Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Opleiding Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen Academiejaar 2012-2013
Verband tussen geïsoleerde functionele zwemproeven en de reddingsproef hoger redder Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen
Door: Lore Schaut Promotor: Prof. Dr. J. Bourgois Begeleider: Dr. I. Tallir
Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Opleiding Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen Academiejaar 2012-2013
Verband tussen geïsoleerde functionele zwemproeven en de reddingsproef hoger redder Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen
Door: Lore Schaut Promotor: Prof. Dr. J. Bourgois Begeleider: Dr. I. Tallir
VOORWOORD Het maken van een scriptie is een langdurig proces waar heel wat energie en tijd in kruipt. Uiteindelijk ben ik toch tot dit eindresultaat gekomen en kan ik terugblikken op een zwaar, maar zeer leerrijk jaar. Ik ben zelf reeds een aantal jaar actief als redder in een zwembad, en de scriptie over Hoger Redders sprak mij meteen aan. Ik zou dit jaar als een van de eersten kennis maken met de nieuwe reddersproef en was dus meteen geïnteresseerd om dit van naderbij te onderzoeken. Deze keuze was ook niet zo moeilijk aangezien ik al vanaf het begin van mijn LOcarrière het meest geboeid was door fysiologie en inspanningsfysiologie. Het bleek al snel dat slechts zeer weinig onderzoek uitgevoerd was naar de taken van een redder, waardoor ik nog meer gemotiveerd was om deze scriptie tot een goed eind te brengen. Het maken van deze scriptie zou echter niet gelukt zijn zonder de steun van verschillende mensen. Allereerst wil ik vooral mijn promotor Prof. Dr. J. Bourgois bedanken voor zijn professionele steun, maar vooral omdat hij mij de kans heeft gegeven om deze scriptie te realiseren. Zijn oprechte feedback en het aangeven van structuur hielp mij bij het schrijven van deze thesis. Een grote dankuwel voor mijn begeleider Dr. Isabel Tallir, die meerdere malen mijn voorlopige versies verbeterd heeft, van de algemene lijnen tot de kleinste details. Zij liet mij voldoende vrijheid maar volgde het proces toch van zeer dichtbij om af en toe toch nog een extra duwtje in de rug te geven. Bedankt voor het interessante onderwerp, de vele uren verbeterwerk en het uitlenen van literatuur die ik kon raadplegen. Ook wil ik graag Gaelle bedanken, die samen met mij de vele testdagen doorgebracht heeft. Ondanks het vele werken konden we toch nog lachen en een babbeltje slaan tussen de metingen door. Ook voor het uitwisselen van informatie en het organiseren van de testdagen was zij een grote hulp. Een laatste dankwoord gaat naar mijn vrienden en familie. Mijn vriend Thomas, voor het aanhoren van het urenlange geratel over de testen, de literatuur of de resultaten, alsook om ervoor te zorgen dat ik ook even kon ontspannen tussen het thesissen door. Net als mijn vriendinnen bleef hij erin geloven dat ik dit tot een goed einde kon brengen, wat mij hielp om op moeilijke momenten te blijven doorgaan. Als laatste wil ik ook mijn ouders bedanken voor het nalezen van de thesis en voor het begrip wanneer ik weinig tijd had om aan andere dingen te denken dan aan mijn thesis. Dankuwel iedereen, zonder jullie was dit niet gelukt. I
INHOUDSTABEL VOORWOORD ................................................................................................................................................................................I INHOUDSTABEL ........................................................................................................................................................................III SAMENVATTING...................................................................................................................................................................... VII LITERATUURSTUDIE.................................................................................................................................................................1 INLEIDING .................................................................................................................................................................................1 1 VERDRINKINGSINCIDENTEN .......................................................................................................................................1 1.1 Prevalentie en incidentie.............................................................................................................................................1 1.2 Terminologie ....................................................................................................................................................................2 1.3 Preventie van verdrinkingsincidenten..................................................................................................................3
1.3.1 Algemene preventiestrategieën......................................................................................................4 1.3.2 De redder als preventie ......................................................................................................................4 2 TAAKANALYSE ....................................................................................................................................................................6 2.1 Definitie...............................................................................................................................................................................6 2.2 Waarom een taakanalyse uitvoeren.......................................................................................................................7 2.3 Opstellen van een taakanalyse..................................................................................................................................7 2.4 Illustratie van een taakanalyse bij redders ...................................................................................................... 11 2.5 Validiteit en betrouwbaarheid............................................................................................................................... 12
2.5.1 Inhoudsvaliditeit ................................................................................................................................ 13 2.5.2 Criterium validiteit ............................................................................................................................ 13 2.5.3 Construct Validiteit............................................................................................................................ 13 2.5.4 Betrouwbaarheid................................................................................................................................ 13 2.6 Normen bij verschillende geslachten en leeftijd............................................................................................ 14 3 PROFIEL VAN DE REDDER.......................................................................................................................................... 14 3.1 Profiel van een redder ............................................................................................................................................... 14 3.2 Profiel van een redder voor de reddingsactie................................................................................................. 15
3.2.1 Morfologische component.............................................................................................................. 16 3.2.2 Musculaire component .................................................................................................................... 16 3.2.3 Cardiorespiratorische component.............................................................................................. 17 3.3 Profiel van een redder voor de reanimatie ...................................................................................................... 20 4 PROBLEEMSTELLING EN ONDERZOEKSVRAGEN............................................................................................ 22 III
METHODIEK .............................................................................................................................................................................. 23 1 PROEFPERSONEN........................................................................................................................................................... 23 1.1 Selectie proefpersonen ............................................................................................................................................. 23 1.2 Proefgroep...................................................................................................................................................................... 23 2 PROCEDURE ...................................................................................................................................................................... 24 2.1 Soort onderzoek........................................................................................................................................................... 24 2.2 Dataverzameling.......................................................................................................................................................... 24
2.2.1 Procedure tijdens de Eurofit..........................................................................................................25 2.2.2 Procedure tijdens de zwemproeven...........................................................................................25 2.3 Meetinstrumenten ...................................................................................................................................................... 26
2.3.1 Vragenlijst ..............................................................................................................................................26 2.3.2 Eurofit testbatterij..............................................................................................................................26 2.3.3 De geïsoleerde functionele zwemproeven...............................................................................29 2.3.4 De geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder ....................................................................31 3 DATAVERWERKING ...................................................................................................................................................... 33 3.1 Beschrijvende kenmerken....................................................................................................................................... 33
3.1.1 Geïsoleerde functionele zwemproeven.....................................................................................34 3.1.2 Geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder ..........................................................................35 3.2 Statistische analyses .................................................................................................................................................. 36
3.2.1 Verband tussen de geïsoleerde functionele zwemproeven en de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder ....................................................................................................................36 3.2.2 Verband tussen de onderdelen van de geïsoleerde functionele zwemproeven en de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder................................................................................36 3.2.3 Verschil tussen mannen en vrouwen op de reddingsproeven........................................37 3.2.4 De invloed van het aantal uur zwemmen per week op de zwemproeven .................37 RESULTATEN ............................................................................................................................................................................ 39 1 BESCHRIJVENDE RESULTATEN ............................................................................................................................... 39 1.1 Beschrijvende resultaten vragenlijst.................................................................................................................. 39 1.2 Beschrijvende resultaten Eurofit ......................................................................................................................... 41 1.3 Beschrijvende resultaten van de zwemproeven............................................................................................ 42 2 HET VERBAND TUSSEN DE GEISOLEERDE FUNCTIONELE ZWEMPROEVEN EN DE GEINTEGREERDE REDDINGSPROEF HOGER REDDER...................................................................................... 47
2.1 Verband tussen de geïsoleerde functionele zwemproeven en de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder........................................................................................................................................................................ 47 2.2 Verband tussen de geïsoleerde functionele zwemproeven en de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder rekening houdend met de bevrijdingsproef.............................................................................. 48 2.3 Invloed van de geïsoleerde functionele zwemproeven op de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder........................................................................................................................................................................ 49 3 HET VERBAND TUSSEN DE VERSCHILLENDE PROEVEN VAN DE GEISOLEERDE FUNCTIONELE ZWEMPROEVEN EN DE GEINTEGREERDE REDDINGSPROEF HOGER REDDER .................................... 49 4 HET VERSCHIL TUSSEN MANNEN EN VROUWEN OP DE ZWEMPROEVEN ......................................... 52 4.1 Het verschil tussen mannen en vrouwen op de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder .. 52 4.2 Het verschil tussen mannen en vrouwen op de geïsoleerde reddingsproef Hoger Redder........ 53 5 DE INVLOED VAN HET AANTAL UUR ZWEMMEN PER WEEK OP DE ZWEMPROEVEN.................. 53 5.1 De invloed van het aantal uur zwemmen per week op de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder...................................................................................................................................................................................... 53 5.2 Invloed van aantal uren zwemmen op geïsoleerde functionele zwemproeven ............................... 54 DISCUSSIE ................................................................................................................................................................................... 55 1 INTERPRETATIE VAN DE RESULTATEN .............................................................................................................. 55 1.1 Verband tussen de geïsoleerde functionele zwemproeven en de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder........................................................................................................................................................................ 55 1.2 Verschillen in geslacht op de zwemproeven.................................................................................................... 58 1.3 Invloed van aantal uren zwemmen per week op de prestatie van Hoger Redders ........................ 59 2 STERKTES, BEPERKINGEN EN TOEKOMSTIG ONDERZOEK........................................................................ 60 2.1 Sterktes van het onderzoek..................................................................................................................................... 60 2.2 Beperkingen van het onderzoek ........................................................................................................................... 61 2.3 Suggesties voor verder onderzoek....................................................................................................................... 62 3 CONCLUSIE......................................................................................................................................................................... 63 BIBLIOGRAFIE............................................................................................................................................................................ IX BIJLAGEN .....................................................................................................................................................................................XV
V
Samenvatting
SAMENVATTING Brandweerlui, maar ook politie-agenten worden bij de selectieproeven onderworpen aan fysieke testen. Ook bij Hoger Redders worden fysieke testen afgenomen waarbij men wil nagaan of de kandidaat redders in staat zijn om het beroep van redder uit te oefenen. Belangrijk hierbij is dat de fysieke testen valide zijn en kunnen weergeven welke individuen geschikt zijn voor het uitvoeren van het beroep van zwembadredder. Deze testen dienen gebaseerd te zijn op een uitgebreide taakanalyse. Vanaf 1 januari 2013 wordt in Vlaanderen een nieuwe proef afgenomen om het beroepsdiploma Hoger Redder van de Vlaamse Trainersschool te verkrijgen. Deze proef is een geïntegreerde reddingsproef die bestaat uit 175 meter zwemmen waarin de redder verschillende bijkomende opdrachten krijgt. Voor 2013 werden vier geïsoleerde functionele zwemproeven afgenomen als examen voor het diploma Hoger Redder. In dit onderzoek wordt nagegaan of de prestaties van 28 actieve Hoger Redders op zowel de geïntegreerde reddingsproef als de geïsoleerde functionele zwemproeven een verband vertonen. Daarnaast wordt ook onderzocht of het geslacht en het aantal uren dat de redders zwemmen per week een invloed heeft op hun prestatie op de reddersproeven. Uit de resultaten blijkt dat er een positief verband is tussen de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder en de geïsoleerde functionele zwemproeven. Enkel voor de weerstandsproef en de onderwaterproef blijkt dat dat een hoge score op de weerstands- en onderwaterproef zal resulteren in een hoge score op de geïntegreerde reddingsproef. Er wordt geen verband gevonden tussen de bevrijdingsproef of de popduikproef en de geïntegreerde reddingsproef. Behalve het onderzoek van Reilly en collega’s (2006) werd er dan ook nog geen uitgebreide taakanalyse uitgevoerd bij redders waarop de testen gebaseerd kunnen worden. Daarnaast wordt vastgesteld dat mannen significant beter scoren dan vrouwen op beide reddersproeven. Aangezien de veiligheid van de zwemmers echter steeds moet kunnen gegarandeerd worden, zijn de normen voor de proeven gelijk voor mannen en vrouwen (Bilzon et al., 2002). Verder geven de resultaten ook aan dat Hoger Redders die meer zwemmen per week hoger scoren op de reddingsproeven in vergelijking met redders die weinig of nooit zwemmen. Dit impliceert dat zwemtraining een goede manier kan zijn om de prestaties van redders op niveau te houden. (Tipton et al., 2002). VII
VIII
Literatuurstudie
LITERATUURSTUDIE INLEIDING In deze literatuurstudie wordt het takenpakket van een redder van naderbij bekeken. Redders, maar ook brandweermannen en politieagenten moeten in staat zijn om reddingsacties uit te voeren. Het uitvoeren van deze reddingstaken vereist een bepaald niveau van fysieke fitheid. Naast het takenpakket van de redder wordt in deze literatuurstudie ook nagegaan welk fysiek profiel een redder moet hebben om zowel de reddingsactie als de eventuele reanimatie uit te voeren. Vooraleer we de taken van de redder en de fysieke vereisten voor het uitvoeren van reddingsacties bekijken, worden eerst algemene termen in verband met verdrinking en verdrinkingsincidenten verduidelijkt. Preventie van verdrinkingsincidenten is immers een van de belangrijkste taken van de redder.
