Versjes en liedjes voor 't jonge volkje Hendrik van Tichelen
bron Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje. Drukkerij De Vos & van der Groen, Antwerpen z.j. [ca. 1925].
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/tich001vers01_01/colofon.htm
© 2005 dbnl / erven Hendrik van Tichelen
5
Een Versje vooraf aan 't Jonge Volkje. Lachende Knapen en blozende Meisjes, 'k Bied aan U allen, aan groot en aan klein, Jeugdige versjes en vreugdige wijsjes; Mogen ze U, Kindren, recht wellekom zijn! 'k Houd van het zonneken, 'k houd van de bloemen; 'k Houd van den bengel, die lacht en die springt; 'k Houd van uw spelen, te véél om te noemen; 'k Houd van den vogel, die juicht en die zingt; 'k Houd van mijn Meester, bij wien ik mocht leeren; 'k Houd van 't vertelsel uit Moedertjes mond; 'k Tracht nog naar alles, wat Kindren begeeren, Vriendschap en vreugde, zoo rein en gezond... 'k Houd van geen wolkjes, geen nare verdrietjes, 'k Houd maar van 't Kindje, dat leeft en geniet; 'k Zeg 't in mijn Versjes en 'k zing 't in mijn Liedjes, Die ik U allen recht hartelijk bied!
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
6
EDM. VAN OFFEL.
Grootvader. Als ik een kleine kleuter was Van zoo een jaar of vier, Ging ik naar Grootvaâr elken dag En 'k had dan zoo'n pleizier! Dan klopte ik op zijn deurken zacht, Kwam binnen vlug getript, En vóór ik 't wist had Grootpapa Mij op zijn knie gewipt. En als een paardje ging het dan, Recht aardig en gezwind; Ik knikkebolde en 'k schaterde, Gelukkig als géén kind...
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
7 Maar plotsling hield hij telkens stil; Ik keek hem schalks toen aan, En 'k merkte in Grootvaâr's glinstrend oog Zijn eeuw'gen, hellen traan. Ik klouterde op zijn knieën recht, Sloeg de armpjes om zijn hals, En 'k zoend' hem op zijn roode wang Recht hartlijk, warm en malsch. En toen was Grootvaâr in zijn schik; Ik vlijde stil mij neer, En bij den damp der Gouda-pijp Klonk 't oud vertelsel weer: Het ging van zusjes in een bosch, Die dwaalden daarin rond, En van een peperkoekenhuis, Zoo lekker voor hun mond; En van een kwade tooverheks, Die had een neus zóó lang; Zij nam toen Hans en Gretel mee, Die schreeuwden toch zóó bang. En Hans kreeg grove klompen aan En zwoegde hard en zwaar; En was de taak van Griet niet af, Dan sloeg dat wijf zóó naar.
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
8 Ik schrikte zeer,... maar 'k sprong blij op, Als 't dan weer plotsling hiet Van slimmen Hans, die de oude heks In d'heeten oven stiet... En dan,... ja, dan was 't liedjen uit; 'k Zag Grootvaâr schalks weer aan, En 'k las toen in zijn glinstrend oog: ‘Wel, zijt ge nu voldaan?’ Ja, inderdaad, 'k was heerlijk blij, En Grootvaâr merkte 't wel;... En als ik toen weer heen moest gaan, Dan zoende ik hem zoo fel. En minzaam, met zijn traan in 't oog, Keek Grootvaâr op mij neer: ‘Tot morgen!’ sprak hij vriendlijk me aan, ‘En dan... vertel ik weer!’ En nu is de oude man reeds dood, Zijn stem hoor 'k langer niet; Maar 'k denk nog soms eens dankbaar weer Aan Grootvaâr, Hans en Griet.
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
9
Vaders Vertelsels. Toen 'k klein was, sprak mijn Vader mij Van Duimpje's aardge grappen; Hij deed me om Gullivers wondre reis Verbaasd in d'handen klappen. Van Sneeuwwitje, van Robinson, Van Nietdeug en zijn streken, Van dingen, die hij zelf verzon, Kon hij soms uren spreken. Ali-Baba die was mijn vriend, Maar Blauwbaard deed mij schrikken; Ik jubelde om het Tooverschip(1) En lachte om Reinaart's strikken. Ik likte al blij mijn lipjes af, Als Jan zijn koeken bakte, Toen 'n half geraamte plots, pardaf! De vett'ge pan in smakte...(2) Van Duizend en van éénen Nacht, Van wreede en zoete dingen, Wist Vader, als ik klein nog was, Te babblen en te zingen... En eindlijk deed een bonte koe Haar grooten mond wijd open; Daar is toen telkens, 'k weet niet hoe, 't Vertelsel ingekropen!
(1) (2)
Uit Hauff's ‘Märchen’. Uit ‘Het Spook’ (vertelling uit ‘Avondstonden’) van Conscience.
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
10
Grootmoeders Bloemen, Ik heb een brave Grootemoe, Die woont nu gansch alleen; Maar 'k ga er nog van tijd tot tijd Eens op een wipje heen. Dan leidt ze me in heur kleinen tuin, Met bonte bloemen vol; Dan wijst ze hier, dan wijst ze daar En raast mijn zinnen dol. ‘Zoo'n zonnebloem, wat zegt ge ervan? En kijk zoo'n lelies aan! En hebt ge al ooit zoo'n dubbel roos In éénen tuin zien staan?... Ik keur ze ook eiken morgen, vriend, 'k Begiet ze, iedren dag; En dorre blaadjes, rups en web, 't Verdween zoo gauw ik 't zag. Maar als de zon schijnt...’ - ‘Grootmoe, ja, Dan krijgt de plant geen nat; Dat weet ik al! ‘zoo zeg ik gauw En 'k denk: wat scheelt me dat? Van achter heuren stalen bril Lacht Grootje mij dan toe: 't Is werklijk waar, zoo'n frissche bloem Is 'n schat voor Grootemoe.
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
11 Dat is een heel historie, man;... Ik denk dan aan dien tijd...’ - ‘Toen ge ook nog frisch en jong waart, he?.. Dat hebt ge me al gezeid!’ - ‘Ja zeker, jongen, zóó was 't wel, Ik groeide en bloeide toen, Als nu mijn lieve bloempjes hier Den heelen zomer doen.’ En zoo praat Grootmoe iedren dag Als 'k in heur tuin maar kom, Zij raast mij met heur bloemen dol, Maar och, wat geef 'k er om? Is dan die tuin het een'ge niet, Wat leeft en bloeit voor haar?... Wel ja!... En daarom wensch ik heur Veel bloemen, menig jaar!
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
12
Een Jongensbroek.
E.v.O. antje draagt nog meisjesrokjes, Hij schijnt nauw een duimpje groot; Maar hij kijkt al fier en deftig, Als hij troont op Moeders schoot. Moeder zegt, dat Jantje groot wordt; ‘Ja, zóó groot!’ lacht 't ventje dan, Met zijn armpjes in de hoogte, Of hij 't nauwlijks wijzen kan. ‘Ja, Moe-lief, en als ik groot ben, Krijg ik dan een jongenskleed?’ - ‘Zeker Jantje!’ glimlacht Moeder, ‘Of nog eerder zelfs!... Wie weet?’... En op zeekren mooien morgen Vloog 't oud pakje in een hoek,... En daar stond nu 't aardig ventje In eene echte jongensbroek!... O! Wat is dat nieuwe plunje Nu oprecht naar Jantje's zin! Denk eens na!... Een jongensbroek al, Met twee groote zakken in!
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
13 ‘Wacht, ik zal ze eens gauw gaan vullen!’ Juicht ons schelmpje luid en blij; Knikkers, knoopen, en een draaitol, Ja, een trommelstok er bij... Alles hoeft er ingestoken, Wat het ventje vinden kan! Maar zijn Moe heeft 't al' gekeken: ‘Neen, dàt niet, hoor, kleine man! Gauw uw zakken leeggeladen, Berg die bullen in een hoek!... Zóó!... En steek dees nieuwen stuiver In uwe eerste jongensbroek!’
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
14
Rein Jantje. In Moeders groote tobbe Vol water, hel en rein, Zit Jantje zich te wasschen, Te plonsen en te plassen, Zoo prettig als 't kan zijn. Zijn Moeder zeept hem 't hoofdje En borst en armpjes in; En met het frissche water Wascht zich de kleine snater, Recht jolig naar zijn zin. Zoo komt ons Jantje glimmend En blozend uit het nat; En op zijn frissche kaakje Zoent Moe haar lieve snaakje Voor dat gezegend bad. En helderreine kleedjes Krijgt lieve Jantje aan. Wat heeft dit prettig schrobben In Moeders groote tobbe Ons ventje goed gedaan!
