Verlege nheid omtrent gende rongelijkheden: vier vragen 1 * Philippe Van Parijs
1. Inleiding Een deel van mijn werk bestaat uit het geven van lezingen. Vele laten nauwelijks een spoor in mijn geheugen achter, maar sommige zal ik me altijd herinneren. Eén ervan is de korte lezing die ik heb gegeven in Brussel, op 25 april 2013, tijdens het jaarlijkse JUMP forum, een groot evenement ‘om vrouwen op hun werkplek vooruit te helpen’. Wat is er gebeurd? Meer dan een jaar voor het evenement was ik gevraagd door de schitterend dynamische directeur van JUMP, mijn voormalige studente Isabella Lenarduzzi, of ik wilde deelnemen aan een ‘filosofisch debat’ over gendergelijkheid voor een gehoor van honderden actieve en intelligente vrouwen. Ondanks dat ik geen enkele specifieke expertise in dit onderwerp heb, aanvaardde ik haar vriendelijke uitnodiging om het debat te openen, ervan uit gaande dat het een gelegenheid zou bieden voor een algemene reflectie op echte en moeilijke vragen, eerder dan voor een onsamenhangende herhaling van goedbedoelde platitudes. Vanwege de beperkte tijd (tien minuten als openingsspreektijd), vroeg ik of ik licht provocatief mocht zijn. ‘Prima’, zei Isabella. Door onvoorziene technische problemen moest het debat doorgaan zonder simultaanvertaling, en zodoende in het Engels in plaats van in het Nederlands en Frans, zoals aanvankelijk was aangekondigd. Daarom heb ik waarschijnlijk enkele voorbehouden achterwege gelaten. Wel heb ik het publiek gewaarschuwd dat een deel van wat ik te berde zou brengen ‘tongue in cheek’ was, maar ik realiseerde me niet dat deze ondoorzichtige metafoor voor velen betekenisloos was. Nochtans, aangezien tenminste een deel van het publiek lachte wanneer ik dat had voorzien, had ik er vertrouwen in dat ik begrepen werd. Ik begon te beseffen dat er iets mis was gelopen toen ik naast applaus ook boegeroep hoorde na afloop van mijn lezing. Dit signaal werd snel bevestigd door de eerste respondent: mijn toespraak, zei de man, was zowel voor de vrouw als voor de * Philippe Van Parijs is hoogleraar aan de UCLouvain (Chaire Hoover d’éthique économique et sociale) en bijzonder gasthoogleraar aan de KU Leuven. E-mail:
[email protected]
Ethische Perspectieven 25 (3), 187-198, doi: 10.2143/EPN.25.3.3112841 © 2015 by Ethische Perspectieven. All rights reserved.
98460_Ethische Perspectieven_2015_3.indd 187
27/11/15 08:59
filosofie een belediging. Na verschillende andere reacties in een mildere toon, maar van dezelfde strekking, kreeg ik een paar onderbroken minuten om toe te lichten wat duidelijk toelichting nodig had – maar dit was klaarblijkelijk niet voldoende om de vrouw te overtuigen die de conclusie voor haar rekening nam dat er achter de schijn van de ergste nonsens die ze ooit gehoord had iets schuil ging dat zelfs zij misschien te pruimen had gevonden. Het resultaat was, moet ik bekennen, enige voorspelbare frustratie. Confrontatie met afkeuring, of zelfs een verontwaardigd publiek is deels de prijs die we soms moeten betalen om onze rol als academicus te spelen – dat wil zeggen de rol van iemand wiens lot niet afhankelijk is van zijn of haar populariteit en die daarom de vrijheid en de verantwoordelijkheid draagt om te zeggen wat volgens hem of haar juist is, zelfs wanneer het publiek dat niet graag hoort. Maar de bron van mijn frustratie was in dit geval anders. Het publiek was niet verontwaardigd over wat ik dacht en zei, maar over wat ze dachten dat ik dacht en zei, hoewel ik dat nooit gezegd had, noch gedacht. Wat volgt is een geschreven versie van wat ik precies gezegd heb bij die gelegenheid, zonder enige inhoudelijke of formele betekenisvolle wijziging. Na de inleiding en bespreking van de vier vragen die ik toen presenteerde – hier tussen aanhalingstekens weergegeven – heb ik echter een wat langer commentaar toegevoegd, bedoeld om datgene wat ik in tien minuten probeerde te zeggen te verduidelijken. Ik besluit met een kort nawoord over het verband tussen de filosofische vragen die ik wilde opwerpen en de strijd voor grotere gender-rechtvaardigheid. 2. Achtergrond: meerdimensionale onrechtvaardigheid jegens vrouwen ‘Mij is gevraagd een filosofisch debat in te leiden over de gelijkheid tussen mannen en vrouwen. Ik zal dit doen op een manier die eigen is aan een filosoof, dat wil zeggen door de veronderstellingen in vraag te stellen die maar al te gemakkelijk voor lief worden genomen, door vragen te stellen die misschien ongerijmd klinken of die men zich liever niet stelt. Meer bepaald, aangezien ik een gehoor toespreek dat voor het overgrote deel uit vrouwen bestaat, wil ik aandacht vragen voor vier dimensies waarin er weliswaar genderongelijkheid bestaat, maar dan in het voordeel van vrouwen. Ik beweer niet dat ze allemaal even belangrijk zijn, noch dat ze zonder meer beschouwd kunnen worden als genderonrechtvaardigheid. Nog minder wil ik beweren dat de achterstelling die mannen in deze vier dimensies ondergaan opweegt tegen de achterstelling die vrouwen in zoveel andere dimensies te dragen hebben.’