1 VERDRINKINGSINCIDENTEN 1.1 Prevalentie en incidentie De prevalentie van verdrinking geeft informatie weer over het aantal gevallen van verdrinking gedurende een bepaalde periode. Jaarlijks sterven wereldwijd meer dan een half miljoen personen door verdrinking (Salomez & Vincent, 2004). Volgens de World Health Organisation (WHO) is wereldwijd 0,7% van de sterfgevallen te wijten aan onopzettelijke verdrinking De incidentie of het risico op verdrinking wordt in de USA geschat op 1,48 per 100 000 inwoners (Salomez & Vincent, 2004). In vele landen in Afrika en Centraal Amerika is de incidentie nog tien tot twintig keer hoger (Spilman et al., 2012). In de USA staat verdrinking op de derde plaats van accidentele doden (Layon & Model, 2009; World Health Organization, 2004). Het aantal wordt vaak onderschat aangezien verdrinking niet altijd gerapporteerd wordt. Verdrinking komt het meeste voor bij kinderen jonger dan vijf jaar en bij adolescenten van 15 tot 24 jaar. Volgens Idris en medewerkers (2003) staat verdrinking in deze leeftijdscategorieën zelfs op de eerste plaats van doodsoorzaken in bepaalde landen (Idris et al., 2003). Volgens Avramidis en medewerkers (2009) werden ook meer verdrinkingen gerapporteerd bij mannen dan bij vrouwen. Epidemiologisch onderzoek bij kinderen en adolescenten heeft aangetoond dat meer dan de helft van de verdrinkingsincidenten in zwembaden plaatsvindt (Hwang et al., 2003; Wintemute et al., 1
1987). Volgens Quan en collega’s wordt 42% van de incidenten van verdrinking voorafgegaan door zwemmen of spelen in het water (Quan, Pilkey, Gomez, & Bennett, 2011). Slechts 25% van de verdrinkingsincidenten gaat gepaard met een ziekenhuisopname (Brenner, 2003). De slachtoffers van verdrinkingsincidenten zijn vaak vermoeid of bewusteloos geraakt. Het zijn vaak zwakke zwemmers of zwemmers die de omgeving niet kennen. Soms is het ook een combinatie van deze risicofactoren (Layon & Modell, 2009). Andere risicofactoren kunnen zijn: kinderen die zich zonder toezicht in waterige omgeving begeven, trauma’s, medische problemen zoals epilepsie, risicovol gedrag, alcohol of drugs (Salomez & Vincent, 2004). Volgens Quan en collega’s (2011) is een slechte supervisie in 68% van de gevallen de oorzaak van verdrinkingsincidenten bij kinderen. Een positieve evolutie is volgens Layon en Modell (2009) dat er steeds minder sterfgevallen zijn ten gevolge van verdrinking in de USA. Dit komt doordat er steeds meer aandacht gaat naar veiligheid in en rond het water en dat de kennis over de pathofysiologie en behandeling van verdrinking steeds groter wordt. Dit zorgt voor een daling van het aantal sterfgevallen door verdrinking bij de Amerikaanse populatie.
1.2 Terminologie Wanneer men de onderzoeken naar verdrinking en verdrinkingsincidenten met elkaar wil vergelijken wordt al snel duidelijk dat er geen gestandaardiseerde nomenclatuur bestaat. Papa en collega’s (2005) rapporteerden in een systematische review meer dan 30 definities voor verdrinking. Uit hun review blijkt dat de meest geciteerde definiëring van verdrinking geformuleerd werd door Modell in 1981: “Dood door verstikking na onderdompeling in een vloeistof binnen de 24 uur.” De American Heart Association (2000) definieert verdrinking als een dodelijke gebeurtenis waarbij het slachtoffer sterft binnen 24 uur na het gebeuren. Wanneer de dood plaatsvindt na 24 uur wordt dit verdrinkingsgerelateerde dood genoemd (Orlowski, 2001; Layon, 2009). Op het World Congres on Drowning in Amsterdam (2002) werd de Utstein Style taakgroep opgericht om voortaan uniforme terminologie te hanteren bij het rapporteren van verdrinkingsincidenten, wat het interpreteren en analyseren van onderzoeksresultaten over verdrinking moest vereenvoudigen (Papa et al., 2005; Warner & Warner, 2009). Deze taakgroep bestond uit experts in reanimatie en epidemiologie van verdrinking en had als doel uniforme 2
Literatuurstudie
definities te bepalen. Verdrinking wordt vanaf dat moment gedefinieerd als “een proces dat resulteert in ademhalingsmoeilijkheden door onderdompeling in een waterig milieu”. Het verdrinkingsproces (figuur 1) gaat van start wanneer de luchtweg van het slachtoffer zich onder het oppervlak bevindt en deze persoon niet meer in staat is om gas uit te wisselen. Hierbij zorgt de vloeistof ervoor dat de drenkenling niet meer kan ademhalen. Als de zuurstofdruk in de arteriën verder blijft dalen, zal de drenkeling actief vocht gaan inademen. De drenkeling kan het verdrinkingsincident overleven of niet. Bij het overleven van het verdrinkingsincident wordt een onderscheid gemaakt tussen wel of geen morbiditeit (Idris et al, 2003).
Figuur 1: Overzicht van gevolgen van een verdrinkingsincident (Vertaald uit Idris et al., 2003).
Om te voorkomen dat de drenkeling gevolgen of letsels overhoudt aan een verdrinkingsincident is het cruciaal om zuurstoftekort te vermijden. Vooral het hart en de hersenen hebben een groot risico op permanente schade, zelfs bij een relatief korte periode van zuurstoftekort. Het uitvoeren van een snelle reddingsactie eventueel gevolgd door een reanimatie is cruciaal om het risico op morbiditeit en mortaliteit te minimaliseren. Effectieve interventies door redders zijn dus zeer belangrijk bij verdrinkingsincidenten (Idris et al, 2003).
1.3 Preventie van verdrinkingsincidenten Een verdrinkingsincident kan goed aflopen, maar kan eveneens resulteren in een dodelijke afloop. Volgens Avramidis en medewerkers (2009b) is preventie de beste manier om het aantal incidenten te reduceren. Het informeren van de mensen, het gebruiken van aangepast materiaal en het beveiligen van de omgeving zijn preventiestrategieën om verdrinking te voorkomen. De aanwezigheid van een redder is een onderdeel van de beveiliging van de omgeving en heeft een belangrijk aandeel in de preventie van verdrinkingsincidenten (Salomez & Vincent, 2004; Village, 2010). 3
1.3.1 Algemene preventiestrategieën In de eerste plaats is het belangrijk om de populatie te informeren. Men moet zich bewust zijn van de verschillende manieren om verdrinkingsincidenten te voorkomen en van de mogelijke gevolgen van verdrinking (Quan et al., 2011). Zowel ouders als andere aanwezigen moeten kunnen reanimeren om eventueel in te grijpen na een verdrinkingsincident en om te voorkomen dat er doden vallen (Village, 2010). Het is belangrijk dat mensen aangemoedigd worden om te leren zwemmen en dat jongere kinderen kunnen deelnemen aan watergewenning. Zwemlessen op zich zijn echter niet voldoende om verdrinking tegen te gaan, aangezien kinderen die kunnen zwemmen meer blootgesteld worden aan water (Village, 2010). Ook Layon & Modell (2009) geven aan dat kinderen best altijd begeleid worden door volwassenen en dus nooit alleen mogen gaan zwemmen. Volwassenen dienen altijd op een armlengte afstand te blijven bij jonge kinderen. Daarnaast moet men voldoende gebruik maken van effectief materiaal. Voor zowel kinderen als volwassenen is het belangrijk dat er gebruik kan gemaakt worden van reddingsvesten of drijfmiddelen om het risico op verdrinkingsdood te verminderen (Quan et al., 2011). Gebruik van aangepast materiaal wordt aangeraden bij alle activiteiten waar de mogelijkheid bestaat om in het water te vallen (Salomez & Vincent, 2004). Als laatste is het voor de preventie van verdrinkingsincidenten belangrijk dat een veilige zwembadomgeving gewaarborgd wordt. In een review van Thompson (2010) blijkt de omheining rond privé-zwembaden een effectieve preventiestrategie te zijn. Wanneer het zwembad duidelijk afgesloten wordt van het huis zorgt dit voor een reductie van meer dan 50% verdrinkingen bij jonge kinderen (Village, 2010; Dc & Rivara, 2010; Weiss, 2010). De regels en wetgevingen van het zwembad of strand dienen opgesteld en nageleefd te worden om de veiligheid in en rond het zwembad te garanderen (Quan et al., 2011). 1.3.2 De redder als preventie De aanwezigheid van een redder is ook een maatregel die bijdraagt tot een veilige omgeving (Avramidis et al., 2009b). Supervisie van de badgasten is een hoofdtaak van de redders die toezicht houden aan het zwembad (Schwebel, Lindsay & Simpson, 2007). Om verdrinking te voorkomen moeten slachtoffers die in gevaar zijn alsook probleemsituaties snel gedetecteerd
4
Literatuurstudie
worden. Het hanteren van een efficiënte scanningstechniek bij het superviseren van badgasten is dus cruciaal (Page et al., 2011). Visuele scanning gaat over het gebruik van het visueel systeem om informatie over de buitenwereld door te geven naar de hersenen (Schwebel et al., 2007). Specifiek voor redders is dit de mogelijkheid om te observeren en zo een inschatting van het wateroppervlakte te maken. (Lond et al., 1999). Het perifeer zicht is een belangrijke factor bij de scanning. Zo kunnen redders snel gebeurtenissen opmerken, zonder te fixeren op een bepaald punt. Schwebel en collega’s (2007) geven aan dat het belangrijk is dat redders het specifieke verdrinkingsgedrag kennen en dat ze de omgeving kennen waarin ze als redder werken (Schwebel et al., 2007). Uit het onderzoek van Page en collega’s (2011) blijkt dat ervaren redders sneller de drenkeling opmerken (Page et al., 2011). In de studie van Schwebel (2007) wordt de aandacht en de scanningsprestatie van redders nagegaan voor en na een interventie. In 29% van de gevallen wordt een verdrinking niet opgemerkt als de redder afgeleid was. De redders moeten namelijk lange tijd blijven scannen en verdrinkingsincidenten komen relatief weinig voor. Het is dus een uitdagende taak om alert te blijven en de visuele scanning blijvend uit te voeren. Een interventie op basis van het Health Belief Model, waarbij de redders geïnformeerd werden en het belang van redden leerden inzien, blijkt effectief. Het zorgt voor een verbetering van het toezicht en de detectie van drenkelingen en het garandeert meer veiligheid (Schwebel et al., 2007). Er zijn echter ook verschillende factoren die de scanning van de redder negatief kunnen beïnvloeden. De omgeving kan een storende factor zijn door de aanwezigheid van lawaai, een hoge vochtigheidsgraad, storende activiteiten of warm weer (Page et al., 2011). Ook stress, vermoeidheid en monotome taken zijn storende factoren die de visuele monitoring en dus de prestatie van de redder negatief kunnen beïnvloeden. Genoeg water drinken, voldoende pauzes, doorschuifsystemen en bescherming tegen wind en water beïnvloeden de scanning positief (Lond et al., 1999). Naast een snelle detectie en een goede scanningsprestatie is het belangrijk dat de redder steeds op de hoogte is van de actuele reddingsmethodes en reanimatietechnieken (Layon & Modell, 2009).
5
Als blijkt dat de preventieve strategieën ontoereikend zijn, kan het gebeuren dat een verdrinkingsincident plaatsvindt en zal een interventie of reddingsactie door de aanwezige redder moeten uitgevoerd worden om het verdrinkingsproces te onderbreken (Avramidis et al., 2009b). De aanwezigheid van een redder, die de badgasten superviseert en het wateroppervlak scant, is dus een zeer belangrijke preventiestrategie voor verdrinking. Preventie van verdrinking is echter niet de enige taak die een redder dient uit te voeren.
2 TAAKANALYSE Brandweermannen, politieagenten, mijnwerkers, hulpdiensten en redders moeten beschikken over bepaalde beroepscompetenties om hun werk te kunnen uitoefenen. Ook voor redders moet er bepaald worden welke competenties nodig zijn om het takenpakket van de redder effectief te kunnen uitvoeren (Reilly, Wooler & Tipton, 2006). Om na te gaan over welke beroepscompetenties men moet beschikken wordt gebruik gemaakt van een taakanalyse (Payne & Harvey, 2010). In deze literatuurstudie zal de nadruk gelegd worden op de fysieke component van het takenpakket van de genoemde beroepen. De sociaal-cognitieve en persoonlijke componenten als onderdeel van de taakanalyse worden hier niet verder besproken. Zowel bij de brandweer (Brownlie et al., 1985; Williams-Bell et al., 2009), de zeemacht (Bilzon, et al. 2002), het leger (Vanderburgh, 2008; Bilzon et al., 2010), de politie (Anderson et al., 2011) als bij de hulpdiensten (Payne & Harvey, 2010) wordt via selectietesten bepaald of werknemers fysiek in staat zijn om hun taken uit te voeren.
2.1 Definitie Een taakanalyse wordt gebruikt om exact te bepalen wat verwacht wordt in een bepaald beroep en welke taken de werknemer precies moet kunnen uitvoeren om goed te presteren (Payne & Harvey, 2010; Fleishman, 1988). Dit is een proces, waarbij de verschillende onderdelen van het takenpakket ontleed en beschreven worden om de verschillende en meest relevante aspecten van de job te bepalen. Op die manier wordt de duur, de frequentie en de werk-rust ratio bepaald van iedere taak (Constable, 2000; Anderson, Plecas, & Segger, 2011). Dit proces kost veel tijd, geld en moeite en gebeurt best via een multidisciplinaire benadering (Constable, 2000). Het is belangrijk dat zowel de taken die vaak plaatsvinden bepaald worden, alsook de minder frequente
6
Literatuurstudie
taken. Er dient rekening gehouden te worden met de omgeving waarin de werknemer zijn taken uitvoert, alsook met de materialen voor het uitvoeren van de taak. Reilly en medewerkers (2006) stellen dat redders veel van hun tijd besteden aan het houden van toezicht. Toch moeten zij ook aan bepaalde fysieke eisen voldoen om, indien het nodig blijkt, een reddingsactie snel en efficiënt uit te voeren. Hierna worden taakanalyses van redders besproken, alsook de taakanalyse van andere beroepen waar reddingsacties uitgevoerd worden.
2.2 Waarom een taakanalyse uitvoeren Een taakanalyse en daaruit volgend de selectiecriteria voor bepaalde beroepen is een vereiste omwille van verscheidene redenen. Sommige beroepen zoals de politie en het leger zijn meer fysiek belastend in vergelijking met beroepen met een meer sedentair karakter (Anderson et al., 2011). Er moet dus nagegaan worden of werknemers het karakter van dit beroep zullen aankunnen. Selectie op basis van objectieve normen is in de eerste plaats een vereiste om de veiligheid van de werknemers te garanderen. Omdat de taken die zij uitvoeren fysiek zwaar zijn, gaat dit gepaard met een risico op ongevallen of blessures (Payne & Harvey, 2010; Chahal et al., 1992). Wanneer kandidaten niet of onvoldoende gescreend worden kan dit naast blessures ook leiden tot slechte productiviteit, snel veranderen van werk of een blijvend letsel, wat leidt tot een economische kost voor de maatschappij (Brownlie et al., 1985; Anderson et al., 2011).