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
15
Jantje te Peerd. Rijdt Jantje op een bezemstok Gelijk op een brieschende peerd, En hinkt hij en springt hij de kamer in 't rond, Van horten noch stooten verveerd; Dan lacht hij, dan zingt hij van hopsa-ho! En springt dan zijn bezem, dan roept hij: Bravo! Piet-Oom schonk hem een hobbelpeerd, Jan wipte als een krijger er op; Het bommelt en schommelt; Jan trekt met zijn steert Of streelt het eens blij langs den kop. Naar Afrika rijdt hij; 't klinkt ju! en dan ho! Daar zijn al de zwarten; hij schatert: Bravo! De melkboer heeft een peerd, 't hiet Lies; Hij zet haar klein Jantje op den rug; En Jantje die lacht en hij trekt met den toom: Wat gaat het nu prettig en vlug! Hij streelt Lies, hij aait Lies, nu zóó en dan zóó; Hij hipt en hij wipt, en hij schatert: Bravo!
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
16
Ons Klokje.
aar hangt een aardig klokje Aan onzen kamermuur, Dat tiktakt, tiktakt vriendlijk, Geregeld, uur aan uur. De mooie koopren slinger Slaat deftig steeds de maat; De wijzer kruipt geduldig Langs de oude wijzerplaat. En is een uur verstreken, Dan piept door 't deurtje, zacht, Een lieve kleine vogel Die koekoek! koekoek! lacht. ‘Mijn vriendjes!’ wil hij zeggen, ‘Werkt vlijtig steeds en vlug; Want kom ik wel eens kijken, De tijd komt nooit terug!’
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
17
Mina en Tom. 't Zijn twee allerbeste vriendjes, Mina en haar kleine Tom; 'k Zie hen altijd samen spelen, Telkens als ik binnenkom. Tom die kwispelt met zijn staartje Of hij bast en springt in 't rond, Wijl ons Mina om zijn streken Juicht en lacht met gullen mond. Kijk ik Tom dan recht in de oogjes, O, dan rent hij toch zóó snel, Wip! een stoel op,... hoog zijn pootjes! Tot 'k hem toelach: ‘Zóó is 't wel!’ - ‘Neen,’ zegt Mina, ‘stil uw beentjes!... Kijkers open!... Snuitje dicht!... Sla eens blij nu met uw staartje!... Zóó is 't, Tom, dàt 's mooi verricht!’ Dan krijgt Tom een lekker klontje Of een koekje uit de kast. ‘Dàt 's voor u,’ zegt kleine Mina, ‘Wijl ge braaf hebt opgepast!’
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
18
Zachtheid. Alle dieren, groot en klein, Zijn gevoelig aan de pijn. Daarom, vriendjes, zou ik wenschen Dat ge als jonge, brave menschen Zacht en billijk moget zijn. Al wie mensch is, heeft een hart, Voelt, als dieren, leed en smart. Wilt ge een dier niet tergen, plagen, Doet geen menschen lijden, klagen; Weest voor eigen broers niet hard!
Tik-tak! Tok-tok! Wat tik-takt er zoo vriendlijk Aan onzen kamermuur?... De klok is 't, en zij zegt mij: ‘De tijd is kort van duur!’ Wat tok-tokt in mijn borstje? Wat geeft er mij zoo'n moed? Het is mijn kloppend hartje, Dat zegt mij: ‘Werk maar goed!’
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
19
Jantje en Fritsje. Ons klein Jantje heeft twee oogen; Jammer, dat hij zoo slecht ziet! Hij kan cijfren, stellen, schrijven, Maar hij merkt de foutjes niet. Hij neemt alles voor een grap, Schrijft en wrijft, maar veel te rap! Frits, ons buurtje, heeft twee kijkers, Gaat aan 't werk, maar ziet eerst goed; Zuiver werkt hij, zonder foutjes, Wikt en weegt al wat hij doet. Frits neemt d'arbeid voor geen grap, Frits is slim en 't werk is knap!
Sparen. Kindren, nu ge jong nog zijt, Leert het eens, een cent te sparen; En ge zult een schatje garen, Kindren, wijl ge jong nog zijt. 't Komt te pas in later tijd, 't Schijnbaar niet'ge te bewaren. Kindren, nu ge jong nog zijt, Leert het eens, een cent te sparen.
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
20
Schrijven. ‘Zeg, Jan, is dàt nu schrijven? Gij kribbelt veel te vlug; Gij kneukelt, gij zit leelijk, Gij zet een hoogen rug! Uw pen,’ zoo kijft de Meester, ‘Zij krast bij iedren trek; En zóóveel inkt!... Wel, jongen, Zoo maakt ge vlek op vlek!’ Dan kijkt Jan-lief onnoozel, Of hij niet tellen kan. ‘Mijn pen is slecht,... ze stooten,... Het gaat niet!’ zucht hij dan. Hij valt haast aan het schreien, Maar Meester kijkt hem aan: ‘Zeg, Jan, zoo'n waterlanders Doen 't werk niets beter gaan! Leer eerst wat rechter zitten, Houd dan uw pen licht vast En laat ze zachtjes loopen, Zoodat ze zingt noch krast. Op bei haar stalen beenen Loopt zij met lichten tred, En als g'haar niet te vol doet, Dan maakt ze vlek noch smet.
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
21 Zoo moet het zijn, mijn jongen, Voorzichtig bovenal; En 'k wed dan, dat uw penne Heel deftig buigen zal.’... Heeft Jantje dit begrepen? Rechtuit, ik weet het niet; Maar ieder staat verwonderd, Die nù zijn schrijfboek ziet.
Teekenen. Als ik op school iets teeken, Gebruik ik nooit een gom; Ik meet en ik bereken, Als ik op school iets teeken, 'k Trek nooit mijn lijntjes krom, Want 'k heb eerst goed gekeken. Als ik op school iets teeken, Gebruik ik nooit een gom.
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
22
Van mijn eersten Meester. De Heer F.R., mijn eersten onderwijzer, dankbaar gewijd.
A. Mijn eerste Dag.
Toen ik als kleine kleuter In de eerste klasse zat, Kreeg ik een braven Meester, Dien 'k hartlijk lief toen had. Den eersten dag van 't schoolgaan, Toen had ik erg verdriet. ‘Kom,’ zei de schalksche Meester, ‘Dat weenen helpt u niet. Hier moet ge leeren lachen; Geef maar al gauw een lei!’ Toen teekende hij ventjes, Wel twintig op een rij. Een reus en dan een dwergje, Met buiken als een ton, Zoo gek, dat ik van vreugde Mij haast niet houden kon. Ik zie ze daar nog pronken Met armen als een rijf, En scheeve stekkebeenen Die kraakten onder 't lijf!...
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
23 En dan die zeven haartjes Als spijkers op hun kop!... Toen kreeg de goede Meester Al gauw mijn lachen op. En waren toen mijn kijkers Nog rood van al 't geween, Ik lachte dat ik schokte, Door al mijn traantjes heen... En 'k lachte sinds dien morgen Mijn Meester vriendlijk aan; 'k Was immer blij en vroolijk, Als ik naar school mocht gaan.
B. Mijn eerste Prijs. 'k Heb bij mijn eersten Meester Al spelende geleerd, En was het lesje moeilijk Toch zei ik 't nooit verkeerd. Ik las soms twintig letters, En woorden in een zin; Het tellen en het schrijven, Dààr vond ik blijdschap in! 'k Kon reeknen op mijn vingers, 'k Kon cijfren uit den kop; En misten àl mijn buurtjes, Ik zat toch nimmer strop.
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
24 En zei de Meester: ‘Jongens, Gij houdt uw penne scheef!’ Hij vond, dat ik steeds zuiver En lijk ‘een groote’ schreef. En als het eerste jaartje Geheel ten einde was, Kreeg ik een boek met prenten, Als de eerste van de klas!... Nu kunt ge vragen, vriendjes, Hoe dit toch komen mag?... Ik werkte voor mijn Meester, Wijl ik hem gaarne zag!
