Verhandelingen Voorgelezen op den XVIII en XXVII van Wijnmaand des jaars MDCCCII
Arend Fokke Simonsz
bron Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen, voorgelezen op den XVIII en XXVII van Wijnmaand des jaars MDCCCII. Johannes van der Hey, Amsterdam 1802
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/simo001verh01_01/colofon.htm
© 2008 dbnl
III
AAN HET
EERSTE EN TWEEDE AMSTERDAMSCHE DEPARTEMENT, DER
BATAAFSCHE MAATSCHAPPIJE, TOT NUT VAN 'T ALGEMEEN,
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
IV WORDEN DEZE TWEE
VERHANDELINGEN VOORGELEEZEN, IN DE EERSTE GEWOONE BYEENKOMSTEN, IN DER ZEL VER NIEUW AANGEKOCHT GEBOUW,
DE ZON, OPGEDRAAGEN DOOR
derzelver Medelid A . F O K K E SIMONSZ.
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
V
Voorbericht. Daar wy hoopen dat de aankoop van het Gebouw, waar in thands, de beide Amsterdamsche Departementen der Maatschappije Tot Nut van 't Algemeen, derzelver Vergaderingen houden, die gezegende gevolgen zal hebben, dat dezelven in deze, daartoe by uitneemendheid wel geschikte, Vergaderplaats, hunnen bloei en luister bestendig, en al geduurig meer en meer, tot onberekenbaar heil van het volgend geslagt, mogen zien toeneemen, kwam het ons niet ongeschikt voor, deze beide eerste gewoone voorleezingen, meer tot eene nagedachtenis, dan wel om derzelver byzondere waarde in het licht te geeven, daar wy, voor ons, zo wel het oogenblik der Plegtige Inwijding, van dit treffelyk gesticht, als de eerste eigentlijke werkzaamheeden in het zelve verricht, om des oogmerks wille, van dien aart achten te zyn, dat de laate naneef, zig nog met dankbaarheid in dezelven verheugen, en de dagen, die aan een en ander gewyd zyn geweest, in bestendige zegening zal houden. Is er ondertusschen iets
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
VI
in deze volgende bladen, het gene den geest op scherpen, of ten minsten voor een poos vermaaken, zulks willen wy enkel als een toeval by het voornaame doel aangemerkt hebben; zyn er, door den spoed, waarmede beide deze Verhandelingen vervaardigd en gedrukt zyn, eenige misslagen ingesloopen, wy hoopen dat de Leezer dezelven, insgelijks, om des oogmerks wille, wel zal gelieven te verschoonen.
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
VII
Verhandeling over de oneindigheid der afgetrokkene denkbeelden, voorgeleezen in de eerste gewoone bijeenkomst, des Amsterdamschen eersten departements der Bataafsche Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. In het gebouw De Zon.
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
1 Geachtte medeleden! Geen der aloude, oude, laatere en hedendaagsche Wigchelaars, Waarzeggers, Horoscooptrekkers, Kopjenskijksters, Kaartlegsters, en al die veruitziende lieden, waar aan onze Maatschappij nog onlangs een' oopenbaaren oorlog verklaard heeft, ook zelfs Artemidorus, noch Cardanus, noch Noviomagus, of, dien ik alleen had behooren te noemen, (doch die, uit nederigheid, geen' us achter zijn' naam heeft aangenomen), de beruchte Ludeman, die echter waarlyk wel Ludemannus mogt heeten, hebben ooit eene meer zeekere en meer gegrondde voorspelling gedaan, dan de spreeker die dezen avond
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
2 de eer mag genieten om de eerste gewoone spreekbeurt, in dit ons nieuwe verblijf, waar te neemen. Immers veelen uwer zullen zig nog wel herïnneren, dat wy eens te samen, ik meen op den 22 April des jaars 1799. ('t staat mij nog zo klaar voor als de dag van gisteren) even zo als nu, bij elkander waren, en dat ik u toen verhaalde, dat mij, kort te vooren, eene zeer vreemde en voor mij onverklaarbaare ongewoone droefgeestigheid overvallen ware, bij het nadenken dat ik de werkzaamheeden dezes Departements, voor dat jaar, met eene Verhandeling zoude besluiten en eindigen; voords dat ik, al mijmerende en dweepende, over de woorden einde en besluit, toevallig onder een troup speelende Kinderen verviel, welken, met woest getier, uit elkander vlogen, terwijl een hunner, met een stem die mij tot in de ziel (*) drong, de overigen: Een uitschaai jongens! toe riep; welke galm, begeleid door een en andere bijkomstige omstandigheeden, mij zo diep in mijn gemoed hechtte, dat ik dat vreesselijk denkbeeld, met alle voorwerpen welken mij in mijnen weg, gaande van den Zwaanenburgwal,
(*)
Zie de Verhandeling over den Tyd, voorkomende in het drietal verhandelingen, over de Verlichting, Deugd en Tyd, in 1799. te Haarlem, by F. Bohn, uitgegeeven.
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
3 de Raamgracht over en zoo en Colveniersburgwal, voorbij het Oost-Indiesch Huis, Beurs en Nieuwe Kerk, naar het Stadhuis, met een bedroefd oog aanzag, terwijl mij, bij elk dezer gewigtige Gebouwen, die roep in de ooren dreunde, dien' ik ook al mede tusschen beide op deze onze Maatschappij toepaste, als waarin ik, gelijk gezegd is, de laatste spreekbeurt voor dat saisoen, stond waar te neemen - doch dat eindelijk, bij eene doorstraaling der zonne, door de benevelde lucht, een troostelijker denkbeeld bij mij oprees, waarna ik het woord uitschaai, dat ik, in dien verbijsterden zielenstand, voor voorzeggend opgenoomen hadde, naauwkeuriger begon in te zien en het zelve, min schrikbaarende, ja zelfs ten hoogsten aanmoedigend, begon te vinden; daar het zelfs, zoo 'er eenige kragt in dit Kinder orakel lage, eene hernieuwing, eene herleeving, eene (om op de wijze der Wijsgeeren te spreeken) Palingenesie of geheele wedergeboorte, scheen aan te kondigen; en te verzeekeren dat de droeve werkeloosheid en naare neêrslagtigheid, welke te dier tijde het gelaat van alle bezielde, onbezielde en halfbezielde wezens bedekte, niet dan slegts ten hoogsten voor eene, gelijk de
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
4 Rechtsgeleerden en Staatkundigen zig, in zulke gevallen, zeer juist uitdrukken, kortstondige stagnatie of stilstand te houden ware. Indedaad de lieffelijk koesterende zon, die Magnus Apollo, die wel eer alle de orakelen met zijnen geest bezielde, doch wiens kracht thands bijna ten eenemaal vervlogen is, werkte in mij die klaarheid van geest, die vreemde woeling, die wonderlijke omkeering, welke de Grieken Enthousiasmos, of gewijde inblaazing, pleegen te noemen, waardoor zijn Priesteresse geheel vervoerd, zo maar voor de vuist weg, en met heele korte woorden, den uitslag van eenige gewigtige onderneeming of aanmerkelijke veranderingen der waereldsche omstandigheeden pleeg te voorzeggen; en welke hebbelijkheid die vader der Dichtkunst ook aan zijne meest geliefde zoonen pleeg medetedeelen, welken, na eerst in eene soort van Rhythmomanie, of Dichtdolheid, vervallen te zijn, waar in ze uit riepen:
Est Deus in nobis, agitante calescimus illo. Er is een God in ons, die 't koude brein verhit. Eindelijk een' vloed van versen vomeerden, waar door hunne harsens, van de materia peccans ontledigd zijnde, geheel verligt werden, en in derzelver Status naturalis of natuurlijken staat wederkeerden; terwijl
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
5 men inzonderheid op deze explosie acht gaf, wijl juist daarin dikwijls de zeekerste voorzeggingen bevat waren. - Zo dat er geen Dichter, van eenigen naam, bij de ouden bekend is geweest die niet tevens Voorzegger werd, als deze Geestvervoering zijn denkvermoogen aantastte. Gelijk wij zulks, ware dit ons oogmerk, genoegzaam bij allen zouden kunnen aantoonen; doch de tijd zoude ons in dit avonduur daar toe ontbreeken, en ook is ons voorneemen, om van geheel andere zaaken te handelen. Echter kan ik niet voorbij, tot staaving der waarzeggende kracht, welke in het Enthusiasmus der Dichters gelegen is, UL. in het voorbijgaan, als met den vinger, op de aller oudste Poëeten te wijzen. Welke voorzeggingen heeft men niet uit de aloude zangen der Sibyllen getrokken! Hoe zeer pleeg H O M E R U S niet de vraagbaak der ouden te zijn, daar men, uit toevallig in zijne Dichtwerken opgeslagene Versregels, geheele voorzeggingen pleeg afteleiden. En S O C R A T E S , die mede onder de Dichters gerekend kan worden, daar hij verscheidene fabelen van Esopus in versen gebragt heeft, 't welk, althands zo ooit, heden genoeg is om
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
6 den naam van Dichter te mogen draagen, daar ook het Apollos Gilde, sedert eenige Jaaren aanmerkelijke vrijheeden vergund heeft; S O C R A T E S , zeg ik, stond dikwijls een half uur lang op zijn' eenen voet in de lucht te kijken, wanneer hem zijn Genius verrukte, en hem zijne voorspellende vlaagen inboezemde. Heeft niet V I R G I L I U S in zijnn' Geboortezang aan Pollio, van dingen gesprooken, waar van hij even zo veel wist als het eerstgebooren kind, wiens geboortezang hij opdreunde? Zijn niet H O R A T I U S onvergeetbaare versen, nog heden op allerlei gebeurenissen toepasselijk? En wat zeg ik van Dichters, ook Redenaars waren van ouds met dien geest bezwangerd, waarom wij ze hier, met betrekking tot dat Euthusiasmus, welke naauwkeurige grenzen de AEsthetica ook tusschen den Dichter en den Redenaar gesteld hebbe, gerustelijk onder de Dichters plaatsen mogen. Heeft niet D E M O S T H E N E S den ondergang der Grieksche Vrijheid voorzegd? Heeft niet P L A T O eene geheele Republiek, zo als, als alles wel gelukt, eerst nu, binnen een jaar of wat, nog komen zal, reeds in zijn' tijd, zo goed als of die reeds plaats hadde, voor den geest gezien? Sprak C I C E R O niet, met juist dezelfde Taal, tegen Catilina, die
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
7 hij nu, zonder de minste verandering, als alleen van naamen, tegen Robespierre zou hebben kunnen spreeken? In één woord, en om, uit Rome en Athene, hier te Amsterdam, waar wij eigentlijk weezen moeten, t'huis te komen, heeft niet onze Dichter J A N Z O E T , die het zig een eer rekende Amsterdammer, achter zijnen naam te schrijven, en die alhier ter Stede in den jaare 1670 een gezelschap van Rhetorica, onder den naam van de Kamer bij de Wijngaardranken, onder de zoete spreuk Liefde boven al, opgericht heeft, heeft niet die zeldzaame Geest, dien gij allen, als uwen Stadgenoot, waarschijnlijk wel zult kennen, in een' geboortezang op Prins Willem III. zijne lange jaaren daar na gevolgde, Koninglijke waardigheid en (zoo ik meen) ook zyn Huwelijk met eene Engelsche Princesse, zo naauwkeurig voorzegd als of het reeds gebeurd ware, en of hij de hooge Bruiloft in persoon bijgewoond hadde? Zulk een bijzonder vermoogen bezitten somtijds de Dichters en Redenaars, geen wonder dat ze, van ouds, tot heden toe, in zo groot een achting geweest zijn, maar geen wonder ook dat de meesten hunner zig in geene ruime omstandigheeden bevinden, sedert dat de verlichting en algemeene beschaaving zo veele groote Mannen heeft doen ontstaan, dat de Lauwrieren
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
8 door derzelver vermenigvuldiging, aanmerkelijk in prijs gedaald zijn.
Doch, laat ons eindelyk de blyde taak beginnen. Immers al het gene wat ik nog gezegd hebbe, is nog niet eens de Inleiding, maar alleen een praeludium geweest, om te dienen in de plaats der woorden, waarmede sommige Redenaars gewoon zijn een' aanvang te maaken en die, uithoofde der beweeging onder de zig naauwlijks geplaatst hebbende toehoorers veelal door niemand gehoord worden, en derhalven zodanig kunnen ingericht zijn, dat 'er niets aan verbeurd is, ingevalle ze al eens niet verstaan wierden, zoo slegts de klank der zelven deftig, grootsch en welluidend zij. Thands gaan wij tot de Inleiding zelve over. Niets begint, niets eindigt. Deze waarheid blijkt ons wanneer wij de woorden, einde en begin in derzelver, afgetrokkenen, stelligen en supra fijnen zin uit pluizen, derwijze uitpluizen gelijk boven natuurkundige wijsgeeren zulks gewoon zijn te doen, dat echter in groote steden moeilijk is om in het werk te stellen, uithoofde van het vreesselijke geraas bij de straat, dat men bijna nergens ontvluchten kan; waarom men, als men zulke waarheeden regt diep wil inzien, nood-
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
9 zaaklijk een optrekjen buiten de Stad moet huuren, en dan nog, even als (*) M A L L E B R A N C H E aanraadt, bij klaaren dag de luiken sluiten en de kaars moet opsteeken; om niet door heterogene denkbeelden van het waare geschilpunt afgetrokken en verbijsterd te worden. - Ge kunt dus niet van mij vergen dat ik u deze veelomvattende stelling, hier ontwikkelen zal, te meer daar mijne dagelijksche woelige bezigheeden mij niet vergunnen zo metaphysisch te leeven, en ook deze met toehoorers vervulde zaal, de volstrekte afwezigheid van eenig het minste geluid, welke echter tot het bevatten van zo een fijn spiritueel discours noodig zoude zijn, niet moogelijk maakt. O neen! mijn voorneemen is alleen om u die waarheid in grover gesubstantifieerde en meer zinnelijke uitdrukkingen, bij gelegenheid van deze onze eerste gewoone Bijeenkomst, in dit hernieuwd gebouw, te herinneren, daar ik die reeds te vooren en wel in de door mij zo even in mijne voorafspraak aangehaalde voorzeggende verhandeling over den Tijd, bereids eenigzins ontwikkeld hebbe. Mijn oogmerk is dus slegts om heden de toepassing op die verhandeling te maaken, en u bij het
(*)
Entretiens sur la Metaphijsique & la Religion.
