fout is gemaakt of dat de invulling onder onevenredig bezwarende omstandigheden heeft plaatsgevonden, zodat zij de kwalificatie ‘vrijwillig’ als bindend beschouwt. De Restitutiecommissie zal derhalve adviseren tot afwijzing van het verzoek. 74
Bijlage 5, p.8 – Advies RC 1.10
4. Gezien de omstandigheid dat de gebroeders S. nooit de koopsom voor hun kunsthandel hebben ontvangen en na de oorlog op geen enkele wijze financiële compensatie voor de door hen geleden verliezen hebben verkregen en aangezien het de Restitutiecommissie niet bekend is dat de gebroeders S. enige verkoopopbrengst ter vrije beschikking hebben gekregen, neemt de Commissie overeenkomstig aanbeveling 4 van de Commissie Ekkart terugbetaling van de verkoopopbrengsten niet in overweging.
Conclusie De Restitutiecommissie adviseert de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om de objecten NK 2736, NK 1594, NK 1596, NK 2, NK 2240, NK 1790, NK 1863 en NK 1347 terug te geven aan de erven van S.S. De Restitutiecommissie adviseert de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap het verzoek tot teruggave van NK 179, NK 2822 en NK 554 af te wijzen.
Aldus vastgesteld op 18 april 2005, B.J. Asscher (voorzitter) J.Th.M. Bank J.C.M. Leijten P.J.N. van Os E.J. van Straaten H.M. Verrijn Stuart I.C. van der Vlies
Bijlage 5, p.9 – Advies RC 1.10
75
Advies Restitutiecommissie inzake een ets van Graadt van Roggen uit de NK-collectie (NK 3537)
(zaaknummer RC 1.25) Bij brief van 23 december 2004 verzocht de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de Restitutiecommissie om advies over de te nemen beslissing op het verzoek van 24 september 2004 van mevrouw A. K.-M. (hierna: verzoekster) tot teruggave van de ets Landschap met riviertje en molens van de hand van J.M. Graadt van Roggen (NK 3537) uit de Rijkscollectie.
De procedure Op 24 september 2004 diende verzoekster bij de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een restitutieverzoek in voor de ets Landschap met riviertje en molens die zich als onderdeel van de Rijkscollectie in het depot van het Instituut Collectie Nederland bevindt. Aanleiding voor dit restitutieverzoek was een brief van Bureau Herkomst Gezocht (hierna: BHG) van 2 juli 2004 aan diverse leden van de familie M. met een verzoek om informatie betreffende de ets met inventarisnummer NK 3537. In genoemde brief van 2 juli meldde BHG dat NK 3537 wellicht afkomstig is uit bij de roofbank Lippmann, Rosenthal & Co. te Amsterdam ingeleverd bezit van S. E., een op 1 februari 1943 overleden verwante van de aangeschrevenen. Naar aanleiding van de adviesaanvraag van de staatssecretaris heeft de Restitutiecommissie een onderzoek ingesteld naar de feiten, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een concept-onderzoeksrapport van 13 juni 2005. Dit concept is bij brief van 14 juni 2005 voorgelegd aan verzoekster, die de commissie daarop meldde zich met deze beschrijving van de feiten te kunnen verenigen. Op 27 juni 2005 stelde de Restitutiecommissie het onderzoeksrapport vast. Van voormelde stukken en bescheiden wordt de inhoud geacht in dit advies te zijn opgenomen en daarvan deel uit te maken.
Algemene overwegingen (ten aanzien van particulieren en kunsthandelaren) a) De Restitutiecommissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart en de regering. b) De Restitutiecommissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke consequenties voor de beslissing in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens bijzondere omstandigheden, ontkennend, omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker. c) De Restitutiecommissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden, of anderszins bewijzen niet 76
Bijlage 6, p.1 – Advies RC 1.25
meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid. d) De Restitutiecommissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten).
Algemene overweging (uitsluitend ten aanzien van kunsthandelaren) e) Onder onvrijwillige verkopen worden ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaars of hun erven niet het volledige profijt van de transactie hebben genoten en voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.
Bijzondere overwegingen 1. Verzoekster vraagt restitutie van de ets Landschap met riviertje en molens van de hand van Graadt van Roggen in de hoedanigheid van erfgenaam van haar oudtante S.E. De commissie heeft in dit kader kennis genomen van de verklaring van erfrecht opgesteld door notaris J.W.Th. Küller te Den Haag die zich in het onderzoeksdossier van de commissie bevindt en waaruit blijkt wie op 1 juli 1959 de erfgenamen waren van S.E. Verzoekster treedt in deze procedure op voor zichzelf en niet namens alle erfgenamen, doch uit de correspondentie met verzoekster maakt de commissie op dat zij daarbij teruggave van de ets aan de gezamenlijke erfgenamen nastreeft. 2. S.E., geboren op 8 maart 1871 en overleden op 1 februari 1943, was eigenaresse van een kunstcollectie waaronder een ets met genoemde afbeelding van Graadt van Roggen. In het onderzoeksrapport wordt het bezitsverlies van de kunstcollectie van mevrouw E. uitgebreid beschreven, waarnaar wordt verwezen. Hier wordt volstaan met het volgende. S.E., van joodse origine, woonde tijdens de oorlog aan de Ruychrocklaan 54 in Den Haag waar zij op 1 februari 1943 ongehuwd en kinderloos overleed. Direct na haar overlijden werd het huisraad in beslag genomen door de zogenaamde Einsatzstab Rosenberg. Zoals blijkt uit een teruggevonden ontvangstbevestiging van deze roofinstelling bevonden zich hieronder enige ‘Wandbilder’. Nadat de kunstvoorwerpen uit het huis van S.E. waren geroofd, zijn ze afgeleverd bij de roofbank Lippmann, Rosenthal & Co. (de zogenaamde ‘Liro-bank’), getuige de opsomming op de zogenaamde Liro-lijst van diverse kunstwerken uit het bezit van ‘S. E., woonachtig aan de Ruychrocklaan 54 te Den Haag’. Het doel hiervan was doorverkoop aan diverse Nederlandse en Duitse kopers. Koper van bijna de volledige kunstcollectie van S.E. was de Berlijnse firma Reinheldt, een van de belangrijkste afnemers van het joodse kunstbezit dat tijdens de oorlog bij de Liro-bank is ingeleverd. Onder deze op de Liro-lijst opgesomde kunstwerken van S.E. komt voor de ets Bijlage 6, p.2 – Advies RC 1.25
77
‘Molens a/h water’ waarbij ‘n/J.Maris door Gr. v. Roggen’ als vervaardiger wordt genoemd. Het werk werd door de Liro-bank getaxeerd op vijftien gulden en is op 18 januari 1944 voor twintig gulden verkocht aan genoemde firma Reinheldt. 3. De commissie stelt op basis van deze gegevens vast dat de kunstcollectie uit de nalatenschap van S.E. onvrijwillig, als gevolg van omstandigheden die direct verband houden met het nazi-regime, is verloren. 4. Tot voor kort was de familie van S.E. niet op de hoogte van de verblijfplaats van de ets van Graadt van Roggen, en evenmin waren de Nederlandse naoorlogse rechtsherstelautoriteiten op de hoogte van de verblijfplaats van de ets. Van een afgehandeld verzoek om rechtsherstel is dan ook geen sprake. 5. Na de oorlog heeft de familie E. via de Stichting Joodse Kerkgenootschappen en Sociale Organisaties voor Schadevergoedingsaangelegenheden (Stichting Jokos) een verzoek om schadevergoeding ingediend voor de inbeslagneming en afvoer naar Duitsland van de inboedel van S.E. Daarnaast is er in de jaren vijftig mogelijk sprake geweest van de uitbetaling van een deel van de tijdens de oorlog door de Liro-bank ontvangen verkoopwaarde van twintig gulden van de ets. Uitsluitsel over de afhandeling van beide kwesties biedt het onderzoek niet. Hieromtrent overweegt de commissie dat nader onderzoek niet noodzakelijk is aangezien dergelijke uitkeringen geen gevolg kunnen hebben voor het onderhavige restitutieverzoek. 6. De commissie dient vervolgens nog de vraag te beantwoorden of het voldoende aannemelijk is dat de ets van Graadt van Roggen die bekend staat als NK 3537 uit de Rijkscollectie dezelfde is als de ets van Graadt van Roggen uit de geroofde collectie van S.E. Hieromtrent overweegt de commissie dat van een dergelijke ets meerdere exemplaren kunnen bestaan. Wel vindt een dergelijke identificatie aanknopingspunten in de door BHG gepubliceerde conclusie van het herkomstonderzoek naar NK 3537. Deze conclusie luidt als volgt: ‘Uit het ICN archief blijkt dat deze ets kort na de oorlog samen met twee schilderijen door de recherche van Amsterdam aan het Stedelijk Museum aldaar is afgegeven. Het museum heeft de werken in 1975 overgedragen aan de Dienst voor ‘s Rijks Verspreide Kunstvoorwerpen waarbij het vermoeden werd geuit dat het werken betrof uit hetzij joods, hetzij vijandelijk vermogen.’ Hierop sluit de verklaring aan die in het onderzoeksrapport van de commissie wordt gegeven over de tussenliggende periode: ‘Als de ets NK 3537 inderdaad identiek is aan de op de Liro-lijst genoemde prent, dan laat zich de vraag stellen hoe het komt dat het kunstwerk zich kort na de oorlog – meer dan een jaar na aankoop door de Duitse firma Reinheldt – in Nederland bevond. Verschillende mogelijkheden zijn denkbaar. Wellicht bezat de firma een depot in Nederland waar een deel van de aangekochte voorraad aanwezig was, of misschien was de ets door de firma 78
Bijlage 6, p.3 – Advies RC 1.25
Reinheldt doorverkocht aan een koper in Nederland. Het blijft echter gissen: er zijn weinig aanknopingspunten, omdat onbekend is waar de prent na de oorlog werd aangetroffen en onder welke omstandigheden hij in beheer kwam van de recherche te Amsterdam.’ 7. Gezien de versoepelde bewijslast in het huidige restitutiebeleid acht de commissie hiermee voldoende aannemelijk dat de door S.E. verloren ets de door verzoekster teruggevraagde ets NK 3537 is. Voor zover nodig onder verwijzing naar de derde algemene overweging van de commissie, dat het risico voor het ontbreken van nadere gegevens voor het risico van de overheid dient te komen, acht de commissie onderhavig verzoek tot teruggave aan de erfgenamen van S.E. toewijsbaar.