C. Nooit te laat. Kwam 'k 's morgens in de schole, Dan viel ik blij aan 't spel, Totdat ik fluks in rang liep Bij 't klinglen van de bel. Dan sprak ik nooit een woord meer, 'k Stond fiks als een soldaat; 'k Ging zachtjes steeds de klas in, Omdat dit deftig staat.
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
25 Soms was er wel een makker, Die kwam op tijd niet aan, Omdat hij (zoo hij zegde!) ... Een boodschap had gedaan. ‘Geen uitvlucht!’ zei de Meester, ‘Wie aankomt na den tijd, Die stoort de les, die 's vadsig... En is een puntje kwijt!’ Dit woord heb ik onthouden; Ook kwam ik nooit te laat, En hij die steeds als ik deed, Die was mijn kameraad! N.B. Wie mij niet kan gelooven, Die zie mijn maandbultijn; En 'k wed, dat hij dan zeker Wel overtuigd zal zijn!
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
26
D. Zindlijk zijn. De Meester zag ons gaarne Met reine schoentjes aan, En vond, dat heldre kleertjes Zoo net en zindlijk staan. Ons wangen waren kriekjes, Zoo blozend en zoo rein; Ons kleine poezelhandjes Als sneeuw zoo wit en fijn. Ons haar was glad gestreken En zacht gelijk satijn. ‘Dat 's braaf!’ zei onze Meester, ‘Zoo moet het altijd zijn!’ Wij hielden niet van 't buurtje, Als Mondje-pek zoo zwart; Alleen wie frisch en rein was Kreeg 'n plaatsje in ons hart!
E. Een Tikje. ‘Maar was er,’ zoudt ge vragen, ‘Geen makker in de klas, Die, als een kleine deugniet, Soms boos of grillig was?’
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
27 Wel ja, en wispelturig, Dat was er meer dan één; Maar had men soms eens kuren, Moedwillig was er géén! Wie zou er kunnen pruilen, Die bij zoo'n Meester zat; Een Meester die, als de onze, Een hart voor kindren had? En tikte hij op d'handjes En trok hij met ons oor, Daar waren wij hem later Wel driemaal dankbaar voor. Ons soms eens te kastijden, Dat was hem best gegund; Een tikje of een trekje Hielp meer dan een slecht punt... Gebeurt het u, mijn vriendjes, Dat ge ook een tikje krijgt, Weest dan uw Meester dankbaar, En werkt en leert en... zwijgt.
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
28
F. Het Vertelsel van Zaterdag. Wij leerden blij en gretig, Totdat de dag verstreek; En iedren dag steeds liever, Tot 't einde van de week. Wij konden dikwijls lachen Om 't geen de meester zei; Hij leerde ons niets, of altijd Was er een grapje bij... 't Was Zaterdag; wij zwegen En luisterden om 't meest. ‘'k Vertel iets voor de kindren, Die vlijtig zijn geweest,’ Zoo sprak de Meester lachend, ‘Maar houdt u braaf en stil; 't Is iets van kleine kleuters, Dat 'k u vertellen wil!’ Wij hingen aan zijn lippen, Wij roerden schier geen zier; Maar onze kinderhartjes, Die jaagden van pleizier. Het klonk van Jan en Mietje, Van kleinen Duimeloot, En van den slimmen jager, Die... naast de hazen schoot.
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
29 En kwam na 't mooi vertelsel Het zwijn met langen snuit, Dan brak in luid gejubel Ons dolle blijdschap uit... Dan sloeg de klok van vieren, Wij galmden: ‘Dag, Meneer!’... Vertelden thuis aan Moeder De wondre grappen weer.
G. Mijn laatste Woord. En moest gij ons nog vragen: ‘Of Meester ons beviel?’ Wij minden onzen Meester Uit ganscher hart en ziel! Hij was ons als een Vader, Hij sprak tot ons gemoed; Hij laakte wat was leelijk En leerde ons wat was goed!
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
30
Pietje Nooittevrêe. Mijn buurtje, dom en grillig, Vindt nergens vrede mêe; Men noemt hem ook niet anders Dan Pietje Nooittevrêe. Wanneer hij 's morgens opstaat, Is 't altijd wat te vroeg; En gaat hij 's avonds slapen, Dan is 't niet laat genoeg. Het eten wil niet smaken, 't Is flauw of wel te zout; Het wêer is voor ons ventje Te drukkend of te koud. De school met al haar meesters Is hem een ware hel; Daar moet hij zweeten, wroeten, Daar straft men veel te snel. Na schooltijd, onder 't spelen, Moet hij de voorste staan; En gaat het naar zijn zin niet, Dan is er ‘valsch gedaan’.
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
31 't Is één geklaag en grollen, Eén kijven, anders niet; Ik vraag mij, hoe zoo'n kerel Zichzelf nog gaarne ziet! ........... Als ik u iets mag raden, Laat hen maar liefst met vrêe; Laat ze in hun vet maar braden, Zoo'n Pietjes Nooittevrêe!
Jan Goedzak. 'k Heb, toen 'k nog een kleine schelm was, Eens een grooten vriend gehad: 't Was een kerel, die geen kennis, Maar een gouden hart bezat. Als een groote, dikke jongen Droeg hij me altijd op zijn rug; Was het weder koud of drukkend, Altijd liep hij even vlug. Gaf ik hem wat erg de sporen, Hing ik 't paard soms om den nek, Wilde ik hem eens lastig maken,... Dan vond Jan mij eens zoo gek.
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
32 In het spelen, in 't ravotten Deed Jan Goedzak altijd mêe; Woudt g'hem duwen, trekken, schudden, Jan die had met alles vrêe. Werd hij om zijn werk bekeven, Vond men soms zijn antwoord dom, Lachte men te zijnen koste, Jan die treurde er toch niet om. Thuis, al had hij twee, drie broertjes, Kreegt ge er alles van gedaan: Schrobben, vagen, borden wasschen, Zelfs om visch of mostaard gaan. Ja, gij kondt maar niets verzinnen, Of hij deed het graag en vlug; Maar, o jammer! ook geen misdrijf Of men schoof 't op zijnen rug!... .............. Wees Jan Goedzak; men duwt alles Vrij en blij op ùwen nek, En men leert u, maar te laat soms: Al te goed is buurmans gek!
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
33
Onder de Wip.
Zeg, boogje, 'k ga eens mikken, Maar houd u stevig, hoor! Dan schiet ik, als mijn pijl wil, Den vogel midden door! He, schutter, niet te heftig, Zoo gij hem treffen wilt; Als gij me dwaas wilt buigen, Raakt al uw kracht verspild!
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
34 Zeg, vriendje, 'k wil u helpen, Maar 'k waggel op mijn pees; 'k Moet recht staan,.. zóó! Nu mikken En schieten, zonder vrees! Ik dank u voor uw vriendschap; Pas op nu: één,... twee,... hoor! Daar snort de pijl,... de haan valt, Geschoten midden door!
Met de Jaren. De knapheid en 't beleid, Die krijgt ge met de jaren. Ge kunt ze slechts vergaren, De knapheid en 't beleid, Wanneer ge langen tijd Uw woorden weet te sparen En duchtig werkzaam zijt. De knapheid en 't beleid, Die krijgt ge met de jaren.
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
35
Het Koren. In den heeten zonnegloed Maait boer Gijsen wakker Tarwe, rogge, dik en rijp, Van zijn gouden akker. Tijsje koopt hem 't koren op, Draagt het zonder dralen Naar zijn molen, om het vlug Klein en fijn te malen. Zie, de wieken zwaaien al, Hoor het graan verbrijzen; Ziet ge niet het stuivend meel In de zakken rijzen? Heel de molen dreunt en steunt Van de zware steenen;... 't Knechtje voert de zakken gauw Naar den bakker henen. Bakker Bloem die kneedt den deeg, Duwt hem in zijn oven; Haalt voor Jan en Alleman Brood en koeken boven. Ieder krijgt op 't dorp zijn brood Daaglijks van dien bakker; Daarom ook is ieder steeds Even vlug en wakker!
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
36
E. van Offel
Van 't Slijpertje. ‘Schareslijper met uw karre, Vindt ge 't wel een dolle pret, Gansche dagen rond te kruien, Wijl ge mes en scharen wet?’ - ‘'k Moet voorwaar mijn kost verdienen; Daarom loop ik vroeg en laat, Steeds mijn wagen vóór mij kruiend, Zonder ruste langs de straat.... Maar, vriend-lief, ik wil bekennen, Dat 'k mijn stiel van harte min; Dat ik met mijn ronkend wieltje Goed mijn daaglijksch broodje win.’