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
10 (*)
eerst gebruik dat wij van deze nieuwe onlangs eerst plegtig ingewijde spreekzaal, maaken, als 't ware Proefondervindelijk te betoogen dat begin en einde, even als andere stellige uitdrukkingen, niet dan een betrekkelijk wezen hebben en zig in de stellige eeuwigheid verliezen waaruit wij, tot ons aller troost, verheuging en aanmoediging, zullen kunnen gewaar worden dat deze onze geliefde en allerachtingwaardige Maatschappij onvergangklijk is.
Denkt echter niet dat ik, daarover spreekende, u de ooren met een zo fijn schoolstof verstoppen zal, dat ge eindelijk, door enkele aandagt, niets daarvan zoudt kunnen bevatten, neen! Ik heb alleen op het oogmerk dezer Maatschappij te wijzen, om u ten klaarsten te doen bevatten, dat dit nieuw begin onzer werkzaamheeden geen eigentlijke aanvang is, even zo min als het einde derzelver, bijgelegenheid dat ik de meergemelde voorzeggende verhandeling deed, een eigentlijk einde geweest zij; ik zal derhalven, onder begunstiging van uw lieder aandacht, trachten te onderzoeken:
(*)
De Inwyding, van het Eerste Departement, is op Dingsdag den 14 Sept., door den Heere Mr. W.Y. VAN HAMELSVELD, en die van het tweede Departement, den daarop volgenden Vrydag, door den Heere C . W E R T Z , met eene plegtige Redevoering, verricht.
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
11 In de eerste plaats wat eigenlijk eene Maatschappij, tot nut van het algemeen op zich zelve beschoud, is. Ten tweeden, trachten aan te toonen dat er zo een Maatschappij van ouds op aarde heeft plaats gehad. Ten derden daaruit afleiden dat ons Gezelschap, in der tijd niet stellig, maar alleen betrekkelijk en bij Filiatie, of geboorte opvolging, een begin genomen heeft, en eindelijk:
Ten vierden, dat ook deze Plaats, geen stellig nieuw, maar reeds, zelfs in mijne, in den Jaare 1799 gedaane, voorleezing, als in een flaauw verschiet allegorisch aangeweezen, Locaal is. Tot de ontwikkeling van welke Paradoxe leeringen, zonderlinge stellingen en vreemde waarheeden, ik uw lieder gewoone aandacht vermaaks en welligt nuts halven, voor een kleine wijl verzoeke. Wanneer wij van eene Maatschappij spreeken, bedoelen wij zeeker niet een klein gezelschap van eenige weinige menschen, maar eene groote en overal verspreide menigte lieden welken zig tot een oogmerk te samen vereenigd hebben; en door onderling goedgekeurde Wetten en overeenkomsten bestuurd worden. Deze Bepaaling zal voor het woord Maatschappij in den zin waar in wij het
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
12 thands begrijpen en tot het oogmerk waartoe het bij deze gelegenheid dienen moet, voldoende zijn. Maar de Maatschappijen of volksvereenigingen onder verband van wetten, kunnen tot verschillende einden dienen. Deze onze Maatschappij heeft zig genoemd de Maatschappij tot Nut van het algemeen! wel laat ons zien of die tijtel, door een meer bepaalende omschrijving, ons ook nog klaarer begrip aan de hand kan geeven, waar na wij ons in onze verdere voorleezing kunnen richten. Het woord Algemeen wordt in dezen Tijtel eenigzins in een' bekrompener zin genomen, dan het, uit deszelfs aart, wel zoude vereisschen, het beduidt hier zo veel als de groote menigte, de massa des Volks; welks begrippen over het geheel eene zekere leiding behoeven, om voorzig zelven en anderen van nut te kunnen zijn. Het is raar en opmerkenswaardig als men er wel op let, dat alle zaaken, die ons zo in 't gemeene leven voorkomen; hoe verre ze ook van metaphysique begrippen verwijderd schijnen, echter, bij aandachtige overpeinsing en onwikkeling, die groote wezenkundige les leeren dat Stoffe en Geest alom op het naauwst vereenigd zijn. Gaat slegts rond in llle onze Fabrieken, 't is voor als nog wel te
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
13 doen, immers 'er zijn nog zo overvloedig veelen niet, en daarom moetge het nu ook juist waarneemen, want over een Jaar of twintig zal dat rond gaan, als 't anders alles wel lukt voor ons zo gemakkelijk niet te doen zyn; zo uit hoofde onzer waarschijnlijk als dan mindere vlugheid, als uit hoofde der grootere uitgebreidheid welke wij hoopen dat ze als dan zullen hebben; en let daar maar eens met aandagt op het geen u daar voorkomt, gij ziet daar weefgetouwen, raderwerken, ovens, menschen en beesten in arbeid en de vruchten of Producten van al die werkzaamheid, zyn schoone Manufactuuren, Handelwaaren en Kostbaarheeden. Maar trekt, in uwe gedachten, slegts ééne zaak, die zelve geen stoffelijk wezen heeft, van alle deze stoffelijke en zinnelijke zaaken af, en ziet, daar blijft de stof als een dood lighaam, voor u staan of liggen. Wat is nu het onzinnelijk, onstoffelijk wezen dat gij hier van de stof in uwe gedachten afgetrokken hebt, en waardoor deze doodelijke stilstand veroorzaakt is geworden, immers niet anders dan de beweeging? - Maar ja! ápropos 't is goed dat ik 'er om denk, eij lieve zeg mij toch eens, gij zult 'er mij veel plaizier meêdoen; want ik heb het tot zeker oogmerk
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
14 hoognoodig, wat is eigentlijk die zo noodige beweeging en van waar heeft zij heuren eersten oorsprong? - 't Heeft juist nu nog geen haast, wij spreeken elkander wel eens weder, inmiddels kunt ge 'er u eens op bedenken, en 'er u eens op informeeren, als ik het maar binnen den tijd van dertig Jaar weet, zal het mij mooglijk nog kunnen dienen, doch zoo het langer duurde zou ik het welligt niet meer noodig kunnen hebben. - Maar let nu al eens verder op; is het wel de beweeging alléén die in deze drukke werkplaatsen het begeerde uitwerksel te weeg brengt, de Laakens, Stoffen, Handelwaaren en Kostbaarheeden, uit allerlei samenvoegingen van stoffelijke zaaken schept? Wel, kom aan, laaten wij dan maar een honderd of wat kleine straatjongens in de fabriek zenden, die zullen je al die raderen, getouwen en werktuigen wel zo handig in beweeging brengen, dat je hooren en zien vergaat, zo dat, binnen den tijd van een uur of wat, de heele boel kort en klein is; maar! eilieve, wat zal het product van dezen noesten arbeid zijn? zullen 'er Laakens, Stoffen, Aardewerk, Handelswaaren, Kostbaarheeden, enz. voor den dag komen. Ja wel! scherven, en gescheurde lappen en leuren, dat is ook wat. Zo dat hier
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
15 uit blijkt dat het de beweeging alléén niet is, die de stoffe, tot een bepaald einde, in werking brengt, 'er behoort een verstandelijke Geest toe, die, als Heer en eigenaar in de Fabriek, zyne bevelen geeft en de beweeging ter regter tijd en plaatse op de stoffe toebrengt. Deze waarheid drukken de Latijnen zeer beknopt in hunne spreuk, Mens agitat molem, uit. Het welk ik niet, dan met veel omslag, in onze taal aldus weet overtebrengen, Een verstandelijk wezen brengt de logge Stofklomp in werking. - Dit nu is eigentlijk de waare omschrijving van eene Maatschappij tot nut van 't Algemeen De stofklomp is de menigte die hier onder den naam van het algemeen voorkomt en het verstandelijk wezen is de Maatschappij zelve, bestaande uit verscheidene ervaaren Mannen, welken de groote menigte derwijze weeten te leiden en te beschaaven, dat ze voor zig zelve en voor de geheele samenleeving, van nut zij en de fraaiste voortbrengselen oplevere; daar ze anders, zonder dit verstandelijk geleide, uit heure eigene beweeging niets dan scherven en puinhoopen, zoude fabriceeren. Tot zo verre, en verder niet, kunnen wij, voor als nu, ons eerste deel, of de bepaaling en omschrijving eener Maatschappij tot nut
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
16
van het algemeen uitbreiden: Wij gaan dus tot onze tweede afdeeling over. In deze zullen wij, volgends belofte, moeten aantoonen, dat eene Maatschappij tot nut van 't algemeen, in abstracto beschouwd eigentlijk geen voortbrengsel der 18de Eeuw is, maar reeds op aarde plaats gehad heeft, van dat onzeeker tijdpunt af, dat de Menschen zig in eene Maatschappij vereenigd hebben. Hier over behoeven wij niet lange te redenkavelen, daar wij, hoe zeer onbekend ook het tijdstip zij, dat het Menschdom van een' wilden tot een beschaafden staat en onderlinge samenwooning overgegaan zij, altijd in die eerste samenwooning eene Maatschappij tot nut van het algemeen zullen aantreffen; ja zelfs wij durven uit den aart en het wezen zelven van het Dier dat wij Mensch noemen, verzeekeren, dat het niet geschikt is om geïsoleerd, of op zig zelven, te leeven, dat 'er dus ook geen eigentlijke Wilden ooit geweest zijn, zijn, of immer zullen zijn, en dat de Natiën, die wij nog dagelijks met den naam van Wilden affronteeren, al mede van ouds, en nog heden, onderling eene Maatschappij tot nut van 't algemeen, onderhouden hebben, en nog bestendig zullen onder-
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
17 houden. - Immers onder hen en onder alle natiën van ouds, vond en vindt men nog, enkele, het zij dan in vernuft, vlugheid of kracht, uitmuntende wezens, en ook eene menigte, dien zij bestuuren, leiden, en in de jagt, visscherij en oorlog, dingen die bij hun nu weder nut zijn; onderwijzen. Want het nut is almede een betreklijk denkbeeld en dat op 52 graaden ten noorden van de linie en 21 gr. lengte, nut is, is niet meer nut, schoon op de zelfde lengte, edoch op de breedte van 52. gr. bezuiden dezelve; echter heeft het volk, dat aldaar op de kaap Circoncision, woont, even zeer zijn eigen nut, als het volk dat te Amsterdam woonagtig is, en evenwel zou ons Kunstmaatig leezen, hoe zeer tot Nut van 't Algemeen vervaardigd, er weinig opgang maaken. Het begrip van onderlinge samenwoonende wezens, die eene groote menigte, tot nuttige einden, wijzigen, of, met andere woorden, het begrip eener Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, is dan zo oud als de Samenwooning der Menschen zelve. Maar niet alleen hebben wij gezegd dat zo eene Maatschappij zo oud als de mensch zelve ware, maar ook dat het afgetrokken begrip derzelve, even als alle onstoffelijke en afgetrokkene
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
18 begrippen, nooit begonnen is, en nimmer zal ophouden te bestaan; dit te bewijzen, zal, hoe zeer moeijelijk het ook valle, echter thands onze taak zijn, daar wij eenmaal op ons genoomen hebben, door de toepassing van onze voorgaande voorzeggende Verhandeling, op deze voor ons heuchelijke gelegenheid, de onvergangkelykheid dezer Instelling te betoogen. De schrandere Bouwmeester van een onzer, door ijver en koopbeleid ontstaanne Paleisen, welken, tot verbaazing der vreemdelingen, onze, binnen weinige Jaaren uit moeras gereezene, graften, versieren, heeft, in den tijd, toen het nog onder ons eene gewoonte ware, om ook den dooden steen tot den leevenden aanschouwer te doen spreeken, en denzelven, bij de streeling van het oog, door de pracht en regelmaatigheid van deszelfs bouwörde, ook wijze lessen en nadenkenswaardige spreuken in het gemoed te prenten, voor een der grootste gebouwen op de Heerengracht over de nieuwe Spiegelstraat alhier, de navolgende, met betrekking tot de vorming der stoffe, op zig zelve waare, spreuk gesteld: Men leest naamlijk aldaar de zedelijke en sterrekundige waarheid: OMNIA ORTA OCCIDUNT. Al wat opgereezen is, gaat onder.