Conclusie De Restitutiecommissie adviseert de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om de ets Landschap met riviertje en molens van de hand van J.M. Graadt van Roggen (NK 3537) terug te geven aan de erven van S.E.
Aldus vastgesteld in de vergadering van 27 juni 2005, B.J. Asscher (voorzitter) J.Th.M. Bank J.C.M. Leijten P.J.N. van Os E.J. van Straaten H.M. Verrijn Stuart I.C. van der Vlies
Bijlage 6, p.4 – Advies RC 1.25
79
Advies inzake het verzoek tot teruggave van het schilderij Venus en Adonis en Amor door J.A. Uytewael (NK 3424)
(zaaknummer RC 1.24) Bij brieven van 23 december 2004 en 25 maart 2005 verzocht de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de Restitutiecommissie om advies over de te nemen beslissing op de restitutieverzoeken van het schilderij NK 3424, Venus en Adonis en Amor door J.A. Uytewael uit de Rijkscollectie.
De procedure Aan de twee adviesaanvragen van de staatssecretaris liggen twee verzoeken tot teruggave van het schilderij NK 3424 ten grondslag. Op 11 november 2004 diende G. (hierna: eerste verzoeker) een verzoek tot teruggave in, waarna op 1 maart 2005 een restitutieverzoek met betrekking tot hetzelfde schilderij volgde van v.H.M. (hierna: tweede verzoeker), een neef van G. Aanleiding voor de beide restitutieverzoeken vormde een brief van Bureau Herkomst Gezocht (hierna: BHG) van 20 oktober 2004 waarin diverse leden van de familie G. verzocht werd informatie te verschaffen betreffende het schilderij met inventarisnummer NK 3424. In genoemde brief meldde BHG dat NK 3424 wellicht afkomstig is uit bij de roofbank Lippmann, Rosenthal & Co. te Amsterdam ingeleverd bezit van I.G., de grootvader van verzoekers. Naar aanleiding van het verzoek om advies heeft de Restitutiecommissie een onderzoek ingesteld naar de feiten, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een concept-onderzoeksrapport van 20 juni 2005. Dit concept is bij brieven van 28 juni 2005 voorgelegd aan verzoekers. Beide verzoekers reageerden op het conceptrapport, waarna dit op punten is aangepast. Op 4 augustus 2005 stelde de Restitutiecommissie het uiteindelijke onderzoeksrapport vast, dat ter kennisgeving aan verzoekers werd gezonden. Van voormelde stukken en bescheiden wordt de inhoud geacht in dit advies te zijn opgenomen en daarvan deel uit te maken.
Algemene overwegingen (ten aanzien van particulieren en kunsthandelaren) a) De Restitutiecommissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart en de regering. b) De Restitutiecommissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke consequenties voor de beslissing in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens bijzondere omstandigheden, ontkennend, omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker. 80
Bijlage 7, p.1 – Advies RC 1.24
c) De Restitutiecommissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden, of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid. d) De Restitutiecommissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten).
Algemene overweging (uitsluitend ten aanzien van kunsthandelaren) e) Onder onvrijwillige verkopen worden ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaars of hun erven niet het volledige profijt van de transactie hebben genoten en voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.
Bijzondere overwegingen 1. Verzoekers vragen restitutie van het schilderij NK 3424, Venus en Adonis en Amor door J.A. Uytewael in de hoedanigheid van erfgenaam van hun grootvader I.G. De commissie heeft in dit kader kennis genomen van twee verklaringen van erfrecht van I.G. die zich in het onderzoeksdossier bevinden, de eerste opgesteld op 16 juli 1948 door notaris Adolph Roos te Amsterdam en de tweede opgesteld op 15 juni 1959 door notaris Antonie Wouter Voors te Heemstede. Verzoekers treden in deze procedure niet op namens de gezamenlijke erfgenamen. Eerste verzoeker treedt op voor zichzelf en tweede verzoeker heeft verklaard mede op te treden namens zijn zuster S.-M. 2. Ten aanzien van het bezitsverlies tijdens de oorlog overweegt de commissie het volgende. I.G., geboren op 19 mei 1882 te Amsterdam en omgekomen op 9 april 1943 te Sobibor, was eigenaar van een schilderij dat in de jaren '40 omschreven werd als een Mythologische voorstelling door J. Rottenhammer. In het onderzoeksrapport wordt het bezitsverlies uitgebreid beschreven, waarnaar wordt verwezen. Hier wordt volstaan met het volgende. I.G., van joodse origine, woonde en werkte tot eind 1942 te Amsterdam. Op 15 september 1942 dook hij met zijn gezin onder maar werd kort daarna alsnog gearresteerd. Met zijn vrouw, twee dochters en jongste kleinzoon kwam hij op 9 april 1943 om in het vernietigingskamp Sobibor. Zijn dochter G. en zijn oudste kleinzoon G., een van de huidige verzoekers, behoorden tot zijn weinige directe familieleden die de oorlog overleefden. Bij niet-joodse kennissen had I.G. voor zijn arrestatie een hoeveelheid waardevolle voorBijlage 7, p.2 – Advies RC 1.24
81
werpen ondergebracht waar de bezetter alsnog de hand op wist te leggen. Op 22 januari 1943 zond het Devisenschutzkommando een inventarislijst van deze goederen aan de Duitse roofinstelling Lippmann, Rosenthal & Co. (de zogenaamde Liro-bank). De lijst vermeldt naast zes andere schilderijen en vele zilveren voorwerpen een 'Oelgemälde von dem Maler J. Rotenhammer'. Volgens de Liro-schilderijenlijst heeft de roofbank op 13 september 1943 de 'Mythologische voorst.' door 'J. Rottenhammer' voor 100 gulden verkocht aan de firma Lempertz te Keulen, een van de belangrijkste afnemers van het bij de Liro-bank ingeleverde joodse kunstbezit. Wat er met het schilderij van Rottenhammer is gebeurd na aankoop door de firma Lempertz, is onbekend. Dat I.G. een schilderij dat wordt omschreven als een Mythologische voorstelling door de kunstenaar J. Rottenhammer onvrijwillig, als direct gevolg van het nazi-regime, heeft verloren, staat hiermee voor de commissie vast. 3. Met betrekking tot de herkomst van het geclaimde schilderij Venus en Adonis en Amor door J.A. Uytewael (NK 3424) is het volgende bekend. Uit archiefstukken van de opvolgende beheerders van de NK-collectie blijkt dat het schilderij NK 3424 tot een groep voorwerpen binnen de NK-collectie behoort die tijdens de oorlog vermoedelijk niet naar Duitsland zijn weggevoerd maar in Nederland zijn achtergebleven, en na de oorlog aanwezig waren in de gebouwen van het ministerie van Buitenlandse Zaken op het Plein te Den Haag. Deze locatie werd tijdens de oorlog gebruikt door de bezettingsautoriteiten. Vooral in de ambtswoning op Plein 1813, nr. 2 werden na de oorlog verscheidene goederen aangetroffen welke kennelijk door de Duitse bezetters waren achtergelaten. Zo ook het schilderij NK 3424, dat destijds in een inventarislijst nog omschreven werd als 'Rottenhammer: Venus, Mars en Amor'. Later zijn correcties in zowel de titel als de kunstenaarsnaam aangebracht. Het schilderij staat thans in de Rijkscollectie ingeschreven als Venus en Adonis en Amor door J.A. Uytewael, met als voormalige toeschrijving: 'in de stijl van H. Rottenhammer'. Sluitende bewijzen voor de herkomstgeschiedenis van NK 3424 tijdens de oorlog zijn hiermee niet voorhanden. Dat NK 3424 identiek is aan het Liro-schilderij van G. is echter waarschijnlijk, gezien de vervaardigersnaam, de voorstelling en de locatie waar NK 3424 na de oorlog is aangetroffen. Dr. R.E.O. Ekkart, voormalig hoofd van BHG en directeur van het Rijksinstituut voor Kunsthistorische Documentatie concludeerde na raadpleging van de tijdens het onderzoek door BHG bijeen gebrachte informatie: 'De kans dat NK 3424 inderdaad het schilderij van G. is, is m.i. zeer groot'. Deze uitkomsten van het herkomstonderzoek door BHG vormden eind 2004 aanleiding voor het bureau contact op te nemen met de familie G., wat leidde tot indiening van de twee claims. Eerste verzoeker omschreef op verzoek van de Restitutiecommissie het door zijn grootvader verloren schilderij als volgt: "Hoewel ik niet het in uw bezit zijnde schilderij kan beschrijven en geen detailles daarvan kan meedelen aan U – Ik was de laatste keer bij mijn grootouders omkring den 28 ste augustus 1942 en toen dus maar juist 12 jaar geworden, meen ik mij te herinneren dat een “mythologisch” schilderij in de bibliotheek die zich achter de eetkamer bevond, aan de muur hing naast de dubbele deuren die van de eetkamer naar de bibliotheek leidden. […] 82