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
37 - ‘Zoo! Dan zijt ge recht gelukkig?.. Maar hoe toch was 't juist die stiel, Die u onder zóóveel andre Nog het meest van al beviel?’ - ‘Meest van al?... Dat 's wel het woord niet, Daar ik nooit te kiezen had; 'k Erfde juist dàtgeen, wat vader Nog als eenig goed bezat. 'k Zet nu voort zijn slijpersleven; 'k Roep wat hij steeds moedig riep, Onder 't ronken van het wieltje: ‘Messen, zeisen, scharesliep!’ - ‘En zoo blijft gij immer kruien, Vroeg en laat, gezond en blij?... Mocht ik in mijn lot mij schikken En gelukkig zijn als gij!’
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
38
Terug van de Zee. Pa en Moetje kwamen weder Van hun reisje naar de zee; Speelgoed, lekkers, alles brachten Zij voor groot en kleinen mee. 't Leek een heele kinderwinkel; Rap was 't jonge volk er bij, Piepte eens vlug, en lachte en giste: ‘Dit 's voor u, en dàt 's voor mij.’ Moeder glimlachte als ze 't hoorde: ‘Komt maar gauw,’ zoo sprak z'hen aan; En toen kwamen al de kindren Guitig om haar knieën staan. Mietje kreeg een doos met kreukels; Trijntje een lieve, blonde pop; 't Had een aardig badkostuumpje, En een zeemen mutsjen op. Kleine Frits, een fleurig ventje, Kreet het uit van louter pret; Zie, daar stond voor hèm alleen nu Sabel, trommel en trompet!
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
39 Elsje, dat maar nauw kan loopen, Weet ge wat het kreeg van Moe?... Fijne suiker, zoete koekjes, En een lekker kusje toe. Toen kwam nog de beurt aan Jantje, Die zoo zieklijk was geweest; En ten troost van àl zijn lijden Kreeg hij nu het schoonst en 't meest. 't Was een wit, een blinkend scheepje, Volgelaân met lekkernij; Masten had het zeilen, wimpels, En een anker nog er bij. Jantje kreeg een blauwe muts op, Met een scheepsnaam in 't latijn. Zòò? ‘sprak Vader,’ en nu wordt ge Vast en zeker zeekaptein!’ En de brave kindren lachten, Vielen Paatje om den hals, Zoenden Moetje drie, vier malen, Hartlijk dankbaar, warm en malsch!
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
40
Voor lieve Pop.
E.v.O. Zij kreeg van Moe een lieve pop; Dat was nu eens een pret! Zij had nog nooit een pop gezien, Zóó vriendelijk, zóó net. Zij hiet ze gauw ‘mijn lieve kind’, Maar toch, daar mangelde iets: Een kleedje, zokjes en een muts, Dat hapert. ‘Maar 't is niets!’ Dacht Mina, en zij zocht alras Een naald en lapjes op; ‘Wacht,’ zei ze, ‘'k maak al gauw wat klaar Voor mijne lieve pop!’ En 't naaldje springt en 't garen vliegt, En 't lapje wordt een kleed; Drie doekjes worden saamgenaaid En 't mutsjen is gereed. ‘Nu maar al gauw wat saai gezocht, Drie priempjes bij elkaar; En dan maar fluks gebreid, gebreid... En eén, twee, drie, 't is klaar!’
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
41 't Is klaar!... Ja, ja, dat 's licht gezeid, Maar Mina hapert, mist;... Maar eindlijk ging het naar heur zin, En af was 't, voor ze 't wist. En als op zeekren, mooien dag Moe in de kamer trad, Dan sloeg ze bei heur handen saam: ‘Maar, Mina, wat is dat? Wat ziet de pop er lieflijk uit, Met al heur klcedjes aan! Zeg, deugniet, wie heeft dit gemaakt En wie heeft dàt gedaan?’ Dan kijkt ons juffrouw lieve Moe Half lachend in 't gezicht: ‘Wel, raadt ge 't niet, dat heb ik nu En ik alleen verricht! ‘Gij, kleine meid, ge zijt me een schat!’ Zegt Moeder blijgezind; ‘Zoo maakt die lieve, mooie pop U tot een vlijtig kind!’
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
42
Jan Klaassen. Jan Klaassen is een slimme gast En grappig bovendien; Nog nooit werd in een poppenkast Zoo 'n rare held gezien. ‘Toe!’ zegt de kramer, ‘mooie Jan! Wel kom reis voor den dag!... 't Is al een eeuw geleden, man, Dat ik uw grappen zag!’ En wip! daar springt een aard'ge pop Recht guitig voor het licht, Met 'n hoedjen op den houten kop En met een zwart gezicht. Jan Klaassen knikt en groet en ziet Naar 't volk dat vóór hem staat;... De kramer pijpt een kermislied En Jan danst op de maat. Hij slaat zijn stekkers vóór zich uit En zwaait er mêe in 't rond; Elk kind vindt hem een viezen guit En lacht met gullen mond...
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
43 Jan Klaas heeft ook een aardig wijf, Een pop zoo groot als hij; Maar houdt ze soms wat erg gekijf, Dan is 't een kloppartij! Dan maakt de vrouw zich machtig sterk Met borstel, haak of staf; Dan treedt Jan Klaas in 't worstelperk... En troeft haar duchtig af. En schalksjes lacht de kramersman: ‘Jan Klaassen, zoo is 't wel!’ De kindren lachen smaaklijk dan Om Jantje's grappig spel. Recht juichend trekken zij dan op Als Klaasje henensnelt;... En blijft Jan steeds een houten pop, Voor 't kind is hij een held!
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
44
Edm. van Offel.
Van een Tooverheks. Daar was zoo eens een tooverheks Die op 'nen ezel reed, Terwijl zij niets dan in een boek Maar preev'len, preev'len deed. Een tooverboek, Een vreeslijk boek, Daar wees ze in met een roede; Maar meisje en guit Die lachten ze uit En dansten blij te moede.
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
45 De hekse keek hen grijnzend aan Van uit heur zwarte kap; Heur ooge brandde en vlamde als vuur. ‘Pas op als ik u snap!.. Ik eet u op! Ik vreet u op!’ Zoo vloekte ze in gefezel. - ‘Gij duivelsch wijf, Blijf van ons lijf, Of gij vliegt van uw' ezel!’ Toen liet de heks heur tanden zien; Toen sloeg zij op heur boek, En knarsetandde en schreeuwde en riep, En lostte een helschen vloek: ‘Word puit! word mier! Word rups! word pier!... Nu heb 'k u, booze guiten! De helsche tekst Heeft u behekst; Raakt nu mijn zak maar buiten!’ En 't booze wijf reed naar heur kot, Daar kwam ze zweetend an;... Ze pakte worm, en rups, en pier, En smakte ze in een pan... Daar sprong de puit De pan boos uit,
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
46 En greep de roe en kwaakte, En klopte op 't boek Met 'n kikkervloek, Dat alles schrikte en kraakte. En 't wijf, behekst, dat werd een zwijn En kreeg een staart, een snuit. Een slag!... Daar sprongen meisje en knaap En lachten 't varken uit: ‘Een kram! een strop! Wij hangen 't op, Eer dat wij 't slachten zullen!... Dan zullen wij Eens vrij en blij De heks naar binnen smullen!’
Gedroomd! 'k Wou daar laatst een lekker hoentje In mijn droom naar binnen slaan; 'k Viel 't met hand en tanden aan,... Toen ik plotsling wakker schoot En het hoentje, saperloot, Van mijn schotel was gaan vliegen... Ach! zoo'n droomen kan bedriegen!
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
47
Klein Duimken. Er was zoo eens een ventje, Klein Duimken is zijn naam; Maar was hij klein en teeder, Te grooter is zijn faam. Een stopnaald was zijn sabel, Daar hieuw hij mêe in 't rond: Hij dreigde honderd mieren, Die hij aan 't draven vond. Hij droeg een solferstekje Gelijk een dreigend roer; En zag hij hommels vliegen, Dan lag hij op de loer. Een zilvren vingerhoedje, Dat paste op Duimkens hoofd; Dat had hij uit de naaidoos Van Moeder weggeroofd. Soms riep zij: ‘Kleine deugniet, Pas op, als ik u grijp!’ Dan ging hij zich verbergen In eene mollepijp.