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
19 Eene waarheid die tevens den Stichter, den Bewooner en den Aanschouwer van dat schoon gebouw ten lesse verstrekt, van niet op vergangklijke grootheid te betrouwen, maar dat ééne onvergankelijke naar te jaagen, dat nooit opgereezen, nooit ontstaan zijnde, ook nooit ondergaat nooit ophoudt van te zijn. Maar wat is dat beginlooze, dat eindelooze, dat niet ryzende, niet daalende en onvergangkelijke, anders dan het stoffeloos begrip aller mogelijke zaaken, 't welke eeuwig in het grondbegrip, of Prototypon, der Schepping, bij den Schepper, aanwezig geweest is. Duldt, mijne achtingwaardige Hoorers, dat ik, van deze afgetrokkene waarheid spreekende, uwlieder aandacht, inzonderheid, slegts voor weinige oogenblikken, tot eene meer dan gewoone inspanning noodige; zo dra ik u dit denkbeeld, waar in veel gewigts, veel nuts, veel troostrijks voor ons deukend wezen opgeslooten ligt, meer klaar gemaakt zal hebben, zal ik, op eene gemakkelijkere, ligter te bevattene, voor aller begrip meer berekende, wijze, mijne reden vervolgen, en eindelijk uwen vermoeiden geest, met vrolijken boert,
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
20 weder tot deszelfs gewoone rustpunt geleiden, en u de, tot de bemoeijenissen des Maatschappijelijken levens, onontbeerlijke, ontspanning, weder trachten te verschaffen. Ik zegge dan de Maatschappy tot Nut van 't Algemeen heeft nooit begin gehad-en zal ook nooit een einde hebben. Altijd bij deze stelling doelende op het onzinlyk en onstoffelyk begrip derzelve. Dat tevens, met de algeheelheid aller onstoffelijke begrippen, in het nooit begonnen, nooit eindigende, eenige verstand, de bron waar uit alle verstandelijke begrippen in den tijd uitstroomen, aanweezig geweest is. Stelt u slegts eenen Kunstenaar, Schilder, Bouwmeester, of wat het ook zij, voor, die eenig beroemd werkstuk, eenig standbeeld, eenig gebouw, eenig tafreel, eenig kunststuk, vervaardigd hebbe, en vraagt u zelven, bij het bewonderend aanstaaren van zijn gewrocht, af: Wat heeft vroeger bestaan dit kunstwerk of het begrip deszelfs? en gij zult, zoo ge slegts een weinig met opmerkzaamheid nadenkt, u zelven beändwoorden: het begrip moet het stoffelijk aanwezen van het kunststuk voorafgegaan zyn. Beschouwt, bij voorbeeld, het prachtig Raadhuis, dat zo doelmaatig van inrichting als grootsch van voorkomen, onze Waereldstad
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
21 versiert, en vraagt u zelven af: heeft de vernuftige Bouwmeester, V A N K A M P E N , eerst dit gebouw en naderhand deszelfs schets vervaardigd? Gij zult voorzeeker zeggen: neen! De schets was reeds in zijn verstand aanweezig vóór eenig sterffelijk oog het kunststuk kon bewonderen. Die schets echter was het eigentlijke begrip, het eigentlijk wezen, het waare oirsprongsbeeld, waar van het stoffelijk afbeeldsel, dat wij thands voor ons zien, hoe schoon en regelmaatig het ook zij, alleen de zwakkere Copie, de min volkomene navolging is. Daar het, door alle tijden heen, onder alle Wijsgeeren, Dichters en Kunstenaars, eene waarheid bevonden is, dat de Ideën, of denkbeelden, zig nooit zo volkomen in eenig werkstuk laaten uitdrukken dan ze bevoorens in het verstand aanwezig geweest zijn. Het zij nu V A N K A M P E N , de grondschets van zulk een Gebouw, kort vóór de daadelijke uitvoering, in zijn verstand aanwezig gehad hebbe, dan dat hij, Jaaren te vooren, met dit denkbeeld zwanger gegaan zij, het is en blijft toch waar, dat de schets, of het begrip, van het gewrocht, zeeker een afgezonderd en op zich zelven bestaand redenwezen is; zo dat de beroemde, V A N K A M P E N , veele Jaaren
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
22 vóór hij dit prachtig gewrocht wezenlyk daar stelde, bereids met het geheele Staahuis van Amsterdam, zo als het ter eeniger tyd, stoffelijk aanwezig zoude zijn, onstoffelijk in zijn brein rondgewandeld kan hebben. Op dezen zelfden grond is het mooglijk, dat, hier in ons midden, reeds Wijsgeerige Stelselen, bewonderenswaardige Gebouwen, heerlijke Dichtstukken, verrukkende en zielstreelende Compositien, daadelijk in derzelver eerste en schoonste grondschetsen aanwezig zijn, vóór nog de stoffe, met dezelven bezwangerd zijnde, door zinlijke roering, die zelfde denkbeelden in ons aller zielen opwekken, of, met andere woorden, zonder dat wij die zien, of hooren, of op eenige andere wijze gewaar kunnen worden. En is dit zo, met de denkbeelden die in ons verstand, dat slegts een uitvloeisel van het oneindig verstand is, plaats hebben, dan ook zeeker, heeft dit plaats in de eeuwige bron waar uit dat uitvloeisel gestroomd is, en, daar geen uitvloeisel eenig ander wezen kan hebben dan deszelfs oirsprong, is het ook zeeker dat alle onze moogelijke begrippen zo die eerste bron, vóór derzelver uitvloeijing, aanweezig geweest zijn; maar daar nu
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
23 deze bron uit zig zelven onbegonnen is, volgt ook zeeker dat alle onze stoffelooze begrippen onbegonnen zijn, en dat ook het begrip, de schets, het oirsprongsbeeld eener Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, in Eeuwigheid, in de bron aller begrippen, aanweezig geweest zij. Wij gaan, ná deze onze afgetrokkene stelling, zo veel de tijd en gelegenheid vergunde, beweezen en door dit voorbeeld opgehelderd te hebben, nu tot ons derde punt over, waar in wij, uit al het vooren gezegde, zullen afleiden dat het begrip van deze onze thands plaats hebbende Maatschappij, dat eigentlijk bestaande Gezelschap zelve, niet stellig aangevangen, maar slegts bij Filiatie, of geboorte opvolging, voortgeplant en door deszelfs Vader en dáársteller in der tijd, tot zijne onvergangelijke eere, hernieuwd en daadelijk verleevendigd geworden is. Wel aan, wij hebben reeds in onze bepaaling en omschrijving van het woord Maatschappy tot Nut van 't Algemeen gezien, dat het begrip deszelfs, als met den Maatschappijëlyken Mensch zelven, aanweezig geweest is; tot het bewijs
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
24 dat hetzelve door Filiatie, of voortplanting, tot ons gekomen zij, ben ik genoodzaakt u lieden slegts tot de Geschiedenis der Wijsbegeerte te wijzen, als zijnde die tevens de Geschiedenis der Maatschappijen tot Nut van 't Algemeen, die beurtelings op aarde ontstaan zijn, en bij opvolging elkander vervangen hebben, voor zo verre de Tijd de nagedachtenis derzelver, voor ons gespaard hebbe. Gij zult daar in de volgreeks der Mannen aantreffen, die, in de vroegere tijden waarlijk de Maatschappijen tot Nut van 't Algemeen in derzelver oogmerk, dáárgesteld en in bloei gehouden hebben; gij zult die vinden bij de oudste volkeren in het Oosten, bij de Hebreën, Egyptenaars, Chaldeën, Persen, Indiaanen, Chineesen, Pheniciërs en Thraciërs, van waar deze Filiatie tot de Gallen, Germanen, Grieken en Romeinen, der aloude Eeuwen, is overgegaan. Gij zult die in de midden Eeuwen weder uit de puinen der oudheid zien opdelven en in de laatere en aan onzen tijd grenzende Eeuwen, meer en meer zien beschaaven en volmaaken, en een aantal vereerens waardige Mannen ontmoeten, welken in de daad tot Nut van 't Algemeen geärbeid, de massa der kundigheeden uitgebreid, en
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
25 daar door de verlichting in begrippen en denkwijzen meer en meer bevorderd hebben, en onder dezen zult ge ook in de tijd boeken des Verstands en der Reden, onzen achtingwaardigen Grijsaart, den vader van deze Filiatie, den dáársteller van deze Maatschappij, den Geest die dezen Stofklomp in beweeging gebragt heeft, in één woord, den nooit dan met eerbied te noemen J A N N I E U W E N H U I Z E N , in zijn' waaren luister zien schitteren. Wij gaan, ten einde ons ontwerp te vervolgen en den korten, ons nog overig zijnden, spreektijd, zo veel mogelijk, te bezuinigen, nu tot onze vierde en laatste afdeeling over, waar in wij zullen trachten aan te toonen, dat ook zelfs deze plaats waar in wij thands, als bij vernieuwing en herleeving, onze eerste bijeenkomst houden, geen stellig nieuw, maar een, bereids in mijne meergenoemde voorzeggende voorleezing, in den Jaare 1799, als in een flaauw verschiet, allegorisch aangeweezen, Locaal is. Hier bij echter heb ik, ter voorkoming van alle misvatting en verkeerde uitlegging, voorloopig aan te wijzen, dat deze mijne laatste afdeeling slegts eene langzaame en onmerkbaare overgang van ernst tot boert zal
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
26 zijn, ten einde uw lieder vermoeide aandagt, met een vrolijk besluit, ter ruste te geleiden. Wat was het dat uwen Redenaar, te dier tijd, uit de naargeestige mijmering, waar in hem de kinder uitroep: een uitschaai Jongens! gebragt hadde, tot een vrolijker en bemoedigender vooruitzicht en als tot het leven wederriep? - Wat anders dan de alles verlevendigende Zon wier glansrijke schijn, door de dikke nevelen, heenen brak. - En nu, wendt, bij het uittreeden uit dit Gebouw, slegts uw oog boven deszelfs ingang, en ziet wat beeld aldaar, voornaamlijk, uwe aandagt trekt, is het niet dat der alkoesterende alles verlevendigende Zonne. - Die zelfde Zon, die, te dier tijd, uwen Redenaar troostte, de onverganklijkheid dezer nuttige instelling voorspelde, wenkt u dáár weder toe: Ziet hier uwe hoop vervuld, uw vooruitzicht aanweezig, uw verlangen voldaan, uwe Maatschappij in vollen luister, even als de Zon op den helderen middag geheel de aarde over schijnen. Wel nu dan, laat dit gezicht u bemoedigen om in allerlei nog mogelijke tegenkantingen,
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
27 in alle nog mogelijke wederwaardigheeden, die deze Maatschappij nog mogten bedreigen, dit helder Zonnebeeld, dat wel voor een' tijd aan ons oog onttrokken, en door dampen en nevelen verduisterd, maar nooit vernietigd kan worden, voor oogen te honden en tevens de spreuk: PERFER ET OBDURA.
Duld en volhard. welke er, als tot het blasoen der Zonne behoorende, onder pleeg te staan, en er ook wel onder had mogen blijven, tot een aanmoedigende grondspreuk, tot een Schild tegen de giftige Pijlen van den Nijd, die alle nuttige Instellingen, onophoudelijk bestrijdt, met onvermoeiden moed en volhardenden ijyer te bezigen. Maar, à propos, de Nijd, weet je wel waar die woont..? Wagt! daar moet ik u nog eens even, tot ontspanning van den Geest, een Fabeltjen van vertellen, dat in de daad, in deszelfs zedelijken zin, op onze Maatschappij kan slaan, ten einde u dus tevens geleerd, vermaakt, en, althands wat den geest betreft, verzadigd naar huis te kunnen zenden.
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
28 Mercurius vervulde, gelijk u allen niet onbekend kan zijn, volgends de Fabelen, op den Olymp, of de aloude residentieplaats der Goden, de bediening, het ambt, de beneficie of den post van Bode der Goden, en, in deze zijn qualiteit, moest hij al geduurig van boven van dien top des Bergs, die zig boven de wolken verhief, naar beneden op aarde, en weder, wanneer hij zijn commissiën volbragt had, naar boven, waar toe hij dan ook met vleugelen aan zijn muts en hielen wordt afgebeeld; zo dat het schijnt dat hem de hielvleugelen moeten dienen om zijn gevleugelde muts, als die hem eens, par avontuur, van het hoofd afwoei, naar te kunnen vliegen, en op die wijze weder te kunnen attrappeeren. Immers het kan geredelijk tot een Antiquarische Prijsvraag dienen, waarom de Ouden Mercuur juist vleugels aan zijn muts, en niet, zo als Cupido en andere gevleugelde Goden en Godinnen, aan zijn schouders gegeeven hebben; doch dat gewigtig en duister vraagstuk staat ons hier niet te onderzoeken, dus dit slegts in het voorbijgaan. Deze vlugge Bode, had dan eens weder, gelijk hem alle oogenblikken te beurt viel, een boodschap te doen, in de Stad, zo als toen, bij uitzondering, Athene genoemd werd, want
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
29 er zou juist aldaar dien dag een plegtig jaarlijks Feest, ter eeren van Pallas gevierd worden, en dan was het ordinair druk met boodschappen over en weêr; nu zo komt hij te Atheenen en strijkt neder op de groote markt, waar de Tempel dezer Godinne stond. Daar vond hij reeds alles tot de plegtige offerhanden gereed, en de geheele bloem der Atheensche Jeugd bij elkander, de Maagden kwamen er om de Jongelingen, en de Jongelingen kwamen er (*)
δια καλλεα παρθενικαων . Om de schoone Maagden. Dat is al van ouds zo geweest. Het was er althands zo geweldig druk, als of er een Luchtbol op gelaaten zou worden. Mercuur keek ook in het nederdaalen eens rond, want al was hij juist geen mensch, hij hield toch veel van de menschen, en wel inzonderheid van de vrouwmenschen, en ziet, daar valt hem onder de hoop een allerliefst meisjen in 't oog, zo schoon, zo schoon als de dag; Ei! Ei! dacht hij, zo bij zig zelven, dat is toch ook knap spul. Kijk! zuster C Y P R I S , mag dan zo
(*)
M U S A E U S de Herone et Leandro.