Ethische Perspectieven 25 (2015)3, p. 188
98460_Ethische Perspectieven_2015_3.indd 188
27/11/15 08:59
Onder deze andere dimensies versta ik niet alleen diegene die het vaakst ter sprake komen, zoals de inkomenskloof (zowel het jaarinkomen als het uurloon) de mate waarin vrouwen en mannen posities met economische of politieke macht bezetten, of de mate waarin vrouwen en mannen leden van de andere sekse gewelddadig bejegenen. Ook reken ik hier bijvoorbeeld het feit toe dat vrouwen over het algemeen meer tijd en geld (moeten) spenderen aan hun uiterlijk, dat ze ongemakkelijkere schoenen moeten dragen, delen van hun lichaam moeten bedekken of juist ontbloten, of dat hun feitelijk de toegang tot de openbare ruimte of openbaar transport wordt ontzegd op bepaalde uren van de dag. Dit laatste aspect is van specifiek en toenemend belang, zoals mag blijken uit het samengaan van de motivatie achter de ‘Picnic the streets’-actie van 2012 in de centrale stadsaders van Brussel en van Sofie Peeters’ uitmuntende documentaire ‘Femme de la rue’.2 Duurzaamheid vergt dat we meer en meer opeengepakt in steden moeten leven, waardoor de stedelijke huizenprijs steeds hoger zal worden en de private ruimte steeds kleiner. Dit maakt dat de kwaliteit en de veiligheid van de publieke ruimte meer dan ooit van belang wordt voor het welzijn van iedereen. Niet te worden lastiggevallen of bedreigd is in die plaatsen van toenemend en cruciaal belang met het oog op een eerlijke verdeling tussen vrouwen en mannen van de toegang tot dit welzijn. ‘Niets van wat ik zal zeggen komt neer op een bagatellisering van het belang van deze verschillende dimensies, of op de ontkenning dat de nadelen die vrouwen in deze dimensies ondergaan de voordelen die ik zal schetsen veruit overtreffen. Maar ik wil wel degelijk het standpunt in vraag stellen dat dit laatste een noodzakelijke waarheid is, of dat het voor nu en altijd waar zal zijn.’ 3. Levensverwachting ‘De levensverwachting bij geboorte is vandaag in Europa 82,5 jaar voor vrouwen en 76 jaar voor mannen. We zijn geneigd om dit als een minder belangrijk voordeel te zien: zes extra jaren zouden van groter waarde zijn wanneer je er op je dertigste of veertigste van zou kunnen genieten dan wanneer ze na het tachtigste jaar worden toegevoegd. Maar dit is een misvatting. Wat schuilgaat achter het verschil in gemiddelde levensverwachting van vrouwen en mannen is de grotere waarschijnlijkheid dat een vrouw haar veertigste, vijftigste, zestigste (enzovoort) jaar bereikt en geniet, niet alleen haar negentigste. Een noodzakelijk gevolg hiervan is dat de inkomenskloof tussen vrouwen en mannen kleiner is gemeten over het hele leven dan per jaar:
Ethische Perspectieven 25 (2015)3, p. 189
98460_Ethische Perspectieven_2015_3.indd 189
27/11/15 08:59
gemiddeld genomen krijgen mannen elk jaar dat ze leven een significant hoger inkomen dan vrouwen, maar ze leven minder jaren. Maar mijn punt is fundamenteler dan dat. Wat betreft ongelijkheden in het leven is er iets dat vermoedelijk waardevoller is dan inkomen: het leven zelf.’ Een betere manier om mijn punt te maken is wellicht als volgt: Stel je een samenleving voor waarin het ene geslacht gemiddeld sterft op vijftig jaar, en het andere gemiddeld vijfenvijftig wordt. Het eerste heeft echter een jaarlijks inkomen dat tien procent hoger ligt dan dat van het laatste (in beide gevallen wordt een fatsoenlijk minimuminkomen gegarandeerd). Als dit alles is wat je weet van die samenleving, tot welke sekse zou je dan het liefste behoren? Volgens mij zouden velen onder ons voor het langere leven kiezen. Als je daarentegen zou kiezen voor de sekse met het hogere jaarinkomen, herhaal dan het gedachtenexperiment met een