Vijf vernieuwende antwoorden op de vraag: wat is supervisie? Naar aanleiding van Erik de Haan, ‘Supervisie in actie. Handboek supervisie voor coaches en adviseurs’, Uitgeverij Van Gorcum, 2011, € 34,75.
Verschenen als: Ronde, M.A. de (2012), Wat is supervisie? Vijf vernieuwende antwoorden. Tijdschrift voor begeleidingskunde, jrg. 1, nr. 2, pg. 57-62.
Met de enorme opkomst van coaching als instrument voor persoons-en organisatieontwikkeling krijgt ook supervisie als verschijnsel een nieuwe impuls. Lange tijd is supervisie als werkvorm voor blijvende professionalisering voorbehouden geweest aan hulpverlenende beroepen. De meest systematische beschrijving van de supervisiekunde door Siegers (2002) in zijn vuistdikke handboek stelt zelfs expliciet dat supervisie louter bedoeld kan zijn voor deskundigheidsbevordering in de hulpverlening, omdat professionaliteit en commerciële doelen elkaar niet zouden verdragen. Inmiddels is dit standpunt om allerlei redenen niet meer houdbaar (De Ronde 2007). Erik de Haan, kersvers hoogleraar aan de Vrije Universiteit van Amsterdam, heeft met zijn nieuwe boek ‘Supervisie in actie, handboek supervisie voor coaches en adviseurs’ (2011) een waardevolle bijdrage geleverd aan de verdere ontwikkeling en vitalisering van het vak. Zijn invalshoek bestaat uit een toegankelijke beschrijving van de waarde van supervisie voor coaches en met name organisatieadviseurs. Het onderstaande artikel is bedoeld als een waarderende en kritische verwerking van dit boek. De inhoud ervan zal ik bespreken door aan de hand van een vijftal thema’s de vernieuwende inzichten te benoemen, en daar vervolgens zelf enkele gedachten aan toe te voegen.
1. Supervisie als een overgangsgebied De eerste boeiende gedachte die De Haan naar voren brengt, is het idee dat supervisie beschouwd moet worden als een overgangsgebied dat medieert tussen werk en thuis, tussen binnen en buiten. In de uitvoering van het werk (buiten) doet de professional allerlei ervaringen op die een plaats moeten krijgen in zijn persoonlijk functioneren (binnen). Door te reflecteren op wat zich aan emoties, stagnaties, neigingen, ambities en relationele verhoudingen heeft voorgedaan in zijn beroep, werkt de supervisant niet alleen aan zijn verdere professionele ontwikkeling, maar ook aan zijn persoonlijke psychohygiëne. Door, andersom, aandacht te besteden aan patronen, onvervulde behoeften en diepgewortelde persoonlijke angsten, die de supervisant meedraagt uit zijn ontwikkeling als mens van kind af aan, doorziet hij hoe deze overgedragen worden op ook beroepsmatige relaties met alle gevolgen van dien. De beschrijving van supervisie als overgangsgebied wordt door De Haan beeldend uitgedrukt in de metafoor van de bijkeuken tussen de tuin en het huis: de plek waar de handen gewassen worden en de werkkleding wordt uitgetrokken, maar eveneens de plaats waar jonge plantjes gestekt worden, de zaden kunnen drogen en het gereedschap aan een inspectie wordt onderworpen. Deze metaforische omschrijving van supervisie als tussenruimte herbergt wat mij betreft een vernieuwende verwoording van het oude inzicht dat het in supervisie gaat om de integratie van persoon, methodiek en praktijk. De Haan refereert niet aan de werken van Winnicott (1971), maar zijn woordkeus nodigt wel uit om enkele verbanden te verkennen. Het idee van een ‘transitional
space’ is door deze psychoanalyticus ontwikkeld op basis van zijn waarneming hoe baby’s leren omgaan met de onvermijdelijke frustratie die het leven met zich meebrengt. De aanvankelijk volkomen beschikbare moeder die voorziet in alle behoeften, wordt steeds meer een ‘goed-genoeg’ moeder, die het kind leert om het noodzakelijke uitstel van de bevrediging van de behoeftes te verdragen. Als hulp daarbij reikt zij een knuffel aan die kan voorzien in troost en warmte. Deze knuffel nu, ons eerste ‘transitioneel object’, maakt het mogelijk dat wij de wereld met al zijn mogelijkheden en tekorten kunnen toe-eigenen. De knuffel is ons eerste persoonlijk eigendom; niemand zal het betwisten. De knuffel is onze eerste creatieve ‘waardevermeerdering’ van de objectieve buitenwereld. Het op zich waardeloze lapje raakt gevuld met alle gevoelens, projecties, lichaamsgeuren en behoeften van het kind, en