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
30 mooi wezen als ze wil, maar ik weet al haast niet wie ik kiezen zou - En indedaad hij werd in ernst al vrij getroffen op het gezicht van dat meisjen, en raakte heel van de wijs, zo dat hij zijn heele boodschap vergat, en al heen en weêr, achter en voor, dat meisjen, rondvloog, om haar ter degen te bespeculeeren. Terwijl was de gantsche schaar van Priesters, Priesteressen, Offeraars en Chooren, ziende der Goden bode naar beneden daalen, in de grootste devotie en stond hem met gebukten hoofde aftewagten, zo dat zijn getalm aan sommigen der oudste Priesters, die al een' stijven nek door het bukken begonnen te krijgen, eindelijk hard begon te verveelen, morrende vast bij hun zelven: wel dat is dan een sacraments gedraai, zal hij dan nooit naar beneden komen? Nu evenwel eindelijk schoot Mercuur zijn boodschap weêr in, hij daalde neder, ging in den Tempel en woonde de Offerhande bij. Maar, zodra als deze verricht was, vernam hij van eenige omstaaners waar die schoone maagd, die hij hun aanwees, woonachtig was; elk was vaardig om het hem, zo na o
mooglijk, te beduiden, 't was dan althands District 4. Grondv. 5 N . 20. Toen nu elk, ná dat het Feest volkomen afgeloopen
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
31 was, naar huis ging, dacht hij bij zich zelv': zal ik daar nu zo verwaaid en zo slordig heenen gaan, of zal ik ook een andere gedaante aanneemen? Maar, dacht hij weêr, wat zou ik ook al mooijer gelaat kunnen aanneemen dan ik zelf heb? (Hij viel wel zo wat ingebeeld) Kom, ik zal me maar, zo goed en zo kwaad als ik kan, wat opknappen; daarop schikte hij zijn' mantel wat te recht, schuierde zijn muts wat af, en maakte er zo een zonnetjen op, en zo ging hij er op los, en vond welhaast de straat en het huis, waar rijn minnaares woonachtig was; maar, dacht hij, ik zal toch even reis in de buurt verneemen wat het toch wel voor een' slag van een meisjen is, en ten dien einde ging hij bij den Bakker op den hoek, en daar hij juist niemand in den winkel vond, was hij genoodzaakt om, uit al zijn magt, Vollik! te roepen, want al het Huisgezin was naar het Feest geweest en nog niet thuis; eindelijk kwam er een oud half blind Grootjen uit de bakkerij, in den winkel strompelen, en vroeg: Wat moetje hebben Vriend: Een krentekoekjen Moedertje, zei Mercuur, maar vooral nieuwbakken. O! dat spyt me, die binnen we altemaal van den morgen kwyt geraakt, met die drokte van dat Feest, en al dat gedoe.
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
32 Wel dat spijtme ook, zei Mercuur, kom geef me dan maar een stuiver bollen. Maar, zeg me reis, woonen hier in de buurt ook drie jonge Juffrouwen, de oudste moet gantsch niet mooi zijn, die heeft zo wat, zo een soort van een' Hazenmond, maar de jongste ziet er nog al niet onbillijk uit.. Het Grootjen stond hier op een poos in gedachten, en zei daar op: jonge Juffrouwen.... Neen! Mijnheer! hier in de straat niet.... Of ja! wagt, moeten het naaisters weezen?.. Ik weet niet wat het weezen moeten, zei Mercuur, ik ken ze maar van aanzien.... Ja, dat zal toch wel zo weezen, dat is aan de overzy, daar schuinsch boven den Stal, daar die Melkboer voor de deur staat. Wat zijn dat toch voor Meisjens, zeide Mercuur? Och! zei Grootjen, dat weet ik niet, maar ze naaijen voor de lui, de oudste heet Aglauros, de middenste Pandrosa en de jongste Herse. Ze zeggen hier in de buurt dat ze van heele goede famielie zijn, maar met de slegte tijden, en het sterven van heur' vader, wat in 't verval gekomen zijn, meer weet ik er niet van, Mijnheer! - Mercuur bedankte het Grootjen voor dit bericht, en liep regt toe, regt aan, op den Melkboer af, en zie het Meisjen dat melk nam, was juist de oudste,
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
33 Aglauros zelve. Hij sprak haar in de beleefdste termen van de waereld aan, want dat was hem geen moeite, schoon hij iemand nooit van zijn leven gezien had, wist hij aanstonds zo een zoet praatjen te beginnen, bij voorbeeld: Juffrouw, je Dienaar, 'k heb juist de eer niet van in persoon by u bekend te zyn, maar ik meen het plaisier gehad te hebhen, u dezen morgen op het Feest te zien, met nog twee andere jonge Juffrouwen. Aglauros was, zo in den eersten opslag, een weinig schuuw, en keek hem eens, van het Hoofd tot de Voeten, aan, zonder te andwoorden, en daar voor waren drie gewigtige redenen, voor eerst was heur halve denkend wezen geheel niet den Melkboer geöccupeerd, want die moest haar een dertiendhalf wisselen en er driegroot afhouden. Nu was die Boer bij geval geen best rekenaar, en die stond daar terwijl al te zeuren; laat zien... laat zien, dat is noureis vyf, neen.... wacht reis, dat iszer .. we moeten mekaar niet te kort doen, en zo duurde dat gehaspel wel een kwartier lang, ten tweeden, was het Meisjen geheel niet spraakzaam of vriendelijk, en niet gewoon met groote Heeren omtegaan, en nam altijd een zeker air van spijtigheid aan, als ze, door een of ander Heer, vriende-
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
34 lijk aangesproken werd, wijl ze zig dan altijd verbeeldde dat men het op heur schoonheid gemunt hadde, wijl ze in het erroneus denkbeeld verseerde, dat ze er lang na niet kwaad uitzag, en dat die malle Jongens, zo als ze de jonge Heeren noemde, maar een praatjen voor de vaak zochten; door welke al te groote zedigheid, gevoegd bij heur' hazenmond en dikke lippen, zij ook bereids sedert dertig Jaaren, een zeer onbesproken levensgedrag gehouden hadde; en, ten derden, viel ze zeer hoog zuinig en was geheel niet op bezoek gesteld. Toen dus eindelijk de rekening met den Melkboer, Salvo errore et omissiones geslooten was, zei ze: Wat is er van uw' dienst Mijnheer? Op welke vraag Mercuur een weinig verlegen stond, niet wetende wat hij eigentlijk voorwenden zoude, waarop hij zeide: Mejuffrouw, ik wilde de Dames gaarne een woordjen spreeken, doch het zal hier op straat niet best schikken... Nou, kom dan maar in den trap, zei Aglauros, heur melkpot opneemende, en Mercuur was zo goed niet of hij moest zijn harangue in het naauwe portaal, zo goed en zo kwaad als het locaal hem toeliet, beginnen. Hij sloeg dus zijn' mantel open, liet zijn kostelijk, rijk met goud
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
35 geborduurd vestjen, gouden staf, en kostelijken toestel zien, ten einde door die zelden missende manoeuvre, het hart zijner toehoorster te trekken, en begon aldus: Ik ben de Bode van Jupiter, en kom, om u maar regt uit de waarheid te zeggen, eenige verkeering bij uw jongste zuster zoeken, want die heeft mij dezen morgen uitsteekend wel bevallen - En als ge mij daar in de hand wilt leenen en mijne liefde begunstigen, dan beloof ik u zal ik het wel met u maaken. Herse, die ondertusschen aan de kamerdeur had staan luisteren, om te hooren met wien heur zuster daar in zo een druk discours was, riep aanstonds, toen ze dat hoorde: laat Mynheer maar boven komen! en dit liet Mercuur zig niet andermaal zeggen, maar wipte, zonder zig verder met Aglauros te bemoeijen, als een vogel den trap op, terwijl Aglauros, die bij haar zelve vast overlegde om een zeer lucrative conditie met hem te maaken, van spijt zwol dat heur zuster zo ontijdig spraakzaam en gastvrij ware, en, daar ze met heur zwaare mengelens pot den trap zo schielijk niet op kon, vreesde zij met recht, dat Herse heur woord al lang gepasseerd zou hebben, eer ze boven kon zijn.... Gelijk ook inde-
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
36 daad zo was, want Mercuur deed haar in eens zijn' voorslag, dien hij met alle de hem mogelijke gratie en flux de bouche vergezelde, en die, door haar, ook terstond met: Het zal my wel veel eer zyn - Myn Heer! beändwoord werd, terwijl ze hem tevens een' wenk gaf en er zachtjens bijvoegde: ik zal u wel nader spreeken, want mijn zuster is zo een raar humeur; ik kan zo alles niet zeggen, laaten we maar van wat anders praaten, toe mijn Heer! ga zitten, waar zal ik je meê dienen, je moet niet rond zien, want het ligt hier alles overhoop, met dat we zo vroeg uit geweest zijn; de bedden zijn ook nog niet opgemaakt. Terwijl zij dit zeide, kwam Aglauros insgelijks op de kamer, en Mercuur was dus genoodzaakt om van discours te veranderen; en zeide: het is van daag lief weêr op het Feest, we hebben ook, tot nog toe, niet veel van den zomer gehad; de Dames woonen hier ook heel plaisierig; en tevens viel zijn ook op drie Bedsteden die in het vertrek stonden, en die allen van ivoor waren, dit gaf hem gelegenheid om het discours gaande te houden. Ei! Ei! zeide hij, dat is een aartige uitvinding, dat moet zomers regt koel zijn; en zo bragt hij de beide Dames te ge-
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
37 lijk aan het praaten over hun Wooning, Huisheer, Buurt, Levenswijze, enz. Terwijl Pandrosa, de middenste Zuster, die zo wat voor aschtepoestertjen ageerde, Coffij zette, en Mercuur een pijp presenteerde, waar voor hij echter vriendelijk bedankte, zeggende, nooit in het gezelschap van Dames te rooken, maar dat hij gaarne als de Dames toch een elf uurtjen gewoon waren te gebruiken, een enkel kopjen tot gezelschap meê zou drinken. Wij zullen dit zoet en eendragtig gezelschap voor een poos in rust hun elf uurtjen laaten nuttigen, en terwijl eens zien wat er inmiddels op den Olymp gebeurde. Pallas, die heur' Broeder Mercuur ten uitersten genegen was, en hem altijd, waar zij kon, begunstigde, kende den gierigen aart van Aglauros zeer wel, en vreesde dat heur Broêr zig door heur inhaaligheid, in groote verkwisting wikkelen zoude, want hoe zeer Mercuur een rijke en slimme Knaap was, had hij echter het opzicht van Minerva hoognoodig om geen malle en schadelijke coupen te doen; dus dagtze was het best, den heur bekenden gierigen aart van Aglauros in jalouzij en wangunst te ver-
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
38 keeren, ten einde ze, in plaats van Mercuur voor steekpenningjens de hand te leenen, hem in alles den voet dwars zetten en zijn gramschap gaande maaken zoude, als wanneer zij wel vertrouwde, dat hij wel haast middel zou weeten, om haar kost en schadeloos uit den weg te ruimen; behalven dat, had ze nog een oud eigen op Aglauros, wegens een' leelijken trek, die deze haar, in vroeger tijden, eens gespeeld hadde, en ook al uit baatzucht voorkwam, gelijk ik die Historie, die insgelijks, even als deze, zeer veel gemeenschap met onze Maatschappij heeft, bij leven en gezondheid, in mijn volgende Spreekbeurt, in het Tweede Departement ontwikkelen, en op dezelve toepasselijk maaken zal. - Zij besloot dan om geen' tijd te verliezen, maar den Nijd eens te gaan spreeken, want die was vóór twaalf uuren altijd t'huis, maar als 't laater werd niet te spreeken, wijl ze dan in de Stad, op de Beurs, op het Stadhuis, in den Schouwburg en andere publieke Plaatsen, heur affaires had. Dat schepsel woonde te dier tijd in een' donkeren kelder, waar geen zon of maan kon doordringen, in een afgelegen hoek van Atheenen, maar had toch voor gezelschap, en om de húúr op te brengen, een
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
t.o. 39
Pl. I. Smaaklyk eeten Samen!