2.3 Opstellen van een taakanalyse Wanneer een grondige taakanalyse uitgevoerd wordt, kunnen op basis hiervan de meest veeleisende en/of meest voorkomende taken geïdentificeerd worden. Voor de geselecteerde taken worden in een volgende stap normen bepaald waaraan werknemers moeten voldoen. Op basis van de normen worden nadien verantwoorde selectiecriteria ontwikkeld. Om deze selectiecriteria op te stellen dienen de fysieke vereisten gekend te zijn, alsook de belasting die men ervaart bij het uitvoeren van de taken. Dit moet dus gebaseerd zijn op wetenschappelijk onderzoek en moet verantwoord kunnen worden. (Vanderburgh & Flanagan, 2000; Payne & Harvey, 2010; Kuruganti et al., 2004). Een taakanalyse bestaat uit een aantal onderdelen of stappen (Chahal et al., 1992). De verschillende stappen van een taakanalyse worden hieronder in een cursief lettertype geïllustreerd voor de fysieke taken van andere hulpverlenende beroepen of beroepen die reddingsacties dienen 7
uit te voeren, om zo een algemeen beeld te scheppen van de taakanalyse. Daarna worden deze stappen geïllustreerd aan de hand van het onderzoek van Reilly en collega’s bij strandredders (2006). Stap 1: Identificeren van taken In de eerste stap worden de meest veeleisende en meest voorkomende taken geïdentificeerd. Dit dient objectief, realistisch en meetbaar te zijn (Bonneau & Brown, 1995). Het doel is hier om de jobspecifieke veldomstandigheden zo goed mogelijk in kaart te brengen. De taken worden ingedeeld in componenten of subtaken. Het oplijsten van de kritische en minder kritische taken en een overeenkomst hierover is dus de eerste stap voor het opstellen van de uiteindelijke test (Date et al., 1998). Voorbeeld bij stap 1: In het onderzoek naar de fysieke testen bij de politie werden volgende componenten geïdentificeerd als onderdelen van de taak: naar het incident toe gaan, controleren van het incident en zich verwijderen van het incident (Anderson et al., 2001). Stap 2: Identificeren van fysieke vereisten van de taken De tweede stap bestaat uit het identificeren van de fysieke vereisten om de taken succesvol te kunnen uitvoeren. Op die manier worden er in de volgende stap testen ontwikkeld die de uitvoering van het werk voorspellen (Anderson et al., 2011). Hierbij wordt de duur, intensiteit, frequentie, houding en aantal deelnemers van de taak bepaald. Zowel de kritieke taken, de methode van uitvoeren en het minimum niveau van prestatie dienen hier bepaald te worden (Tipton, Milligan & Reilly, 2012). De fysieke componenten gerelateerd aan de werkcapaciteit voor zware beroepen zijn aërobe uithouding, anaërobe uithouding, de anaërobe drempel en spierkracht (Constable, 2000). Deze kunnen bepaald worden door de zuurstofconsumptie, een EMG, of door de spierkracht, uithouding of flexibiliteit te meten (Tipton et al., 2012). Voorbeeld bij stap 2 bij de brandweer: In de studie van Williams-Bell en collega’s bij de brandweer (2009) wordt de energiekost van de “Candidat Physical Ability Test” (CPAT) gemeten en deze wordt vergeleken met de prestatie van de brandweermannen in het lab. Vrouwen die slaagden in de CPAT test hadden een significant hogere VO2max, en een hogere maximale hartfrequentie in vergelijking met hun collega’s die niet slaagden. Ook 8
Literatuurstudie
bij de kracht hadden mannen en vrouwen die de CPAT niet volbrachten opmerkelijk lagere waarden op kracht en uithouding in vergelijking met diegene die wel slaagden. In een volgende stap worden de CPAT testen vergeleken met laboratorium testen om de specifieke energiekost van deze test te bepalen (Williams-Bell et al., 2009). Voor de eerste en de tweede stap van de taakanalyse worden verschillende methodieken gebruikt. -
Door het afnemen van vragenlijsten kunnen zowel de veeleisende als de minder veeleisende taken beschreven worden. Wanneer deze ingevuld worden door de werknemers krijgen we een beeld van de taakvereisten.
-
Observatie of interview: noteren of opnemen hoe lang, hoe vaak en met hoeveel moeite elke taak uitgevoerd wordt.
-
Fysieke metingen zoals een inspanningstest in het labo
-
Onderzoek van eerdere resultaten kan informatie geven over de taken van een beroep.
Een combinatie van deze methodes leidt tot een goede algemene analyse en biedt de zekerheid dat er een voldoende representatief beeld gevormd wordt van de taken (Chahal et al., 1992; Constable, 2000; Anderson et al., 2011). Stap 3: Kwantificeren van fysieke vereisten door fysieke fitheidstesten Wanneer de belangrijkste fysieke componenten van de taken bepaald zijn, worden labotesten en veldtesten ontwikkeld. De duur, intensiteit, frequentie, zuurstofopname en spierwerking van de taken worden tijdens deze testen gemeten (Chahal et al., 1992). De resultaten op de labotesten moeten de resultaten op de veldtesten voorspellen. In het labo zijn de testen geen reflectie van de dagelijkste activiteiten, maar hier kan meer gedifferentieerd gemeten worden alsook meer kunnen parameters gemeten worden. De betrouwbaarheid en interne validiteit is hoger bij labotesten (Vanhees et al., 2005). In deze stap is de link met de gevonden taken uit de eerste stap belangrijk, zodat de echte activiteiten weerspiegeld worden (Anderson et al., 2011). In deze stap wordt dus ofwel een‘work sample test’ ofwel een ‘fysieke fitheidstest’ ontwikkeld die een deel van het uit te voeren werk weerspiegelt. Een work sample test meet de prestatie op gesimuleerde activiteiten die de werknemers moeten uitvoeren tijdens hun werk. Een fysieke fitheidstest meet de onderliggende fitheidscomponenten zoals uithouding, kracht, flexibiliteit.
9
In deze stap is het belangrijk dat de testen niet te moeilijk of te duur zijn, maar tegelijk een goede weergave zijn van de taken (Constable, 2000; Date et al., 1998). In de derde stap van de taakanalyse worden de minimumniveaus van kracht of uithouding of andere belangrijke zaken gedefinieerd, die nodig zijn voor het effectief uitvoeren van de taken (Sothmann et al.,2004). Voorbeeld bij stap 3 bij de politie: In het onderzoek van Anderson en collega’s (2001) worden de selectiecriteria bij de politie nagegaan. In deze test wordt het ‘naderen naar het probleem’ gesimuleerd door het lopen van 400 meter waarbij de wendbaarheid getest wordt door richtingsveranderingen en het oplopen van trappen. Stap 4: statistische analyse In de vierde stap worden statistische analyses uitgevoerd om na te gaan of er bepaalde karakteristieken in de populatie zijn die de uitkomst op de test kunnen voorspellen aan de hand van een lineaire regressie. Er wordt ook nagegaan of de vervangtest een goede voorspeller is voor de werkelijke test of taak. Correlaties tussen de veld- en labotesten worden bepaald om de relatie tussen beide na te gaan. Een positieve correlatie betekent dat een hoge score op de veldtest gepaard gaat met een hoge score op de labotest. Via een factoranalyse wordt onderzocht of verschillende onderdelen van een test gegroepeerd kunnen worden (Chahal et al., 1992). Zo zullen de testen allen voldoende verschillen van elkaar en geen gelijkaardige onderdelen bevatten (Payne & Harvey, 2010). Voorbeelden bij stap 4 bij de brandweer: Michaelides (2008) onderzocht de relatie tussen verschillende fitheidsparameters en de prestaties op gesimuleerde brandweertaken. Via multipele regressie wordt aangetoond dat er een significante proportie van de fitheidstesten (lenigheid van de hamstrings, kracht van boven- en onderlichaam en lichaamssamenstelling) de prestatie op de brandweersimulatietest voorspellen. Ook worden verbanden nagegaan tussen de fysieke testen en de tijd om de simulaties te volbrengen. In dit onderzoek wordt bepaald dat de tijd op de simulatietest daalt naarmate de proefpersoon meer spierkracht heeft in de bovenste ledematen (Michaelides et al., 2008). Rhea en collega’s (2004) vinden een positief verband tussen spierkracht, spieruithouding, anaërobe uithouding en de specifieke brandweertaken.
10
Literatuurstudie
Stap 5: opstellen van normen In een laatste stap worden de normen opgesteld. In deze stap wordt dus bepaald wat het minimum niveau is voor de prestatie. De test moet makkelijk af te nemen zijn, met weinig materiaal en in een beperkte tijd, zonder dat de kwaliteit hierdoor daalt (Sothmann et al., 2004). Voorbeeld bij stap 5 bij de zeemacht: Bilzon en collega’s (2002) bepaalden de fysieke normen voor de zeemacht. Dit wordt gedaan door een antropometrische test, een uithoudingstest en een testbatterij van specifieke fysieke testen. Bilzon en collega’s geven aan dat vervangingstaken en simulaties zeker nuttig zijn aangezien directe metingen soms gevaarlijk of niet praktisch zijn. Volgens dit onderzoek moeten de werknemers een VO2max van 41ml/min/kg hebben voor het uitvoeren van brandweertaken. Ook dienen ze 34 punten te scoren op de fysieke testbatterij en moeten ze slagen voor een simulatietaak. De aërobe fitheid zou volgens Bilzon en collega’s geregeld opnieuw gemeten moeten worden (bijvoorbeeld jaarlijks) om te garanderen dat deze taken voldoende kwaliteitsvol uitgevoerd kunnen worden (Bilzon et al., 2002).
2.4 Illustratie van een taakanalyse bij redders In het onderzoek van Reilly en medewerkers (2006) wordt een taakanalyse uitgevoerd bij strandredders. In de eerste stap worden de fysiek veeleisende en meest essentiële taken van de strandredders bepaald door overzicht op het strand, interviews en een theoretische analyse (stap 1). In de tweede stap wordt de energiebehoefte van de meest fysiek veeleisende activiteiten van de redders gemeten. De energiebehoefte wordt in dit onderzoek bepaald door het meten van de gasuitwisseling van 02 en CO2 tijdens de proeven: -
200 meter lopen gevolgd door 200 meter zwemmen in zee
-
200 meter lopen gevolgd door 400 meter peddelen in zee
-
vervoeren van een pop van 50 kilogram met behulp van de reddingsgordel in zee
-
vervoeren van de pop door middel van een reddingsboard in zee
Ook een zwembadtest werd afgenomen, deze bestond uit 200 meter crawl zwemmen, gevolgd door 25 meter onder water zwemmen en 25 meter oppervlaktezwemmen. 11
Reilly en collega’s (2006) vonden een hogere zuurstofconsumptie en hogere lactaatwaarden bij het vervoeren en het zwemmen dan bij het peddelen in zee. Het slachtoffer op de boot krijgen is de meest veeleisende taak qua kracht. Het zwemmen in zee, peddelen en lopen op het strand vereisen het meeste uithouding. In het tweede deel van het onderzoek zochten Reilly en collega’s (2006) bijhorende testen voor de meest fysieke redderstaken. Dit is een illustratie van de derde stap, namelijk het kwantificeren van de vereisten door vervangtesten te zoeken. De kritische redderstaken moeten voorspeld worden door een combinatie van gemakkelijk af te nemen zwembadtesten en antropometrische testen. Op die manier kan een minimum fitness norm bepaald worden. Via statistische analyses (vierde stap) kwamen Reilly en collega’s (2006) tot volgende conclusies: -
Geen enkele kracht- of fitheidstest voorspelde de prestatie van de redder
-
Er is een positieve correlatie tussen de afstand die men peddelt in 3,5 minuten en de tijd om 400 meter te zwemmen; hoe sneller de proefpersoon zwemt, hoe meer afstand hij zal afleggen al peddelend.
-
Er is een sterke associatie tussen de VO2 tijdens het zwemmen, peddelen en vervoeren. Dit is echter moeilijk te meten in het water en is zeer moeilijk te voorspellen wanneer de test niet in het water plaatsvindt.
-
Er is een positeve correlatie tussen de deltoïdeus omtrek en push-ups. Deze testen kunnen de zuurstofopname gaan voorspellen die verbruikt wordt bij het slepen.
In de vijfde stap vonden Reilly en collega’s (2006) geen specifieke, gevalideerde en makkelijk af te nemen test die de prestatie van individuen op de kritieke redderstaken kan voorspellen. (Reilly et al., 2006a; Reilly et al. 2006b)
2.5 Validiteit en betrouwbaarheid Belangrijk bij het ontwerpen van specifieke testen is dat men werkelijk meet wat men wil meten en dat er dus sprake is van een goede test validiteit. Hieruit zal blijken of de standaarden die bepaald worden relevant zijn voor het beroep. Deze relevantie kan gemeten worden door de inhouds-, criterium- en constructvaliditeit na te gaan (Date et al., 1998).