inkomensongelijkheid van vijf procent, van één procent of van een-tiende procent, terwijl de respectievelijke levensverwachting onveranderd blijft. Het zou me verwonderen mocht iemand tot zo’n klein inkomensverschil moeten gaan voordat hij of zij voor het geslacht met de langste levensverwachting zou kiezen. Zolang de meeste mensen bereid zijn om een deel van hun inkomen op te geven teneinde langer te leven, dempt de langere levensverwachting van vrouwen de ongelijkheid tussen vrouwen en mannen. Deze claim is niet vanzelfsprekend zoals mag blijken uit twee interessante tegenwerpingen. Ten eerste, terwijl het inkomensverschil tussen de genders dat voortkomt uit de sociale orde onrechtvaardig is, moeten we daarentegen niet stellen dat de ongelijkheid in levensverwachting dat niet is, omdat het voortkomt ofwel uit een biologisch verschil of uit een verschil in levensstijl (of uit een combinatie van beide)? In het eerste geval is het een natuurlijk feit, geen sociale onrechtvaardigheid. In het laatste geval is het een kwestie van persoonlijke keuze, waarvoor mensen verantwoordelijk gesteld moeten worden, en niet van sociale omstandigheden die de sociale rechtvaardigheid ons gebiedt zoveel mogelijk te neutraliseren. Maar moeten sociale instituties niet evenzeer de natuurlijke ongelijkheden verminderen, bijvoorbeeld tussen de meer en minder getalenteerden, tussen de al dan niet gehandicapten? En zijn genderspecifieke levensstijlen niet net zozeer een gevolg van sociale normen als van individuele keuze? Ten tweede, gaat het veronderstelde voordeel van vrouwen wat de levensverwachting betreft niet voorbij aan de ongelijkheid in de verdeling van zorgtaken die voortkomen uit dit voordeel? Vrouwen leven niet alleen vijf à zes jaar langer dan mannen, maar ze zijn gemiddeld ook twee à drie jaar jonger dan hun mannelijke partner. Dit betekent dat veel meer vrouwen dan mannen waarschijnlijk nog paraat staan wanneer hun
Ethische Perspectieven 25 (2015)3, p. 190
98460_Ethische Perspectieven_2015_3.indd 190
27/11/15 08:59
ouder wordende partner zwak en hulpbehoevend wordt. Zolang dat veel van de ouderenzorg die deze omstandigheden met zich meebrengen nog wordt verricht binnen het huishouden, betekent dit noodzakelijkerwijze dat de hoeveelheid ouderenzorg thuis verricht door de twee genders zeer ongelijk verdeeld is, hetgeen – met langere levens en minder kinderen – de ongelijkheid in de respectieve hoeveelheid kinderzorg benadert of zelfs overtreft. Merk op dat dit zelfs waar is onder de onwaarschijnlijke aanname dat zowel de wil als de vaardigheid om voor de partner te zorgen bij mannen en vrouwen gelijk is. Zo beschouwd zouden we de lagere levensverwachting van mannen kunnen interpreteren als een list om meer zorgwerk uit vrouwen te puren. Dit effect zou alleen geneutraliseerd kunnen worden als de mantelzorg voor ouderen helemaal werd uitbesteed – wat nauwelijks wenselijk lijkt, zelfs als het betaalbaar zou zijn – of indien vrouwen mannelijke partners zouden hebben die 5 à 6 jaar jonger dan zij zouden zijn – wat, om welke reden dan ook, niet direct zal gebeuren. 4. Schoolprestaties ‘Sinds de uitvinding van de school hebben mannen steeds een enorm opleidingsvoordeel genoten op vrouwen. In de meeste, zo niet in alle ontwikkelde landen, is dit al enige jaren niet meer het geval. In de Europese Unie bijvoorbeeld, is het aandeel hoogopgeleide vrouwen 25%, in vergelijking tot 22% van de mannen. En in Zweden, vaak beschouwd als het gidsland in zake gendergelijkheid, zijn de cijfers nog sprekender: 35% voor vrouwen en 25% voor mannen. Schiet de zorg om ongelijkheid te minderen zijn doel hier niet voorbij?’ We zouden kunnen antwoorden dat een beetje overdrijven geen kwaad kan. Na eeuwen van grove ongelijkheid in het voordeel van de mannen, zouden een paar decennia van wat ongelijkheid ten gunste van de vouwen welkom zijn. Zou deze vorm van intergenerationele wraak echter als gerechtigheid door kunnen gaan voor de leden van de huidige generatie? Zelfs als de mannen vandaag alleen de afstammelingen waren van de mannen van gisteren, en de vrouwen vandaag slechts van de vrouwen van gisteren? Al was het alleen maar omdat de mannen van vandaag, net zozeer als de vrouwen, kinderen zijn van de vrouwelijke slachtoffers van de onrechtvaardigheid van gisteren, betwijfel ik of er iemand is die na enig nadenken deze tegenwerping serieus zou nemen. Veel serieuzer is het bezwaar dat vrouwen, zelfs nu ze gemiddeld genomen hoger opgeleid zijn dan mannen, nog steeds minder verdienen. Dit lijkt de onrechtvaardigheid nog te vergroten: niet alleen verdienen vrouwen minder dan mannen, maar ze
Ethische Perspectieven 25 (2015)3, p. 191
98460_Ethische Perspectieven_2015_3.indd 191
27/11/15 08:59
worden minder betaald ondanks dat ze harder studeren. Waarschijnlijk is deze paradoxale situatie deels te wijten aan de tijd die nodig is vooraleer verschillen in opleidingsniveau weerspiegeld worden in professioneel succes, maar ook en waarschijnlijk in belangrijker mate aan het feit dat vrouwen voor opleidingen kiezen die naar minder lucratieve carrières leiden. Als dit de belangrijkste oorzaak blijkt te zijn, kunnen we de paradox dan nog wel beschouwen als versterking van de onrechtvaardigheid? Wat het oordeel ook mag zijn over deze eerste twee opwerpingen, er is een derde bedenking de moeite van het overdenken waard. Onafhankelijk van zijn specifieke inhoud doet het opleidingsniveau ertoe omwille van redenen die niet tot het vermogen om een inkomen te verwerven te herleiden zijn: het opleidingsniveau heeft bijvoorbeeld een significante impact op de gezondheid, of op de empowerment als burger of als lid van een familie. Dit is waarschijnlijk de reden waarom het als een belangrijke aparte variabele voorkomt in de indices die gebruikt worden als een alternatief voor het BBP per hoofd om de ontwikkeling van landen te meten. Als we dit aannemen, dan leidt dat tot een gelijkaardige ruil als in het geval van de levensverwachting: het groeiende opleidingsvoordeel van vrouwen moeten we dan zien als een milderen (ook al gaat het maar om een gedeeltelijke afname) van het mannelijke economische voordeel. Of kan dit alleen gezegd worden als het opleidingsvoordeel te danken is aan een ingeboren aanleg, eerder dan aan een verschil in inspanning? 5. Politieke macht ‘De combinatie van de eerste twee ongelijkheden stelt ons in de mogelijkheid om de groei van een derde te voorspellen. Uit de langere levensverwachting van vrouwen volgt noodzakelijk, bij algemeen stemrecht, dat ze een meerderheid vormen in het electoraat. Bovendien blijkt dat er in landen zonder stemplicht een duidelijke statistische correlatie te bestaan tussen het opleidingsniveau en het daadwerkelijk gebruik van het stemrecht. Zelfs in België, waar stemmen verplicht heet te zijn, hoor ik dat de laagopgeleiden oververtegenwoordigd zijn in het groeiende aantal niet-stemmers. Zodoende kan de groeiende opleidingsongelijkheid tussen vrouwen en mannen zich naar verwachting uitdrukken in een gestage versterking van de vrouwelijke electorale meerderheid.3 Indien, als gevolg van deze tendensen, de vrouwen gewoonlijk, laten we zeggen, zestig procent van de stemmen uitbrengen, kunnen we dan niet spreken over politieke ongelijkheid in hun voordeel? Zonder twijfel is deze ongelijkheid minder buiten proporties, zowel naar grootte als naar de oorzaak, dan de ongelijkheid in hun nadeel die lang in ons zogenaamde democratische verleden stand heeft