blijft tegelijk ook een objectieve onafhankelijkheid houden ten opzichte van het kind. In de knuffel vloeien object en subject in elkaar over en doordringen elkaar wederzijds. Het is daarmee het prototype van alle latere cultuuruitingen waarmee we de wereld toe-eigenen. We richten bijvoorbeeld een huis zo in dat het ‘ons’ huis wordt. Supervisie is nu een ruimte waarin de professional door alle frustraties heen zich het werk toeeigent, waardoor hét werk, zíjn werk wordt. Hij verwerkt de moeizame ervaringen zodanig dat ze niet blijven rondzingen als wezensvreemde elementen, maar dat die zich ontwikkelen tot een persoonlijke kleur en stijl van adviseren. Supervisie is een transitionele ruimte waarin ervaringen van buiten die nog niet passen, die schuren en knarsen, in een creatief proces van reflectie worden omgezet tot persoonlijke inzichten en eigen werkwijzen. De omschrijving van supervisie als een tussengebied, evenals het onderzoek van Winnicott naar de transitionele ruimte, raakt ook aan de notie uit de poëtica van de grens tussen dat wat in woorden valt uit te drukken en het onzegbare dat zich niet in verbale formuleringen vangen laat. In een studie naar witregels in de poëzie, laat Van Dijk (2006) zien hoe juist in het wit van de tekst gezegd wordt waar het uiteindelijk omgaat. Het zijn, zoals Martinus Nijhoff het uitdrukt, niet alleen de woorden die hun betekenis hebben, maar de woorden en hun stilte (Filcheva & De Ronde 2005). Ook deze sensitiviteit is voelbaar in het boek van De Haan als hij weergeeft dat supervisie vooral bestaat uit fijngevoelig registrerend luisteren naar de supervisant en naar de eigen binnenwereld. Supervisie is een vorm van co-creatie tussen supervisor en supervisant waardoor nieuwe zingevende perspectieven ontdekt worden. Hoewel het niet benadrukt wordt in het boek, komt het mij voor dat de stilte daarbij wel een belangrijke plaats in inneemt. Een formulering wordt immers niet een inzicht doordat zij woorden krijgt, maar doordat die woorden gevoelsmatig ‘op hun plek vallen’. Meestal gebeurt dat in de stilte.
2. Supervisie als fundamenteel relationeel In de supervisie zoals die tot nu toe in het Nederlandse taalgebied beschreven is, ligt de nadruk op de integratie van persoonlijk functioneren en methodische handelen in concrete praktijksituaties. Daarvoor is een geïntegreerd persoonlijk functioneren voorwaardelijk: denken, voelen, streven en handelen moeten op elkaar zijn afgestemd, in elkaars verlengde liggen. Alleen dan worden incongruentie en miscommunicatie voorkomen. Een bespreking van deze dubbele integratie, er wordt wel gesproken over integratie op het eerste (persoonlijke) en tweede (beroepsmatige) niveau (Siegers 2002) zou in het boek van De Haan zeker niet misstaan. Als we de invalshoek van De Haan in dit schema een plaats geven, dan gaat het overgrote deel van zijn aandacht zonder meer uit naar de integratie op het eerste niveau: hoe kan de supervisant vervormingen in zijn psychisch functioneren onderkennen en overwinnen, zodat deze geen belemmerende rol vervullen in het professionele werk? En hoe kan de supervisor hem daarbij helpen? Dat zijn de twee centrale vragen van deze auteur. Het is echter maar de vraag of we de invalshoek van De Haan recht doen als we hem proberen te vangen in het schema van de dubbele integratie. Binnen het model van integratie op het eerste en tweede niveau zijn namelijk alle schijnwerpers gericht op de supervisant. Hij moet de prestatie van de afstemming tussen willen, voelen, denken en handelen, en tussen persoon, methodiek en praktijk zien te vervullen. De supervisor verschaft daarbij begeleiding, maar blijft