Bijlage 7, p.3 – Advies RC 1.24
Nog een aanleiding is dat mijn grootmoeder mij altijd, wanneer zij mij ontmoette mij met de bijnaam “Adonis” begroette (Ik was hun enige kleinkind toen) en daarbij op dat mythologische beeld aanspeelde." De commissie acht het hiermee voldoende aannemelijk dat NK 3424 het door I.G. verloren schilderij betreft. 4. Tot voor kort was de familie van I.G. niet op de hoogte van de verblijfplaats van het betreffende schilderij. Van een afgehandeld verzoek tot teruggave van dit schilderij is dan ook geen sprake. Aan het einde van de jaren '50 heeft de Nederlandse overheid wel een ander schilderij uit het bezit van I.G. aan de familie gerestitueerd. Dit kunstwerk was gedurende de oorlog eveneens bij de Liro-bank terechtgekomen. Het betreft een landschap met koeien door de schilder A. Verhoesen dat na de bevrijding uit Duitsland kon worden gerecupereerd. Het schilderij is op 9 oktober 1959 overgedragen aan de zoon van M.-G., v.H.M., in de huidige procedure tweede verzoeker. De commissie heeft in dit kader kennisgenomen van de klacht van eerste verzoeker, G., dat hij van de vondst en de teruggave van het schilderij van Verhoesen in 1959 door de Nederlandse autoriteiten aan zijn neef nooit op de hoogte is gesteld. 5. De commissie acht op grond van het voorgaande het verzoek tot teruggave van het schilderij Venus en Adonis en Amor door J.A. Uytewael (NK 3424) aan de gezamenlijke erfgenamen van I.G., toewijsbaar.
Conclusie De Restitutiecommissie adviseert de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het schilderij Venus en Adonis en Amor door J.A. Uytewael (NK 3424) terug te geven aan de erven van I.G.. Aldus vastgesteld in de vergadering van 7 september 2005, B.J. Asscher (voorzitter) J.Th.M. Bank J.C.M. Leijten P.J.N. van Os E.J. van Straaten H.M. Verrijn Stuart I.C. van der Vlies
Bijlage 7, p.4 – Advies RC 1.24
83
Advies inzake het verzoek tot teruggave van de Amsterdamse Negotiatie Compagnie NV in liquidatie van 267 kunstwerken uit de rijkscollectie
(zaaknummer RC 1.15) Bij brieven van 10 juni 2004 en van 20 september 2005 verzocht de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de Restitutiecommissie advies uit te brengen over de te nemen beslissing op een verzoek en een aanvullend verzoek van de Amsterdamse Negotiatie Compagnie NV in liquidatie tot teruggave van de kunstwerken die het Rijk in zijn bezit heeft en die deel uitmaakten van de handelsvoorraad van Kunsthandel J. Goudstikker NV, zoals deze bestond op 10 mei 1940.
De procedure De Amsterdamse Negotiatie Compagnie NV in liquidatie (hierna: verzoekster) diende op 26 april 2004 bij de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: staatssecretaris) een beargumenteerd verzoek tot teruggave in van 241 gespecificeerde kunstvoorwerpen die in het verzoekschrift worden omschreven als ‘de goederen die het Rijk in haar beheer heeft en die deel uitmaakten van de Collectie Goudstikker’. Dit verzoek is bij brief van 10 juni 2004 door de staatssecretaris ter advisering aan de Restitutiecommissie (hierna: commissie) voorgelegd. De bij de brief van 26 april 2004 gevoegde lijst van 241 kunstvoorwerpen heeft verzoekster bij brief van 31 juli aan de staatssecretaris en bij brieven van 8 januari 2005 en 31 juli 2005 aan de commissie, geamendeerd tot een lijst van 267 kunstvoorwerpen. Naar in het eerste verzoekschrift is gesteld, wordt het verzoek 'ondersteund' door Marei von Saher-Langenbein (hierna: Von Saher-Langenbein), weduwe van Eduard von Saher, de enige zoon van Jacques Goudstikker. Op verzoek van de commissie hebben gemachtigden bij brief van 8 januari 2005 uitleg gegeven over de betekenis van deze ondersteuning. Deze is aangevoerd 'voor het geval onder de teruggeclaimde kunstvoorwerpen goederen zijn inbegrepen die behoord hebben tot het privé-vermogen van de heer Jacques Goudstikker en/of mevrouw Desi Goudstikker-von Halban.' Omdat hiervan geen sprake is, merkt de commissie de Amsterdamse Negotiatie Compagnie NV in liquidatie aan als enige verzoekster. Sinds een wijzigingsbesluit in 1952 is de Amsterdamse Negotiatie Compagnie NV de nieuwe naam van Kunsthandel J. Goudstikker NV (hierna: Goudstikker). De vereffening van de per 14 december 1955 ontbonden vennootschap, die per 28 februari 1960 was beëindigd, is bij beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam per 31 maart 1998 heropend. Mr. R.O.N. van Holthe tot Echten en prof. mr. H.M.N. Schonis treden in de procedure voor de commissie op als gemachtigden van verzoekster en van Von Saher-Langenbein.
84
Bijlage 8, p.1 – Advies Restitutiecommissie 1.15
De commissie heeft kennis genomen van alle schriftelijke bescheiden die in deze zaak zijn overgelegd, waaronder in het bijzonder de namens verzoekster bij de staatssecretaris ingediende verzoeken van 26 april 2004 en 31 juli 2005 met de daarop gegeven toelichtingen, het antwoord de dato 8 januari 2005 van gemachtigden van verzoekster op de door de commissie aan hen gestelde vragen en de reactie van 31 juli 2005 op het door de commissie opgestelde conceptonderzoeksrapport. Van de kant van de staatssecretaris heeft de commissie kennis genomen van een brief met bijlagen van 30 september 2004 van de plv. Landsadvocaat mr. H.C. Grootveld aan de directeur Directie Cultureel Erfgoed van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap met betrekking tot de stand van zaken van aanhangige gerechtelijke procedures waarbij de Staat der Nederlanden en verzoekster betrokken zijn. Tijdens een hoorzitting op 12 september 2005 lichtte verzoekster ten overstaan van de commissie haar verzoek mondeling toe. Hierbij waren van de kant van verzoekster naast de gemachtigden Van Holthe tot Echten en Schonis aanwezig: Von Saher-Langenbein (vereffenaar verzoekster alsmede 'ondersteuner' van het verzoek), Charlène von Saher (kleindochter Jacques Goudstikker), A. Bursky (vereffenaar verzoekster), L.M. Kaye, esq. (raadsman Von Saher-Langenbein), prof.dr. I. Lipschits (adviseur verzoekster), de heer C. Toussaint (kunsthistorisch adviseur verzoekster), R. Smakman (kantoorgenote gemachtigde Van Holthe tot Echten), alsmede simultaanvertalers Van den Berg en Cillekens. Van het ter zitting verhandelde is een transcriptie opgesteld die de commissie bij brief van 13 oktober 2005 aan gemachtigden heeft gezonden. Naar aanleiding van de haar voorgelegde adviesaanvragen heeft de commissie een onderzoek naar de feiten ingesteld waarvan de resultaten zijn neergelegd in een conceptrapport van 25 april 2005, dat op 4 mei 2005 aan verzoekster is toegezonden. Verzoekster heeft de commissie bij brief van 31 juli 2005 haar reactie op het conceptrapport doen toekomen waarna het conceptrapport op punten is herzien. Deze reactie is opgenomen als bijlage bij het op 19 december 2005 door de commissie vastgestelde feitenrapport (hierna: Rapport). Het Rapport wordt geacht deel uit te maken van dit advies.