Ethische Perspectieven 25 (2015)3, p. 192
98460_Ethische Perspectieven_2015_3.indd 192
27/11/15 08:59
gehouden, maar ze is niettemin reëel. Bovendien blijft deze ongelijkheid bestaan, zelfs als de door dit overwegend vrouwelijke electoraat verkozen politici voornamelijk mannen blijven zijn. In de veronderstelling dat de kiezers noch dom, noch blind zijn, zullen deze politici, of het nu vrouwen of mannen zijn, slechts gekozen en herkozen worden indien het beleid dat ze voorstaan overeenkomt met de voorkeuren van de vrouwelijke meerderheid.’ Opnieuw kan een eenvoudig gedachtenexperiment dit punt overtuigender maken: denk je in dat je voor twee kiessystemen zou kunnen kiezen, een waarin alleen vrouwen mogen stemmen en alleen mannen verkozen kunnen worden, en een waarin alleen mannen mogen stemmen en slechts vrouwen verkiesbaar zijn. Wat zou je voorkeur hebben? Het is toch duidelijk dat degenen die zich bekommeren om het lot van alle vrouwen, meer dan om de carrièremogelijkheden van een klein aantal onder hen, het eerste systeem boven het tweede zouden verkiezen? Als dit het geval is, zou het feit dat vrouwen een groeiend kiezersaandeel vormen (indien dit bewezen is) niet tellen als een belangrijke politieke ongelijkheid in hun voordeel? Bovendien is deze ongelijkheid in electorale macht er een die, indien de vrouwen dat zo zouden willen (en tegengesteld aan de institutionele aanname in het gedachtenexperiment van de vorige paragraaf), ze zouden kunnen omzetten in een nog grotere ongelijkheid in hun voordeel onder degenen die politieke verantwoordelijkheden dragen. Dit zou bijvoorbeeld het geval zijn indien ons kiessysteem zo georganiseerd was dat het de stemmen van vrouwen en mannen op een wezenlijk analoge manier zou verzamelen aan de manier waarop het Belgische systeem de stemmen van Vlamingen en Walen samenvoegt of de stemmen van de (veronderstelde) Frans- en Nederlandstaligen in de verkiezingen voor het Brussels gewest: vrouwen zouden slechts op vrouwen mogen stemmen en mannen op mannen.4 De zetels in het parlement zouden dan automatisch verdeeld worden naar rato van het aantal mannen en vrouwen in het electoraat. Als de regering slechts de steun van de meerderheid van het parlement nodig had (zonder verdere institutionele beperkingen, analoog aan de partijregels die in de Belgische en Brusselse regeringen van kracht zijn) dan zou een volledig vrouwelijke regering, gesteund door de vrouwelijke meerderheid, het land kunnen regeren op een zuiver ‘democratische’ manier. Er zijn natuurlijk goede redenen om de verkiezingspathologie van de verschillende Belgische taalgemeenschappen niet uit te breiden naar het genderonderscheid. Het is belangrijk dat degenen die een land willen regeren electoraal verantwoordelijk worden gesteld voor de gehele bevolking. Maar zelfs in strikte analogie met het huidige
Ethische Perspectieven 25 (2015)3, p. 193
98460_Ethische Perspectieven_2015_3.indd 193
27/11/15 08:59
Belgische kiessysteem, en dus zonder een gegarandeerde proportionele representatie van vrouwen en mannen in de verkozen parlementen, ligt het in de macht van de electorale en zelfs nog grotere vrouwelijke stemmeerderheid om een overeenkomstige meerderheid van vrouwen politieke mandaten te geven. Inderdaad, in het Franse of Britse systeem, waarin elk kiesdistrict één afgevaardigde kiest, en in de redelijke veronderstelling dat vrouwen in elk district de meerderheid van het kiespubliek vormen, kunnen vrouwen er zelfs voor zorgen dat er louter vrouwen in het parlement zetelen. Het punt waar ik de aandacht op wil vestigen is echter op zich van belang, of vrouwen hun macht nu op deze manier gebruiken of niet. Het houdt steek zelfs wanneer ze alleen mannelijke kandidaten verkiezen: mannen die ambitieus genoeg zijn om een hoge dunk te hebben van het steeds onaantrekkelijkere ambt van politicus, maar gedreven worden door hun streven om beleid dat de vrouwelijke meerderheid verkiest te verdedigen en te implementeren. 