binnen dat model als persoon buiten beeld. In de klassieke benadering doet de supervisant het werk zo veel mogelijk zelfsturend en is de supervisor nogal abstinent. De benaderingswijze van De Haan daarentegen is fundamenteel een relationele. De supervisie is een co-creatie die plaatsvindt binnen een telkens unieke verhouding tussen de supervisor en supervisant. Deze relatie tussen twee of meerdere personen is bepalend voor wat zich voordoet en hoe het gesprek zich ontplooit. In het verlengde van deze aandacht voor de persoonlijke betrekking in de supervisierelatie ligt het kernbegrip van het gehele boek. Het concept dat in de benaderingswijze van De Haan de meest centrale plaats inneemt, is het idee van de parallelprocessen, of, in meer psychoanalytische jargon, dat van overdrachtsrelaties. In de relatie tussen supervisor en supervisant komen andere verhoudingen tot resonantie. Ontdekkingen en inzichten worden geboren wanneer deze beide, de supervisor en de supervisant, samen exploreren hoe de gevoelens en motieven in hun verhouding model staan voor de verhoudingen die de supervisant tegenkomt in de uitoefening van zijn beroep. Telkens weer, zowel in de theoretische bespiegelingen als in het aangedragen casuïstisch materiaal, laat De Haan zien dat hier het hart van de supervisie klopt: het verhelderen van verwikkelingen in relaties. In de tussenruimte die supervisie heet, ziet de supervisant zijn professionele relaties gespiegeld, kan hij zich van zijn projectieve identificaties ontdoen. Wat mij betreft zou de benadering van De Haan nog aan waarde winnen als zijn uitgangspunt nader geconcretiseerd zou worden in verschillende typen van vervormingen die zich in relaties kunnen voordoen. Het basale en klassieke schema van Karen Horney, onder andere uitgewerkt in haar boek over ‘Onze innerlijke conflicten’ (1945), biedt daarvoor een waardevol aanknopingspunt. Zij beschrijft de relaties naar anderen toe, tegen anderen in en van anderen af. Elk van deze relaties heeft zijn eigen psychodynamiek, zijn eigen verworteling in het verleden en zijn eigen weerspiegeling in de verhouding tot de therapeut of supervisor. De uitvoerige relatiegerichte uitwerking die Horney geeft van het analytische paradigma, is in hoge mate in harmonie met de inzichten rond managementstijlen die door Blake en Mouton (1964) onder woorden zijn gebracht en die later onder andere door Prein (2007) zijn toegepast op het terrein van onderhandelen en conflicthantering. Juist omdat De Haan in zijn boek expliciet gericht is op adviseurs zal een systematisering en rubricering van relationele verwikkelingen in de organisatiecontext zeer helpend zijn. Hopelijk komt er een tweede druk waarin deze verdieping aangebracht kan worden.
3. Supervisie als optimale afstand in een netwerk van relaties De Haan constateert dat het beroepenveld van coaches en organisatieadviseurs, dat zich in de achterliggende tijd zo onstuimig ontwikkeld heeft, behoefte heeft aan supervisoren die een vrijplaats of overgangsgebied creëren voor verwerking en reflectie. Nieuw, of in ieder geval vernieuwend, is zijn inzicht dat deze professionals functioneren in een netwerk van relaties, waarin het gaat om de cliënt, de opdrachtgever en de gehele organisatie waarin de cliënt functioneert. De collega-adviseurs die ook een rol vervullen in het project voor de betreffende organisatie, de eigen organisatie van waaruit men werkt met zijn eigen dynamiek en politiek, ook dat speelt allemaal mee in het functioneren van de supervisant en mag dus een plaats krijgen in de reflectie. Door de juiste afstand op te zoeken kan de supervisor fungeren als klankkast, waarop al die relaties kunnen resoneren. Daardoor kunnen patronen in dat complexe relationele veld helder worden. De Haan onderscheidt vier ‘afstanden’ of complexiteitsniveaus in de supervisierelaties. In de eerste plaats is er het klassieke model van de supervisor die de professional begeleidt op zijn coaching van de cliënt. Er is in principe één of er zijn enkele parallelle professionele relaties die meeresoneren in de relatie tussen supervisor en supervisant. Het volgende complexiteitsniveau betreft de supervisor die een adviseur begeleidt die betrokken is op een systeem, dat wil zeggen, een netwerk aan relaties, die onderling ook weer verbonden zijn. In dat geval zal het hele netwerk zijn weerspiegeling krijgen in de relatie van de adviseur met zijn supervisor. Het daarop volgende niveau, nog weer een stukje ingewikkelder, betreft de supervisie die een daarvoor vrijgemaakte interne professional geeft aan het team van adviseurs dat binnen een organisatie samen aan een opdracht