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
48 Want Duimken was zoo nietig, Dat gij hem nauwlijks zaagt; Eens had zijn Moe haar zoontje Met 't vuilblek weggevaagd... Eens zat hij aan de suiker Te snoepen in de kast: Nog nooit had aardig Duimken Zoo lekker zich vergast. Zijn Moeder wou hem vatten, Maar Duimeloot ontliep: ‘Gij kunt mij toch niet krijgen, He, moeder?... Sliep, sliep, sliep!’... Hij zwom in Moeders waschkuip En duikelde in de goot; Dat leerde 'm eens een kikker, Die spartelde in de sloot... Hij zag eens schepen varen. Toen wou klein Duimken mêe; Hij zocht een groote nootschelp En droeg zijn schip in zee. Maar door dat heftig schomm'len Kreeg Duimken erg het land;... Toen zocht hij gauw wat warmte In Moeders kousenmand...
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
49 Hij wou eens melk gaan drinken Uit moeders groote kom; Hij sprong,.. hij trok,.. hij duwde,.. En wip!... de tas viel om!
E.v.O Klein Duimken wist gelukkig Waar Moeders veger stond; Hij schaterde als een bengel, Toen Moe geen Duimken vond .. Eens lag hij in de weide, Van guitenstreken moe; Daar stond met smaak te grazen Een dikke, vette koe.
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
50 Klein Duimken sliep en droomde, Hij dacht zich groot en knap; Het koeiken sloeg hem binnen Met éénen enklen hap. Maar 't beest kon 't niet verteren, 't Viel neer met éénen slag; En zie, toen 't beest gedood werd, Kwam Duimken voor den dag. Wat was nu Moeder blijde, Na 't zoeken en 't verdriet! Was Duimken nóg zoo'n schelmpje, Hem missen kon zij niet!... 'k Weet niet waar 't ventje nu is, Maar één ding weet ik toch: Is Duimken niet gestorven, Dan leeft hij zeker nog!
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
51
Het Knaapje en de Bie. Een bieken vloog al gonzend rond Om, in de bloempjes die het vond, Zijn honig te vergaren. Een knaapje luierde op den grond En lag, met wijd gesperden mond, Het bieken na te staren. Het bieken neerstig en gezwind, Dat spotte met zoo'n vadsig kind En bromde 't langs zijne ooren. Toen vluchtte 't knaapje, slechtgezind, En kloeg bij broer en zus en vrind, Dat 't bieken hem kwam storen. ‘Het bieken steekt zoo boos en kwaad, En bromt en spot, uit nijd en haat!’ Zoo klonk zijn bitter klagen. - ‘Wie niet wil werken, kameraad, Verdient het juist, dat vroeg en laat Zoo'n bieken hem komt plagen!’
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
52
Groen Jantje. Er was zoo eens een kikkertje, Dat spartelde in zijn sloot, Toen eensklaps op zijn plasje toe Een kleine vogel schoot. Hij zong zoo hel en vriendelijk En zat zoo mooi in 't gras, Dat 't vredelievend kikkertje Fluks bij zijn buurtje was. ‘Groen Jantje,’ piepte 't vogeltje, ‘Wel! ben je 't haast niet moe: Zoo heel alleen te plonsen maar In 't nat tot 's avonds toe? Te springen kwakend door het gras, Daar heb je een slag wel van; Maar vrij te vliegen door de lucht, Geen kikker die dat kan!’ ‘Kwik, kwak!’ zei Jantjen in zijn taal, ‘Ik leef hier stil in vreê, Kwik, kwak! en kon ik vliegen nog, Wie weet kreeg je mij meê?’... En ‘Piep!’ zei de ander, ‘goeden dag!’ En sloeg weer op de vlucht; Maar hoor! daar klinkt het: pif, pif, paf! Bedreigend door de lucht.
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
53 .............. Groen Jantje zong van kwik, kwek, kwak! Sprong lustig in zijn vliet; ‘Het pif, pif, paf! van 't jagertje, Dat deert ons, kikkers, niet!’
Het Muschje. ‘Tjirp, tjirp, tjirp!’ Roept 't muschje, 't Springt hippelend, trippelend rond; Pikt rupsjes op de boomen, Hapt mierkens op den grond. Pik. pik, pik! Doet 't muschje, Wijl 't vlug de wormpjes snapt, En soms eens, als een diefje, Aan bes of kriekje hapt... ‘Dief, dief, dief!’ Roept 't kindje, Maar 't kindje meent het niet. ‘Het muschje is te nuttig, Dat ge op een kriekje ziet!’
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
54
Minnekepoes.
E.v.O Onder de kachel Ligt Minnekepoes En slaapt heuren roes. 't Muizeken jubelt, En hippelt En trippelt, Zoekend in 't donker naar lekker en zoet, Hier al wat likkend, Daar al wat slikkend, Snuffelend alom, als een muizeken doet. Poezeken riekt het; Zij strekt zich, Zij rekt zich, Loert op dat hippelend, trippelend ding;... Wip! en pardoes Zet Minnekepoes, Met een heimlijken ‘krauw!’ Op het muisje heur klauw. Onder de kachel Sliep Minnekepoes Een bedrieglijken roes.
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
55
Rap! Rap, rap, rap! Wie loopt daar op de trap? Wie heeft den melkpot leeggeslabd? Wie heeft de rundworst weggesnapt? Rap, rap, rap! De kat loopt op de trap! Gauw, gauw, gauw! De rundworst uit haar klauw! Komt, grijpt een tang, een strop, nen staf! Jaagt óp de poes, en troeft haar af! Gauw, gauw, gauw! De rundworst uit haar klauw! Klopt, klopt, klopt! Maar ieder is gefopt! Want eer ge er zijt met tang en strop, Eet poes de heele rundworst op! Klopt, klopt, klopt! Maar ieder is gefopt!
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
56
De Glimworm. Een wormpje zat eens onbedacht, Bij 't vallen van een zomernacht, Te glinstren in zijn zwart moeras, Zoo schittrend of 't een perel was... Maar zie, daar sluipt een vuile pad, Die van dien glans een weerzin had, Wraakzuchtig door het slijkrig mos Recht op den kleinen glimworm los; En schiet haar gif, en spuwt, en braakt, Dat 't arme dier een noodkreet slaakt: ‘Wat heb ik, wormpje, u misdaan, Dat gij met gif mij komt belaân?’ - ‘Ei!’ spuwt de pad, ‘geen medelij! Maar zeg mij: Waarom glinstert gij?’
De Glimworm en de Maan. Een kleine glimworm zat des nachts Te glinstren, toen hem onverwachts Boos lachend aankeek de oude maan: ‘Wat zijt ge nietig!’ sprak ze 'm aan, ‘In 't zwart moeras zie 'k nauw uw licht, Maar 't mijne...’ - ‘Ja, uw bol gezicht, Het schittert, maar 't is vreemde schijn, Wijl licht en glans mijn eigen zijn!...’ Toen dook zich weg de trotsche maan;... De glimworm keek haar lachend aan.
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
57
De Spin. In een hoekje van den tuin, Tusschen tak en blaadjes, Vlocht een kleine, vlugge spin Duizend fijne draadjes; Draadjes, ja, zoo wonderfijn, Dat ze niet fijner konden zijn. 't Leek alras een aardig web, 't Schommelde als een wiegje;... Maar daar werd het ruw verstoord Door een gonzend vliegje, Dat, niet achtend op de spin, Roekeloos brak het webjen in. Maar de kleine, booze spin Had het gauw gevonden, En met draadjes, vlug dooreen, 't Vliegje vastgebonden. 't Spon maar toe, van tak tot blad, Of 't er een rechte vreugd aan had. ‘'k Zal u leeren,’ dacht de spin, ‘In mijn woon te breken!’... 't Vliegje klaagde, maar vergeefsch Was haar raadloos smeeken,... Want toen at de spinnekop Grimmig en boos het vliegjen op!
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
58
E.v.O.
De Ooievaar. Daar staat hij op zijn spillebeen Op 't randje van zijn nest. Dat hij op 't strooien boerendak Met 't vrouwtje heeft gevest. Zijn wijfje dekt heur eitjes warm Gelijk een brave Moe;... Jan Spillebeen neemt plots zijn vlucht En klappert af en toe.