Algemene overwegingen (ten aanzien van kunsthandelaren) a) De commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen terzake van de Commissie Ekkart als overgenomen door de regering. b) De commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies invloed mag ondervinden van mogelijke consequenties in latere zaken. De commissie beantwoordt die vraag, behoudens onder bijzondere omstandigheden ontkennend omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan de betrokken verzoeker. c) De commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden of anderszins bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De commissie is daaromtrent van mening dat, indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico daarvoor, behoudens in bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid. Bijlage 8, p.2 – Advies Restitutiecommissie 1.15
85
d) De commissie is van mening dat inzichten en omstandigheden die naar algemene maatschappelijke opvattingen sinds de Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten). e) Onder onvrijwillig bezitsverlies wordt ook verstaan verkopen zonder instemming van de kunsthandelaar door Verwalters of andere niet door de eigenaar aangestelde beheerders uit de onder hun beheer gestelde oude handelsvoorraad, voor zover de oorspronkelijke eigenaar of zijn erven niet het volledige profijt van de transactie heeft genoten of voor zover de eigenaar niet na de oorlog uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van rechten.
Bijzondere overwegingen In het hiernavolgende worden onder I allereerst enkele uitgangspunten vastgesteld. Vervolgens komt onder II het bezitsverlies tijdens de eerste oorlogsmaanden van 1940 aan de orde, de periode waarin Jacques Goudstikker, enig directeur en grootaandeelhouder van Goudstikker, Nederland al ontvlucht was en de onroerende en roerende goederen van zijn kunsthandel door enkele van zijn personeelsleden verkocht werden aan met name Alois Miedl en Hermann Göring. Onder III volgt een behandeling van eerdere verzoeken tot rechtsherstel van Goudstikker, te weten: – de na de oorlog met de Nederlandse rechtsherstelautoriteiten gevoerde onderhandelingen, die uiteindelijk voor wat betreft de kunstvoorwerpen leidden tot een akte van dading van 1 augustus 1952, en – een in 1998 door de erven van Jacques Goudstikker bij de staatssecretaris ingediend restitutieverzoek, dat na afwijzing werd voorgelegd aan het Gerechtshof te Den Haag. Onder IV geeft de commissie haar oordeel ten aanzien van de in 1940 aan Miedl respectievelijk Göring geleverde kunstwerken, waarna de commissie in V haar standpunt uiteenzet met betrekking tot de overige kunstvoorwerpen uit het onderhavige restitutieverzoek. Tot slot gaat de commissie onder VI in op de consequenties van mogelijke teruggave.
I. Uitgangspunten
De feiten 1. De commissie verwijst voor wat betreft de feitelijke grondslag van dit advies naar het Rapport van de commissie, dat geacht wordt deel uit te maken van dit advies.
Het beslissingskader van de commissie 2. Ingevolge artikel 2 van haar Instellingsbesluit van 16 november 2001 heeft de commissie de taak de staatssecretaris te adviseren over de te nemen beslissingen op verzoeken tot teruggave van cultuurgoederen waarover de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime onvrijwillig het bezit heeft verloren, waarbij de commissie het regeringsbeleid ter zake in acht dient te nemen. 86
Bijlage 8, p.3 – Advies Restitutiecommissie 1.15
Betrokken cultuurgoederen 3. Verzoekster beoogt teruggave van 267 kunstwerken, voornamelijk schilderijen, uit de Rijkscollectie waarvan gesteld wordt dat deze onderdeel uitmaakten van de handelsvoorraad van Goudstikker, zoals opgenomen in de als Lijst I aan dit advies gehechte bijlage. Deze kunstwerken heeft de Nederlandse Staat na de oorlog voornamelijk uit Duitsland gerecupereerd, waarna ze werden geïncorporeerd in de Rijkscollectie. Onder een NK-inventarisnummer zijn de kunstwerken anno 2005 voor een groot deel in bruikleen bij diverse Nederlandse musea en overheidsinstellingen. De commissie stelt vast dat het merendeel van de teruggevraagde kunstvoorwerpen (227 in aantal) in eigendom toebehoorden aan Goudstikker op het moment dat Jacques Goudstikker de kunsthandel in mei 1940 noodgedwongen achterliet, zij het dat voor een aantal van de schilderijen geldt dat Goudstikker deze in mede-eigendom had met anderen. Deze laatstgenoemde schilderijen (21 in aantal) worden in de administratie van Jacques Goudstikker en hierna aangeduid als de 'metaschilderijen'. Het advies van de commissie voor zover dat betreft de metaschilderijen is te vinden onder 14. 4. Van in totaal 40 van de 267 kunstwerken waarvan teruggave wordt verzocht, staat vast of is het waarschijnlijk dat deze op 10 mei 1940 niet in eigendom toebehoorden aan Goudstikker. Voor een aantal kunstwerken uit deze categorie geldt dat de herkomstgeschiedenis weliswaar niet geheel sluitend is, maar dat het niet aannemelijk is dat deze tot de oude handelsvoorraad van Goudstikker behoorden. Voor een drietal schilderijen geldt dat deze op 10 mei 1940 uit hoofde van consignatie of commissie aanwezig waren in de kunsthandel. Van de overige kunstwerken uit deze categorie heeft een enkel kunstwerk wellicht ooit deel uitgemaakt van de handelsvoorraad van Goudstikker, maar niet tijdens de voor het onderhavige verzoek relevante periode. Nu deze 40 kunstvoorwerpen niet als voormalig eigendom van Goudstikker kunnen worden aangemerkt, concludeert de commissie dat voor toewijzing van het restitutieverzoek van deze schilderijen enige grondslag ontbreekt. De hiernavolgende overwegingen hebben geen betrekking op deze kunstwerken, die zijn opgenomen in de aan dit advies gehechte lijst II.
II. Onvrijwilligheid bezitsverlies tijdens de oorlog
5. De vraag waarvoor de commissie zich allereerst gesteld ziet, is of het bezitsverlies van Goudstikker als onvrijwillig dient te worden aangemerkt. Voor de beantwoording van deze vraag acht de commissie de volgende gebeurtenissen van belang. Jacques Goudstikker, grootaandeelhouder en enig directeur van Goudstikker, zag bij het uitbreken van de oorlog op 14 mei 1940 kans met zijn vrouw Désirée Goudstikker-von Halban en zoon Eduard Nederland per schip te ontvluchten. Jacques Goudstikker kwam
Bijlage 8, p.4 – Advies Restitutiecommissie 1.15
87
tijdens deze reis door een ongeluk om het leven; Désirée en Eduard wisten uiteindelijk de Verenigde Staten te bereiken. De kunsthandel bleef met een handelsvoorraad van 1113 (geïnventariseerde) kunstwerken onbeheerd achter, aangezien de gevolmachtigde van Jacques Goudstikker begin mei 1940 eveneens plotseling was komen te overlijden. Twee personeelsleden van Goudstikker, te weten A.A. ten Broek en J. Dik sr., namen de leiding van de kunsthandel op zich waarna Ten Broek tijdens een buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders op 4 juni 1940 tot directeur van de vennootschap werd benoemd. Vrijwel direct na de capitulatie van Nederland deed Alois Miedl, een in Nederland woonachtige Duitse bankier en zakenman, zijn intrede in de kunsthandel en trok de feitelijke leiding tot zich. Bij overeenkomst van 1 juli 1940 kocht Miedl alle activa van Goudstikker met inbegrip van de handelsnaam van de kunsthandel. Deze overeenkomst werd kort daarop gewijzigd in verband met de gelijktijdige interesse van Generaal-Veldmaarschalk Hermann Göring in de kunsthandel. Op 13 juli 1940 kwamen vervolgens twee koopovereenkomsten tot stand tussen Goudstikker, vertegenwoordigd door Ten Broek, en respectievelijk Miedl en Göring: – volgens de overeenkomst met Miedl verwierf deze voor een bedrag van NLG 550.000,de mede-eigendom van Goudstikker in de metaschilderijen, het recht op de handelsnaam 'J. Goudstikker' en het onroerend goed, te weten kasteel Nijenrode te Breukelen, het pand van de kunsthandel aan de Herengracht te Amsterdam en het buitenhuis 'Oostermeer' te Ouderkerk aan de Amstel; – bij de overeenkomst met Göring verwierf deze voor een bedrag van NLG 2.000.000,de rechten op alle kunstvoorwerpen voor zover deze op 26 juni 1940 in eigendom waren van Goudstikker en zich in Nederland bevonden. Ten aanzien van de metaschilderijen verwierf Göring een voorkeursrecht, waarvan gebruik is gemaakt, met als gevolg dat Göring tevens een aantal metaschilderijen verkreeg. Alhoewel beide overeenkomsten stipuleerden dat van de verkochte voorwerpen 'ten spoedigste een zoo nauwkeurig mogelijke lijst [zou] worden opgemaakt' is dit nooit gebeurd. Voor het tot stand brengen van de verkoop ontving het personeel van de kunsthandel van de kant van Miedl gezamenlijk een bedrag van NLG 400.000,-. Daarnaast zou bij het aangaan van de overeenkomst zijn toegezegd dat mevrouw Goudstikker-Sellisberger, de in Amsterdam achtergebleven moeder van Jacques Goudstikker, op bescherming van Miedl dan wel Göring kon rekenen. Désirée Goudstikker – erfgenaam van Jacques Goudstikker en mede namens haar minderjarige zoon 334 van de 600 aandelen vertegenwoordigend – heeft geweigerd de haar door Ten Broek gevraagde toestemming voor de verkoop te verlenen. Op 14 september 1940 richtte Alois Miedl de 'Kunsthandel voorheen J. Goudstikker NV' (hierna: Miedl NV) op en op 2 oktober 1940 werd het besluit genomen tot ontbinding van Goudstikker en trad deze daardoor in liquidatie. Dit in liquidatie treden is op 26 februari 1947 met terugwerkende kracht ongedaan gemaakt. Van de koopsom van NLG 2.550.000,- die met de verkopen aan Miedl en Göring gemoeid was, resteerde voor Goudstikker na de oorlog een bedrag van NLG 1.363.752,33 (zie voorts deel VII).