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
39 Commensaal bij haar woonen, en dat was de Haat, daar kon ze nog al wel meê overweg en die hielp haar ook tusschen beide wel eens in heur affaire, hij wist dan wat hij daar voor had. - Nu, Minerva kwam voor dat gat, maar vond de ijzeren deur van dien spelonk wel dicht gesloten. Zij klo pte dus vrij wat hard aan, want ze mogt den Nijd, toch niet lijden, en het was maar uit hoogen nood, als ze eens bij haar kwam, maar ziet er kwam geen gehoor - en evenwel hoorde ze van binnen hard overluid kijven; zij stoot daar op, met heur' speer, zo geweldig tegen de deur, dat die open vloog, en ja! daar zat het lieve paar aan een oude morssige tafel, over den maaltijd, welke uit een pottage van slangen, vergiftige kruiden en een menschen hart bestond, 't welk Minerva, door de duisternis niet regt onderkennende, voor Aalwarmoes aanzag, en daarom bij het inkomen zeide: smaaklijk eeten samen! De Nijd haar ziende inkomen, rees zeer lui en traag, nog met een' slang in heur' mond, op, en ging haar zeer kribbig te gemoed. Zij deed daar op kort en bondig heur boodschap; want ze verlangde maar weêr in de openlucht
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
40 te zijn, en zeide: Hoor Wijfjen! je moet reis aanstonds naar Aglauros, weetje die Naaister in de Tempelstraat, op de kamer, boven den Stal, gaan, en heur reis effentjes vlak in heur' Hazenmond spuugen, Hoorje... De Nijd die Minerva althands ook in het geheel niet zetten mogt, en het evenwel niet durfde te laaten blijken, keek haar, met een paar valsche, onvergenoegde oogen aan, en zei: Kom Juffrouw, maar we zitten net over tafel, kan ik ook strak.. Neen! zei Minerva, op staanden voet, daar is haast bij... Maar waarom... O Toe... Ik verstaa geen complimenten van jou... Dat raakt je niet, doe maar dat ik je zeg.... en met een maakte Minerva dat ze weg kwam. - Ja wat zou de Nijd toe doen, ze durfde er niet veel tegen inleggen en moest maar schielijk heur boodschap gaan doen, terwijl de Haat vast zat te vloeken en te raazen, datze hem alleen liet zitten en zo onfatzoenlijk van tafel opstond.. Zij vloog dus, na dat ze zig onzichtbaar gemaakt had, over de prachtige Stad Athene heen, innerlijk kribbig over de pracht der Paleizen en de welvaart der Inwooners, en zo kwam ze in de kamer, waar wij het een-
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
41 dragtig gezelschap onder hun smaaklijk elf uurtjen gelaaten hebben en spoog Aglauros vlak in heur aangezicht. Aglauros voelde wel zo iets vochtigs op heur wang, doch sloeg er geen acht op, wijl ze oogenbliklijk een' schrikkelijken nijd tegen Mercuur en heur zuster begon op te vatten, om dat die zo lief samen zaten te keuvelen, en dat hij veel meer met Herse, dan wel met haar op scheen te hebben. Zij begon daar op zo wat van ter zijde eenige schempscheuten op Mercuur te uiten, en, om kort te gaan, er ontstond eene hevige rusie, en zij wees, als de oudste, die het meest in huis te zeggen had, Mercuur het gat van de deur; doch deze het reeds met Herse eens geworden zijnde, stond op, en wilde haar te keer gaan, doch zij niet lui, pakt hem bij zijn' mantel, en wilde hem van al de trappen afwerpen, waar op hij haar zo een' zet gaf, dat ze knaphandig in het hoekjen van den haard, naast het schutjen, op heur hurken ging zitten; toen raakte Mercuur haar slegts even met zijn' Staf aan, en ziet daar werd ze zo eensklaps in een' sterken steenen Doofpot veranderd. Dat is excellent, zei Herse, we hebben er toch al lang
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
42 een willen koopen, want dat koper goed kost maar veel tijd en moeite, met schuuren, nu kanze heur zuinigheid en inhaligheid op heur gemak uitoeffenen, en wij hebben van heur lastig humeur geen hinder meer. Sedert heeft Mercuur ook altijd zijne geliefde Herse, in rust begunstigd, want Pandrosa was een goede slokker van een Meid, en had 'er niets tegen; zo dat hunne samenleeving, in het vervolg, ongestoord vriendelijk vruchtbaar en nuttig voordduurde. Deze Fabel, die grootendeels uit het vruchtbaar brein van den ouden O V I D I U S , reeds vóór onze Jaartelling, is verdicht, sluit zo juist op onze Maatschappij, dat hier alweder het voorspellend vermogen der Dichters, schijnt doortestraalen. Immers wie is deze schoone Herse, anders dan onze geliefde Maatschappij zelve, die aan Mercuur, of onhij gegoedste Kooplieden, zo wel beviel, dat hij haar terstond op het eerste gezicht zeer beminde; maar Aglauros, of de gierigheid en baatzucht poogde in den aanvang, de uitbreiding derzelve te keer te gaan, en heuren opgang door honderde zwaarigheeden te stuiten, echter ondanks die tegenworstelingen nam de Maatschappij dagelijks in vermogen toe,
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
43 en Minerva, of de Wijsheid, begunstigde de poogingen der weldenkende Kooplieden, het geen de kaarigheid en vasthoudenheid der schrokken, die niet mede in de eer van heur' bloei mogten deelen, in een' hevigen nijd en wrok deed veranderen, doch welke de milde hand der weldaadige Kooplieden, door het uitsteeken van hun' gouden Staf deed versteenen, en door den toeneemenden bloei der Maatschappij verstommen. Terwijl Pandrosa, of de weldenkende Burgerkring, al het heure toebragt om deze nuttige inrichting in stand te houden, en door toelagen te begunstigen. Daar staat ze nu, de wrokkende Nijd, in een' kouden Steen veranderd, en is even als een steenen doofpot, genoodzaakt het vuur heurer wrok inwendig te smooren; terwijl wij ons in den warmen gloed der lieve Zonne koesteren, en de vruchten der onderlinge samenwooning van Koopbeleid en Volks verlichting, onder begunstiging de Wijsheid, genieten mogen.
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
44 Zo rijst deez Maatschappij, aan Amstels boord gesticht, Allengs tot meerdren glans, in 't helderst Zonnelicht, En ziet de Neevlen van verdrukkking gantsch verdweenen, Daar Eigenbaat en Nijd, verstommen en versteenen; 't Oneindige Verstand, zorgt, door alle Eeuwen heen, Zo lang de Mensch bestaat, voor 't Nut van 't Algemeen.
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
45
Verhandeling over de gedaantewisseling der dingen, voorgeleezen in de eerste gewoone bijeenkomst, des Amsterdamschen tweeden departements der Bataafsche Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. In het gebouw De Zon.
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
47 Geächtte medeleden! Wanneer wij, met bedaardheid en opmerking, de onëindige verwisselingen en veranderingen der zo wel stoffelijke als onstoffelijke dingen naargaan, dan komt ons de waereld niet anders voor dan als een Schouwtooneel, waarop men telkens nieuwe Acteurs, nieuwe Decoratiën, nieuwe Coustumes, en nieuwe kunst en vliegwerken, achtereen en zonder verpoozing, op elkander ziet volgen; even op dezelfde wijze, als men wel eens gewoon pleeg te zijn, bij gelegenheid als eenig Koning, Vorst of ander voornaam, en voor ons land belangrijk, Reiziger, of ook wel omge-
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
48 keerd eenig Potentaat, die het voor zig zelven belangrijk vond, ons Land en Zeden, maar voornaamlijk onze Fabrieken en Zeevaart te bezichtigen, in den Schouwburg op het Coup d'oeuil, van alle deszelfs Decoratiën tevens te onthaalen, doende dezelven de een nà de andere de revue passeeren, zo dat het Tooneel, in een volgreeks van eenige weinige oogenblikken, van een' Tuin in een Hofzaal, van een Hofzaal in een Keuken, van een Keuken in een Bosch, en zo voort veranderd werd; nu, omtrend op deze wijze, worden wij menschen, wij groote Potentaaten, wij Vorsten van het Dierenrijk, ook in den Schouwburg der waereld op allerleije verwisselingen van Decoratiën, Characters, Coustumen enz. getracteerd en evenwel blijft het Tooneel zelve, onveranderlijk en vast. 't Is nog al de oude waereld, die reeds bijna zesduizend jaar onuitputlijke changementen van Tooneelen voor het oog van den opmerkzaamen aanschouwer opgeleverd heeft, zonder echter zelve, in zeker opzicht, een hair in wezen veranderd te zijn. Zo dat het den Beschouwer van al die varieteiten dikwijls gaat als sommige eenvouwdige oude lieden, die, ten hoogsten, twee of driemaal van hun leven, en wel nog in hun
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
49 jeugd, in den Schouwburg geweest zijnde, op hun' ouden dag, door de verscheidenheid, die hunnen geest aldaar getroffen heeft, verward en door hun zwak geheugen misleid, somtijds verhaalen dat ze, in hun jeugd, ook eens in den Schouwburg geweest zijn, en dat er toen een heel mooi Stuk gespeeld werd, van de Standvastige Genoveva, en nà het zelve Gysbrecht van Aemstel, en dat Harlequin, Pierrot, toen in een kippenhok sloot, waar uit hij door de Toverij van Armida verlost werd. Verwarrende dus, door eene soort van Anachronismus, dat het verzwakt geheugen eigen is, verscheiden Tooneelstukken, Balletten en Pantomimes, door elkander, daar toe, door de eenzelvigheid der plaats, alwaar deze onderscheidene voorwerpen den aandacht troffen, verleid zijnde. Op zulk een' voet, zoude ook een stok oud man, zo een soort van een Methusalem, van deze plaats, een tijdperk van 2000 Jaaren onder een oogpunt brengende, aan zijn kinds, achter kindskinderen kunnen vertellen, dat hij eens in een Bierbrouwerij, tegen over een Klooster, eene Predikatie gehoord had, waar over al de toehoorers zaten te lachgen. Aanmerkelijk is deze verscheidenheid in de
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
50 eenzelvigheid, deze gedaantewisseling, in de bestendige onveranderlijkheid, deze onophoudelijke woeling in de diepste rust; merkwaardig zijn deze gestadig verwisselende beelden, deze onophoudelijke mascaraden, deze oogverbijsterende omslagen van de Toverkaart der waereld. Zegt mij, gij allen die hier zo eendragtig vergaderd zijt, zoo ge ooit op dit eeuwig googchelspel eenige bedaarde opmerking gevestigd hebt, van waar ontstaan alle deze gedaantewisselingen der dingen? Deze plaats zelve, waar op wij ons thands werkelijk bevinden, lokt ons om bij dit onderwerp een korte poos stil te staan; immers het is de moeite overwaardig? Ik weet wel, men kan dit zwaare vraagstuk, dat al dieper in de verborgenheeden der Wijsbegeerte schuilt, dan wy ons, in den eersten opslag, wel zouden verbeelden, niet zo op staandenvoet beändwoorden; daar heenen strekt zig ook mijn verzoek niet uit; ik bedoele alleen met de woorden: Zegt mij, waar in de oirzaak der gedaantewisselingen der Dingen bestaat? zo veel als: Gunt mij uwe toegéevende aandacht, op dat ik, in dit avonduur, uw lieder oplettendheid daar heenen richte, en wij, vereend, te samen,
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
51 dit, in de daad diepzinnig, vraagstuk, overpeinzen. Terwijl ik zal trachten dat gene wat ik er, zo door lecture, als nadenken, van ontdekt hebbe, Ulieden, op een bescheidene wijze, ter beoordeelig mede te deelen. Ik zal deze mijne voordragt, om u dezelve meer duidelijk te maaken, in drie afdeelingen splitsen. In de eerste afdeeling zullen wij alleen deze plaats, waar in wij ons thands bevinden, geduurende een Tijdvak van Tweeduizend Jaaren beschouwen; dat zal, denk ik, bij provisie, wel zijn; althands het komt mij voor dat wij, na eene bezichtiging van twintig achter een volgende eeuwen, wel weeten zullen, koe ze 'er uitziet. In de tweede afdeeling zullen wij eene vrij moeilijke taak aantreffen; wijl wij, daar in, eenige reden zullen moeten geeven, van de verschillende gedaante, waar in wij deze Plaats, geduurende zo veele eeuwen, zullen hebben zien veranderen. En eindelijk, in de derde Plaats, zullen wij
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
52 die Gedaantewisseling op het oogmerk dezer Maatschappij trachten toe te passen, en daar bij, na alle gedachten, eens glimlagchen, gelijk dat gewoonlijk het zeer zonderling slot van mijne, ᾿εκ αναγκη, zodanig ingerichte Redevoeringen is; echter ik zegge, en daarop verzoek ik dat men wel inzonderheid acht sla, na alle gedachten, want het vermogen om den lach op te wekken, laat zig niet door wiskunstige regelen wijzigen; waar B om lacht zal juist C niet om lagchen, en A, naamlijk de Redenaar zelve, mag niet lagchen, en heeft dus geen stoffelijke middelen in zijn magt, om het lagchen, het zij door eene sympathetische Spierwerking, of door eenigen anderen zinlijken kunstgreep op te wekken! Wij maaken dus te samen een stomphoekigen driehoek, B. A C. uit, waar van de beiden hoeke die op de spanzijde staan, en door mijne geëerde Toehoorers beslagen worden, alleen scherpe hoeken kunnen zijn, terwijl de hoek aan den top, of de Spreeker op den Spreekstoel, wat het lagchen betreft, volgends den despotieken wil van Q U I N C T I L I A N U S , C.S. Stomp moet weezen. Nu, we zullen dat aan het geval over laaten en zien wat er van wordt.
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
53 Laat ons inmiddels onze eerste afdeeling beginnen, want daar wij twintig eeuwen op deze zelfde plaats zullen moeten doorbrengen, dunkt me, wordt het tijd van wat spoed te maaken, elk verlangt toch eindelijk naar zijn huis; te meer om dat hier niet gerookt mag worden. Verbeeldt u dan, dat ge hier in een Panorama zijt.... Maar ja! dat's ook waar! dat verwenschte Grieksch!... Nu moet ik me weêr ophouden om dat woord te verklaaren, wijl er zig mooglijk een of twee onder mijne Toehoorers zullen bevinden, die geen Grieksch verstaan; dat heb je altijd van die geleerdheid.... 'T houdt maar op.... 'K zal zien of ik het u ook op een andere wijze beduiden kan. Zij uwer, die ooit in London geweest zijn, of iets over London geleezen hebben, of lieden die kortelings uit London kwamen, gesprooken hebben, zullen wel weeten wat ik meen, maar
Non cuivis licet adire Londinum, Niet ieder is 't vergund om London te genaaken. (*)
Ik heb 'er zelf ook nooit geweest, schoon ik er een Beschrijving van gemaakt heb. Doch
(*)
Boertige Reis, IIIe. Deel.
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
54 de Kerkvader Augustinus, was ook nooit in Alexandria geweest, en evenwel was hij 'er zo wel thuis, als te Romen, Milaan, en in de Stad Hippo in Numidiën, alwaar o
hij A . C. 400 overleden is. Ik zal u dan zeggen, als ge eens te London komt, vraagt dan maar in uw Logement, of aan uw' Huurlakei, waar ergens een Panorama te zien is; want het is waarlijk de pijnewaard, dan zal hij u brengen, naar een of ander groot Huis, en gaan met u een' trap op, en, als ge boven zijt, zal hij een deur open stooten en u verzoeken integaan. Waar zoudt ge nu wel denken dat ge komen zoudt, als men u een deur binnenshuis open sluit, natuurlijk, zult ge zeggen, in een kamer.... Maar neen! dat is wel vlak mis, gij komt in éénen in een baare zee, staat zelf op den spiegel van een groot schip, ziet allerleije groote en kleine schepen, rond om u, dobberen, en het water onder u kabbelen, terwijl de lucht, rondom u, op het verre verschiet van den Gezichteinder rust.... Zoudt ge, niet zeggen; wel dat is toverij! en meenen dat ge van het hoofd tot de voeten, behext waart; althands lieden die geen Leden dezer Maatschappij gijn, zouden al ligtelijk in dat erroneuse begrip vallen; maar wij weeten wel beter. -
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
55 'T is geen zwarte kunst, maar wel degelijk gekleurde kunst. Men heeft alle de wanden dier begoogchelende kamer kunstig bemaald en de bordpapieren Schepen, zo natuurlijk en treffend geschilderd, dat, bij liet invallen van een licht, het welk dit vertrek van boven door een Coepel ontfangt, de volle dag wordt nagebootst, men (*) noemt zulke spectakels daarom Panorama, 't welk zo veel als Algezicht betekent, om dat men de Gezichten, niet zo als in andere Optische Tooneelen, of Kijkkasten in het Perspectief, door een naauwe engte ziet, maar dezelven aan alle zijden voor en om zig heeft, en 'er als 't ware midden in staat. Maar genoeg hier van, ge zult mij, nu denk ik, als ik al verder van een Panorama spreek, allen wel begrijpen. Ik herhaale dan, verbeeldt u dat ge hier in zodanig een Panorama zijt, waar de plaats het zelfde blijft, maar waar men, op verscheidene dagen, andere Gezichten vertoont; laaten die onderscheidene dagen, dat ge dit kunststuk bezichtigt, de twintig Eeuwen zijn, die wij hier te overzien hebben, en zie hier dan
(*)
Van Παν Pan, alles en Οραω Orao ik zie.