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
59 Hij snapt naar worm en kikkertjes, Hij speurt hen op in 't riet; Geen vijverplas, geen beek of gracht, Waar g'hem niet zoeken ziet. Hij kruist zijn stelten onder 't lijf En slaat zijn vlerken uit, En zie, daar vaart hij recht naar 't nest Met zijnen kostbren buit. Hij kleppert hier, hij kleppert daar; En als uit ieder ei Een sneeuwwit, piepend kleintje breekt, Dan klept hij eens zoo blij. De kleintjes vinden 't goed in 't nest, Waar Moe hun veertjes strijkt; Zij piepen, als hun lieve Vaâr Hun recht in de oogjes kijkt. Daar wordt met lust gepikt, geslikt Van Vaders kosbren buit; Elk kleintje groeit, dat Moeder 't ziet, En zet zijn vleugels uit... En op een zonn'gen zomerdag, Wat vliegt daar uit, zoo blij?... Jan Spillebeen en Moe-de-vrouw En heel 't gezin er bij!
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
60
De Krekel. Hoe heet dat klein, onvindbaar ding, Dat in de boerenwoning huist? Dat zingt en piept bij d'open heerd, Als 't water in den ketel suist? De krekel! Wie zingt, als 't zondagnanoen is, Als Moe-de-vrouw heur dutje doet? Wie noodt het volkje tot den disch, En stemt het boerenharte goed? De krekel! Wie brengt de stillle vreê in huis Met heur bekoorlijk, kindsche lied? Wie snoert de liefdebanden saam En wischt de gramschap en 't verdriet? De krekel! Wie weert er, zegt men, d'hagelbui En schenkt den boer zijn tarwebrood? Wie brengt de reine kermisvreugd En bant, al zingend, nood en dood? De krekel! Wie brengt den boer zijn zoeten droom, En fluisterd 's nachts den moed hem in? Wie zwijgt er nooit zijn kri, kri, kri! Ten zegen van het huisgezin? De krekel!
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
61
Het Rietmuschje. Ik ben een kleine vogel, 'k Zit rustig hier in 't riet; Sa, hoor mij maar eens zingen, Van wiede-wiede-wiet! 'k Heb hier een aardig nestje, Het kindje stoort me er niet; 'k Zing daarom eens zoo blijde Van wiede-wiede-wiet! 'k Heb eitjes in mijn nestje Zooals ge er nergens ziet; Ik zing steeds moedig broeiend, Van wiede-wiede-wiet! En als uit ieder eitje Een klein, klein kindje schiet, Dan zingt het met mij mede Van wiede-wiede-wiet!
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
62
E.v.O
De Geit en de Vos. Een geit stond, om een staak gebonden, Te knabb'len aan het geurig gras, Toen plots een vos kwam bijgeslopen, Die sluwer dan de sluwheid was. ‘Ach, lieve! hebt gij iets misdaan, Dat gij, met 's menschen smaad belaan, Uw nek houdt in een strop gesloten En d'horens aan een staak moet stooten?’ - ‘Ach, Reinaart, zwijg! Wat helpen mij Uw jammerklacht, uw medelij!... Bevrijd mij, 'k zal u rijklijk loonen!...’ - ‘Zoo gij me wijst, waar hoenders wonen, Ben 'k tot uw dienst,’ sprak Rein de Vos, ‘Ik maak u, lieve, daadlijk los!...’ Op één, twee, drie was 't kant en klaar; De geit kwam vrij, en 't lustig paar Trok naar een hoef met stille stappen, Dat boer noch knecht hen mocht betrappen. ‘Wij zijn er maar een pas vandaan, Vriend Rein!... Daar hoort ge al Meester Haan;
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
63 Ge kunt al haast uw tanden wetten, Om u aan 't feestlijk maal te zetten!...’ - ‘Ik dank u!’ sprak de looze guit ‘Maar, lieve, kijk eens even uit, Of niemand van die slimme boeren Met roer of knuppel staat te loeren. Ge weet, ik houd wat aan mijn vel...’ - ‘Ja, Reinaart, ik begrijp u wel; Maar moest ik nu den tocht eens wagen, Het volk zou mij wel reekning vragen; 'k Ben liever vrij!’ - ‘Och, wees gerust, Men weet, dat gij geen hoenders lust; Komaan!... Ik zal u vóór den morgen Een voorraad lekkerst groen bezorgen; Maar spoedig dan!...’ De onnooz'le geit, Door Rein getroost, gebenedijd, En likkebaardend om haar buit, Trok heimlijk op het neerhof uit... Maar Reintje wou geen stond verliezen; Hij wist een korter pad te kiezen, En juist had hij een hoen gevat, Toen men de geit bij d'horens had, Zich spoedde ze ergens vast te binden, Verheugd, zoo'n kostbren schat te vinden.... Vriend Rein greep 't hoentje bij den krop, En wrong, en smulde 't smaaklijk op. En de arme geit, zij klaagde, smeekte, Maar Reinaart, heel godsdienstig, preekte: ‘Gij, lieve, die onnoozel zijt, Wees, op mijn ziel, gebenedijd!’
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
64
Een aardig Liedeken. Ik ken een aardig liedeken, Dat 'k in mijn jeugd reeds zong; Het liedje van een vogelken, Dat in mijn kamer sprong. Het had zoo'n vriendlijk stemmeken En veertjes, o, zoo mooi! Ik ving het aardig vogelken En 'k zette 't in een kooi: Een kooi met gouden tralietjes, Met water, hel en rein, En met een bakje, boordevol;... Maar ach, 't scheen àl zoo klein!...
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
65 Daar buiten onder 't groene loof Weerklonk zoo menig lied Van vogelkens, zoo vrij en blij, Doch 't mijne zong maar niet. Het schreeuwde en riep, zoo scherp als 't kon, En 't vloog verdwaasd in 't rond; Zijn oogje tintelde en het zocht, Of 't niet een uitweg vond... En 't harte vol van medelij Gaf ik 't zijn vrijheid weer;... En in mijn kleine, enge kooi Kwam nooit een vogel meer!...
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
66
A-E-I-O-U-IJ-Liedje. A, a, a! Wie uwer doet mij na Des middags onder 't eten? Dat wil ik wel eens weten! E, e, e! Wie durft er met mij mee, Verveerd van stoot noch motten, In 't spelen en ravotten? I, i, i! Wie uwer is er die Met mij durft mededingen In 't schoonste liedjes zingen? O, o, o! Ik roep alras ‘bravo!’, Zoo gij den prijs kunt winnen, Als ik wil 't werk beginnen! U, u, u! Wie is er onder u, Die net als ik kan leeren En Heer en Ouders eeren? IJ, ij, ij! Wie houdt er niet van mij? Ik durf er mij op roemen Dat 'k me ieders vriend mag noemen!
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
67
Naar Sint-Truien. Wij kruien, kruien, kruien Ons karretje naar Sint-Truien; Beeten zoo sappig en rood als bloed, Kruit ge niet mede, en hebt ge geen moed? Wij hollen, hollen, hollen! Sa, hoort het er maar eens rollen? 't Karretje hobbelt en danst zoo rap, Dik zijn de beeten gezwollen van 't sap! Wij rijen, rijen, rijen! Steeds lustig door alle tijen Hollen en bollen wij, vlug en blij, Recht met de vracht naar de suikerij!... Wij zweeten, zweeten, zweeten! Ja, iedereen mag het weten! Zweeten en hijgen, dat is gezond; 't Brengt ons het klontje al in den mond!
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
68
E.v.O.
Lied van den Boer. 't Wakker boerken trekt naar 't land, Alles slaapt nog buiten; Hoor hem fluks zijn klompen slaan, Hoor hem lustig fluiten: Vroeg aan 't werken is gezond, 't Brengt ons 't eten in den mond! In den vett'gen akkergrond Ploft hij diep zijn spade; Breekt de kluiten, woelt hen om, Steekt door worm en made. Brandt de zon hem in 't gezicht, Snel is heel het werk verricht!
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
69 Fluks nu d'houten egge er door, Met haar punt'ge pinnen; Straks kan hij met lust'gen zwaai 't Zaaien al beginnen... Zie! daar vliegt in overvloed 't Zaad, dat morgen kiemen moet! Vlug een wimpel hier en daar Tegen gulz'ge magen; Gloeit de zon en valt een vlaag, 't Boerken zal niet klagen... Eer de maand verloopen is, Lacht zijn akker groen en frisch! Zie, hoe 't graan in d'hoogte schiet, Brekend uit de voren; Eer de Julizon het ziet, Ruischt het rijpe koren. 't Boerken zingt, het boerken fluit, Boven 't lied der vogels uit! Blinkend zwaait de zeis door 't graan, Dat 't u zou verblinden; Gade en kindren loopen bij, Die 't in garven binden... Blij het graan de schuren in; Nu is 't feest in 't huisgezin!