88
Bijlage 8, p.5 – Advies Restitutiecommissie 1.15
6. De commissie is van mening dat het bezitsverlies zoals hiervoor beschreven, onder het huidige restitutiebeleid als onvrijwillig is aan te merken. Reeds de omstandigheid dat de weduwe van Jacques Goudstikker toestemming tot het aangaan van de transacties heeft geweigerd en dat over de bevoegdheid van degene die de kunstwerken namens Goudstikker heeft verkocht twijfel kan bestaan, wettigt deze conclusie. Daarbij neemt de commissie in aanmerking dat de mogelijke rechtsgeldigheid van de transacties die tot het bezitsverlies hebben geleid slechts heeft kunnen ontstaan door de benoeming van een de Duitse kopers goedgezinde medewerker (Ten Broek) tot directeur van de kunsthandel, en dat deze benoeming heeft plaatsgehad tijdens een voor besluitvorming ongeldig bijeengeroepen buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders op 4 juni 1940. Tot deze mening draagt ook bij dat beide kopers onmiddellijk na de capitulatie van Nederland op grote schaal kunstwerken hebben gekocht, waarbij Göring zijn hoge positie in de nazihiërarchie in het spel kon brengen en ongetwijfeld heeft gebracht. Ten aanzien van Miedl kan niet worden uitgesloten en moet dus worden aangenomen (zie de algemene overweging onder c) dat de verkopen aan hem, bevriend als hij was met Göring, onvrijwillig hebben plaatsgevonden. Miedl heeft weliswaar in de Tweede Wereldoorlog joodse families geholpen en hij was zelf met een joodse vrouw getrouwd, maar hij had ook duidelijk nazisympathieën. Hij profiteerde van de oorlog door grote winsten te behalen uit handel met de Duitsers, waarbij hij zich in het bijzonder beijverde voor de kunstverzamelingen van Göring en van Hitler. Bekend is dat Miedl al in een vroeg stadium van de bezetting druk uitoefende op joodse kunstbezitters om hen te bewegen tot verkoop via hem aan Göring. Dat de transactie waarbij Miedl kunsthandel Goudstikker kocht als onvrijwillig moet worden bestempeld, is ook in de jaren kort na de oorlog door de Raad voor Rechtsherstel vastgesteld, zoals blijkt uit de daaraan gewijde overwegingen van de Raad voor het Rechtsherstel, afdeling rechtspraak, Kamer te Amsterdam van 21 april 1949, waarin onvrijwilligheid wordt vastgesteld zelfs 'al moge de verkoop zijn geschied tegen een normale koopprijs'. Ten overvloede wijst de commissie nog op de aanbevelingen van de Commissie Ekkart inzake de kunsthandel van januari 2003, inhoudende: 'tot aanwijzingen voor onvrijwillige verkoop behoren in ieder geval dreiging met represailles en toezeggingen tot levering van paspoorten of vrijgeleides als onderdeel van de transactie’. Het oordeel van de commissie ten aanzien van kunstvoorwerpen die tijdens de oorlog door anderen dan Göring of Miedl zijn verkregen, zal hierna onder 15 aan de orde komen.
Bijlage 8, p.6 – Advies Restitutiecommissie 1.15
89
III. Eerdere verzoeken tot teruggave
7. De vraag waarvoor de commissie zich vervolgens gesteld ziet, is of het verzoek tot teruggave van de kunstwerken op grond van een eerdere afhandeling dient te worden aangemerkt als een definitief afgedane zaak. Het gevolg hiervan zou zijn dat het huidige verzoek niet meer voor toewijzing in aanmerking zou kunnen komen. De regering formuleert dit uitgangspunt in haar notitie inzake restitutie en recuperatie van cultuurgoederen van 14 juli 2000 aldus, dat een verzoek slechts in behandeling kan worden genomen indien: – het betreft een nieuw verzoek, dus niet een verzoek dat al werd afgehandeld door middel van een beslissing van een bevoegd rechtsherstelorgaan of door middel van minnelijk rechtsherstel – het betreft een reeds eerder in het kader van het rechtsherstel afgehandeld verzoek ter zake waarvan nadien daadwerkelijk nieuwe, relevante gegevens (nova) beschikbaar zijn gekomen. Waarop de Commissie Ekkart in 2001 in haar aanbevelingen aan de regering de volgende uitbreidingen voorstelde: – De commissie adviseert het begrip 'afgehandelde zaken' te beperken tot die zaken waarin door de Raad voor het Rechtsherstel of een andere bevoegde rechter een vonnis is gewezen of waarin een formele schikking tussen rechthebbenden en de boven de SNK geplaatste organen is getroffen; – De commissie adviseert het begrip nova een ruimere interpretatie te geven dan tot nu toe in het beleid gebruikelijk is en daaronder ook afwijkingen ten opzichte van de vonnissen die zijn uitgesproken door de Raad voor het Rechtsherstel te rekenen alsmede de resultaten van veranderd (historisch) inzicht ten aanzien van de rechtvaardigheid en consequentie van het toen uitgevoerde beleid. En de regering op 29 juni 2001 op het begrip 'afgehandelde zaak' de volgende nuancering aanbracht: De regering is dan ook bereid de commissie in deze aanbeveling te volgen maar is wel van mening dat het begrip 'formele schikking' tot onduidelijkheid kan leiden. Naar de mening van de regering zal van een afgehandelde zaak sprake zijn indien de vordering tot teruggave bewust en weloverwogen heeft geresulteerd in een schikking dan wel claimant expliciet van de vordering tot teruggave heeft afgezien. Ingevolge de aanbevelingen van de Commissie Ekkart van 28 januari 2003 inzake de kunsthandel en een nadere schriftelijke toelichting hierop van haar voorzitter prof.dr. R.E.O. Ekkart zijn de aangehaalde aanbevelingen integraal van toepassing op het onderhavige verzoek. 8. Voor wat betreft de kunstvoorwerpen die in 1940 aan Miedl zijn geleverd is in dit kader van belang een door Goudstikker ondertekende akte van dading van 1 augustus 1952, en voor wat betreft de in 1940 aan Göring geleverde kunstwerken een uitspraak van het Gerechtshof te Den Haag van 16 december 1999. 90
Bijlage 8, p.7 – Advies Restitutiecommissie 1.15
Akte van dading van 1 augustus 1952 Goudstikker streefde na de Tweede Wereldoorlog rechtsherstel na van de zogenaamde 'Miedl-transactie'. Hieromtrent trad Désirée Goudstikker vanaf 1947 in een jarenlang overleg met de beheerders die namens het Nederlands Beheersinstituut (hierna: NBI) over het vermogen van Miedl en de door hem opgerichte kunsthandel Miedl NV waren aangesteld. Het NBI trad tijdens deze onderhandelingen op als vertegenwoordiger van de Nederlandse staat. De rechtsherstelonderhandelingen leidden voor wat betreft de kunstwerken uiteindelijk tot een akte van dading (schikking) van 1 augustus 1952. Hiermee werd in de eerste plaats geregeld de (terug)koop door Goudstikker van ruim driehonderd kunstvoorwerpen uit het onder beheer gestelde vermogen van Miedl en de beëindiging van de door Goudstikker aanhangig gemaakte procedure voor de Afdeling Rechtspraak van de Raad voor het Rechtsherstel. Bij deze overeenkomst heeft Goudstikker tevens afstand gedaan van de rechten op de overige kunstvoorwerpen die tijdens de oorlog aan Miedl NV waren geleverd: (art. 1.4) Partij ter andere zijde [nl. Goudstikker] doet ten behoeve van partijen ter ene zijde [samengevat: de Staat] afstand van alle rechten welke zij, tegen wie ook, zou kunnen doen gelden, terzake van schilderijen en kunstvoorwerpen en aandelen in schilderijen en kunstvoorwerpen die tussen Mei negentienhonderd veertig en Mei negentienhonderd vijf en veertig door GOUDSTIKKER NV aan MIEDL NV zijn geleverd, ongeacht