6. Hormonale ongelijkheid ‘De vierde ongelijkheid waar ik aandacht voor vraag ligt gevoeliger. Hoewel wat ik zal zeggen deels ironisch is, zoals jullie hopelijk merken, wil ik er de aandacht mee vragen voor een ander belangrijk aspect van het verband tussen genderonrechtvaardigheid en genderongelijkheid. Neem, om te beginnen het eerder te verwachten feit dat me onlangs ter ore kwam, dat meer dan vijfennegentig procent van de gebruikers van prostitutie diensten mannen zijn. Waarom is dat? Misschien heeft het iets te maken met het feit dat het jaarinkomen van een man beduidend hoger ligt dan dat van een vrouw en dat mannen zodoende meer zakgeld over hebben om aan deze dure ontspanningsvorm te spenderen. Hoewel ik een leek ben in deze materie, vermoed ik dat we de oorzaak basaler moeten zoeken en te maken heeft met het verschil in mannelijke en vrouwelijke libido, hun respectievelijke hormonale gestel of een ander fysiologisch verschil. Zonder twijfel kan dit verschil tot de meest verachtelijke vormen van dominantie van vrouwen door mannen leiden (of het nu klanten of pooiers zijn). Maar duidt het ook niet op een op gender gebaseerde ongelijkheid in noden, te weten een vorm van handicap? Het gulzige libido van mannen maakt hen tot gehandicapte individuen, soms zelfs extreem gehandicapt, zoals Dominique Strauss-Kahn. Of de prijs die voor deze handicap betaald moet worden nu de vorm van uitgaven voor seksuele diensten aanneemt, of de val in een afgrond van
Ethische Perspectieven 25 (2015)3, p. 194
98460_Ethische Perspectieven_2015_3.indd 194
27/11/15 08:59
reputatieschade, is dit niet ook iets om medelijden mee te hebben, naast iets om verontwaardigd over te zijn?’ (De pointe van mijn oorspronkelijke toespraak.) De frequentie van bepaalde misdragingen toeschrijven aan het feit dat de overtreders man zijn in plaats van vrouw, stelt hen niet buiten schuld: een verklaring is geen excuus, laat staan een rechtvaardiging. De meeste mannen zijn tenslotte geen prostitutie klanten en hoe plausibel de stelling ook is dat de sterke statistische correlatie met mannelijkheid veroorzaakt wordt door een werkelijk causaal verband, de rol van de vrije wil in dit causale proces is alles behalve irrelevant. Dit is waarschijnlijk een belangrijke reden waarom we vinden dat prostitutiediensten niet gesubsidieerd zouden moeten worden zoals psychiatrische voorzieningen en andere vormen van medische zorg. Dit behoeft nauwelijks betoog, dacht ik, maar enkele van de reacties op de wat abrupte pointe van mijn lezing suggereren dat het niet altijd overbodig is om het (eerder) vanzelfsprekende te expliciteren. Er is hier echter een diepere uitdaging. Neem nu het feit dat jonge mannen massaal oververtegenwoordigd zijn onder de daders van geweldsdelicten (gedeeltelijk jegens vrouwen, maar voor het overgrote deel jegens andere mannen), en dientengevolge (gelukkig) ook onder de gedetineerden. Opnieuw is hier het hormonale verhaal niet onwaarschijnlijk.5 Het argument hoeft echter niet fundamenteel te veranderen als mannen en vrouwen een even agressieve aanleg hadden, maar mannen daar vaker uiting aan gaven, gewoon omdat ze genetisch bepaald sterker zijn. In de moderne omstandigheden is het gelukkig minder gemakkelijk om weg te komen met een geweldsdelict dan in de tijd van Genghis Kahn. Is een voordeel zodoende niet in een nadeel omgeslagen? Kunnen we niet stellen dat mannen in