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
70
Moeders Lied. Als ik een heel klein kindje was En in mijn wiegje lag, Dan zong mij mijn Moedertje zachtjes in slaap Met een liedeken iedren dag. Zij zong zoo rustig Van kindeken-do; Zij zong zoo lustig Van do-de-ri-do. En als ik uit mijn wiegje kwam En dicht aan Moeders zij, Al aarzelend zette één voetje vooruit En 't ander er zoetjes bij; Dan zong zij weder: ‘Mijn kindje, heb moed!’ Dan zong zij teeder: ‘Wat gaat het al goed!’ En als ik dan wat grooter werd, Toen reed ik op haar knie; Toen leerde ik bij Moetje van o en van a. En tellen van één, twee, drie. Dan zong zij blijde: ‘Mijn engel mijn kind!’ En lachte blijde: ‘Wat leert gij gezwind!’
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
71 Zij zong mij, als ik braafjes was, Een lied dat zij verzon; Ik luisterde zachtjes en 'k fluisterde mee Totdat ik 't heelemaal kon. Wij zongen samen Van liefde en van min; Dat stemde ons samen Steeds lustig van zin!
Werken en Minnen. Vader neuriet: ‘Werken, zwoegen Maakt mij tot een krachtig man; 't Brengt ons voorspoed, 't schenkt genoegen; Daarom werk ik wat ik kan!’ Moeder fluistert: ‘Lieven, minnen Is me een zegen en een troost; 't Maakt het werk licht, 't sterkt de zinnen; Daarom min ik gade en kroost.’ Vader neuriet, moeder fluistert, Altijd even vrij en blij; 'k Heb hun liedje afgeluisterd, 'k Min en werk nu zooals zij!
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
72
Mijn Paard. 'k Heb een hobbelpaardje Met een vlassen staartje; 't Heeft een toom om d'houten kop, 'k Rij er heele dagen op;
E. van Offel 'k Rij er mee naar 't verste land, 'k Leid het met mijn vlug verstand; Hopsasa! Dat is plezant!
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
73 'k Doe het draaien, keeren, Draven, galoppeeren; Net gelijk een generaal: Recht te peerd en flink ter taal! 'k Draag een punthoed, fier en blij, En een sabel aan de zij; Hopsasa! Bewondert mij! Laat de wind maar waaien, 'k Zal mijn sabel zwaaien; 'k Slinger wild hem in de lucht, Dat de vogel schrikt en vlucht; Als mijn ros niet prettig vaart, Trek ik 't even bij den staart; Hopsasa! Vooruit, mijn paard. Laat mij maar betijen, 't Paard dat zal wel rijen; 'k Houd den teugel stevig vast, Dat het beest mij niet verrast. 'k Roep nu ‘ju!’ en 'k roep dan ‘ho!’ 'k Bommel, schommel, vrij en vroo; Hopsasa! Wie kan dat zoo?
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
74
Bij een slapeloos Kindje. (Moedertjes lied). Kindeken-lief, o mijn engeltje zoet, Die niets dan spelen en schateren doet, Worden uw beentjes, uw tongsken niet moe? Vallen uw kijkers niet slaperig toe? Is dan Klaas Vakeling niet meer uw vrind, Hij, die de kleintjes zoo teeder bemint? Hij doet u blozen, hij heeft u zoo lief! Slaap dan, mijn liev'ling, mijn hartekensdief! 't Zonneken is al gedaald in het West; 't Vogelken sluimert in 't lommerig nest; 't Maantje loopt rond, en het kijkt en het gaapt, 't Vraagt of gij nu nog niet rust en niet slaapt? Moederken hoort al een klokje dat slaat; Moederken hoort al een man in de straat; Slaap maar, dan gaat hij ons huisje voorbij; Moederken is dan weer lustig en blij. Sluimer, mijn liev'ling, mijn engeltje zoet; Slapen, mijn kindje, dat doet u zoo'n goed... 't Zal u weer juublen en schateren doen, En dan schenkt Moe u een hartlijken zoen.
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
75
Van 't Visschertje. Een visschertje ging eens uit varen, Hij kende nog zorg noch verdiet; Hij lachte met 't spel van de baren En zong er het schippertjeslied. Des visschertjes vrouwken en kindren, Die tuurden hem na uit de ree; En baden: ‘Och, mocht hij dra keeren Met 't zwalkende schip uit de zee!’ Het sloepje dat danste op de baren, Maar 't visschertje kende geen angst. ‘Straks keer ik,’ zoo galmde zijn stemme, ‘Weer steêwaarts met guldene vangst!’... Daar rees uit de golven een liedje, Dat lachte en dat lokte hem aan; Hij hoorde 't, hij lachte, hij droomde,... En is in de baren vergaan... Twee kindren, een knaap en een meisje, Die stonden met Moeder aan 't strand; Zij tuurden in zee en zij smeekten, Maar nimmer kwam 't scheepjen aan land.
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
76
Naar den Akker. De vogel zingt zijn lied, Als hij ons 's morgen ziet; Wanneer wij gaan naar d'akker, Stemt hij ons frisch en wakker, De vogel met zijn lied. Het beekje loopt ons na, Ons, boerkens met ons spa'; Het hotst en klotst en kabbelt, Het klatert en het babbelt, En loopt ons spelend na. Het windje in de lucht, Het suizelt en het zucht: ‘Ik zal uw zinnen sterken, 't Zweet drogen onder 't werken; 'k Ben 't windje in de lucht.’ De zonne lacht ons aan, Als wij aan d'arbeid gaan: ‘Ik ben de milde bronne Van levenslust en wonne’, Zoo lacht de zon ons aan. Ons hartje juicht en zingt, Dat 't over 't veld weerklinkt: ‘Onze akker is ons leven, Hij zal ons rijkdom geven!’ Zoo juicht ons hart en zingt.
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
77
In het Bosch. Als de vogels liedjes zingen, Bloempjes lachen in het groen, Gaan de kindren, blij te zamen, In het bosch een wandling doen. Knapen springen, buitlen, rollen, Loopen schaatrend op een draf; En de lieve meisjes plukken Al de schoonste bloempjes af. Ja, zij dansen, en zij springen In een vreugd'gen rondedans; En zij lachen en zij zingen Van hun schoonen bloemenkrans. Jongens klimmen op de boomen, Trekken blij hun vestjes uit; Fluiten honderd frissche liedjes Beter dan de merel fluit... Maar als 't maantje zacht komt kijken Zwijgt in 't bosch der kindren zang; Dan gaan z'huiswaarts met hun bloemen En een blosje op de wang.
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
78
E.v.O.
In 't Schipperskwartier. Wij dragen een versleten pak, Als we aan ons kantje spelen, Een grove broek, een scheeve klak, Maar 't kan ons weinig schelen. Wij geven om fijnheid en schoonheid geen zier; Maar flink en gezond zijn, dat is ons pleizier! Wij leven louter van de straat. Van spelen en ravotten; Bij ons heet ieder kameraad En deelt men veeg en motten. Al regent het klappen langs daar en langs hier, Wij maken dan later weer dubbel pleizier!
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
79 Wij kniezen niet om buil en schram, Die we opdoen bij het spelen; Nooit zijn ons beenen stijf en stram Of denken we aan vervelen. Die hier maar wil zoeken vindt immer pleizier; Dat 's kenmerk van 't kantje, het Schipperskwartier! En denkt gij ons wat grof van draad, Daar wij met kracht soms spreken; En vreest gij soms ons kattekwaad, Ons kleine-guitenstreken; Dat zit in ons bloed, dat 's ons lust en pleizier; Dat 's 't kenmerk der jongens van 't Schipperskwartier! Maar zijn wij de eersten op de straat In kuren en in grappen, Gij zult bij ons een kameraad Op leugens nooit betrappen. Men is aan geen kantje rondborstig als hier; Daarom zijn wij trotsch op ons Schipperskwartier!