of deze inmiddels uit het buitenland zijn gerecupereerd dan wel zich in het buitenland bevinden, alsmede van de opbrengsten die ingeval van verkoop, daarvoor in de plaats zijn getreden of zullen treden. Anders dan in een eerder concept van de akte van dading heeft Goudstikker in de uiteindelijke akte geen afstand gedaan van de goederen die tijdens de oorlog aan Göring waren geleverd. Restitutieverzoek aan staatssecretaris en uitspraak Hof Den Haag van 16 december 1999 Von Saher-Langenbein verzocht op 9 januari 1998 de staatssecretaris afgifte van de 'Goudstikker-collectie'. De staatssecretaris wees dit verzoek af, oordelend dat zijns inziens ook naar huidige maatstaven het rechtsherstel direct na de oorlog op zorgvuldige wijze was afgewikkeld, en voor een heroverweging zag hij geen aanleiding. Verzoekster en Von Saher-Langenbein zijn van deze beslissing vervolgens in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Den Haag, waarbij zij op basis van de naoorlogse rechtsherstelwetgeving (Besluit Herstel Rechtsverkeer, E 100 uit 1944) tevens een verzoek tot rechtsherstel van de ‘Göring-transactie’ indienden. Het hof achtte dit verzoek niet-ontvankelijk aangezien de termijn uit de naoorlogse regeling per 1 juli 1951 was verlopen en het verzoek derhalve te laat was ingediend. Daarnaast heeft het hof nog onderzocht of er een 'dringende reden' aanwezig was voor het ambtshalve toekennen van rechtsherstel waartoe het volgende werd overwogen:
Bijlage 8, p.8 – Advies Restitutiecommissie 1.15
91
Het hof neemt daarbij allereerst in aanmerking dat thans bijna 50 jaar zijn verstreken na het moment waarop voor het laatst verzoeken tot rechtsherstel konden worden ingediend. Voorts is het volgende van belang. Uit de stukken blijkt dat de Vennootschap destijds welbewust en weloverwogen heeft afgezien van het vragen van rechtsherstel terzake van de Göring-transactie. Het hof verwijst hiervoor naar het Memorandum van mr. M. Meyer van 10 november 1949, alsook naar het rapport van mr. A.E.D. von Saher van april 1952 (...) Goudstikker betoogt nu dat de Vennootschap heeft afgezien van het vragen van rechtsherstel terzake van de Göring-transactie, onder invloed van het standpunt van (de organen van) de Staat, inhoudende dat de Göring-transactie vrijwillig was geschied, en omdat Desirée Goudstikker-Halban is misleid door de toenmalige directeur van de SNK, Dr. A.B. de Vries, met betrekking tot de waarde van de schilderijen die onderdeel uitmaakten van deze transactie. Naar 's hofs oordeel stond het de Vennootschap vrij om – ongeacht welk standpunt de SNK, het NBI of andere organen van de Staat op enig moment na de oorlog in deze zaak hebben ingenomen – een verzoek tot rechtsherstel bij de Raad in te dienen. De Vennootschap beschikte over deskundige juridisch adviseurs die tijdens een eventuele procedure bij de Raad de onvrijwilligheid van de Göring-transactie hadden kunnen bepleiten, doch dit is om de Vennootschap moverende redenen nagelaten. De stelling van Goudstikker dat De Vries Desirée Goudstikker-Halban heeft misleid met betrekking tot de waarde van de schilderijen legt onvoldoende gewicht in de schaal. Mocht daarvan sprake zijn geweest – hetgeen door de Staat wordt betwist – dan had het naar 's hofs oordeel, omdat de SNK (in zekere zin) haar tegenpartij was, op de weg gelegen van de Vennootschap dan wel van haar adviseurs Meyer en Lemberger, om met betrekking tot de waarde van de schilderijen door één of meer onafhankelijke deskundigen (contra-)expertises te laten uitvoeren.
IV. Oordeel van de commissie over de aan Miedl respectievelijk Göring geleverde kunstwerken
Aan Miedl geleverde kunstwerken 9. Wat betreft de geldigheid van de dading overweegt de commissie allereerst dat niet aannemelijk is geworden dat de overeenkomst geen gelding toekomt op basis van juridische argumenten. Gemachtigden van verzoekster hebben betoogd, dat de dading nietig is omdat zij door dwang en misleiding is tot stand gekomen. Het staat vast, als neergelegd in de dading zelf, dat de weduwe van Jacques Goudstikker zeer teleurgesteld was over de inhoud van de na jaren tot stand gekomen overeenkomst. De omstandigheid dat zij ondanks deze teleurstelling toch de dading heeft ondertekend, wijst erop dat zij uit twee (voor haar) kwade mogelijkheden de minst slechte heeft gekozen. 92
Bijlage 8, p.9 – Advies Restitutiecommissie 1.15
Van dwang kan dan, in de juridische zin, niet worden gesproken, terwijl er voor het verwijt van misleiding geen dwingende argumenten zijn aangedragen noch door de commissie zijn gevonden. Daarbij laat de commissie nog terzijde dat de juridische nietigheid of vernietigbaarheid van de dading niet tijdig is ingeroepen. Naar de mening van de commissie is de dading dan ook rechtsgeldig. 10. De vraag of voor deze categorie kunstwerken als gevolg van de geldigheid van de dading sprake is van een definitief afgedane zaak, beantwoordt de commissie eveneens bevestigend. Naar de mening van de commissie onderscheidt een geldige dading zich van een geldige rechterlijke uitspraak in dit opzicht, dat de eerste een eigen verklaring inhoudt van de partijen die het voorheen met elkaar niet eens waren maar die nu door het sluiten van een dading tot elkaar komen, terwijl de rechterlijke uitspraak een van bovenaf opgelegde situatie in het leven roept waarmee de verliezende partij het in het algemeen niet eens zal zijn en oneens zal blijven. In casu heeft Goudstikker in de dading afstand gedaan van de eigendomsrechten ten gunste van de Nederlandse Staat en gekozen voor de beëindiging van de door haar reeds aanhangig gemaakte procedure voor de Raad voor het Rechtsherstel. Onder verwijzing naar de algemene overwegingen onder e is de commissie van mening dat het afstand doen van eigendomsrechten, zoals Goudstikker heeft gedaan, anders dan het afzien van het indienen van een verzoek tot rechtsherstel, van een dusdanig definitieve aard is, dat zij daar ondanks het ruime begrip novum niet in kan treden. Concluderend komt de commissie tot het oordeel dat Goudstikker met de ondertekening van de akte van dading in 1952 ook naar huidige maatstaven onvoorwaardelijk afstand heeft gedaan van de eigendomsrechten op de aan Miedl geleverde kunstvoorwerpen, op grond waarvan de commissie de staatssecretaris niet kan adviseren tot teruggave van deze kunstvoorwerpen. 11. Voor de categorisering van de individuele kunstvoorwerpen die onder de dading vallen, heeft de commissie het zogenaamde Elte-rapport doorslaggevend geacht. Dit rapport betreft een door J. Elte in 1942 voor Miedl NV opgesteld accountantsrapport dat inzicht geeft in onder meer de uitvoering van de overeenkomsten tussen Goudstikker en respectievelijk Miedl en Göring van juli 1940. Naar de mening van de commissie en conform de Elte-lijst behoren tot de categorie kunstwerken die onder de dading vallen tevens enige schilderijen die Göring volgens contract kocht, doch die feitelijk aan Miedl zijn geleverd. De commissie is aldus van mening dat de kunstwerken als vermeld op LIJST III onder A, onder de werking van de dading vallen, terwijl de kunstwerken die aan Göring geleverd zijn, als vermeld op LIJST III onder B, niet onder de dading vallen.