vergelijking met vrouwen gehandicapt zijn omdat ze vaker in de gevangenis neigen te belanden vanwege gedrag dat ze niet gesteld zouden hebben als ze vrouw waren geweest? Opnieuw is het verstandig om toe te voegen dat dit geen excuus of rechtvaardiging voor hun gedrag is. Uiteindelijk zijn er immers ook mannen die geen minuut in detentie hebben doorgebracht noch in het gezelschap van een prostituee. Bedenk echter hoe we reageren op gelijkaardige cijfers die een sterke correlatie tonen tussen sociale achtergrond en rookgedrag enerzijds en tussen sociale achtergrond en criminaliteit anderzijds. Mensen die opgroeiden in arme families blijken veel meer te roken dan mensen uit rijke families (wat de tabaksaccijnzen tot een van de meest regressieve belastingen maakt die ooit ingesteld zijn), en ze zijn oververtegenwoordigd in de gevangenis (niet louter, maar zeker ook ten dele omdat ze zwaarder
Ethische Perspectieven 25 (2015)3, p. 195
98460_Ethische Perspectieven_2015_3.indd 195
27/11/15 08:59
gestraft worden voor dezelfde misdaden). Is het niet normaal om dit te zien als een aspect van het onrecht dat ze te verduren hebben? Ze hebben er niet voor gekozen om arm te zijn, en waren ze rijk in plaats van arm, dan zouden ze (in termen van waarschijnlijkheid) nu hun geld niet verdoen aan sigaretten en hun tijd achter de tralies. Dit moet ons er niet van weerhouden om de rokers te belasten en de misdadigers te straffen, maar zou het onze verontwaardiging niet moeten temperen – vooral wanneer we toevallig een meer geprivilegieerde achtergrond genieten? Moeten we deze feiten niet zien als een uitdrukking van het onrecht dat de armen wordt aangedaan? Laat ons in dit licht terugkeren naar die mannen die hun geld aan prostitutie verspillen of zich zodanig misdragen dat ze in de problemen geraken (hetzij in de vorm van detentie, hetzij door een verwoeste reputatie). Ze hebben er niet voor gekozen om mannen te zijn, net zo min als de geboren armen ervoor kozen om arm geboren te worden, en waren het vrouwen geweest in plaats van mannen, dan zouden ze nu (naar alle waarschijnlijkheid) deze lasten niet hoeven te dragen. Is de analogie tussen de twee situaties niet zo sterk dat het van inconsistentie zou getuigen wanneer we de ongelijkheid waarvan sprake is als een aspect van onrechtvaardigheid zouden beschouwen indien ze door de armen geleden wordt, maar niet zo wanneer mannen er het slachtoffer van zijn? (Merk op dat de analogie ook opgaat als de hormonale diagnose onjuist is. Indien het verschil in gedragspatronen van mannen en vrouwen niets te doen heeft met testosteron of een ander fysiologisch verschil, maar eerder met de wijze waarop jongens gesocialiseerd worden – bijvoorbeeld door te worden aangemoedigd om met geweren in plaats van poppen te spelen – dan zou de analogie aantoonbaar sterker worden. Dit brengt ons tot mijn filosofische vraag. Hoe komt het dat mijn inschatting – net als die van de lezer waarschijnlijk – verschillend is van de twee situaties? Gaat het eenvoudigweg om het contingente feit dat deze nadelen die mannen ondervinden nauwelijks opwegen tegen de vele onrechtvaardige ongelijkheden in hun voordeel, terwijl ze in het geval van de armen toegevoegd worden aan een hele reeks van andere duidelijk onrechtvaardige ongelijkheden die hun allemaal tot nadeel strekken? Of is er een onderliggend, minder toevallig verschil tussen de twee gevallen? Is het belangrijkste verschil bijvoorbeeld dat een wereld zonder armoede haast door iedereen als een betere wereld wordt beschouwd, terwijl sommigen er (wellicht verkeerdelijk) aan twijfelen dat de mensheid zonder mannen een betere mensheid zou zijn? Als dit niet het belangrijkste verschil is, wat dan wel?