12
Literatuurstudie
2.5.1 Inhoudsvaliditeit Een eerste soort validiteit die zeer belangrijk is bij het ontwikkelen van testen is de inhoudsvaliditeit. Wanneer een test een goede inhoudsvaliditeit heeft wil dit zeggen dat de test de belangrijke elementen van de taak meet. Testen met goede inhoudsvaliditeit zijn daarom vaak werkgerelateerde testen of simulaties die goed overeenkomen met de uit te voeren taak. (Constable, 2000). De test moet vrij zijn van irrelevante factoren maar moet tegelijkertijd ook volledig zijn en alle factoren meten die moeten gemeten worden. Een fysieke test voor werknemers heeft een goede inhoudsvaliditeit als de test de fysieke verwachtingen correct en volledig weergeeft. 2.5.2 Criteriumvaliditeit De criteriumvaliditeit geeft aan in welke mate de test een voorspellende waarde heeft. Dit heeft betrekking op de mate waarin de test of vragenlijst samenhangt met de criteriumvariabelen. Criteriumvariabelen zijn de zaken die men wil meten, maar die moeilijk rechtstreeks vast te stellen zijn. (Payne & Harvey, 2010; Constable, 2000). Zo is de BMI van een individu een goede voorspeller van de lichaamssamenstelling (Ruiz et al., 2011). 2.5.3 Constructvaliditeit De construct- of begripsvaliditeit reflecteert de mogelijkheid van een instrument om een abstract concept of construct te meten. Constructvaliditeit betekent dat de testen een uitspraak doen over het begrip waarover je een uitspraak wilt doen. Er dient hierbij rekening gehouden te worden met andere variabelen die een invloed kunnen uitoefenen op de test. Verschillende instrumenten om hetzelfde begrip te meten, moeten hetzelfde resultaat opleveren. De fysieke fitheid kan een voorbeeld zijn van zo’n begrip (Constable, 2000). 2.5.4 Betrouwbaarheid Bij het ontwikkelen van testen is het belangrijk dat de test een goede betrouwbaarheid heeft. Zo wordt nagegaan of de metingen vrij zijn van fouten en reconstrueerbaar zijn. Bij het afnemen van de test is het belangrijk dat er gelijklopende scores gevonden worden op verschillende momenten (test-hertest) en dat dezelfde resultaten gevonden worden wanneer iemand anders de test afneemt (inter-rater betrouwbaarheid) (Payne and Harvey, 2009).
13
2.6 Normen bij verschillende geslachten en leeftijd De meeste beroepen die fysiek zwaar zijn, worden traditioneel gezien als jobs voor mannen. Sothmann (2004) geeft aan dat er meer mannen zijn die het beroep van brandweerman uitoefenen. Avrimidis en collega’s (2009b) bevestigen dit bij de redders. Volgens Bilzon en collega’s (2002) stijgt het aantal vrouwen bij de brandweer, leger en politie de laatste jaren. De richtlijnen blijven echter gelijk voor mannen en vrouwen. Het verlagen van de normen om deze meer haalbaar te maken voor vrouwen kan leiden tot een verminderde veiligheid (Bilzon et al., 2002). Date en collega’s (1998) geven aan dat er standaarden moeten ontwikkeld worden die de prestatie op de taken voldoende voorspellen, onafgezien van geslachtsverschillen. In de studie van Scanlan (2011) bij junior competitieredders worden voor verschillende factoren betere resultaten gevonden bij mannen. Hieruit besluiten Scanlan & Dascombe, (2011) dat mannen een grotere belasting aankunnen dan de vrouwen. Ook zullen zij zwaardere en langere trainingen aankunnen. Ook in het onderzoek van Bilzon en collega’s (2002) bij de Royal Navy blijkt dat standaarden vrouwen indirect uitsluiten. Het is dan ook zo dat deze taken vrouwen in een risicovolle situatie kunnen brengen indien ze deze niet goed kunnen uitvoeren. Sothmann en collega's (2004) geven aan dat de prestatie van de reddingsacties bij brandweermannen daalt naarmate de leeftijd stijgt. Er worden echter grote individuele verschillen gevonden, afhankelijk van de levensstijl van de werknemers. Het negatief effect van de leeftijd kan gedeeltelijk tegengegaan worden door training.
3 PROFIEL VAN DE REDDER Onderzoek in de USA (2012) heeft aangetoond dat bij slechts 0,02% van de zwemmers een reddingsactie dient uitgevoerd te worden (Wismeijer et al., 2012). Toch wordt van een redder en andere hulpverlenende diensten zoals brandweer en politie verwacht dat zij fysiek in staat zijn om reddingsacties uit te voeren.
3.1 Profiel van een redder Om tot het profiel van de redder te komen, worden verschillende beroepen onderzocht die als taak een reddingsactie uitvoeren. In het algemeen bestaat er volgens Mitchell en Bray (1983) een karakteristieke ‘redder persoonlijkheid’. Dit zijn mensen die instaan voor noodgevallen, personen die graag risico’s nemen, zeer toegewijd zijn en die nood hebben aan stimulatie. 14
Literatuurstudie
Volgens Salters-Pedneault (2010) scoren politie- en brandweermannen hoger op extraversie en op het zoeken van opwinding. Uit de studie van Wismeijer (2012) blijkt dat de persoonlijkheid van een redder overeen lijkt te komen met die van andere reddingsdiensten met risicovol werk. Dit komt omdat redders, net als andere professionele risicoberoepen er beide op voorbereid zijn dat hun leven in gevaar kan gebracht worden door anderen te redden. De redderpopulatie bestaat volgens Avramidis en medewerkers (2009) vooral uit mannen. Zij zijn fysiek sterk en fit. Ook hebben zij een goed visueel zicht en kunnen ze goed zwemmen. De meeste actieve redders zijn 20 tot 30 jaar oud (Avramidis et al., 2009; Michniewics, 2008). Ook in de studie van Reilly en medewerkers (2006) vindt men dezelfde kenmerken terug bij redders. Qua statische kracht presteren zij gemiddeld ten opzichte van de algemene populatie. Zij zwemmen 200 meter in gemiddeld 188 seconden, wat relatief snel is. De mannen hebben in deze studie gemiddeld 15,2% lichaamsvet, de vrouwen hebben 25,8% lichaamsvet. In het onderzoek van Sinclair (2007) bij competitieredders liggen deze waarden iets lager (10,1% en 22,1%). De redders beschikken over een goede aërobe uithouding (Prieto Saborit, 2010). In deze literatuurstudie wordt de aandacht vooral gericht op de fysieke vereisten van de reddingsactie. De aanwezigheid van de redder en een snelle detectie van de drenkeling, door een goede visuele scanning van de redder zijn belangrijke preventieve acties. Indien deze preventieve acties niet voldoende blijken te zijn, kan het zijn dat de redder een reddingsactie dient uit te voeren. De vraag hierbij is welke specifieke kenmerken de redder hiervoor precies nodig heeft.
3.2 Profiel van een redder voor de reddingsactie Naast de specifieke kenmerken van een redder kan een beeld gevormd worden over welke kenmerken de redder nodig heeft om zijn werk goed te kunnen uitvoeren. Voor het uitvoeren van een specifieke fysieke reddingsactie zal een bepaald niveau van fysieke fitheid vereist worden. De fysieke fitheid kan onderverdeeld worden in prestatiegerelateerde, gezondheidsgerelateerde en beroepsgerelateerde fysieke fitheid. Die fitheid bestaat uit een morfologische component, een fysieke component, een motorische component en een cardiorespiratorische component. Beweging en fysieke activiteit kunnen ervoor zorgen dat de fitheid verbetert (Vanhees et al., 2005). Hieronder worden de verschillende componenten van fitheid besproken. Omdat weinig literatuur de specifieke reddingsactie van een zwembadredder beschrijft, worden ook de reddingsacties van andere reddingsberoepen van naderbij bekeken. 15
3.2.1 Morfologische component De morfologische component
bestaat
uit
verschillende
factoren;
lengte,
gewicht,
lichaamssamenstelling en lichaamsafmetingen. Scanlan en collega’s (2011) onderzochten de morfologische kenmerken van redders. In deze studie gaat het over junior competitieredders (gemiddelde leeftijd 13,6 jaar) op hoog niveau, maar ook zij voeren de taken uit van een redder in het werkveld. In dit onderzoek wordt vooral het verschil tussen mannen en vrouwen bepaald. Mannen zijn groter en hebben een grotere armspan dan vrouwen. Geladas en collega’s (2005) stellen vast dat bij zwemmers de lichaamslengte, de kracht van het bovenlichaam, de handlengte, en de schouderflexibiliteit significant samenhangen met de zwemtijd op 100 meter zwemmen. Deze tijd wordt voorspeld door antropometrische kenmerken (Geladas, Nassis, & Pavlicevic, 2005). Ook kan de zwemprestatie voorspeld worden door de armspan van de zwemmer. De armspan hangt op zich dan weer samen met lengte en gewicht. Jürimäe en collega's (2007) geven aan dat bij adolescenten de lichaamssamenstelling 45,4% van de resultaten op de 400 m zwemtest voorspelt. Michelaedes (2008) en Date (1998) vonden dat de lichaamssamenstelling het uitvoeren van een snelle reddingsactie beïnvloedt; een hoger procent lichaamsvet zal de actie belemmeren, terwijl een hogere spiermassa dit zal bevorderen. 3.2.2 Musculaire component De musculaire component omvat de spierkracht, de explosiviteit, de spierlenigheid en de krachtuithouding als onderdeel van de fysieke fitheid. Scanlan en collega’s (2011) meten verschillende prestatiekenmerken van junior competitieredders. Aan de hand van verschillende fysieke testen vonden Scanlan en collega’s (2011) dat mannelijke redders significant beter scoorden dan vrouwelijke redders op verticale hoogtesprong en rug- en beenkracht. De vrouwen scoorden beter op hamstring lenigheid. Ook bij brandweermannen zijn kracht en uithouding belangrijke taken voor het uitvoeren van een reddingsactie, vooral voor het dragen van slachtoffers en materiaal (Date et al., 1998). In het onderzoek van Michaelides (2008) bij dezelfde doelgroep wordt gezien dat een toename van kracht en uithouding van het bovenlichaam een betere tijd op de simulaties oplevert. Ook blijkt dat de hamstring flexibiliteit en flexibiliteit van de onderrug samen met de kracht van boven- en onderlichaam, significante voorspellers zijn voor de tijd op de simulatietest (Michaelides et al., 2008). Rhea (2004) geeft aan dat spierkracht een belangrijke indicator is voor de specifieke taken bij brandweermannen. Specifiek op het zwemmen gericht, geven Geladas en collega’s (2005) 16
Literatuurstudie
enkele belangrijke fysieke kenmerken aan voor de 100 meter sprint bij jonge zwemmers. Zowel bij jongens als meisjes is een goede explosiviteit belangrijk voor een goede prestatie. Bij jongens is het hiernaast dan ook belangrijk om een goede gripkracht te hebben, terwijl bij meisjes de schouderflexibiliteit bepalend is. Tipton en collega’s (2002) stellen in hun Fitness and Medical Standards for Beach Lifeguards een trainingsprogramma voor waardoor strandredders hun niveau van fitheid kunnen onderhouden. Dit fitheidsprogramma is belangrijk aangezien een goed onderhouden fitheid nodig is voor het uitvoeren van een reddingsactie (Tipton et al., 2002). Hierbij is het belangrijk dat het trainingsprogramma specifiek is en gericht op de anatomische en fysiologische eigenschappen voor de taak die uitgevoerd moet worden. Het trainingsprogramma moet ook het ‘overload’ principe hanteren, in de zin dat het lichtjes het systeem gaat overbelasten om een hogere trainingsstimulus te verzekeren. 3.2.3 Cardiorespiratorische component Wanneer een redding uitgevoerd moet worden, kan dit heel wat fysiologische aanpassingen met zich mee brengen. Deze aanpassing kan bepaald worden door het meten van het zuurstofverbruik (VO2). In een labo kan bepaald worden wat de maximale zuurstofopname (VO2max) van de redder is. Dit is de maximale hoeveelheid zuurstof die de spieren per tijdseenheid kunnen verbruiken en is een maat voor het uithoudingsvermogen van middellange en lange duur. De VO2max kan relatief weergegeven worden in ml/min/kg of absoluut in l/min. Bij dit laatste wordt geen rekening gehouden met het lichaamsgewicht (Bourgois & Vrijens, 2011). Ook de hoogst behaalde hartslag (sl/min) tijdens de activiteit en de lactaatwaarden in het bloed kunnen bepaald worden bij een reddingsactie. Verschillende onderzoekers hebben de energiebehoefte van reddingsacties onderzocht alsook welke VO2max de werknemer moet hebben voor het uitvoeren van de opdracht. Bilzon en collega’s (2002) geven aan dat een individu bij de zeemacht een gemiddelde VO2max van 41 ml/min/kg moet hebben. Prieto-Saborit en medewerkers (2010) vinden bij de reddingsactie van strandredders een verbruikte VO2 van 3,4 l/min , wat neerkomt op respectievelijk 85,5% (met hulpmiddelen) en 84,6 % (zonder hulpmiddelen) van de VO2max. Bij de laboratoriumtesten wordt in dezelfde proefgroep een gemiddelde VO2max gemeten van 54,2 ml/min/kg. In de tweede fase van het onderzoek van Reilly en collega’s (2006b) wordt de hoogste VO2 gemeten 17
bij het vervoeren van een drenkeling, namelijk 3,04 l/min. De energiebehoefte die geschat wordt voor brandweermannen in een review van Date en collega’s (1998) geeft aan dat een individeu een VO2max van 33,5 ml/min/kg tot 45 ml/min/kg zou moeten hebben voor het uitvoeren van specifieke brandweertaken. Volgens Jurimae en collega’s (2007) en Reis en collega’s (2010), die de fysiologische kenmerken van zwemmers onderzochten, is de VO2max een significante voorspeller van de zwemprestatie. Volgens Reis en collega’s (2010) kan de zwemprestatie van zwemmers voorspeld worden door de VO2 op de aërobe en anaërobe drempel. De redder mag niet uitgeput zijn wanneer hij na de reddingsactie aankomt. De reddingsactie mag slechts 70% van de VO2max bedragen (Reilly et al., 2006b). Reilly en medewerkers (2006) vonden bij de reddingsactie een hoogste VO2 van 3,04 l/min, wat dus slechts 70% van de VO2max mag zijn. De redder moet namelijk nog CPR kunnen uitvoeren, wat een belasting inhoud van 50% van de maximale zurstofopname (Reis et al., 2010). Volgens Reilly en medewerkers (2006) is de gemiddelde aërobe inspanning geleverd bij de redding te vergelijken met wandelen aan 7,5 km/u en lopen aan 11 km/u. De zuurstofwaarden en hartfrequenties uit de verschillende onderzoeken zijn terug te vinden in tabel 1. In het onderzoek van Bilzon (2010) bij mariniers is de hoogst gemeten hartslag bij het uitvoeren van een reddingsactie 194 slagen/minuut (Bilzon et al., 2010). In het onderzoek van PrietoSaborit en medewerkers (2010) is de hoogst bereikte hartslag van strandredders 184 en 180 slagen/minuut, respectievelijk zonder en met hulpmateriaal. De gemiddelde hartslag is 177,5 en 175,5 slagen/minuut. In het onderzoek van Sinclair en medewerkers (2009) haalden competitieredders tijdens de finales van peddelen, zwemmen en lopen een hartfrequentie van 171 slagen per minuut (Sinclair et al., 2009). De lactaatconcentratie in het bloed bij de competitieredders in het onderzoek van Sinclair en collega’s (2009) liep op tot 9,8 en 9,7 mmol/l, respectievelijk zonder en met materiaal. De anaërobe drempel ligt op 86,2%, wat relatief hoog is. Volgens Prieto-Saborit en collega’s (2010) is dit nodig voor een redder, aangezien deze lang moet kunnen voortgaan op aërobe energiebronnen omdat men op voorhand niet weet hoe lang men over de reddingsactie zal moeten doen. (Prieto-Saborit et al., 2010). Toch is competitieredden nog niet volledig hetzelfde als het beroep van redders. In het onderzoek van Reilly en collega’s (2006a) liep de lactaatconcentratie in het bloed van de strandredders gemiddeld op tot 10,4 mmol/l bij het lopen en peddelen. 18
Literatuurstudie
Volgens Reis en collega’s (2010) is het bloedlactaat samen met de aërobe energielevering een voorspeller van de zwemprestatie. Tabel 1: Fysiologische waarden in verschillende beroepen Hoogste VO2 verbruikt Bilzon 2010 (Royal Navy)
V02 max 41 ml/min/kg
198 sl/min 184 sl/min
Prieto-Saborit 2010(Junior competitieredders)
3,4 l/min
54,2 ml/min/kg
Reilly 2006 (Strandredders)
3,04 l/min
4,34 l/min
Suriano 2010 (Triathleten)
49,9 tot 57,7 ml/kg/min (zwemmen)
Date 1998 (Brandweer)
33,5 tot 45 ml/min/kg
Sinclair 2009 (Elite competitieredders)
HF piek
195 sl/min
171 sl/min
Hoogste VO2 verbruikt: Zuurstofopname gemeten bij het uitvoeren van de reddingsactie; VO2max: maximale zuurstofopname van de proefpersoon. Deze VO2max wordt aangegeven als de VO2max die de redders dienen te bezitten; HF piek: hoogst gemeten hartfrequentie bij het uitvoeren van de reddingsactie. Resultaten uit verschillende onderzoeken.