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
80
Kermisliedje. Rept u, kindren, fluks naar buiten, Want de kermis is in 't land; Blij gejubeld, vrij geschaterd, Danst en springt nu hand in hand. Zwaait uw rokjes, Klept uw blokjes, 't Orgel dat raast en dat dreunt voor de jeugd; Komt! Hoe meer zielen, hoe grooter de vreugd! 't Klokkenspel zal medezingen Op het blijde kermisfeest, Oude, nieuwe, prett'ge liedjes, Om het mooist en om het meest. Hoort: het tingelt! Hoort: het klingelt! Meiden en knapen, het noodt u ten dans; Zwiert dus en zwaait, g' hebt maar éénmaal de kans! Vreugde doet de kindren leven, Legt den blos hun op de wang; Blijdschap sterkt hun ziel, hun harte: Leeft dus vrij en gaat uw gang! Dansen, draaien, Zwieren, zwaaien, Jokken en juichen, dat 's 't leven, hoezee! Eénmaal slechts kermis; wie doet er dus meê?
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
81
Een Kwezel en haar Ezel. Daar was zoo eens een kwezel, Die reed al naar de stad, Al op 'nen ouden ezel Dien zij gekregen had. Van digge-digge-deine, Van digge-digge-dom; Maar hoe en van wie, o, Daar gaf zij niet om! Zij trok met 's eze!s ooren, Omdat hij ging zoo traag; Maar 't beest en wou niet hooren, Want 't had zoo'n leege maag. Van digge-digge-deine, Van digge-digge-dom; Had Langoor geen eten, Daar gaf zij niet om! Zij wou hem slaan en stooten, Zij klaagde moord en brand; Hij stampte met zijn pooten En sloeg haar neer in 't zand. Van digge-digge-deine, Van digge-digge-dom; Zij vloekte, maar de ezel Die gaf daar niet om!
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
82 Hij zette 't op een loopen, Recht naar zijn ouden stal; Zij riep: ‘Hij zal 't bekoopen!’ En werd half dol, half mal. Van digge-digge-deine, Van digge-digge-dom; De bengels die juichten En lachten zich krom!
Het Klokje in den Toren. Ik zat mij te koestren, En 'k droomde in de zon; Het klokje dat speelde in den toren. Het zong er zoo blijde Van tinge-ting-tang! Het klonk langs de heide Van klinge-ling-klang, Zoo frisch en zoo jeugdig om hooren! Wat hipplen! Wat tripplen! Wat vreugdevol lied! Zoo zingt in het loover de nachtegaal niet! Ik zat mij te koestren En 'k droomde in de zon, Totdat ik dat liedeken heelemaal kon.
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
83
Sinterklaas. O, Sinterklaasje, Heilige Baasje, Met uwen golvenden, zilveren baard! Stijg nog eens weder Zachtekens neder In onzen armen en killigen haard! Als eenig zoontje Zet ik mijn kloontje; 't Is wel gebersten, maar 't houdt toch nog goed; 't Is vol met broodjes, Worteltjes, strootjes, Voor uw braaf knechtjen en 't ezeltje zoet... Soms zoent m'n Moe mij, Zachtjes dan zegt zij: ‘O, gij lief engeltje, 'k ben zoo tevrêe; Zeg dat aan Klaasje, 't Heilige Baasje, En hij brengt zeker wat goeds voor u mêe’...
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
84 Hoor dus mijn bede: Breng voor mij mede 'n Boekje met letters, 't is àl wat ik vraag; 'k Zou me onder 't spelen Nimmer vervelen, Maar 't A B C; o, dat leerde ik zóó graag! O, Sinterklaasje, Heilige Baasje, 'k Heb U als Moeder zoo hartelijk lief! 'k Zal U steeds eeren, Braaf zal ik leeren, Tot ik U dankbaar kan schrijven een brief!
Babbelen! 't Lieve snaakje Roert zijn kaakje En zijn mondje staat nooit stil, Wijl het tongsken Van ons jongsken Altijd rustloos babblen wil. 't Spreekt zoo rappe, 'k Kan 't niet snappen, 't Geen het graag mij zeggen wou. Is het poortje, Waardoor 't woordje Komen wil, soms niet te nauw
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
85 Voor 't geen 't harte, Vreugde of smarte, Overvloedig thans ontwelt?... Of is 't tongsken Van ons jongsken Slechts door babbelzucht gekweld?... O, ik raad het! Kindje, laat het, Al dat babblen; 't heeft geen zin! Zwijg, gij snater, Vlugge prater! Of gij slikt uw tongsken in! Want zoo'n tongsken, Aardig jongsken, Wordt als alles eenmaal moe; En dan praat ge er En dan slaat ge er Babblend-brabblend maar op toe!
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
86
Liedje van den Smid. Ik ben de zwarte smeder, Ik hamer bij den gloed; De smis is vuil en spokig, Mijn tronie zwart als roet. Doch zijn gezicht en handen zwart, Mijn geest is hel, en rein is 't hart! Te haamren en te smeden, 't Ging lastig in 't begin; Ik heb het moeten leeren, En 't gaat nu naar mijn zin. Wie werken en volharden kan, Die wordt als ik een krachtig man! Gloeit 't vuurken in den oven, En is het ijzer heet, Dan wordt het door mijn hamer Gemokerd en gesmeed. Wie denkt als 't smidjen in zijn smis, Die smeedt als 't ijzer gloeiend is!
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
87
Meimorgen. De zonne komt gerezen In 't frissche morgenduur; Daar vlamt zij aan den hemel Gelijk een kole vuur. Zij gloeit de velden tegen; Zij straalt langs bosch en wei, Die, blij ontsluimrend, juublen: Vivat de lieve Mei! De bloem ontsluit haar knopje; Het windje suist in 't groen; Het bietje haalt haar honig, En bromt als bietjes doen. De bonte koetjes grazen; De boomen ruischen blij, En al de vogels zingen: Vivat de lieve Mei! De zonne komt gerezen En schijnt zoo hel, zoo warm; De kindren juichen, springen En wandlen, arm in arm. Hun jonge hartjes zingen Langs bosch en veld en wei; Die vreugd brengt hun de Lente: Vivat de lieve Mei!
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
88
E.v.O.
Avondlied. Een herderken zijn schaapjes dreef, Bij d'avond, in het dal; Het windje woei, de zonne zonk, Het klokje klepelde al. Het lokte met zijn klep, klep, klep, Het knaapje rapper ging; De schapenklokjes speelden blij Van tingelingeling! Het wachterken zijn koetjes zocht, Die graasden in het dal; Hij blies zoo vrij, hij blies zoo blij Zijn lustig hoorngeschal. Het klonk zoo hel in d'avondstond, En de echo ging zijn gang; De koetjes belden aardig mee Van klingelingelang!
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
89 Het meisje van de bergen bracht Haar geitjes in het dal; Zij zong zoo hel haar avondlied, Dat weerklonk overal. En 't klokje, dat bij elke geit Om 't blanke halsje hing, Het tingelde en het zong maar mêe Van tingelingeling! En 't meisje dra den herder vond En 't wachterken in 't dal; Zoo dreven zij weer al te zaam Hun kudden naar den stal. 't Klonk op den toren: klep, klep, klep, In 't dal nog blij gezang,... Tot eindlijk zweeg het tingelingeling En 't klingelingelang!
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
90
Vacantielied. Hoera! het jaar is weeral om! Gedaan is 't met het schoolgebrom, Met 's meesters grollen en gekijf, Met werk en les en strafgeschrijf! Vacantietijd! 't is feest, hoera! Weg potlood en papier! Dat ieder juiche en jubel vrij En 't viere op zijn manier!... Wij houden haagschool heel den dag; Geen meester die ons straffen mag! Zoo wordt het eerst een dolle pret, Die lichaam, geest en hart verzet! De vestjes los, de klompen uit, En nu maar flink in 't bosch! De struiken door, de sparren op, En rollen over 't mos! Wij springen over sloot en gracht, De vogel zingt, de zonne lacht; Wij dansen jolig in het groen, Of gaan een lomm'rig dutje doen. Zoo krijgt ons wang een mooie kleur En 't harte blaakt van vreugd;... Zoo doen wij ons, na 't lustig spel, Weer thuis aan 't eetmaal deugd...
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje
91 Zoo gaat de zonn'ge tijd voorbij, Totdat elkeen weer, vrij en blij, Papier en pen en potlood gaart Eu op een draf ter schole vaart. Met hart en ziel zoo tijgen wij Dan, spelensmoe, aan 't werk; Zoo wordt als 't lichaam ook 't verstand Weer wakker, frisch en sterk!
Hendrik van Tichelen, Versjes en liedjes voor 't jonge volkje