werkt. Binnen deze constructie worden niet alleen de relationele verhoudingen in het klantsysteem ingebracht in de supervisierelatie, maar ook de onderlinge relaties tussen de adviseurs en hun plek in het adviesbureau als organisatie. Tenslotte is er de supervisor van de supervisor, waar alle voorgaande relaties in meedoen plus die van de supervisor met zijn supervisanten. Het model met de vier complexiteitsniveaus is niet alleen verhelderend, het is ook consistent met de visie dat supervisie fundamenteel relationeel is en dat het in de supervisie ook gaat om het verkennen van de dynamiek die zich in die relaties voordoet. De volgende stap in de doordenking van dit model is de inbreng van de groepsdynamiek. Niet alleen de relatie tussen de supervisant en zijn supervisor vormt een spiegel of klankkast; ook de dynamiek die zich in een supervisiegroep ontwikkelt kan als zodanig fungeren. De vraag hoe adviseurs in hun onderlinge dynamiek de cultuur van de organisatie waarvoor zij werken, gaan weerspiegelen, is naar mijn inschatting uitermate interessant en relevant, maar tot nu toe weinig onderkend en onderzocht. Het model van De Haan roept deze vragen op. Dat is wat mij betreft een teken van de vruchtbaarheid van de door hem ingeslagen weg. Ik kan het niet laten om in dit verband nog even terug te komen op het thema van de dubbele integratie. In het Nederlandse supervisieconcept is de integratie op persoonlijk niveau altijd voorwaardelijk geweest voor het geïntegreerd kunnen hanteren van de methodiek van het beroep. Mijn suggestie aan De Haan om aandacht te besteden aan de groepsdynamiek die zich voordoet in de systemen waarvoor de adviseur werkt, kan opgevat worden als een vraag naar de methodiek van het beroep van de organisatieadviseur. Welke doelen heeft de organisatieadviseur met de systemen waar hij mee werkt? Welke instrumenten heeft hij om die doelen te bereiken? Het standaardwerk van De Caluwé & Vermaak (2006) biedt voldoende aanknopingspunten om deze vragen te beantwoorden. Omdat De Haan in zijn boek de complexiteitsniveaus laat toenemen, is er een extra behoefte aan heldere methodische deskundigheid wat de supervisant in de complexe systemen dan moet zien te realiseren volgens de regels van zijn vak. Mij lijkt het belangrijk dat de fundamenteel relationele benadering van De Haan wordt aangevuld met nog één relatie, namelijk die van de supervisant tot (de methodiek van) zijn vak.
4. Supervisie als samenspel van drie rollen Een vierde vruchtbare insteek van De Haan is zijn inzicht dat de supervisor drie rollen vervult als hij in het overgangsgebied van ‘de bijkeuken’ tussen buiten en binnen aan het werk is. In de eerste plaats is de supervisor poortwachter. Hij heeft op een bepaalde manier een toezichthoudende rol op de kwaliteit van het werk van de supervisant. Die kwaliteitsbewaking betreft niet het specifieke handelen voor die en die opdracht in dat en dat bedrijf, maar betreft wel het algehele niveau van professionaliteit dat hij waarneemt bij zijn supervisant. In opleidingssituaties doet deze poortwachtersrol zich voor, maar ook in de driehoeksrelatie van supervisor, opdrachtgever en supervisant. Soms wordt dat ook concreet in door opdrachtgevers gevraagde rapportages. De Haan gaat er vanuit dat de supervisor bereid is dergelijke getuigschriften te schrijven. Hij benoemt daarbij wel het dilemma van de vertrouwelijkheid. De tweede rol van de supervisor betreft die van de zorger. De supervisor vangt de supervisant op als die het moeilijk heeft; de supervisor heeft een aandachtig, luisterend oor zodat de supervisant zijn verhaal kan doen. De supervisor wordt gekenmerkt door aanvaarding en begrip. De wijze waarop De Haan schrijft over deze rol doet niet alleen sympathiek aan, maar straalt zelf ook zorg en zachtheid uit. Hier is een wetenschapper aan het woord met een hart, zo voelt de lezer. De derde rol is die van de ontwikkelaar. De supervisor draagt er ook aan bij dat de supervisant in beweging komt en in beweging blijft. Supervisie is immers een professionaliseringsinstrument. In de reflectie worden nieuwe inzichten verworven, en wordt het handelingsrepertoire uitgebreid. De wijze waarop de supervisant deze rol van ontwikkelaar invulling geeft in zijn supervisorisch handelen, zou wat mij betreft nog iets meer gearticuleerd mogen worden. Daar biedt dit boek nog niet zoveel aanknopingspunten voor. In mijn eigen onderzoek, (zie het artikel