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
56 vooreerst het Tafereel, of Panorama, van eenigen der eersten dier eeuwen. Hier, waar de Catheder staat, ziet men een' boom, en daarop een mensch, dat men, in deze dagen, zeer geredelijk voor een' baviaan aan zou zien. Hij schiet met pijl en boog op een hert, dat hier voor ons, waar de directie en mijne genoodigden zitten, nu over heggen en struiken vliegt. Daar gintsch, waar gij nu zo aandachtig en gemakkelijk zit te luisteren, wordt een Rheebout over een groot vuur aan dorre takken, waar door een dwarshout gestooken en op schraagen gelegd is, door een partij heele ouwerwetsche schoonheeden, die ook veel naar de Famielje van Mandriel lijken, gebraaden; daar, in dien hoek, zit er een zonder serviet voor, maar zo met zijn handen, het half gebraaden vleesch in den mond te slingeren, en daar tegen over rollen ze langs den grond als klooten; dat zal daar de slaapkamer van dat volk moeten heeten; althands ge ziet hier deze zelfde plaats, waar wij ons hier tegenwoordig bevinden, zo als ze lang vóór tweeduizend jaaren, toen de Kimbren (*) dezelve bewoonden, geweest is.
(*)
De Kimbren hebben hier te lande, vóór de Batavieren gewoond.
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
57 Laat ons nu een Panorama van een eeuw laater beschouwen. Nu ziet het er droevig uit; zie alles is een baare Zee, en die arme Kimbersche Baviaanen spartelen in de golven of zitten hier in uitgeholde boomen over de plaats, waar nu de banken en gallerijen staan, te drijven. Mijn Hemel! ik dagt dat ik op den Spreekstoel stond, en, na ik het wel zie, is het een Terp, waar tegen het water opspoelt. Foei dat is aaklig! Kom laaten wij dat gezicht van den Kimberschen vloed, die ons geheele Land en (*) dus ook zeeker dit plekjen gronds waar in wij ons nu bevinden, overstroomd heeft, maar voor een ander gezicht verwisselen. Hei! hier is een leven als een oordeel; hier is het toch waarlijk ook niet heel plaisierig. 'T is hier ook al, voor je! brandje niet! Daar komtje in verschiet, daar bij de deur, een Romein aanvliegen, en die paktje maar heen en weêr drie half naakte Kaerels te gelijk aan; ziet daar, bij dien Pijlaar, wordt ook braaf gevogten; ik durf haast niet opzien, zo flikkren de zwaarden, zo snorren de pijlen, zo vliegen de steenen, ('t lijkt wel een ge-
(*)
De Kimbersche Vloed, is voorgevallen 140 Jaaren vóór onze Tijdrekening.
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
58 dicht te zullen worden, maar dat is enkel bij toeval en van benaauwdheid.) Bons! daar komtje een steen ergens van daar vliegen, en smijt in passant een Romeinsch Veldheer naast mijn zijde dood. Neen! dat wordt me hier te warm; dat gevecht van de Romeinen tegen de Friesen en Maresaaten, zullen we ook maar voor gezien houden. Zie zo! dat ziet er vreedzaamer uit! Ei! ei! zo dat we dan nu in een Warmoessiers Tuintjen zijn; ziet eens, daar ginter wat een kool, en hier vlak voor mij, dat zijn waarlijk al schoone knollen; en daar langs de rabatten komen die spruitjens ook al vrij wel op. 'T is ook een mooi najaar. Ei zie een klooster in 't verschiet, dat lijkt, als ik de kaart van J O H A N N E S A N T H O N I S Z O O N wel in mijn hoofd heb St. Geertrui, in Maagdendaal, staande op die Voorburgwalle in Aemstelredamme, wel te weezen; wel dat is hier wel een plaisierig gezicht, zie daar, zien we, regt uit, vlak op de vest, en daar schuinsch, ia dien hoek, lings af, juist op de Korsjens, en rechts af, op de Jan Rooden Poort, daar kan geen mensch uit of ingaan, of we kunnen ze zien; 'er is juist niet veel gerij of passage
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
59 over den brug, maar het is toch een lief gezichtjen, als men dat stadjen Amstelredamme zo voor zig ziet liggen; 't ligt zo beknopt in zijn vesten, men zou zeggen, dat men het in een klein kwartiertjen rond kuiëren kon; en die stoffagie vind ik zo mooi, zo vreemd! Kijkt! daar vlak voor de deur, die twee Monnikken met die zwarte kappen, wat kijken ze hier in; dat zijn Cellebroêrs; ei! ziet daar eens! daar gaat weêr een raar paartjen over den Korsjens brug, dat is een Minderbroeder met een Karthuizer, die goede zielen gaan ook reis kuijeren; ze zitten warm genoeg in hunne kappen en kasuifelen gedooken, nu het wordt ook al wat guur, en kijkt die eenvouwdige vrouwkens, met heur falijtjens om. Ziet, die eene, die dat emmertjen onder den arm houdt, zoudt ge wel zeggen dat dit een van de rijkste Dames van Amsterdam is, dat is de dochter van Claasz, in 't Paradijs, in de Warmoesstraat; ze (*) noemen haar maar Haasje Claasdochter, ze heeft nog onlangs eenige Huisjens in Bijntwijk, of die Kalverestraate, bij de Capel van der Heilige
(*)
o
A . 1521. Stichtte Haasje Claasz Dochter, in 't Paradijs, in de Warmoesstraat, het eerste Burger Weeshuis, omtrend daar, waar thands het Logement de Keizers Kroon, gelegen is.
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
60
Stede gekocht en zal daar een Weeshuis van stichten, en ze zal ook een oude (*) Mannen en Vrouwen Huis daar nevens aanleggen ; want daar is thands nog gebrek aan in dit steedjen. Ze zeggen heur man Claasz Jacobsz Paradijs, zal zo dra het maar volbouwd is, er de eerste Regent van zijn. Zou je dit, dat eenvouwdige vrouwtjen wel aanzien. Neen! kijk dat gezicht bevalt mij vrij beter, en wij komen daar meê ook al wat nader aan onzen tijd. Wat is dat nu weêr, nu ziet het er hier raar en morssig uit, altemaal berookte muuren en kleine ijzeren tralietjens, en wat een damp en waassem! zie wat een werklui, met ronde bolhoedjens op, ze zijn nog al zwierig met roozen opgedoft, en zie daar staat 'er een in dien hoek, die heeft wel een' mooijen spaanschen kraag om, 't lijken alle wel Cent Suisses, zulke wijde broeken hebben zij aan, 't zijn althands geen Sansculotten, zo veel kan ik, in al den damp, die hier voor de oogen scheemert, toch even zien. Kijkt! wat rollen ze daar zo, uit al hun magt, dat schijnen wel biervaten
(*)
o
A . 1550. Werd het eerste Oude Mannen en Vrouwenhuis, volgends heur' uitersten wil, uit heure nalaatenschap, gesticht.
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
61 (*)
te zijn, och ja; het is een Brouwerij, nu zie ik 't al; en die dikke met zijn kraag om, za de Brouwer zelf zijn. Maar, wat komen ze hier onder doen? Mijn Hemel! daar brengen ze koolen en hout aan. Wagt een beetje, menschen, je lui wilt, hoop ik, den Catheder niet verbranden, dan zal ik eerst maaken, dat ik er af kom... Och! lieve deugd! ik staa hier, op mijn eer, midden op een Bierkuip... Neen! laaten we dit Panorama, maar voor gezien houden, ik zou daar haast dit heele Brouwsel bedorven hebben. Alweêr wat anders! al de damp is opgetrokken, de wanden zijn zindelijk en helder geworden en de zuilen reijen, en groote glasraamen, geeven een sterk licht in deze eenvouwdige, maar tevens achtbaare plaats. Weg zijn al de Kimbren, de Romeinen, de Friesen, de Maresaaten, de Cellebroêrs, de Minderbroeders, de Karthuizers en de Brouwers, als of ze weg geveegd zijn, en echter zijn we toch bestendig op het zelfde plekjen, waar
(*)
In den Jaare 1664, toen de Doopsgezinde Gemeente dit Gebouw aankogt, was deze plaats nog een Brouwerij, behoorende aan Vrouwe Agatha van Oudshoorn, Weduwe van den Heere Burgemeester Jan Corneliszoon Geelvinck. Deze Brouwerij schijnt, volgends een Jaartal aan den Binnengeval, in den Jaare
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
62 op wij al die onderscheiden mascaraden gezien hebben, gebleeven; en wat zien wij er nu eenige zindelijk en op onze wijze, gekleede Heeren en Dames, Mannen, Vrouwen en Kinderen, van allerleijen rang en stand, eendragtig en devoot, allen te samen uit vergulde boeken, een zelfden Gezang zingen. In één woord het is alles ten eene maal veranderd, en deze zelfde plek, waar wij zo even een Bosch, een Jagt, een Zee een' Strijd, een Warmoessiers Tuin en een Brouwerij zagen, is thands een Kerk der Doopsgezinden, geworden. De Predikant schijnt nog niet op stoel te zijn; er komen nog veel menschen in. Hadden wij nu den tijd, dan zouden wij eene schoone Leerrede kunnen hooren; doch ik vrees dat we ons te lang op zouden houden; wijl ik nog twee afdeelingen, die geen van de minst moeilijken zijn, moet afhandelen. Wij zullen dus liefst het laatste Panorama gaan beschouwen, en dus deze Kerk, om geene confusie onder den Preek te maaken, maar met een' zedigen tred uitwandelen. Ziet nu eens om u heen, nu zijt ge in het laatste Panorama, dat wij, althands voor dezen avond, zullen bezichtigen; daar ziet ge nu, zo natuurlijk als eenig kunstenaar, het zou kun-
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
63 nen afbeelden, de eerste gewoone bij eenkomst van het Tweede Amsterdamsche Departement der Bataafsche Maatschappij, tot Nut van het Algemeen, in het geweezene Kerkgebouw de Zon. En, wijl wij, na twintig Eeuwen, zonder een' voet van dezen plek verzet te hebben, en na dat zo veele onderscheidene vertooningen alhier voor onze oogen voorbijgegaan zijn, ons weder op dezelfde plaats bevinden, waar ik zo even, voor eenige minuuten beloofd hebbe, u, in de tweede afdeeling dezer verhandeling, zo veel mij mooglijk was, de reden, of eigentlijk het Mechanismus, van al deze natuurlijke Panoramas te ontwikkelen, zullen wij daar toe onmiddelijk overgaan; doch, wijl deze stof niet zinnelijk, maar volstrekt verstandelijk is, en dus alleen met de oogen van den geest kan en moet beschouwd worden, geeve ik al wien het gelust, de volkomene vrijheid, om de lighaamlijke oogen, die door al de verscheidene verschijnselen der Panorama's, al vrij vermoeid zullen zijn, zo lang te sluiten; raakt daar door mooglijk, een of ander, inmiddels in eene zoete rust, wel nu! ik zal zo onwelleevend niet zijn, om die te verstooren, althands niet zo lange als ik, door mijne belofte daar toe genoodzaakt, met de wijsgeerige
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
64 ontwikkeling der bestendige Gedaantewisseling der Dingen bezig ben; immers de slaap herstelt den vermoeiden geest; wanneer ik, in mijne derde afdeeling, de Fabel van Erichthonius, die zo wel op de verschillende gedaantewisselingen der dingen, als op de werkzaamheeden der Maatschappij past, boertig parodieere, dan zullen de nog waakenden onder mijne toehoorers wel zo goed zijn, van hunne sluimerende gebuuren eens even aan te stooten; ten einde zij mede deel mogen hebben, aan de gepaste vreugde, waar mede ik hoope dat wij onze spreekbeurt besluiten zullen. Ik spreeke dus nu alleen voor de waakenden, de denkenden, de edele nieuwsgierigen. Ik spreeke alleen voor hen, die, niet vergenoegd, met het uiterlijke voorkomen der dingen, ook gaarne het innerlijke derzelver willen doorzien; voor hen, die, niet te vreden met in den Schouwburg te zitten, ook gaarne achter op het Tooneel willen zijn; voor hen, die, niet vergenoegd met de Mechanische kunststukken te zien werken, ook de raderen, hefboomen, ijzerdraaden, schuifjens en katrolletjens willen beschouwen, waar door alle deze kunststukken in beweeging gebragt worden; einde-
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
65 lijk, voor hen die zo lang wagten, tot alle de aanschouwers de Panorama verlaaten hebben; met oogmerk, om als dan een vrij woord niet den kunstenaaren schilder te spreeken; in één woord, ik spreeke tegen die weinige onder de groote menigte der menschen, welken den naam van wijsgeeren in den sterksten zin verdienen. Wel aan uitgeleezen waakenden, hoort en denkt. (*)
De gedaante dezer Waereld, gaat voorbij, dit zeide reeds P A U L U S , in een' der Zendbrieven, welken hij aan de hier en ginsch verspreide, Christelijke Gemeenten toezond; en hij zeide dit als Wijsgeer, als Denker, als in de aloude grieksche Letterkunde en wijsbegeerte, in zijn jeugd, welonderweezen Man, gelijk hij dan ook meer spreuken, en somtijds geheele versen, uit de ongewijde Schriften der Grieken, als ook uit hunne Dichters hier
(*)
Παραχει γαρ τὸ χημα του Κοςμου τουτου. 1 Cor VII. vs. 31. Vergelijk Esaija XXIV. vs 4. H . G R O T I U S , tekent op deze plaats aan, dat de uitdrukking παραγειν το χημα της ςκηνης. bij de Grieken voor het Tooneel veranderen, gebezigd werd.