3.2.4 Motorische component De motorische component bestaat uit een aantal factoren die de prestatie op motorische vaardigheden en sportvaardigheden bevorderen. Snelheid, wendbaarheid en evenwicht zijn factoren behoren tot de motorische component. Voor de motorische component bij de reddingsactie wordt vooral de zwemprestatie van de redders belangrijk en dit wordt hier dan ook van dichtbij bekeken. Reilly en collega’s (2006) beschrijven via een theoretische analyse het tijdsbestek van een reddingsactie. Volgens Reilly en collega’s (2006) is er 3 à 4 minuten tijd nodig om een redding uit te voeren. De afstand die tijdens de reddingsactie afgelegd wordt, moet dus mogelijk zijn in 3,5 minuten. Wanneer na het bereiken van de drenkeling de luchtweg vrijgemaakt is, wordt de tijd iets minder kritisch om het strand te bereiken. Het doel is om dit te bereiken in maximum 10 minuten. Na 10 minuten kan namelijk onomkeerbare hersenschade 19
optreden. Reilly en collega’s (2006) geven aan dat een redder 400 m moet kunnen afleggen in minder dan 7,5 minuten. 90 procent van de redders in dit onderzoek haalt deze norm. Om het zwemmen in zee te kunnen voorspellen dienen redders 200 meter te zwemmen in een zwembad in 3,5 minuten. De gemiddelde zwemtijd van de redders in dit onderzoek was 3,1 minuten op 200 meter of 188 seconden, 90% van de redders kon dit in 3,5 minuten. Hiernaast dienen de redders 25 meter onder water te zwemmen gevolgd door 25 meter aan de oppervlakte en dit in 50 seconden (Reilly et al., 2006b). In het onderzoek van Claesson en collega’s (2011) wordt een drenkeling vanop 100 meter naar het strand gehaald in 258 seconden, wat opmerkelijk trager is dan de norm van Reilly en collega’s (Claesson et al., 2011). Wanneer een redder een drenkeling in het water vervoert, kan dit gebeuren met of zonder hulpmaterialen. In het onderzoek van Prieto-Saborit en collega’s (2010) bevond de onbewuste drenkeling zich op 55 meter van de kant. De tijden om een redding uit te voeren met materiaal kwamen op 162,5 seconden, en zonder materiaal was dit 159,4 seconden. Voor de geïsoleerde zwemprestatie, dus zonder het vervoeren van het slachtoffer vindt men een tijd van 56,1 seconden met materiaal of 48,4 seconden zonder materiaal over 55 meter. Het naderen van de drenkeling gaat dus trager wanneer hierbij materiaal wordt gebruikt, maar dit wordt gecompenseerd doordat het vervoeren van de drenkeling sneller gaat met hulpmiddelen (PrietoSaborit et al., 2010). In het onderzoek van Michniewics en collega’s (2008) wordt aangegeven dat het voor de drenkeling veiliger is wanneer de reddingsactie uitgevoerd wordt met materiaal aangezien hierdoor de effectiviteit van de redding vebetert (Michniewics et al, 2008).
3.3 Profiel van een redder voor de reanimatie Naast het uitvoeren van de reddingsactie is de reanimatie ook een taak van de redder die fysiek belastend is. Het geven van hartmassage geeft voor het slachtoffer een grotere kans op overleven aangezien hierdoor de bloedstroom naar het hart gestimuleerd wordt. Dit moet echter op een goede manier uitgevoerd worden en is fysiek veeleisend (Hansen et al., 2012). Redders dienen de hartmassage op een goede manier uit te voeren. Hierbij dient ‘hard en snel’ geduwd te worden en dit aan een snelheid van 100 tot 120 compressies per minuut (Nolan et al., 2010). Dit zorgt ervoor dat de borstkas volledig terugkomt en verzekert weinig onderbreking in het reanimeren (Ock et al.,2011).
20
Literatuurstudie
Hansen en collega’s (2012) geven aan dat de ventilatiedrempel, de VO2max en de strekkracht van de arm bepalende factoren zijn voor het uitvoeren van CPR in de eerste minuten. Ock en collega’s (2011) onderzochten de invloed van de fitheid van de redders op de kwaliteit van de reanimatie. De resultaten geven aan dat er een goede correlatie is tussen het aantal correcte compressies en spierkracht, alsook dat na verloop van tijd een significante vermindering plaatsvindt van het aantal correcte compressies. Lucia en collega’s (1999) bevestigen dat een zeker niveau van fysieke fitheid nodig is om te verzekeren dat de hulpverleners de reanimatie lang genoeg kunnen uitvoeren. Sedentaire hulpverleners komen aan een hoger percentage van hun VO2max om de reanimatie uit te voeren in vergelijking met de fysiek actieve groep, terwijl de kwaliteit van de CPR min of meer gelijk is (Lucía, 1999).
21
4 PROBLEEMSTELLING EN ONDERZOEKSVRAGEN Werknemers zoals brandweermannen, politieagenten, mariniers, maar ook zwembadredders dienen te voldoen aan een bepaalde fysieke fitheid om hun beroep uit te voeren. De selectieprocedure bestaat dus onder andere uit fysieke fitheidstesten. Aan de hand van testen wordt de fysieke fitheid gemeten zodat er een selectie kan gemaakt worden wie in aanmerking komt voor het beroep en wie het beroep zal aankunnen. Idealiter worden deze testen opgemaakt op basis van een taakanalyse en zijn ze dus een voorspeller van de taken die de werknemers dienen uit te voeren. Tot 1 januari 2013 werden in Vlaanderen de geïsoleerde functionele zwemproeven afgenomen bij de kandidaten om na te gaan of zij geschikt zijn om zwembadredder te worden. Vanaf 1 januari 2013 gaat het nieuwe reddersexamen voor Hoger Redders van de VTS van start. Daarbij dienen de toekomstige Hoger Redders een geïntegreerde reddingsproef af te leggen, waar op basis van tijd, enkele kwalitatieve criteria en een reddingsgordel bepaald wordt of men al dan niet slaagt voor het examen Hoger Redder. Deze proef is de vervanger van de geïsoleerde functionele zwemproeven, die bestaat uit twee kwalitatieve en twee kwantitatieve proeven In dit onderzoek wordt nagegaan of er een verband is tussen de geïsoleerde functionele zwemproeven en de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder. De nulhypothese stelt dat er geen verband is tussen beide proeven. De alternatieve hypothese stelt dat er een positief verband is tussen de geïsoleerde functionele zwemproeven en de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder. Dit wil dus zeggen dat een redder die hoog scoort op de geïsoleerde functionele zwemproeven ook hoog zal scoren op de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder. Verder wordt nagegaan welke onderdelen van de geïsoleerde functionele zwemproeven samenhangen met de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder. Een derde onderzoeksvraag situeert zich in het verschil tussen mannen en vrouwen. In overeenstemming met Scanlan en Dascombe (2011) en Bilzon en collega’s (2002) wordt verwacht dat mannen over het algemeen beter scoren op de reddingsproeven dan de vrouwen. Een laatste item dat wordt nagegaan is of het aantal uur zwemmen van de redders een invloed heeft op de resultaten van de zwemproeven. De nulhypothese (H0) stelt dat er geen verschil is in prestatie afhankelijk van het aantal uur zwemmen. De alternatieve hypothese stelt dat hoe meer de redders zwemmen per week, hoe beter zij zullen scoren op de reddingsproeven. 22
Methodiek
METHODIEK 1 PROEFPERSONEN 1.1 Selectie proefpersonen Bij aanvang van de studie werd in de regio West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen en Antwerpen op zoek gegaan naar zowel mannelijke als vrouwelijke proefpersonen. De proefpersonen voor dit onderzoek dienen in het bezit te zijn van een diploma Hoger Redder van de Vlaamse Trainersschool (VTS). Dit diploma dient geactualiseerd te zijn, dit wil zeggen dat de proefpersonen in het laatste jaar een bijscholing gevolgd hebben, of een bijscholing volgen in het jaar 2013. De proefpersonen werden gerekruteerd via verschillende kanalen. Een flyer (bijlage 1) werd verspreid onder verschillende reddersfederaties in Vlaanderen. Verschillende clubs en zwembaden werden via mail of persoonlijk aangesproken: De Vlabus, Bloso, de RedFed, De Sint-Truidense Reddingsclub, de Brasschaatse Reddingsclub, De Meerkoet Bree, De Hoogstraatse Reddingsclub, Reddend zwemmen Heist-Op-Den-Berg, Reddingsclub Aegir Gent, Reddingsclub Demervallei, Rescue Team Ninove, Sportvereniging Aartselaar Zwemmen, Antwerpse Reddingsclub, Leuvense Reddingsclub, Reddersclub Kortrijk, Zwembad Puyenbroeck Wachtebeke, Zwembad Rozebroeken Gent, Zwembad Gusb Gent, Zwembad de Treffer Waregem, Zwembad De Krekel Izegem. Vooral via rondvraag bij vrienden-redders, sociale media en het via-via verspreiden van de vraag werden verschillende redders aangesproken.
1.2 Proefgroep De totale groep proefpersonen (n=28) bestaat uit 17 mannen (60,7%) en 11 vrouwen (39,3%). Van de 28 redders die deelnamen aan het onderzoek, hebben 26 van hen alle testen afgelegd. Om medische redenen konden 2 redders de testen niet volledig afleggen. Eén van hen is niet opgedaagd op het tweede deel van de testen. Deze proefpersoon wordt beschouwd als drop-out en wordt niet meegerekend in de analyses. Vooral deelnemers uit Oost- (n=15) en West-Vlaanderen (n=13) namen deel aan het onderzoek. De deelnemers hadden een gemiddelde leeftijd van 24,4 jaar. Alle deelnemers tekenden een informed consent formulier (bijlage 2).
23
2 PROCEDURE 2.1 Soort onderzoek Het soort onderzoek dat hier gehanteerd wordt, is observationeel onderzoek of beschrijvend onderzoek. Een groep Hoger Redders wordt beschreven op basis van bepaalde variabelen om de karakteristieken van deze doelgroep te documenteren.