Bijlage 8, p.10 – Advies Restitutiecommissie 1.15
93
Aan Göring geleverde kunstwerken 12. Van de overige kunstvoorwerpen opgenomen op LIJST III onder B staat vast dat zij onvrijwillig door Goudstikker zijn verloren en dat zij niet onder de dading vallen. Onder die omstandigheden dienen deze kunstwerken te worden teruggeven aan verzoekster, tenzij er sprake zou zijn van een definitief afgedane zaak. Immers het regeringsbeleid, waaraan de commissie is gebonden, strekt ertoe dat het rechtsherstel niet moet worden overgedaan. De Commissie Ekkart adviseert in haar eerste aanbeveling aan de regering het begrip 'afgehandelde zaak' te beperken tot die zaken waarin door de Raad voor het Rechtsherstel of een andere bevoegde rechter een vonnis is gewezen of een formele schikking tussen rechthebbenden en boven de Stichting Nederlandsch Kunstbezit (hierna: SNK) geplaatste organen is getroffen. Uit de regeringsverklaring van 29 juni 2001 blijkt dat de regering met deze aanbeveling akkoord ging, met dien verstande dat zij de volgende nuancering aanbracht: 'Van een afgehandelde zaak zal sprake zijn indien de vordering tot teruggave bewust en weloverwogen heeft geresulteerd in een schikking dan wel verzoeker expliciet van de vordering tot teruggave heeft afgezien'. Met deze redactie heeft de regering kennelijk aanknoping gezocht bij de bewoordingen van de uitspraak van het hof (als rechtsopvolger van de Raad voor het Rechtsherstel) van 16 december 1999. In die uitspraak heeft het hof onder meer beslist dat er geen gewichtige redenen bestonden om ten gunste van verzoekers ambtshalve rechtsherstel te verlenen omdat verzoekers destijds welbewust en weloverwogen hadden afgezien van het vragen van rechtsherstel van de Göringtransactie. Hoezeer de commissie deze vaststelling door het hof niet terzijde mag laten, daarmee is toch niet gegeven dat met het afzien van het vragen van rechtsherstel ook de rechten van verzoekster op de Göring-collectie zijn prijsgegeven. Er kunnen namelijk voor Goudstikker destijds diverse redenen hebben bestaan om af te zien van het vragen van rechtsherstel die geenszins wijzen in de richting van het prijsgeven van rechten op de Göring-collectie. Als voorbeeld kan worden genoemd het ten onrechte door of namens de rechtsherstelautoriteiten bij Goudstikker vestigen van de indruk dat het bezitsverlies van de handelsvoorraad niet onvrijwillig is geweest. Als verdere aanwijzing dat Goudstikker in 1952 de rechten op de Göring-collectie niet heeft willen prijsgeven, wijst de commissie nog op het bewuste schrappen van deze categorie kunstwerken uit de uiteindelijke redactie van artikel 1.4 van voormelde dading. Daarbij komt dat het hof in 1999 uiteraard geen rekening kon houden met het nadien door de regering geformuleerde verruimde restitutiebeleid, hetwelk de commissie in staat stelt en opdraagt veeleer beleidsmatig dan strikt juridisch tot een advies te komen. Dit verruimde beleid en het daaruit voortvloeiende verruimde toetsingskader, als neerslag van algemeen aanvaarde nieuwe inzichten, brengt de commissie tot het oordeel dat verzoekster, ondanks de eerdere behandeling van het verzoek door het hof, in haar huidige verzoek alsnog ontvankelijk is.
94
Bijlage 8, p.11 – Advies Restitutiecommissie 1.15
13. Op grond van het voorgaande, en op grond van de onvrijwilligheid van het bezitsverlies, concludeert de commissie dat het verzoek tot teruggave van de in bijlage III-B beschreven in 1940 aan Göring geleverde kunstwerken, die niet onder de afstand van recht uit de akte van dading van 1 augustus 1952 vallen, dient te worden toegewezen. Het oordeel van de commissie voor zover dit de metaschilderijen betreft die aan Göring zijn geleverd, volgt hierna onder 14.
De metaschilderijen 14. Van de 21 metaschilderijen – de schilderijen die Goudstikker in mede-eigendom had met anderen – opgenomen in de als bijlage aan het advies gehechte lijst IV, behoren de onder B van die lijst vermelde dertien schilderijen tot de ‘Göring-collectie’. De overige acht metaschilderijen, onder A van deze lijst, vallen onder de aan Miedl geleverde kunstwerken. Voor deze dertien metaschilderijen geldt dat Goudstikker het bezit daarvan, evenals de andere kunstwerken die Göring heeft verkregen, onvrijwillig heeft verloren, terwijl van deze schilderijen evenmin afstand is gedaan. De enige reden die aan teruggave in de weg zou staan, is derhalve de mede-eigendom van die schilderijen van derden, voor een groot deel kunsthandelaren. Klaarblijkelijk hebben die derden er indertijd geen enkel bezwaar in gezien deze schilderijen, bestemd als zij waren voor de verkoop, in feitelijk bezit van Goudstikker te laten. De commissie ziet geen reden waarom zij daar nu anders over zou moeten oordelen. Het doel van deze constructie is het behalen van een zo hoog mogelijke prijs bij de verkoop, en kennelijk hebben de mede-eigenaren wat dat betreft groot vertrouwen gehad in de capaciteiten en de bekendheid van Goudstikker, die overigens zonder toestemming van de mede-eigenaren deze schilderijen niet onder de inkoopprijs mocht verkopen en dat na teruggave ook niet zal mogen. Omdat het tot de taak van de commissie behoort om op zodanige wijze te adviseren dat, bij instemming met het advies door de staatssecretaris, een situatie wordt bereikt die zoveel mogelijk de oude situatie van 10 mei 1940 benadert, strekt het advies ertoe de schilderijen, genoemd in LIJST IV onder B in hun hoedanigheid van metaschilderij terug te geven aan verzoekster op wier weg het ligt zo mogelijk na gerealiseerde teruggave, de mede-eigenaren daarvan op de hoogte te stellen.
Bijlage 8, p.12 – Advies Restitutiecommissie 1.15
95
V. Overige kunstvoorwerpen
De ‘Ostermann-schilderijen’ 15. De twaalf schilderijen, die in het eerste verzoekschrift en het Rapport van de commissie worden omschreven als de 'Ostermann-schilderijen' (de nummers 1 t/m 12 van de aan dit advies gehechte LIJST V), maakten deel uit van de handelsvoorraad van Goudstikker op het moment dat Jacques Goudstikker zijn kunsthandel in mei 1940 noodgedwongen achterliet. Zij zijn, naar alle waarschijnlijkheid door Miedl met behulp van personeel van Goudstikker in mei 1940 verkocht aan de Duitser W. Lüpps, nog voordat Miedl de kunsthandel had overgenomen. E.J. Ostermann, een in 1919 tot Nederlander genaturaliseerde Duitser, trad daarbij als bemiddelaar op waarvoor deze van Miedl een bedrag van NLG 20.000,- ontving. Het is zeer waarschijnlijk dat Goudstikker de verkoopsom groot NLG 400.000,- nooit heeft ontvangen. De omstandigheden van het bezitsverlies zijn voor het overige dezelfde als hiervoor onder 5 en 6 beschreven. Gelet op deze omstandigheden kan worden aangenomen dat Goudstikker het bezit van deze schilderijen onvrijwillig heeft verloren als gevolg van omstandigheden die direct verband hielden met het naziregime. Aangezien de schilderijen niet onder de werking van de dading van 1 augustus 1952 vallen en evenmin onderwerp zijn geweest van enig ander verzoek tot rechtsherstel, zal het advies van de commissie derhalve luiden dat deze schilderijen aan verzoekster dienen te worden teruggegeven. Dit is echter, zoals hierna onder onder overweging 17 nader zal blijken, maar voor een deel mogelijk.