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
66 en daar, in zijne Zendbrieven mengde; voornaamentlijk als hij aan zulke Mannen schreef, die in de taale van het Lyceum, de Stoa, en de Tuinen van Hecademus niet geheel onbedreeven waren. Maar wat zoude hij wel eigentlijk met deze woorden bedoeld hebben? Wat is de gedaante der Waereld? waarom zegt hij dezer Waereld, en wat wil het woord voorbygaan, in dezen zin, betekenen? Wanneer wij dit een en ander verklaard zullen hebben, zal ook de oirzaak der Gedaantewisselingen der Dingen, voor ons begrip meer klaar geworden zijn, en wij zullen, aan de belofte voor deze tweede afdeeling, voldaan hebben. De Wijsgeerige betrachting der Dingen, of de pooging om derzelver oirzaak en wijze van bestaan te doorgronden, is niet nieuw, is geen gevolg der tegenwoordige verlichting, die alleen eene opheldering van overoude denkbeelden te noemen is; zij is zo oud als de Mensch zelve; zo dra er een dier bestond, dat, niet als de overige, alleen het klein plekjen grond, overzag waar op het zijn voedzel zoekt.
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
67 Maar, aan wiens grootsch gebouw, d'eerste oirsprong aller dingen, Een heerlijk wezen gaf, en hem beval te dringen, (*) Met opgeheven oog, tot in het Stergewelf .
Van dien tijd af, maakte de opmerkzaame reeds bedenkingen, die, van geslagt tot geslagt, in mondelinge overlevering zig voort planteden, en eindelijk, van de uiterste boorden van den Ganges, geheel het oosten overvloeijende, door Pheniciën en Egypten, den oever der zee bereikten, waar de leergierige Grieken, gelegenheid vonden, om zig de wijsheids schatten der oostersche waereld eigen te maaken, en die aan de westersche medetedeelen; en niet alleen medetedeelen, maar, door middel der Goddelijke Schrijfkunst, zo ongeschonden in stand te houden, dat zelfs, tot op dezen hedigen dag, de aller nieuwste leeringen en Stelselen der wijsgeeren, op deze alleroudste gevoelens, hoe zeer ook op eene nieuwe wijze voorgesteld, oirsprongelijk blijken gevestigd te zijn. Wij zullen, na geleide der Geschiedenis der
(*)
Pronaque cum spectent, animalia caetera terris, Os homini sublime dedit: Coelumque tueri, Jussit, et erectos ad sidera tollere vultus. O V I D I U S Metam. Lib. I.
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
68 Wijsbegeerte, die reis, welke het gevoelen over de oirzaak der gedaantewisselingen der dingen gedaan, en den tijd, welken het besteed heeft, om, van zo verre verwijderde oorden, tot ons te komen, eerst beknoptelijk moeten overzien, alvoorens wij het zelve tot ons oogmerk en ter opheldering van onze vraag kunnen bezigen.
Moschus de Pheniciër, die lange vóór den Troijaanschen krijg, en, van heden aftereekenen, reeds voor 2032 jaaren, in dat, ten zijnen tijde met verscheidene Oostersche Volken, handeldrijvend land, geleefd heeft, had, volgends het getuigenis van Possidonius en Strabo, reeds van de oude Braminen en Gymnosophisten of Indiaansche Wijsgeeren, het gevoelen overgenomen, dat het geheel al enkel uit een mengsel van stoffe en geest bestaat; dat ondertusschen de stoffe niets anders dan een log dood wezen is, dat uit den enkelen samenloop van ondeelbaare deeltjens bestaat, welken, elk in het bijzonder, geen eigenschappen bezitten, maar dat daar tegen de geest alle moogelijke eigenschappen, welken wij gewoon zijn aan de stoffe toeteschrijven, in zig zelven bevat. Om dit afgetrokken begrip, waarop
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
69 echter de verklaaring van de gedaantewisselingen der dingen rust, eenigzins duidelijk te maaken, zo laat elk uwer zig voor een oogenblik verbeelden, in deze vergaderzaal volstrekt alleen te zijn. Laat hij de warme hand tegen een dezer colommen slaan. Zij zijn koud! Foei de hand wordt hem als ijs: Maar laat hij er de hand bestendig ophouden, nu wordt de koude minder en minder, zij gaat tot warmte over, en als hij de hand eenigzins sterk beweegt, zal zij inde daad heet worden, en eindelijk zal hij genoodzaakt zijn, daar van aftelaaten; nu is de eerste koude in hette veranderd, de colom is heet geworden; de stoffe waar uit de colom bestaat, heeft dus, naar 't schijnt, een andere eigenschap aangenomen; maar laat hij nu deze vergaderplaats uitgaan, en dezelve ledig laaten, dan vraag ik, zal nu, daar geen gevoelend wezen geen geest in deze zaal voorhanden is, de plek der colom, welke op het aanraaken eerst koud, toen weder heet gevonden werd, nog koud of heet, of laauw zijn. - Ge zult zeeker zeggen laauw! - Maar kom aan; ik zeg nu ze is heet; slaat slegts de hand op den ijzeren knop van de stoepleuning, en voords
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
70 onmiddelijk op dien zelfden plek, en zie dan of ze niet heet zal zijn. Maar met het zelfde recht, zeg ik, ze is ijskoud; houd slegts de hand, eer gij den plek aanraakt een poos boven een goed vuur, leg ze dan onmiddelijk op dezen plek, en zeg mij, hoe ge dien dan bevindt. Welk oordeel zullen wij dan van dat verschijnsel vellen, geen ander dan dat, wat de Griek Leucippus, op voorlichting der Phoeniciers, van het zelve geveld heeft: naamlijk dat wij zelve de zinlijke gewaarwordingen in ons zelven, in onze eigene ziel bezitten, terwijl wij meenen, dat ze hunnen oirsprong in de stoffe hebben. Na hem werd dit gevoelen, meer en meer ontwikkeld en de lighaamen ten eenemaal van eenige eigenschappen beroofd, door Democritus van Abdera, die insgelijks naar Egypten trok, en zig aldaar door een' zeker Priester dier natie met naame Apollobech, in de Weetenschappen der Chaldeën en Magen deedonderwijzen; en, in zijn Vaderland wedergekeerd zijnde, zig geheel van het Stadgewoel afzonderde en zig alleen met het betrachten en uitbreiden van zijn Stelzel bezig hield, waarin hij de stoffe, voor alle ei-
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
71 genschap, alleen, die van ontfangbaarheid der beweeging toe kende, stellende daarin den grond tot de geduurige gedaanteverwisselingen der dingen; wijl de stofdeeltjens door derzelver onophoudelijke beweeging en plaatsverandering, den geheelen stofklomp, wiens inwendigen inhoud en uitwendige oppervlakte zij uitmaaken, geduurig van gedaante moeten veranderen, even als een klomp weeke stopverw of klei, welks deelen wij door uiterlijke drukking in beweeging brengen en verplaatzen ook daar door onophoudelyk van voorkomen of in gedaante veranderd wordt.
Epicurus verrijkte naderhand deze meening, door alle de eigenschappen der stoffe, aan de verscheidene richting en onderlinge plaatsing en raaking dier deeltjens toeteschrijven, welken door derzelver verschil van richting, het verschil van gewaarwordingen in ons opwekken, en Protagoras, de Leerling van Democritus, ging zo verre in de verdeediging van het gevoelen, dat de stof geenerlei zinlijke eigenschappen bezit, maar dat die allen alleen in de ziel opgeslooten liggen, dat hij zelf het bestaan aller stoffe juist niet ontkende maar voor onbewijsbaar hield. Aristippus oor-
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
72 deelde op dien zelfden grond, dat de menschen niet van de eigenlijke waarheid der dingen konden oordeelen, wijl ze alleen elk hunne eigene gewaarwordingen kennen; en 'er geen middel ter waereld is, om dat gevoel aan elkander mede te deelen. Aristoteles, alle deze gevoelens kennende en overweegende, verdeelde, alle (*) verschijnselen in stoffe en gedaante de eerste als bestendig en onaandoenlijk en de andere als gestadig veranderlijk voorstellende; wijl de gedaante volgends de leer der vooropgenoemde wijsgeeren, door de beweeging aan geduurige verplaatsing onderworpen is. Deze verplaatsing der stofdeelen welke deze onze zinlijke waereld geduurig in beweeging houdt, doet de gedaante derzelve onöphoudelyk voorbygaan, en veroorzaakt ons een geduurige verandering van verschijnselen, waardoor, ten strengsten genomen, niets in deszelfs eigen staat, zelfs geen allergeringst tijdstip, blijft volharden, van daar dus ook de verandering, welke de tijd aan alle zinlijke wezens, doet ondergaan. De gedaante waar van P A U L U S spreekt,
(*)
ὑλη και μορϕη.
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
73 is dus de uiterlijke vorm der stoffe; dezer Waereld, zegt hij, om dat er eene geestelijke waereld moogelijk is, waarin geene verplaatsing der stofdeelen te vreezen is; voords zegt hij, dat die gedaante, die vorm, die Morphe der dingen voorbijgaat, dat is veranderlijk, en aan geduurige verwisseling onderworpen is. Edoch, wij zouden ons te lange in de Schoolen der Wijsgeeren ophouden, indien wij alle de menigte toepassingen en verdere gevolgen dezer leer in dit uur wilden ontwikkelen. Het zij genoeg dat de nieuwere Wijsgeeren, als waren Descartes, Gassendi, Mallebranche, Berkeley en veele anderen, hunne gevoelens op dezen grondslag gebouwd hebben. Maar, zult ge mooglijk, bij aldien ge wel opgemerkt hebt, mij toevoegen, deze veranderingen gelden alleen de doode stoffe en derzelver gedaante; maar de veranderingen van Tooneelen, welken wij in de verschillende Panoramas dezer plaats voor oogen gehad hebben, scheenen voornaamentlijk in de gevoelens der denkende wezens en de daar uit voordvloeijende levenswijze, hunnen oirsprong
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
74 en grond te hebben, welke van woestheid allengs, door zo veele trappen, tot meerder beschaaving overgegaan zijnde, deze plaats, van een wild woud, eindelijk, door eene menigte van Tooneelveranderingen, in de Vergaderzaal dezer Maatschappij hebben doen verkeeren, zo dat hier zo wel de gedaante der stoffe als de gedaante der onstoffelijke denkbeelden veranderd schijnt. Indedaad dit is zo, de denkbeelden welken in onze ziel opgewekt worden en voor handen zijn, hebben ook derzelver stoffe en gedaante, welke eerste toepasselijk is op het voorwerp dat wij beschouwen en de laatste op de wijze van gewaarwording in ons zelven; deze laatste nu is oneindig verschillende, en veroirzaakt de groote menigte der verscheidene meeningen en gevoelen, door welke eene onophoudelijke verscheidenheid van zeden, gewoonten en begrippen onder de menschen ontstaat, waardoor, ook in den geestelijken zin, gezegd kan worden dat de gedaante dezer waereld voorbygaat; schoon derzelver stoffe, zo wel uiterlijk van buiten, als inwendig in ons verstand, dezelfde blijft. De kortheid, waar toe ik mij, door de beper-
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
75 king van dit spreekuur, verpligt zie, noodzaakt mij om het verder onderzoek en nadenken over deze ingewikkelde stoffe, aan uw lieder eigene overpeinzing over te laaten, en deze mijne tweede Afdeeling hier mede voor afgehandeld te houden. Dit alleen moet ik hier nog bijvoegen en mijne hoorers doen opmerken, dat wij hier gesprooken hebben van de gevoelens van Mannen, die reeds verscheidene eeuwen, vóór ons, het Tooneel der waereld betreeden hebben, en nog op den tegenwoordigen dag onder ons zo bekend en beroemd zijn, als of ze nog werkelijk onder ons leefden. Waardoor hebben deze groote zielen die onsterffelijkheid verkreegen? Is het door rijkdom, door geweld, door vermogen? O neen! Hoe veele millioenen rijken, geweldigen en vermoogenden hebben niet, geduurende al dien tijd, op de waereld bestaan, waarvan ons echter geen de minste schaduw van nagedachtenis overgebleeven is... Neen! het is door de uitmuntendheid hunner geestvermogens, dat zij, nog heden, onder ons genoemd worden. Dat dan elk, die nog zo veele eeuwen na zijn dood in roemrijke gedachtenisse blijven wil, zig toelegge op de beschouwing en vermeerde-
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
76 ring zijner kundigheeden en de gaaven des onsterfelijken verstands.
Vivitur Ingenio, caetera mortis erunt. Door wijsheid leeft men, maar, al 't ovrige is des doods. Wij kunnen nu geredelijk deze afgetrokkene bespiegelingen dáár laaten, en, in onze derde of laatste Afdeeling, de gevoelens der ouden over deze stof, zo als ze die in hunne fabelen, ter zinnelijke beleering des volks, voordroegen, op eene meer algemeen te bevattene en min afgetrokkene wijze voordraagen in eene Parodie van den
het tweede Hoofdstuk des 3 Boeks van de Herscheppingen des Romeinschen Dichters Publius Ovidius Naso, waar in de Historie der geboorte van het gedrocht (*) Erichthonius, zinnebeeldig en Dichterlijk verhaald wordt. De Goden eens op zekeren middag wat laat aan Tafel zittende, en daardoor welligt een schaaltjen Nectar te veel binnen slaande, geraakten in een zeer druk discours, zo over de
(*)
Erichthonius. Deze naam is samen gesteld van Ερις Twist en Χθονος de Aarde, wijl dit monster geduurende den Twist op aarde viel. Hij werd volgends de Fabelgeschiedenis de vierde Koning van Athenen, en vond, wegens zijne mismaaktheid, het gebruik der Rijdtuigen uit.