2.2 Dataverzameling Tijdens twee testperiodes tussen december 2012 en februari 2013 werden 28 proefpersonen getest. De eerste testdag ging door in het practicumlokaal van het Hoger Instituut voor Lichamelijke Opvoeding (HILO). Op deze testdag werden de toestemmingsformulieren ingevuld. De proefpersonen konden op dit moment de informed consent informatie nalezen. Op deze testdag werd een vragenlijst ingevuld. Verder werd op de eerste testdag de Eurofit Testbatterij (Council of Europe, 1988) afgenomen bij de deelnemers (tabel 2). De tweede testdag vond minimum 24u en maximum 7 dagen later plaats. Op deze testdag werden de reddingsproeven afgenomen in het zwembad van het Gents Universitair Sport Beheer (GUSB). De derde testdag vond plaats minimum 7 dagen en maximum 14 dagen na de tweede testdag. Hier legden de redders de reddingsproef af die ze nog niet uitgevoerd hadden. Tabel 2: Overzicht van de verschillende testdagen TESTDAG 1
EUROFIT TESTBATTERIJ + Vragenlijst + informed consent + toestemmingsformulieren Rust: minimum 24 uur en maximum 7 dagen
TESTDAG 2
REDDINGSPROEF 1 Rust: minimum 7 dagen en maximum 14 dagen
TESTDAG 3
24
REDDINGSPROEF 2
Methodiek
2.2.1 Procedure tijdens de Eurofit Aan het begin van het testmoment werd uitleg gegeven over het onderzoek. De twee delen van het overkoepelend onderzoek werden uitgelegd aan de proefpersonen: een eerste deel houdt in dat de zwemproef die vroeger gehanteerd werd (de geïsoleerde functionele zwemproeven) vergeleken wordt met de zwemproef die vanaf januari 2013 gehanteerd wordt (de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder). Een tweede deel van het onderzoek houdt in dat de fitheidskenmerken van een redder nagegaan worden. Hierbij wordt nagegaan of er bepaalde factoren zijn die de prestatie in het zwembad kunnen voorspellen, aan de hand van een Eurofit testbatterij. Deze scriptie handelt enkel over het eerste deel van het overkoepelend onderzoek, namelijk het vergelijken van de twee reddingsproeven. Na deze uitleg dienden de proefpersonen een vragenlijst in te vullen over hun contactgegevens en ervaring als redder (Bijlage 3). Ook dienden zij het informed consent formulier te ondertekenen. Daarna werd de Eurofit-testbatterij afgenomen. Eerst werden de lichaamsmetingen uitgevoerd, daarna de motorische testen en als laatste de uithoudingstest. De testen werden uitgevoerd in een vaste volgorde. Een testleider leidde de testen, de andere testleider noteerde de resultaten. 2.2.2 Procedure tijdens de zwemproeven De tweede testdag vond plaats in het zwembad. Het zwembad van het GUSB is 3,40 meter diep. De helft van de proefpersonen diende eerst de geïsoleerde functionele zwemproeven af te leggen, de andere helft van de proefpersonen diende eerst de geïntegreerde functionele zwemproeven af te leggen. Deze verdeling werd ad random gemaakt en de proefpersonen wisten op voorhand niet welke proef zij eerst zouden afleggen. Indien de proefpersoon eerst de geïsoleerde functionele zwemproeven aflegde, zou hij of zij op de volgende testdag de geïntegreerde functionele reddingsproef Hoger Redder moeten afleggen, en omgekeerd. Alle proefpersonen kregen bij aanvang de uitleg over beide zwemtesten. Zowel de geïsoleerde functionele zwemproeven (bijlage 4) als de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder (bijlage 5) werden gedetailleerd uitgelegd en geïllustreerd aan de hand van beeldmateriaal. De geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder werd geïllustreerd aan de hand van een filmpje. Alle proefpersonen kregen dezelfde uitleg over wat hen te wachten stond. Pas na de uitleg kregen de proefpersonen te horen welke test ze die testdag zouden moeten zwemmen. Daarna konden de proefpersonen individueel opwarmen. Iedereen diende dezelfde opwarming uit te voeren (tabel 3). 25
Tabel 3. Overzicht van specifieke opwarming per test OPWARMING Geïsoleerde functionele
OPWARMING geïntegreerde reddingsproef
zwemproeven
Hoger Redder
-
100 meter zwemmen in slag naar keuze
-
100 meter zwemmen in slag naar keuze
-
1x bevrijdingsgrepen en vervoersgrepen
-
2x reddingsgordel aandoen bij zichzelf
op het droge inoefenen -
of partner
1x bevrijdingsgrepen en vervoersgrepen
-
2x zwemmen met reddingsgordel
in het water inoefenen
-
1x pop boven halen
1x pop boven halen
Na de opwarming werden de proefpersonen in willekeurige volgorde getest. Eerst vonden de geïsoleerde functionele zwemproeven plaats, daarna de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder. Tussen de verschillende onderdelen van de geïsoleerde functionele zwemproeven werd er vijf minuten pauze voorzien. Dezelfde testleider was telkens drenkeling, zowel bij de geïsoleerde functionele zwemproeven als bij de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder. Het verloop op de derde testdag was analoog als de tweede testdag. De redders kregen exact dezelfde uitleg en voerden de test uit die ze nog niet gedaan hadden.
2.3 Meetinstrumenten 2.3.1 Vragenlijst Om te peilen naar de ervaring van de redders werd een vragenlijst (bijlage 3) opgesteld door de onderzoekers. Daarin werd gevraagd naar de contactgegevens van de proefpersonen. In de vragenlijst konden de proefpersonen hun beroepservaring of werkervaring als redder noteren, alsook hun sportieve activiteiten. De ervaring met de reddersgordel werd bevraagd. Ook werd nagegaan hoeveel dagen en maanden de redders het voorbije jaar actief waren als redder. 2.3.2 Eurofit testbatterij De negen EUROFIT-tests omvatten het multidimensioneel begrip ‘fysieke fitheid’. Kracht, spieruithouding, snelheid, evenwicht en lenigheid zijn basisdimensies die onder deze component worden getest (Council of Europe, 1988). In tabel 4 een overzicht van de verschillende
26
Methodiek
testonderdelen van de Eurofit Testbatterij. De resultaten werden genoteerd op een scoreformulier (bijlage 6). Tabel 4. Overzicht van de testonderdelen van de EUROFIT-Testbatterij Lichaamsmetingen
Test
1 Lichaamsgewicht
Body weight
2 Lichaamslengte
Body length
3 Huidplooimetingen (5)
Skin folds
Motorische testen
Test
Afkorting Eigenschap
1 Flamingo evenwichtstest
Flamingo Balance
FBA
Lichaamsevenwicht (aantal)
2 Snel tikken met 1 hand
Plate Tapping
PLT
Snelheid ledematen (sec)
3 Zittend reiken
Sit and Reach
SAR
Lenigheid (cm)
4 Verspringen uit stand
Standing Broad Jump
SBJ
Explosieve kracht (cm)
5 Handknijpkracht
Hand Grip
HGR
Statische kracht (kg)
6 Sit ups
Sit Ups
SUP
Rompkracht (aantal)
7 Hangen met gebogen armen
Bent Arm Hang
BAH
Functionele kracht (sec)
8 Snelheid shuttle run
Shuttle Run
SHR
Snelheid en wendbaarheid (sec)
Uithoudingstest
Test
Afkorting Eigenschap
9 Uithouding shuttle run
Endurance Shuttle Run
ESHR
Aërobe uithouding
2.3.2.1 Lichaamsgewicht
Voor het meten van het lichaamsgewicht werd gebruik gemaakt van een weegschaal Tanita, BC420SMA, Japan. De proefpersonen dienden blootsvoets plaats te nemen op de weegschaal. Vanaf het moment dat zij stilstonden werd het lichaamsgewicht bepaald. De proefpersonen droegen een short en t-shirt bij het uitvoeren van de meting. Het juiste lichaamsgewicht kon worden afgelezen van het scherm tot op 0,1 kg nauwkeurig. 2.3.2.2 Lichaamslengte
Om de lichaamslengte van de proefpersonen te meten, werd gebruik gemaakt van de Harpenden portable stadiometer (Holtain LTD, UK). Dit meettoestel meet tot op 1 millimeter nauwkeurig en bestaat uit verschillende delen die, alvorens de metingen uit te voeren, in elkaar moeten worden gezet. Zo bestaat het meettoestel uit een voetplaat en een vierdelige meetlat die in elkaar geschoven kunnen worden. Om de grootte van de proefpersonen aan te geven bestaat het 27
meettoestel ook nog uit een verschuifbaar meetplatform. Om de correcte lichaamslengte aan te kunnen geven, werden de proefpersonen gevraagd om blootsvoets op de voetmarkeringen op de voetplaat te gaan staan, met de rug naar de meetlat gekeerd. Wanneer de proefpersonen de juiste houding hadden aangenomen (met rechte rug, tenen tegen elkaar, blik recht vooruit en na een gewone uitademing), werd het verschuifbare meetplatform naar beneden geschoven zodat dit contact maakte met het hoofd van de proefpersonen. De juiste lichaamslengte kon vervolgens afgelezen worden op de meetlat tot op 0,1 cm nauwkeurig. 2.3.2.3 Huidplooimetingen
De huidplooimetingen werden afgenomen met een gekalibreerde handdynamometer met aanpasbare greep (SAEHAN Corp. Masan, Korea). De huidplooien van subcutaan weefsel werden telkens vastgenomen tussen duim en wijsvinger en weggetrokken van de onderliggende spier. 1 cm boven de vinger wordt dan de caliper vastgezet. Op de derde seconde werd het aantal mm afgelezen van de huidplooimeter. Dit werd twee maal uitgevoerd, bij afwijkende metingen werd dit een derde keer uitgevoerd. Alle metingen gebeurden aan de rechterzijde van de proefpersoon. De proefpersonen staan relaxt met ontspannen spieren. Voor de huidplooi van de kuit wordt de rechtervoet op een stoel geplaatst. Huidplooi triceps De arm van de proefpersoon hangt los naar beneden, een huidplooi wordt vastgenomen achteraan de arm op een lijn die het acromion en de processus olecranon verbindt. Huidplooi biceps De huidplooi wordt genomen aan de voorkant van de arm, direct boven het centrum van de cubita fossa, op dezelfde hoogte als waar de triceps huidplooi gemeten werd. Huidplooi subscapulair De subscapulaire huidplooi wordt genomen juist onder de angulus inferior van de scapula in de richting naar beneden en 45° naar buiten.
28
Methodiek
Huidplooi suprailiaca anterior Deze huidplooi wordt 5 tot 7 cm boven de spina iliaca anterior superior op een lijn met de anterieure axillaire grens, op een diagonale lijn die naar beneden en 45° naar binnen loopt. Huidplooi mediale kuit Een verticale huidplooi wordt genomen aan de mediale kant van het been, op het level van de maximale omtrek van de kuit. De Eurofit-testen werden afgenomen in het kader van een groter onderzoek. In dit onderdeel van het overkoepelend onderzoek wordt echter enkel gebruik gemaakt van bovenstaande antropometrische metingen. De motorische testen en uithoudingstesten worden bijgevolg niet weergegeven in de resultatensectie maar werden hierboven in tabel 4 opgesomd. 2.3.3 De geïsoleerde functionele zwemproeven De resultaten op de geïsoleerde functionele zwemproeven (bijlage 4) werden genoteerd op een scoreformulier (bijlage 7). De kwalitatieve proeven werden gefilmd om bij twijfel de beelden post-hoc te kunnen herbekijken. Om te slagen op de geïsoleerde functionele zwemproeven moet de redder op alle vier de onderdelen geslaagd zijn. PROEF 1: Onderwaterproef: Onder water zwemmen en op de rug zwemmen: in badpak Te water gaan met een startduik en 25 meter onder water zwemmen. Bovenkomen nadat de muur aan de overzijde is getikt en dadelijk starten met het op de rug zwemmen. 50 meter (2 lengtes) op de rug met polsen de uit het water. NORM: 1 minuut en 45 seconden Uitsluitend: -
komen ademen tijdens de lengte onder water
-
over meer dan 5m het wateroppervlak doorbreken
-
keerpunt op de buik
29
PROEF 2: Weerstandsproef: in badpak Te water gaan vanaf de zwembadrand met een startduik en 200 meter zwemmen (crawl en/of schoolslag) met de ogen boven water en naar voor kijkend. De officiële keerpunten crawl en schoolslag zijn toegelaten. NORM: 4 minuten en 15 seconden PROEF 3: Bevrijdings- en vervoersproef: gekleed in lange broek en hemd a. Zich langs de ondiepe kant van het zwembad in het water begeven. Het jurylid op de voorgeschreven wijze naderen en vastgrijpen (1punt). b. Zich bevrijden uit vier grepen (twee voor en twee achter) en in één tijd na de bevrijding uit de laatste greep starten met het vervoeren (8 punten). c. De drenkeling over een afstand van minimum 20 meter vervoeren en daarbij minstens vier verschillende vervoersgrepen toepassen. Wanneer het gezicht van de drenkeling ondergaat of wanneer de drenkeling onrustig wordt, dient de redder te wisselen van greep. Dit gebeurt ongeveer na 5 meter vervoeren. (8 punten) Uitsluitend: -
Indien de redder op een van de onderdelen geen 50% haalt
-
Indien de redder opgeeft
-
Mislukken in één bevrijdingsgreep geldt niet als uitsluitend
-
Indien de redder de drenkeling meer dan 10 seconden loslaat of indien hij na het loslaten van de drenkeling de zwembadrand raakt
-
Indien de redder in ondiep water rechtstaat of indien hij/zij opzettelijk driemaal de bodem van het zwembad benut en zich hierop afstoot.
PROEF 4: Popduikproef: gekleed in lange broek en hemd a. In het water springen met een reddersprong (2 punten). b. Naar de pop toe zwemmen (ogen boven water) en met een eendenduik naar de bodem duiken (3 punten).
30
Methodiek
c. In één tijd de pop boven halen met behulp van de schouder- of okselgreep. De pop vervoeren met behulp van de hoofdgreep over een afstand van minimum 10 meter (5 punten). Uitsluitend: Op het totaal van de drie onderdelen moet de kandidaat minimum 50 % van de punten behalen. 2.3.4 De geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder De score op de geïntegreerde reddinsgproef Hoger Redder (bijlage 5) werd genoteerd op een scoreformulier (bijlage 8). De proef werd gefilmd om de kwalitatieve criteria post hoc te kunnen herbekijken. Het zwembad van het GUSB is 3,40 meter diep. De norm voor de reddersproef in een zwembad van 3 meter is 4 minuten en 20 seconden. Per 10 centimeter dat het zwembad dieper is, heeft de redder 1 seconde langer om de proef uit te voeren. In het zwembad GUSB is de norm dus 4 minuten en 24 seconden. De proef is een test die continu doorloopt en wordt dus in één geheel uitgevoerd. De proef wordt hieronder in drie delen weergegeven NORM: 4 minuten 24 seconden Deel 1: redderssprong in het water en 100 meter zwemmen, waarvan de laatste 25 meter met een reddingsgordel. Toelichting: -
Ogen boven water en naar voor kijkend, uitzondering voor de keerpunten
-
Wisselen van zwemslag is toegestaan
-
Waden met de reddingsgordel is toegestaan; wanneer de redder de reddingsgordel vast heeft mag hij/zij de voeten op de bodem plaatsen.