Ethische Perspectieven 25 (2015)3, p. 196
98460_Ethische Perspectieven_2015_3.indd 196
27/11/15 08:59
7. Tot slot: de taak van een filosoof Zoals in de inleiding vermeld is het deels de taak van een filosoof om veronderstellingen in vraag te stellen, en een effectieve manier om dat te doen is door dilemma’s te formuleren en bijvoorbeeld te vragen: 1 – Wanneer de maatschappij aan groep B meer tijdseenheden geeft, terwijl de natuur die aan groep A geeft, kunnen we dan altijd zeggen dat er een onrechtvaardige ongelijkheid is ten koste van groep A? 2 – Indien de maatschappij meer geld toebedeeld aan groep B en een betere opleiding aan groep A, kunnen we dan altijd stellen dat er een onrechtvaardige ongelijkheid is ten koste van groep A? 3 – Indien groep B de meerderheid van de politieke mandaten bezit, maar groep A de meerderheid van kiezers die voor die mandaten stemmen, kunnen we dan altijd stellen dat er een onrechtvaardige ongelijkheid bestaat ten koste van groep A? 4 – Als de genetische aanleg van de leden van groep B het waarschijnlijker maakt dat ze in de gevangenis belanden, kan dat ooit gezien worden als een onrechtvaardigheid die leden van groep B ondergaan, van wie niemand er ooit voor gekozen heeft om niet als lid van de niet tot detentie-geneigde groep A geboren te worden? Zijn deze vragen wereldvreemd, ver gezocht, verstoken van elke relevantie voor de belangrijkste zaken en de meest urgente strijd voor een grotere rechtvaardigheid tussen mannen en vrouwen? Op het eerste gezicht zijn sommige van deze vragen dat zeker. Toch is het de moeite waard ze te stellen. Want elk van deze vragen nodigt uit tot verdere reflectie over het ideaal van kansengelijkheid waaruit veel van de strijd voor grotere gendergelijkwaardigheid vertrekt. Het gelijktrekken van kansen vergt dat men de invloed van omstandigheden die buiten onze macht liggen op onze vooruitzichten in het leven moet neutraliseren – het feit dat we als man of vrouw geboren worden incluis –, tegelijkertijd moeten we voor de gevolgen instaan van de keuzes die we maken – ook van die keuzes die we maken vanuit voorkeuren die toevallig sterk kunnen verschillen tussen vrouwen en mannen. Het is van essentieel belang om de genoemde vragen serieus te nemen en in te gaan op de problemen die ze opwerpen, om dit ideaal uit te klaren, te verfijnen en scherper te stellen en daarmee de strijd waartoe het aanzet meer kracht bij te zetten. Ze daarentegen van tafel vegen laat een kans onbenut om een steviger basis te geven aan de strijd voor meer gerechtigheid, zowel als het om gender gaat als in andere dimensies. Het ideaal te articuleren in antwoord op uitdagende vraagstukken is vooral
Ethische Perspectieven 25 (2015)3, p. 197
98460_Ethische Perspectieven_2015_3.indd 197
27/11/15 08:59
belangrijk om welke specifieke strijd dan ook in een bredere context te plaatsen: de bekommernis om de kansen, de echte vrijheid voor hen die het minste echte vrijheid hebben, onafhankelijk van hun gender, maar onder wie vrouwen massaal oververtegenwoordigd zijn. Noten 1. Deze tekst verschijnt in het oorspronkelijke Engels onder de titel ‘Four Puzzles on Gender Equality’ in het tijdschrift Law, Ethics and Philosophy. Het gaat om een ingeleide en toegelichte versie van een lezing die Van Parijs op 25 april 2013 op het JUMP-forum in Brussel gaf. De Nederlandse vertaling werd gemaakt door Jelle Zeedijk. 2. ‘Picnic the Streets’ is een beweging die begonnen is met een massale spontane sit-in, ontketend door een opiniestuk dat ik onder die titel publiceerde in Le Soir en Brussel Deze Week. ‘Femme de la Rue’ is een kortfilm die voor het eerst werd vertoond in juli 2012 en toont hoe vrouwen in sommige straten van het centrum van Brussel worden lastig gevallen. 3. Dit moet onder enig voorbehoud worden gesteld, omdat men eerst moet verifiëren dat, voor elk gegeven opleidingsniveau, mannen niet meer gaan stemmen dan vrouwen en dat de algemene positieve correlatie tussen opleidingsniveau en stemmen opgaat voor beide genders op zich. 4. Voor de Federale verkiezingen kent België een lijst-proportioneel systeem, met provinciale kiesdistricten. In Vlaamse provincies zijn er alleen Vlaamse kandidaten, en in Waalse provincies alleen Waalse. In de regionale verkiezingen in het officieel tweetalige Brussels Hoofdstedelijk Gewest, zijn er twee kiescolleges met alleen Nederlandstalige partijen die in het ene opkomen en Franstalige in het andere. Brusselse kiezers mogen kiezen in welk van deze twee colleges zij hun stem uitbrengen en worden verondersteld dat te doen volgens hun eigen moedertaal – een steeds problematischer veronderstelling in een regio met honderden verschillende moedertalen. 5. Zie hiervoor het treffende stuk van Paula Casal, dat heeft geholpen om dit vierde vraagstuk te formuleren, ‘Love not war. On the chemistry of good and evil’, in Arguing about Justice. Louvain-la-Neuve: Presses universitaires de Louvain, 2011, pp. 145-156. Vrij te downloaden op www.academia.edu/2396206/Arguing_about_Justice_Essays_for_Philippe_Van_Parijs_PUL_2011_free_PDF
Ethische Perspectieven 25 (2015)3, p. 198
98460_Ethische Perspectieven_2015_3.indd 198
27/11/15 08:59