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
77 onderscheidene meeningen, gevoelens en zeden, die 'er onder de menschen plaats hadden, als over de oneindige verschillendheid en veranderingen, welken dezelven bereids ondergaan hadden, en nog stonden te ondergaan. Het discours werd meest al levendig gehouden door Minerva, Jupiter en Vulcaan, want de oude Heer Saturnus, zat terwijl een deuntjen te slaapen, Apollo maakte een vers, en Bacchus stortte den beker uit den treuren, waar in hij door Momus geholpen werd, die, onder het eindig discours der redentwistende Goden, Vulcanus wat voor den gek zat te houden, om dat hij altijd uitgezochte vreemde woorden gebruikte, die hij zelf niet verstond. Minerva hield dan staande, dat alle de veranderlijke meeningen der menschen, uit de onbestendigheid der Goden, in hunne eigene opiniën zelve voort vloeiden, en liet 'er zo iets onder loopen, wegens het zedelooze gedrag van sommige onder de Goden, waardoor ze geen al te beste voorbeelden aan het menschdom gaven. Hier bij zag ze inzonderheid Venus, Mars, Jupiter en Bacchus aan, maar deze laatste kon, wijl hij een plaats of drie van haar afzat, en hij zo aandachtig in de Nectar schaal keek, dat hem de oogen sche-
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
78 merden, Minerva's gezicht niet bereiken. Maar Vulcaan had het toch opgemerkt, en liet zig ontvallen, dat het sommige lui beter zou staan, van sommige dingen te zwijgen, inzonderheid als ze met sommige lui spraken, die ouder waren dan zij, en die haar zelf, met groote pijn en moeite, het leven geïnterdiceerd (geïntroduceerd meende hij) hadden; maar Minerva, die heur halven Broêr, eigentlijk, hoe zeer hij ook heur geboorte, door, met zijnen mooker, Jupiters hoofd te openen, bewerkt had, niet veel telde, voerde hem kort en beknopt toe, dat hij zig althands niet ter verdediging der kwaade zeden van den Olymp opwerpen moest, daar hij die zelf, in zijne vrouw Venus, met onverschillige oogen aanzag. Daarop begon de redentwist tot een totaale rusie overteslaan, Vulcaan werd zo hevig door nijd ontstoken, dat hij zig in allerleie scheldwoorden tegen zijn Zuster uitliet, haar een pertale en pendante Meid noemende, die altijd met heur neuswijzigheid en eigen verstand, de rust van het gezelschap conteleerde, welke scheldwoorden hij met niet weinig hevige beweegingen vergezelde; door welken Minerva bemerkte dat hij iets zorgvuldig onder zijn' mantel verborg, dat zo wat naar een ronden, onbehouwen, klomp geleek. Zie
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
79 je nu wel, Broêr! riep Minerva daar op uit, daar heb je nu immers aanstonds een blijk dat ge waarlijk ook gantsch niet zuiver bestaat, daar heb je immers mijn Naaikussen, dat ik alle dagen noodig heb, weêr gegrist, zeekerlijk om te verkwansselen. Ik heb 'er me van den morgen al half gek naar gezogt. Ik dagt: och dat is weêr een trek van Mercuur! Maar weinig wist ik dat het zo gevallig onder UEd. protectie geraakt was. Vulcaan, werd pimpel en paars in zijn aangezicht, en stond, zijn' buit trachtende te verbergen, met zo veel spoed als zijn stijfbeen en kreupelheid hem toelieten, van tafel op, ten einde den buit, dien hij, bij het aan Tafel gaan, uit Minerva's werkplaats meê gepakt en onder zijn' mantel verborgen had, ergens elders in veiligheid te brengen; doch deze, zulks bemerkende, vloog vol toorn op, en zoude hem terstond den weg afgesneeden hebben, zoo niet de overige Goden haar tegen gehouden hadden, waar door hij gelegenheid vond, om, met zijn' buit onder den mantel, eenige schreeden voord te komen; doch Minerva, de haar weêrhoudende Goden terug stootende, bereikte den vluchteling wel haast, en rukte hem, met zo veel drift bij zijn' mantel, dat hij struikelde en tegen den grond tui-
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
80 melde, roepende: Help! help! sta by! Zuster, vermoordt me! Al de Goden schooten daarop toe, behalven Saturnus, die nog al even vast zat te ronken, en Jupiter, die 'er niet graag meê te doen wilde hebben, om dat Vulcaan, eigentlijk geen Zoon van hem, maar van Juno was, en hij Minerva, zijn eigene Dochter, in dit geval, in 't ongelijk zou hebben moeten stellen, dat mogelijk tegen het genoegen van zijn Vrouw Juno zou geweest zijn, en hij wist als die eens begon te raazen, dat ze den geheelen Olymp in rep en roer stelde, daarom bleef hij maar stilletjes zitten en deed maar of hij het niet hoorde. Te meer daar Juno, die toch Vulcaan, om zijn mismaaktheid niet lijden mogt, en hem, al in zijn jeugd, eens van boven neêr gewerkt had, zig ook buiten de rusie hield. Onder het struikelen was Vulcaan zijn buit, dien hij zo getrouw bewaarde, ontvallen, en Minerva denzelven buiten zijn bereik willende stellen, schopte dien met den voet aan een zijde, en daarop veranderde die terstond in een klein monstertjen, zijnde van boven een aartig jongsken, doch wiens onderlijf in een serpent uitliep. Al de rondom staande Goden stonden verbaasd over dit vreemd verschijnsel, maar Minerva zei terstond: O dat 's niemendal, we zullen dat
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
t.o. 80
Pl. II. Help, help! sta by! zuster vermoordt me!
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
81 varken wel wassen. Och toe, Mercuur! toe jongen, haal reis gaauw mijn Naaimandjen, het staat op mijn kamer op tafel... Terwijl Mercuur in allerijl wegvloog, stond Vulcaan, zo goed en kwaad hij konde, op, hinkelde, ongemerkt, daar al de Goden met de beschouwing van het monstertjen bezig waren, uit den drang, en sloop weg. Toen Mercuur nu met het mandjen terug kwam, greep Minerva het monstertjen bij den nek, even als men de konijnen doet, dat had ze wel reis, 's maandags, op de Botermarkt gezien, en zette het in het korfjen, het zelve wel digt sluitende; nam het voords onder den arm en ging 'er mede naar Atheenen, ten huize van Cecrops, wiens Dochters Aglauros, Pandrosa en Herse, weleer bij haar te naaijen gegaan hadden; daar schelde ze aan en Aglauros deed haar zelf open, en wilde eerst heel veel complimenten maaken, maar zij zeide: Hoor Meid! dat hoeft nu niet, want ik heb haast, maar dáár, neem dat mandjen maar eens aan, ik zal zó weêr bij u komen, maar je moet het, om al het goed van de waereld, niet open maaken, hoor je! - Ach neen, Juffrouw! daar behoefje geen vrees voor te hebben, daar zullen wij wel zorg voor draagen. - Minerva, hier op steunende, keert weder
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
82 naar den Olymp, om aldaar, zo veel mogelijk, weder vrede te stichten. Terwijl vloog Aglauros met het mandjen naar heur Zusters kamer, en vertelde haar wat Minerva bevolen hadde. Nu zei Herse, laaten we het dan maar voorzichtig in het kabinet bergen, dan is het van de vloer, en dan loopen we geen gevaar om 'er een ongeluk meê te krijgen; ja zei Pandrosa, we mogen 'er wel voorzichtig meê weezen, want wie weet wat 'er in zit, ik mogt wel lijden dat ze 't al weêrom, had, dan waren we van de zorg af! - Wagt reis! hoor reis, zei Aglauros, 'er lijkt wat in te leeven; zouden we niet reis even die pen 'er af kunnen trekken, en 'er reis even in kijken? Wie weet of 'er geen Juweelen en Paerlen bij zijn! Ik zou 'er geen zonde van maaken, als 'er wat moois in was, om 'er wat voor 't bergloon uitteneemen; Wel ja! wat behoeven wij ons met een anders konkelaarij op te houden, waarom bewaart ze het zelf niet; daar moet zeekerlijk wat achter steeken; neen! daar moet ik achter komen. - Dit zeggende, wilde zij reeds het mandjen openen; maar heure Zusters hielden haar tegen, zeggende: och lieve deugd! doe het toch niet, wat raakt het ons, je weet immers hoe ze is, om al het goed van
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
83 de waereld laat het toch dicht. - Och wat! zei Aglauros, je lui bent bange kwezels, kom kom, en met een rukte ze de pen 'er af, sloeg het mandjen open, en het gedrocht kroop in eenen den mand uit. Maar daar had je een geschreeuw! O lieve help, een Kikvorsch! riep Pandrosa, - och neen! het is wel degelijk een Draak... zei Herse. Wagt, zeide Aglauros, de tang! de tang! 't is niemendal 't is maar een kleintjen, ik zal zien dat ik hem uit het vengster smijt. Pandrosa reikte haar den tang, en daar mede het gedrocht, dat al onder de kas gekroopen was, achter na, zij kreeg het ook werkelijk beet; daar heb ik oomkool al, zei ze, kijk het is zo waar een lieve jongen, 't is maar jammer dat hij zo wat mismaakt van onderen is. - Och toe, sluit het maar gaauw weêr in den mand, riep Herse. Denk je dat ik gek ben, zei Aglauros, dat ik dat naare ding één oogenblik in mijn huis zou houden, wel ik dank je zeer! en wierp het met een vaart uit het vengster, dat niet hoog van de straat was; waar eenige gemeene lieden het vonden, en om de raarigheid opnamen, en voor geld lieten kijken. - Sedert dien tijd vatte Minerva, die voorneemens geweest ware, om dit Kind, ware 't mooglijk, in stilte van
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
84 zijne mismaaktheid te geneezen, en dan eerst in de waereld te zenden, zulk een' geweldigen haat tegen Aglauros op, dat zij haar eindelijk, deze nieuwsgierigheid en gierigheid, in een daarop volgend geval, 't welk ik in de eerste Spreekbeurt, des Eersten Departements dezer Maatschappije ontwikkeld hebbe, ten duursten betaald zette. Terwijl ze nog heden ijverig bezig is, om het haar ontsnapte gedrocht, weder in heur magt te krijgen, ten einde heur oogmerk met het zelve eindelijk te bereiken. Maat, zult ge ligt zeggen, welke betrekking heeft nu die Godentwist, met uw Onderwerp en met deze Maatschappij? Wel hoort slegts, ik zal u dit, bij wijze van toepassing en besluit, trachten te verklaaren. De kreupele Vulcaan, is het ongesleepen, onbeschaafde menschdom, dat, reeds in de vroegste tijden, van de Wijsheid of van de Wijsgeeren, die het trachtten te beschaaven, ter sluik wel eenig gedeelte der stof, waar op zij hunne stelselen bewerkten, ontvreemd had, doch het welke, daar de menschen het niet dan tot een verkeerd gebruik, tot eigenbaat en dwingelandij bezigden, weder, doch niet zonder moeite, door die wijsgeeren aan hun ontrukt werd, in welke worsteling der Wijsgeeren tegen de onbeschaaf-
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
85 de menigte, dit gedeelte hunner leer een aanmerkelijke gedaantewisseling onderging, en in vooroordeel herschapen werd; een monster dat, bij een schoon aangezicht, 't welk met den glans en den zweem der wijsheid praalt, echter een' afschuwelijk mismaakten staart nasleept; de Wijsgeeren dit monster in hun magt hebbende, trachteden het allengs te verbeteren en te beschaaven, het goede dat er in gevonden werd, aantekweeken, en het dus, zo als herbooren en hersteld, aan het volk weder te geeven; doch daar toe stelden ze het, ongelukkig, ter bewaaring in handen van zulken, die door eigenbaat en nieuwsgierigheid gedreeven, waanende iets belangrijks in het geheim der volksvooroordeelen te vinden, dezelven, eer ze nog door de waare wijsgeeren van het nadeelige en wanstaltige gezuiverd waren, uit derzelver verborgen schuilplaats aan het licht bragten, en ze niet zo belangrijk vindende dan ze vermoed hadden, dezelven weder, als 't ware, van zig afwierpen en aan het gemeen ten besten lieten, waarop dweeperij, domheid, traagheid en bijgeloof het zelve magtig werden en er voor zig voordeeligen winst mede deeden. Thands echter tracht deze Maatschappij, welke wij onder het zinnebeeld van Minerva voorstellen, deze voor-
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen
86 oordeelen op nieuw uit de handen der menigte te rukken, en van het schadelijke te zuiveren, doch hoe zeer zij daar ook bestendig onledig mede blijve, is deze arbeid te zwaar, dan dat ze die zo spoedig ten eenemaal voleind, en heur oogmerk volkomen bereikt zoude hebben. Neen, nutte Maatschappij! de vlugtige aart der dingen, De duizend vormen der Gedaantewisselingen, Die, en de Stoffe en ook de denkwijs ondergaan, Doen nieuw vooroordeel, en weêr dwaalingen ontstaan. Juist uit dezelfde leer, waar uit verlichting schittert. Het Bijgeloof, te zeer op uwe vlyt verbitterd, Tracht, met het ongeloof uw werk te niet te doen, En smoort uw melodij door een verschriklijk woên. Een zwakte laster damp benevelde al den luister Van 't eerste schemerlicht, 't vooroordeel juichte in 't duister, Maar, duldt slegts en volhardt, uw Zon toont reeds heur' schijn, Uw Morgen zal gewenscht, uw Middag zalig zijn.
Arend Fokke Simonsz, Verhandelingen