elders in dit blad), vindt de driedeling die De Haan vanuit intuïtie en ervaringskennis beschrijft, ondersteuning vanuit empirisch materiaal. Volgens mijn onderzoeksresultaten heeft de begeleidingskundige een inhoudelijke rol, een relationele rol en een ontregelende rol. Ik benoem die als de wetenschapper, de wijze en de schelm. Vanuit dit onderzoek kan ook iets meer gezegd worden over de instrumenten die de supervisor kan inzetten in die laatste positie, waardoor hij zijn supervisant in beweging moet zien te krijgen. Daar lijken namelijk vooral speelse werkvormen een rol in te kunnen vervullen. De poortwachter analyseert, instrueert en rapporteert. De zorger luistert en reflecteert. De ontwikkelaar speelt en prikkelt. Als we dit rollenspel invoegen in het basale relationele model, dan wordt het geven van supervisie echt een interessant samenspel. Het zijn niet alleen de relaties die resoneren in het supervisorische contact; het zijn ook de registers die de supervisor daarbij bespeelt…. Wat is dit vak toch boeiend, - en wat is het inspirerend als mensen zoals De Haan er over schrijven!
5. Supervisie als complexiteitsniveaus van reflectie Het spel en samenspel van supervisie wordt nog interessanter als we de niveaus van reflectie ook verdisconteren in onze beschouwingen. De Haan beschrijft de toonladders van reflectie, zoals hij de oplopende complexiteitsniveaus benoemt, in samenhang met zijn fundamenteel relationele benaderingswijze. Op het eerste niveau van reflectie is de supervisant alleen met zichzelf bezig. Op het twee niveau gaat het empathisch verstaan van de ander meedoen. Het derde niveau wordt gekenmerkt door het begrip voor het relationele netwerk waarin die anderen en ikzelf (als supervisant) onderling verbonden zijn. Het vierde niveau van reflectie neemt daarbij ook de context mee waarin dat netwerk van relaties functioneert. Op het volgende niveau, het vijfde, is de supervisant in staat om het eigen aandeel in dat geheel eerlijk en zonder verdediging onder ogen te zien. Het betreft een verdiepte vorm van zelfinzicht waarin de supervisant in staat is te verwoorden hoe het grotere geheel zich in hem spiegelt met alle emotionele en existentiële reacties die daarbij horen. Tenslotte is er het hoogste niveau van reflectie, waarin de supervisant in staat is het grotere geheel zelf te voelen en stem te geven. De supervisie krijgt een existentieel en spiritueel karakter, waarin de vragen van de supervisant opgaan in de vragen van het bestaan zelf. De heldere en fijngevoelige beschrijvingen van De Haan met betrekking tot de toonladders van reflectie doen mij denken aan de niveaus van zelfsturing die Vandamme (2003; 2009) in zijn werken benoemt. Het is bijzonder om te beseffen hoe het vermogen tot empathie van de menselijke geest zich niet beperkt tot de ander, maar tot netwerken van anderen, ja, zelfs tot de aarde als geheel of het ‘zijn’ zelf. De aanvullende opmerkingen die ik op dit punt zou willen maken, betreffen de plaats van de actie en de lichamelijkheid in supervisie. De Haan zelf schrijft daar niet over, en daardoor krijg ik de indruk dat bij hem de reflectie een sterk verbale activiteit is, waarbij de woorden (natuurlijk de woorden én hun stilte) het werk doen. Hierin lijkt de invalshoek van De Haan sterk op het traditionele supervisieconcept zoals dat in Nederland ontwikkeld is. Supervisie is reflectie en reflectie bestaat uit praten. Dat is toch ongeveer de lijn. Onder invloed van mijn studie rond en gebruik van technieken uit het psychodrama (De Laat 2005, Verhofstadt 2007) ben ik steeds meer gaan inzien hoe de reflectie in de actie zelf plaats vindt. ‘Het denken zit in het doen’ zegt Moreno (1985), en het lichaam weet eerder en vollediger dan dat het verstand daar woorden aan kan geven. De gevleugelde woorden van Donald Schön (1983) over ‘reflectie in actie’ krijgen een extra dieptelaag als ze opgevat worden als de reflectie die ontstaat door het bewust voelen van wat zich in de actie voordoet. Breuer (2008) laat in een fascinerend artikel zien hoe hij door psychodramische spelvormen supervisanten helpt om de stem van de groep als groep te horen en de eigen plaats daarin te verstaan. Door het spelelement in te voegen zullen de reflectieniveaus van De Haan nog meer levende werkelijkheid worden, zo is mijn overtuiging.