VI. Consequenties teruggave
Teruggave tegenprestatie 16. Voorts dient nog aan de orde te komen de vraag of tegenover teruggave van een deel van de kunstvoorwerpen aan verzoekster, zoals hiervoor overwogen, een terugbetaling dient te staan van de destijds bij de verkoop ontvangen tegenprestatie. Te dien aanzien bepaalt het regeringsbeleid, op aanbeveling van de Commissie Ekkart, dat teruggave van verkoopopbrengsten alleen in het geding dient te worden gebracht indien en voor zover de toenmalige verkoper of zijn erven de opbrengsten daadwerkelijk ter vrije beschikking hebben gekregen, waarbij in het geval van twijfel verzoeker het voordeel van deze twijfel zal worden gegund. Voor zover mogelijk heeft de commissie geprobeerd een indruk te krijgen van de bedragen die met het bezitsverlies van de kunstwerken door Goudstikker waren gemoeid. Onder het voorbehoud dat zij hierbij heeft moeten afgaan op gegevens die tijdens en na de oorlog zijn verzameld en die niet altijd met elkaar in overeenstemming blijken, volgt hier een overzicht. 96
Bijlage 8, p.13 – Advies Restitutiecommissie 1.15
Na de oorlog restte voor Goudstikker van het bedrag van NLG 2.500.000,- dat bij de verkoop van de kunsthandel door Miedl en Göring werd betaald, als gevolg van met name kosten die met de verkooptransacties gemoeid waren en de uitbetaling van bedragen in het kader van het in liquidatie treden van Goudstikker, een bedrag van NLG 1.363.752,33. Tegenover terugverkrijging van het onroerend goed en ruim driehonderd kunstvoorwerpen in het kader van het minnelijke rechtsherstel na de oorlog, heeft Goudstikker vervolgens een bedrag van NLG 483.389,47 aan de rechtsherstelautoriteiten moeten afdragen. Aldus kan de ter vrije beschikking van Goudstikker gekomen verkoopopbrengst worden vastgesteld op een bedrag ter grootte van NLG 880.362,86. Daartegenover staat dat Goudstikker, naast het verlies van de handelsvoorraad van 1113 geïnventariseerde kunstwerken, grote verliesposten heeft moeten verwerken. Het verlies van de goodwill van de kunsthandel en het verlies van een groot aantal niet-geïnventariseerde kunstwerken en overige goederen kunnen als grootste, niet verrekende, schadeposten worden aangemerkt. Alleen al de ongeïnventariseerde kunstwerken werden door de tweede echtgenoot van de weduwe Goudstikker, mr. A.E.D. von Saher, op een waarde van tussen de NLG 610.000,- en NLG 810.000,- begroot. De commissie stelt vast dat het na zoveel jaren niet goed mogelijk is een volledig inzicht te krijgen in de financiële gevolgen voor Goudstikker van het verlies van de kunsthandel. Gelet op de navolgende feiten: (a) dat Goudstikker in en door de oorlog en bezetting zware verliezen heeft geleden, van dien aard dat een belangrijke, zo niet de belangrijkste, kunsthandel van Nederland na de oorlog niet meer bestond; (b) dat tenminste 63 schilderijen uit de handelsvoorraad van Goudstikker door de Nederlandse Staat in de jaren vijftig zijn verkocht en de opbrengst daarvan in de staatskas is gevloeid en in elk geval niet aan Goudstikker ten goede is gekomen; (c) dat de Nederlandse Staat het gebruiksrecht van de schilderijen gedurende een periode van bijna zes decennia heeft uitgeoefend zonder daarvoor een tegenprestatie te leveren; (d) en dat, zoals hierna onder 17 van dit advies wordt voorgesteld, voor de vier schilderijen die in het ongerede zijn geraakt geen schadeloosstelling zal worden betaald; adviseert de commissie dat de teruggave geen financiële verplichting voor verzoekster zal meebrengen.
Vermiste en gestolen kunstwerken 17. Een tweetal schilderijen behorend tot de Göring-transactie (NK 1437 en NK 1545) is als vermist opgegeven, terwijl twee schilderijen die deel uitmaken van de Ostermanncategorie (NK 1887 en NK 1889, nrs 9 en 10 van LIJST V) geregistreerd staan als gestolen. Van deze vier schilderijen moet worden vastgesteld, dat zij (vooralsnog) niet kunnen worden teruggegeven, hoewel zij daarvoor naar de hiervoor uiteengezette mening van de commissie wel in aanmerking komen. Daarom acht de commissie het in principe niet Bijlage 8, p.14 – Advies Restitutiecommissie 1.15
97
onredelijk als verzoekster daarvoor schadeloos zou worden gesteld. Nu echter vaststaat dat Goudstikker wel bedragen uit de transactie met Göring tot haar beschikking heeft gekregen, terwijl onder 16 wordt geadviseerd tegenover de teruggave van een groot aantal kunstvoorwerpen niet de verplichting tot enige (terug) betaling te stellen, meent de commissie dat die schadeloosstelling achterwege kan blijven. Indien één of meer van deze schilderijen terugkeren in het beheer van het Rijk zal dit in de visie van de commissie moeten leiden tot teruggave daarvan aan verzoekster.
Publiek belang 18. Ter afsluiting van dit advies heeft de commissie zich afgevraagd of er gewichtige overwegingen kunnen zijn, andere dan de hiervoor genoemde, die invloed zouden kunnen uitoefenen op het advies tot teruggave. In dit kader is de vraag aan de orde gekomen of er sprake zou kunnen zijn van een publiek belang dat meegewogen dient te worden in onderhavig advies. De teruggave betreft immers een groot aantal werken, waaronder kunsthistorisch zeer belangrijke, die deels al jarenlang zichtbaar zijn in de vaste opstelling van Nederlandse musea. Van een publiek belang om een verzameling of individuele objecten permanent voor het Nederlands cultuurbezit te behouden zou, ingevolge de criteria uit de Wet tot behoud van cultuurbezit (hierna: WBC), sprake kunnen zijn wanneer een kunstwerk een zodanige cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis heeft dat het voor Nederland behouden dient te blijven. Uit artikel 2 van de WBC volgt dat het om kunstwerken dient te gaan die onvervangbaar en onmisbaar zijn: onvervangbaar, wanneer er geen gelijke of gelijksoortige voorwerpen in goede staat in Nederland aanwezig zijn en onmisbaar, wanneer ze symboolwaarde hebben voor de Nederlandse geschiedenis, een schakelfunctie vervullen in de wetenschapsbeoefening in ruime zin en/of ijkwaarde vertegenwoordigen, doordat ze wezenlijk bijdragen aan het onderzoek of de kennis van andere belangrijke voorwerpen van kunst en wetenschap. De commissie overweegt dat het voor de vaststelling van een publiek belang uitmaakt of deze constatering toepasbaar was op de situatie vlak voor het bezitsverlies, of dat het besef van onvervangbaarheid en onmisbaarheid is ontstaan in de periode na de recuperatie, terwijl de werken onder beheer van de Nederlandse staat waren. Te dien aanzien kan worden geconstateerd dat van bescherming van Nederlands cultuurbezit, zoals bijvoorbeeld met de WBC wordt beoogd, in 1940 geen sprake was. De commissie is tevens van mening dat een eventuele naoorlogse verandering in de waardering voor de kunstwerken geen invloed kan en mag uitoefenen op het advies tot teruggave aan verzoekster. Ongeacht de toepassing van de WBC na gerealiseerde teruggave, concludeert de commissie dat zij in casu geen publiek belang aanwezig acht dat aan teruggave aan verzoekster in de weg zou kunnen staan.
98
Bijlage 8, p.15 – Advies Restitutiecommissie 1.15
Conclusie De commissie adviseert de staatssecretaris: 1. af te wijzen het verzoek tot teruggave van de hiervoor onder overweging 4 beschreven kunstwerken ten aanzien waarvan geldt dat Goudstikker niet kan worden aangemerkt als oorspronkelijke eigenaar (Lijst II); 2. af te wijzen het verzoek tot teruggave van de schilderijen die tijdens de oorlog aan Miedl zijn geleverd en onder de bepaling van artikel 1.4 van de overeenkomst van dading van 1 augustus 1952 vallen (Lijst III-A); 3. toe te wijzen het verzoek ten aanzien van de kunstwerken die behoren tot de Göring-transactie (Lijst III-B), met uitzondering van NK 1437 en NK 1545 die worden vermist, terwijl de hierin opgenomen metaschilderijen worden teruggegeven in hun hoedanigheid van metaschilderij (en in Lijst IV-B); 4. toe te wijzen het verzoek ten aanzien van de kunstwerken die behoren tot de ‘Ostermann-schilderijen’, met uitzondering van NK 1886 en NK 1887 die zijn gestolen (Lijst V);
Aldus vastgesteld in de vergadering van 19 december 2005, B.J. Asscher (voorzitter) J.Th.M. Bank J.C.M. Leijten P.J.N. van Os E.J. van Straaten H.M. Verrijn Stuart I.C. van der Vlies
Bijlage 8, p.16 – Advies Restitutiecommissie 1.15
99
100
Bijlage 9, p.1 – Brief OCW inzake Goudstikker
Bijlage 9, p.2 – Brief OCW inzake Goudstikker
101
102
Bijlage 9, p.3 – Brief OCW inzake Goudstikker
Bijlage 9, p.4 – Brief OCW inzake Goudstikker
103
Publicatie van:
Adviescommissie Restitutieverzoeken Cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog Postbus 556 2501 CN Den Haag telefoon 070 376 59 92 fax 070 362 96 54 e-mail:
[email protected] website: www.restitutiecommissie.nl
Tekst:
M. Stek in samenwerking met de Restitutiecommissie
Lay-out:
Soelastrie, R. Klip
Fotoverantwoording:
omslag: ICN / Tim Koster afbeeldingen 1, 2 en 13 tot en met 16: Gemeentearchief Amsterdam, www.gaa.nl afbeeldingen 3, 4 en 9: Nationaal Archief, archief SNK afbeeldingen 5, 6, 7, 8, 10, 11, 12, 17, 18 en 19: ICN / Tim Koster
Uitgave: juni 2006