Straftijd +10”: -
Bij de redderssprong de ogen volledig onder water
-
Bij de 100 meter zwemmen na verwittiging de ogen meermaals onder water of niet naar voor kijken
31
Deel 2: reddingsgordel vastklikken en drenkeling 25 meter vervoeren Toelichting: -
drenkeling vastklikken ter plaatse zwemmend, zonder de zwembadkant of voetsteun te raken
-
drenkeling vervoeren tot aantikken ondiepe kant, waarbij het hoofd van de redder onder water mag
-
Wisselen van zwemslag en waden is toegestaan
Straftijd +10”: -
de kant of de voetsteun raken bij het vastklikken van de drenkeling
Deel 3: naar het diep gedeelte zwemmen, pop opduiken en 25 m vervoeren Toelichting: -
Pop opduiken met oksel- of schoudergreep
-
Pop vervoeren: aangezicht pop (minstens neus) boven water
-
Hoofd van de redder mag onder water en reddingsgordel is toegelaten
-
Wisselen van zwemslag en waden is toegelaten
Straftijd +10”: -
Pop opduiken waarbij het hoofd vastgehouden wordt of pop opduiken met een eenhandige greep
Uitsluitend: -
Bij het vervoeren of het waden is de neus van de pop meer dan twee meter onder water (onafgebroken of na optelling)
-
32
Zwemgedeelte is langer dan 4’24”, inclusief straftijd
Methodiek
3 DATAVERWERKING Het programma dat gebruikt werd voor de dataverwerking was SPSS Statistics 20.0 voor Windows. Aan de hand van dit programma werden de verschillende statistische bewerkingen uitgevoerd op het ingegeven databestand. De significantiedrempel werd ingesteld op 0.05. Voordat de eerste analyses uitgevoerd werden, werd er gecontroleerd op uitbijters. Naast het controleren op uitbijters werden de gemiddelde waarden berekend via frequenties. Op deze manier werden de waarden verkregen die in de beschrijvende resultaten werden opgenomen.
3.1 Beschrijvende kenmerken Om de beschrijvende resultaten te kunnen herwerken in de analyses, werden verschillende variabelen gecodeerd, beschreven in tabel 5. Tabel 5. Beschrijvende kenmerken: gecodeerde waarden in Spss
Regio
Geslacht
Beroepservaring
Regelmatig zwemmen
Ervaring met reddersgordel
Plaats ervaring reddersgordel
Inschatting reddersprestatie
Oost-Vlaanderen
West-Vlaanderen
0
1
Mannen
Vrouwen
0
1
Geen beroepsredder
Beroepsredder
0
1
Niet regelmatig zwemmen
Regelmatig zwemmen
0
1
Geen ervaring
Reeds ervaring
0
1
Geen
Reddingsclub
Bijscholing
Opleiding
0
1
2
3
Goed
Voldoende
Onvoldoende
Slecht
4
3
2
1
33
Het aantal jaren dat de redders hun diploma hebben, werd weergegeven in decimalen. Zo werd 1 jaar en 9 maand 1.75, terwijl 1 jaar en 6 maand 1.5 werd. 3.1.1 Geïsoleerde functionele zwemproeven De resultaten op de geïsoleerde functionele zwemproeven werden voor de vier proeven apart ingegeven. Voor de onderwaterproef (Proef 1) en de weerstandsproef (Proef 2) werd de tijd ingegeven. Daarnaast werd deze proef ook gecodeerd naar 0 of 1 zoals beschreven in tabel 6. Voor de bevrijdingsproef en de popduikproef werden kwalitatieve scores gegeven, zoals ook beschreven in tabel 6. Voor de bevrijdingsproef (Proef 3) werd een kwalitatieve score gegeven op elk onderdeel apart. Voor het naderen was dit een score op 1, hetzij 0 (niet correct genaderd) of 1 (correct genaderd). Voor het bevrijden en het vervoeren was dit telkens score op 8, waarbij een 0 staat voor zeer slecht uitgevoerd, en een 8 voor perfect uitgevoerd. Elke bevrijdingsgreep en elke vervoersgreep staat op 2 punten. Aangezien de redders voor alle onderdelen van de bevrijdingsproef geslaagd moesten zijn, werden de onderdelen van de bevrijdingsproef gecodeerd naar geslaagd (=1) of niet geslaagd (=0) voor dit onderdeel. Indien de redders op een of meerdere onderdelen niet de helft haalden, kregen zij een totaalscore 0 voor de bevrijdingsproef. Voor de totale bevrijdingsproef wordt een somscore op 17 gemaakt van de verschillende onderdelen, om een kwantitatief resultaat te krijgen. De redders dienden op elk onderdeel van de bevrijdingsproef geslaagd zijn om een kwalitatieve totaalscore 1 te krijgen voor de bevrijdingsproef. De popduikproef wordt op dezelfde manier ingegeven. De redderssprong wordt gescoord op 2 punten, het naderen en duiken op 3 punten en het vervoeren op 5 punten. Indien iemand op een van deze onderdelen minder dan de helft haalt, wordt dit gecodeerd naar 0 (niet geslaagd op de popduikproef). Ook hier wordt een somscore gemaakt van de verschillende onderdelen van de vierde proef om een kwantitatief resultaat te bekomen. Voor de geïsoleerde functionele zwemproeven wordt dan een algemene totale score gegeven: geslaagd (=1: op alle proeven geslaagd) of niet geslaagd (=0: niet op alle proeven geslaagd).
34
Methodiek
Tabel 6. Codering resultaten geïsoleerde functionele zwemproeven Geslaagd = 1
Niet geslaagd = 0
Minder dan 1’45”
Meer dan 1’45”
Geslaagd =1
Niet geslaagd = 0
Minder dan 4’15”
Meer dan 4’15”
Geslaagd = 1
Niet geslaagd = 0
Bevrijdingsproef totaal
Geslaagd op alle onderdelen
Niet geslaagd op alle delen
Naderen
Meer dan 0,5 op 1
Minder dan 0,5 op 1
Bevrijden
Meer dan 4 op 8
Minder dan 4 op 8
Vervoeren
Meer dan 4 op 8
Minder dan 4 op 8
Geslaagd = 1
Niet geslaagd = 0
Popduikproef totaal
Geslaagd op alle onderdelen
Niet geslaagd op alle delen
Reddersprong
Meer dan 1 op 2
Minder dan 1 op 2
Zwemmen en eendenduik
Meer dan 1,5 op 3
Minder dan 1,5 op 3
Vervoeren pop
Meer dan 2,5 op 5
Minder dan 2,5 op 5
Onderwaterproef
Weerstandsproef
3.1.2 Geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder De geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder werd opgedeeld in drie kwalitatieve delen. Het zwemmen (0 = niet gelukt of 1= gelukt), het vervoeren van de reddingsgordel en de drenkeling (0 = niet gelukt of 1= gelukt) en het opduiken en vervoeren van de pop (0 = niet gelukt of 1= gelukt). Ook de tijd voor de volledige proef wordt ingegeven in het databestand in Spss. Indien deze tijd boven of op de norm (4 minuten 24 seconden) is, krijgt dit een gehercodeerde totaalscore 1. Indien de tijd onder de norm is, of de redder slaagde niet op 1 van de 3 onderdelen, krijgt deze een gehercodeerde totaalscore 0. Indien de redder de proef niet afwerkt, krijgt deze geen eindtijd. Wel krijgt deze redder een gehercodeerde score 0 (totaalscore niet geslaagd).
35
3.2 Statistische analyses 3.2.1 Verband tussen de geïsoleerde functionele zwemproeven en de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder Om het verband tussen de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder en de geïsoleerde functionele zwemproeven na te gaan, wordt een kruistabel opgevraagd met de daaraan gekoppelde chi-kwadraat aangezien beide variabelen kwalitatief zijn (totaalscore 0 of 1). Hierbij wordt de Chi-kwadraat en de significantiewaarde gerapporteerd. Een aantal redders hadden de bevrijdingsgrepen nog nooit gezien doordat zij het diploma behaald hebben via een overgangsprocedure van strandredder naar zwembadredder. Daarom wordt deze analyse ook uitgevoerd waarbij het onderdeel ‘bevrijdingsgrepen’ geen deel uitmaakt van de analyse. Er werd een somscore gemaakt voor de geïsoleerde functionele zwemproeven, zonder hierbij de bevrijdingsproef te betrekken. Vervolgens werd opnieuw een kruistabel opgevraagd met de bijhorende chi-kwadraat om het verband tussen beide kwalitatieve variabelen na te gaan. Door middel van een logistische regressie wordt nagegaan of het al dan niet slagen op de geïsoleerde functionele zwemproeven voorspelt hoe groot de kans is dat iemand zal slagen op de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder. Dit zijn beiden kwalitatieve variabelen. De entermethode wordt gebruikt in SPSS. De uitslag op de geïsoleerde functionele zwemproeven wordt aangeduid als categorische variabele en als referentie-categorie ‘first’. De Odds-ratio, het betrouwbaarheidsinterval en de significantiewaarde worden hierbij gerapporteerd. 3.2.2 Verband tussen de onderdelen van de geïsoleerde functionele zwemproeven en de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder Om het verband na te gaan tussen de verschillende proeven van de geïsoleerde functionele zwemproeven en de geïntegreerde reddingsproeven Hoger Redder wordt een multipele regressie uitgevoerd. Alle variabelen van een multipele regressie moeten kwantitatief zijn. De afhankelijke variabele is de tijd op de nieuwe proef, terwijl de onafhankelijke variabelen de resultaten op de geïsoleerde functionele zwemproeven zijn. De eerste twee proeven van de geïsoleerde functionele zwemproeven worden weergegeven door de tijd, de laatste twee proeven worden weergegeven door de som van de verschillende onderdelen. Met multicolineariteit wordt geen rekening gehouden aangezien we alle proeven inhoudelijk in de analyse willen.
36
Methodiek
3.2.3 Verschil tussen mannen en vrouwen op de reddingsproeven Geïsoleerde functionele zwemproeven Om het verschil in prestatie tussen mannen (=0) en vrouwen (=1) op de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder na te gaan wordt gebruik gemaakt van een one-way anova om de gemiddelden tussen twee groepen te gaan vergelijken bij een kwalitatieve onafhankelijke variabele. De vier proeven zijn onafhankelijke kwantitatieve variabelen, het geslacht is de kwalitatieve factor. Geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder Om het verschil in prestatie tussen mannen (=0) en vrouwen (=1) op de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder na te gaan wordt gebruik gemaakt van een independent-samples Ttest. De gemiddelden op de proef worden vergeleken tussen de twee geslachten. De afhankelijke variabele is kwantitatief, namelijk de tijd op de nieuwe proef. De p-waarde die weergegeven wordt, dient nog gehalveerd te worden aangezien de hypothese eenzijdig is, nl. mannen scoren beter dan vrouwen op de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder. 3.2.4 De invloed van het aantal uur zwemmen per week op de zwemproeven De invloed van het aantal uur zwemmen per week op de prestatie op de geïsoleerde functionele zwemproeven De invloed van het aantal uur zwemmen per week op de prestatie op de geïsoleerde functionele zwemproeven wordt bepaald door een logistische regressie. Zo wordt nagegaan of het aantal uren zwemmen per week een invloed heeft op de kans om te slagen op de geïsoleerde functionele zwemproeven. De odds-ratio, het betrouwbaarheidsinterval en het significantielevel worden hierbij gerapporteerd.
37
De invloed van het aantal uur zwemmen per week op de prestatie op de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder Om de invloed van het aantal uur zwemmen per week op de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder te onderzoeken, wordt gebruik gemaakt van lineaire regressie. Het aantal uur zwemmen per week is een kwantitatieve variabele. Het resultaat op de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder is de kwantitatieve afhankelijke variabele, weergegeven in seconden.
38
Resultaten
RESULTATEN
1 BESCHRIJVENDE RESULTATEN De gemiddelde leeftijd van de proefpersonen (n=28: 17 ♂ ; 11 ♀) is 25 jaar. Twee proefpersonen hebben de testen niet volledig afgelegd omwille van medische redenen. Eén proefpersoon wordt niet opgenomen in de analyses aangezien hij een deel van de zwembadtesten niet aflegde. De proefgroep voor deze resultaten bestaat dus uit 27 redders (16 ♂ en 11 ♀ ).
1.1 Beschrijvende resultaten vragenlijst Redderservaring De proefgroep was gemiddeld 4 jaar en 10 maanden in het bezit van een diploma. Het minimum was 1 maand (0,08 jaar ), het maximum was 14 jaar en 1 maand (14,08 jaar). 18,5% van de redders (5 redders) die meededen aan het onderzoek zijn beroepsredders. Zij zijn gemiddeld 6 jaar en 7 maand in bezit van hun diploma. Er zijn 22 redders die dit niet uit als beroep uitoefenen. Zij zijn gemiddeld 4 jaar en 5 maand in bezit van hun diploma (tabel 7). Tabel 7: redderservaring van de redders
Beroepsredders (SD) Niet-‐beroepsredders (SD) N = 5
Diploma (jaar)
6,8 (3,7)
Minimum tijd in bezit van
3,0
N = 22
Totaal (SD) N = 27
4,4 (3,6)
4,8 (3,7)
0,1
0,1
11,4
14,1
14,1
144,8 (103,3)
18,4 (17,1)
41,8 (66,2)
Activiteit per jaar in maanden 11,0 (0,0)
4,2 (4,5)
5,5 (4,9)
Activiteit per maand in dagen 16,8 (7,2)
5,1 (7,4)
7,2 (8,6)
diploma (maanden) Maximum tijd in bezit van
mEn
diploma (maanden) Activiteit in 2012 in dagen
39
37% van de redders (10 redders) werkt 10-12 maanden in het jaar. 7,4% (2 redders) werkt 8-9 maanden in het jaar. Slechts 3,7% (1 redder) werkt 6-7 maanden in een jaar. 14,8% (4 redders) werkt 2-3 maanden in een jaar, en evenveel werken 1 maand per jaar. 22,2% (6 redders) werkt 0 maand in een jaar als redder (figuur 2). Figuur 2. Aantal maanden per jaar actief als redder
Reddingsprestatie Voor de reddingsprestatie geeft 70,4% (19 redders) aan dat ze hun prestatie als voldoende inschatten. 29,6% (8 redders) schat hun eigen prestatie in als voldoende. Geen enkele redder schat zijn prestatie als onvoldoende of slecht in. Zwem- en sportactiviteiten 66,7% (18) van de redders gaat regelmatig zwemmen (figuur 3). Van degene die regelmatig gaan zwemmen is het gemiddelde 2,72 ± 1,96 uren per week (figuur 4). Gemiddeld doen alle redders 3,02 ± 2,6 uur aan sport in de week. 9 van hen doen nooit aan sport.