Ten slotte Samenvattend zie ik in het nieuwe boek van De Haan een vitalisering van de supervisie als essentieel onderdeel van het professionele handelen in complexe relationele contexten. Hij schetst supervisie als een bijkeuken, een overgangsgebied tussen binnen en buiten. Aanvullend zou ik deze transitionele ruimte willen benoemen als speelruimte, waarin de professional met woorden, maar eveneens met het spel van de verbeelding, met materialen uit de kinderkamer (Schreyögg 1998) en met de positie van het lichaam in de ruimte nieuwe betekenissen kan ontdekken en nieuwe handelingsperspectieven kan eigen maken. Door deze vormen van leren en reflecteren meer ruimte te geven, zal de titel van dit waardevolle boek nog meer gaan spreken: ‘Supervisie in actie’.
Literatuur Blake R.R. & Mouton, J.S. (1964), The managerial grid. Gulf Publishing: Houston. Breuer, F. (2008), Playing in the narrative space. In: L. de Caluwé, G.J. Hofstede & V. Peters (ed.), Why do games work? In search of the active substance. pp. 117–129. Uitgeverij Kluwer: Deventer. Caluwé, L. de & Vermaak, H. (2006), Leren veranderen. Een handboek voor de veranderkundige. Kluwer: Deventer. Dijk, Y. van (2006), Leegte, leegte die ademt. Het typografisch wit in de moderne poëzie. Uitgeverij Vantilt: Nijmegen. Haan, E. d, (2011), Supervisie in actie. Handboek supervisie voor coaches en adviseurs. Uitgeverij van Gorcum: Assen. Horney, K. (1945), Our inner conflicts. Norton: New York. Laat, P. de, (2005), Psychodrama. Een actiegerichte methode voor exploratie, reflectie en gedragsverandering. Uitgeverij Van Gorcum: Assen. Moreno, J.L. (1985), Psychodrama. Beacon House: New York. Prein, H. (2007), Trainingsboek conflicthantering en mediation. Bohn Stafleu Van Loghum: Houten. Ronde M.A. de (2007), Trage vragen in een snelle wereld. Over supervisie aan technische beroepen. Tijdschrift voor supervisie en coaching, jaargang 24, nr. 6, pp. 191-197. Ronde M.A. de & Filcheva R.F. (2008), Der Schrei der Erleuchtung ist Stumm. Over de stem van de stilte in het gesprek. Tijdschrift voor supervisie en coaching, jaargang 25, nr. 3, pp. 59-65. Schön, D.A. (1983), The reflective practitioner. How Professionals Think in Action. Basic Books: New York. Schreyögg, A. (1998), Coaching. Een inleiding voor praktijk en opleiding. Longman: Amsterdam. Siegers,F. (2002), Handboek supervisiekunde. Uitgeverij Bohn Stafleu Van Loghum: Houten. Vandamme, R. (2003), Handboek ontwikkelingsgericht coachen. Een hefboom voor zelfsturing. Uitgeverij Boom/Nelissen: Amsterdam. Vandamme, R. (2009), De Vork. Methodiek voor persoonlijke en maatschappelijke ontwikkeling. Vandamme instituut: Tervuren. Verhofstadt-Denève, L. (2007), Zelfreflectie en persoonlijkheidsontwikkeling. Een handboek voor ontwikkelingsgerichte psychotherapie. Uitgeverij Acco: Leuven. Winnicott, D.W. (1971), Playing and Reality. Routledge: New York.
Michiel de Ronde, Leersupervisor,
[email protected]