Figuur 3. Al dan niet regelmatig zwemmen
40
Figuur 4. Aantal uren zwemmen per week
Resultaten
Ervaring reddingsgordel 44,4% (12 redders) hebben ervaring met de reddingsgordel. 55,6% (15 redders) heeft geen ervaring met de reddingsgordel (figuur 5) De ervaring die opgedaan werd is in 33,3% (4 gevallen) in een reddingsclub, 50% op de bijscholing (6 gevallen) en in 16,6% (2 gevallen) in school of binnen de opleiding (figuur 6).
Figuur 5. Ervaring met de reddingsgordel
Figuur 6. Plaats ervaring met de reddingsgordel
1.2 Beschrijvende resultaten Eurofit De gemiddelde lichaamslengte van de totale proefgroep was 175,98 ± 8,73 cm. Het lichaamsgewicht was gemiddeld 71,77 ± 11,77 kg. De totale proefgroep had een gemiddeld vetpercentage van 20,83 ± 8,11%. Hun BMI bedroeg 23,11 ± 2,84. De waarden voor mannen en vrouwen worden samen met de waarden van de huidplooien teruggevonden in tabel 8.
41
Tabel 8: Antropometrische waarden van de totale proefgroep, mannen en vrouwen: gemiddelden Gemiddelde (SD) totaal
Mannen (SD)
Vrouwen (SD)
Lichaamslengte (cm)
N= 27 176,0 (8,7)
N = 16 180,8 (7,5)
N = 11 168,9 (4,7)
Lichaamsgewicht (kg)
71,8 (11,8)
76,7 (12,1)
64,5 (6,5) mEn
Vetpercentage (%)
20,8 (8,1)
16,0 (6,1)
27,9 (4,8)
BMI (kg/cm2)
23,1 (2,8)
23,5 (3,3)
22,6 (2,1)
Huidplooi Biceps (mm)
5,6 (2,5)
4,4 (2,5)
7,3 (1,2)
Huidplooi Triceps (mm)
11,3 (5,7)
8,0 (3,0)
11,2 (5,6)
Huidplooi Suprailiaca (mm)
10,9 (4,6)
10,1 (5,3)
10,7 (4,6)
Huidplooi Subscapula (mm)
10,7 (4,0)
10,3 (4,5)
10,6 (4,0)
Huiplooi Kuit (mm)
10,5 (4,6)
7,7 (3,2)
10,5 (4,5)
Som van de huidplooien (mm)
49,0 (16,9)
40,5 (15,7)
61,3 (9,8)
Noot: Standaarddeviatie tussen haakjes
1.3 Beschrijvende resultaten van de zwemproeven Geïsoleerde functionele zwemproeven De geïsoleerde functionele zwemproeven bestaan zoals eerder beschreven uit vier verschillende proeven, die hieronder apart besproken worden. Voor de 4 geïsoleerde functionele zwemproeven samen was 44,4% niet geslaagd (12 redders). 55,6% was geslaagd (15 redders). De waarden voor de verschillende onderdelen worden hieronder beschreven, de slaagcijfers in tabel 9, 10, 11 en 12.
42
Resultaten
PROEF 1: Onderwaterproef De norm voor de onderwaterproef is 1 minuut en 45 seconden. 7,4% haalde deze norm niet (2 redders). 92,6% zwom binnen deze norm (25 redders). Geen enkele redder werd uitgesloten. De gemiddelde tijd waarin deze proef werd gezwommen is 1 minuut en 18 seconden ± 11,8 seconden. Het minimum bedroeg 1 minuut en 6 seconden, het maximum bedroeg 1 minuut en 56 seconden. Tabel 9: Slaagcijfers op proef 1 (onderwaterproef)
Proef 1: onderwaterproef (N=27) Geslaagd
Niet geslaagd
Totaal
Percentage (%)
92,6
7,4
100
Aantal
25
2
27
PROEF 2: Weerstandsproef De norm voor de weerstandsproef is 4 minuten en 15 seconden. 7,4% haalde deze norm niet (2 redders). 92,6% haalde deze norm (15 redders) (tabel 10). Geen enkele redder werd uitgesloten. De gemiddelde tijd waarin deze proef werd gezwommen is 3 minuten en 31 seconden ± 34,3 seconden. Het minimum bedroeg 2 minuten en 28 seconden, het maximum bedroeg 4 minuten en 22 seconden. Tabel 10: Slaagcijfers op proef 2 (weerstandsproef)
Proef 2: Weerstandsproef (N=27) Geslaagd
Niet geslaagd
Totaal
Percentage (%)
92,6
7,4
100
Aantal
25
2
27
43
PROEF 3: Bevrijdingsproef Voor het onderdeel naderen scoorde iedereen 1 op 1. Voor het onderdeel bevrijden was de gemiddelde score 4,81 ± 1,94 op 8. De minimum score is 1 en de maximum score is 8. Op dit deel van de test was 29,6% van de redders niet geslaagd (8 redders). 70,4% slaagde op dit onderdeel. (19 redders). De score op het vervoeren stond ook op 8 punten. Hierbij was de gemiddelde score 6,96 ± 1,19 op 8. Het minimum was 4 en de maximum score was 8. Op dit deel van de test waren alle redders geslaagd. (tabel 11) In totaal was op deze derde proef 29,6% (8 redders) niet geslaagd en 70,4% (19 redders) geslaagd. Gemiddeld werd een score van 12,8 ± 2,3 op 17 behaald. Allen die niet geslaagd waren, faalden bij het onderdeel bevrijden (tabel 12) Tabel 11: resultaten op proef 3 (bevrijdingsproef)
Proef 3: bevrijdingsproef (N=27) Naderen
Bevrijden
Vervoeren
Totaal
(score op 1)
(score op 8)
(score op 8)
(score op 17)
Score
1
4,8 (1,9)
7,0 (1,2)
12,8 (2,3)
Minimum
1
1
4
7
Maximum
1
8
8
16
Noot: standaarddeviatie tussen haakjes Tabel 12: Slaagcijfers op proef 3 (bevrijdingsproef)
Proef 3: Bevrijdingsproef (N=27) Geslaagd
Niet geslaagd
Totaal
Percentage (%)
70,4
29,6
100
Aantal
19
8
27
44
Resultaten
PROEF 4: popduikproef De laatste proef van de geïsoleerde functionele zwemproeven is de popduikproef. Eén persoon legde deze proef niet af om medische redenen. Op het eerste deel (de redderssprong) werd door alle redders 2 op 2 gehaald. Op het deel zwemmen en de eendenduik werd door alle redders 3 op 3 gehaald. Op het vervoeren van de pop werd gemiddeld 4,54 ± 1,03 op 5 gehaald (tabel 13). In totaal was 3,7% niet geslaagd op de popduikproef (1 redder). 96,7% (25 redders) was geslaagd. (tabel 14) Tabel 13: Resultaten op proef 4 (de popduikproef.
Proef 4: Popduikproef (N=26) Reddersprong
Eendenduik
Vervoeren
Totaal mannen
(score op 2)
(score op 3)
(score op 5)
(score op 10)
Score
2
3
4,54 (1,0)
9,5 (1,0)
Minimum
2
3
0
5
Maximum
2
3
5
10
Noot: Standdaarddeviatie tussen haakjes Tabel 14: slaagcijfers op proef 4 (popduikproef)
Proef 4: Popduikproef (N=26) Geslaagd
Niet geslaagd
Totaal
Percentage (%)
96,7
3,7
100
Aantal
25
1
26
In totaal was 57,6% (15 redders) geslaagd op de geïsoleerde functionele zwemproeven. 42,3% (11 redders) was niet geslaagd op de geïsoleerde functionele zwemproeven. Van de vrouwen was 36,4% (4 vrouwen) geslaagd op de de geïsoleerde functionele zwemproeven. 63,6% (7 redders) was niet geslaagd op de proef. Van de mannen was 73,3% (11 redders) geslaagd op deze proef. 26,6% (4 redders) niet geslaagd op deze proef. De totale resultaten worden weergegeven in tabel 15.
45
Tabel 15: resultaten op de geïsoleerde functionele zwemproeven
Geïsoleerde functionele zwemproeven (N=26) % geslaagd
Totaal (N=26)
Mannen (N=15)
Vrouwen (N=11)
57,6
73,3
36,4
Geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder Voor de geïntegreerde reddingsproef was 22,2% (6 redders) niet geslaagd. 77,8% (21 redders) waren geslaagd op de geïntegreerde reddersproef. De gemiddelde tijd die de redders haalden was 3 minuten en 55,5 seconden ± 27,8 seconden. De norm was 4 minuten 24 seconden. Bij de vrouwen slaagde 72,7 % (8 redders) op de test, 27,7% (3 redders) slaagde niet op de test. De gemiddelde tijd bij de vrouwen was 4 minuten en 6,2 seconden ± 19,5 seconden. Bij de mannen slaagde 81,3 % (13 redders) op de test, 18,8% (3 redders) slaagde niet. De gemiddelde tijd bij de mannen was 3 minuten en 48,6 seconden ± 30,6 seconden. Deze resultaten worden schematisch weergegeven in tabel 16. Kwalitatief werd de proef ingedeeld in drie delen: het zwemmen, de reddingsgordel en de pop. Alle proefpersonen slaagden op het zwemgedeelte en het gedeelte reddingsgordel Op het deel met de pop slaagde 14,3% (4 redders) niet op de test. Deze 4 redders hadden allemaal problemen bij het opduiken van de pop. Tabel 16: resultaten op de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder Geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder (N=27) Totaal (N=27)
Mannen (N=16)
Vrouwen (N=11)
% geslaagd
77,8
81,3
72,7
% niet geslaagd
22,2
18,7
27,3
Tijd (min en sec)
3’56” (27,8)
3”49’ (30,6)
4’06” (19,5)
Minuten weergegeven in ‘ ; seconden weergegeven in “ Standaarddeviatie weergegeven tussen haakjes
46
Resultaten
2 HET VERBAND TUSSEN DE GEISOLEERDE FUNCTIONELE ZWEMPROEVEN EN DE GEINTEGREERDE REDDINGSPROEF HOGER REDDER 2.1 Verband tussen de geïsoleerde functionele zwemproeven en de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder Via het opvragen van kruistabellen wordt onderzocht of er een verband is tussen enerzijds de geïsoleerde functionele zwemproeven en de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder. De X2 geeft aan dat er een significant verband is tussen de prestatie op de geïsoleerde functionele zwemproeven en de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder (Chi2 = 4,73; p = 0,030). Dit wil zeggen dat de verwachte aantallen verschillen van de waargenomen aantallen en dit levert een bewijs tegen de nulhypothese (H0: er is geen verband tussen de geïsoleerde functionele zwemproeven en de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder). In tabel 17 kunnen de rij- en kolompercentages teruggevonden worden. 53,6% van de redders was geslaagd op de geïsoleerde functionele zwemproeven, waarvan 51,9% ook geslaagd is op de geïntegreerde reddingsproef. Het grootste deel van de proefpersonen die slaagt op de geïsoleerde proef, slaagt dus ook op de geïntegreerde proef. 44,4% van de redders was niet geslaagd op de geïsoleerde functionele zwemproeven. Hiervan is 18,5% ook niet geslaagd op de geïntegreerde proef, 25,9% hiervan is wel geslaagd op de geïntegreerde reddingsproef. Omgekeerd is van de 22,2% redders die niet slaagden op de geïntegreerde reddingsproef, ook 18,5% niet geslaagd op de geïsoleerde proef. Van de 77,8% die wel slaagde op de geïntegreerde reddingsproef, is 51, 9% ook geslaagd op de geïntegreerde reddingsproef. Het grootste deel van de proefpersonen die slaagt op de geïntegreerde proef, slaagt dus ook op de geïsoleerde proef. Indien de redders niet slaagden op de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder, slaagt hiervan ook het grootste deel niet op de geïsoleerde functionele zwemproef (tabel 17).
47
Tabel 17: Rij- en kolompercentages voor verband tussen zwemproeven Geïntegreerde proef: Geïntegreerde proef: NIET GESLAAGD GESLAAGD
Totaal
Geïsoleerde proef: NIET GESLAAGD
18,5%
25,9%
44,4%
Geïsoleerde proef: GESLAAGD
3,7%
51,9%
53,6%
Totaal
22,2%
77,8%
100%
2.2 Verband tussen de geïsoleerde functionele zwemproeven en de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder rekening houdend met de bevrijdingsproef Zoals eerder besproken zijn heel wat redders niet geslaagd op de geïsoleerde functionele zwemproeven doordat zij niet slaagden op de bevrijdingsproef. De analyse wordt bijgevolg ook uitgevoerd met enkel de onderwaterproef, de weerstandsproef en de popduikproef in rekening gebracht. Zo wordt het verband nagegaan tussen de geïsoleerde proeven met uitzondering van de bevrijdingsproef en de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder. De geïsoleerde functionele zwemproeven worden aangeduid door een ‘*’ om aan te tonen dat het niet de volledige proef is. Uit de zeer hoge Chi2 (Chi2=19,86; p<0,001) wordt afgeleid dat er een significant verband is tussen de geïsoleerde functionele zwemproeven zonder de bevrijdingsproef en de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder. In tabel 18 worden de rij- en kolompercentages weergegeven. Tabel 18: Rij- en kolompercentages voor verband tussen de zwemproeven wanneer de bevrijdingsproef niet in rekening wordt gebracht Geïntegreerde proef: Geïntegreerde proef: NIET GESLAAGD GESLAAGD
Totaal
Geïsoleerde proef*: NIET GESLAAGD
15,4%
0%
15,4%
Geïsoleerde proef*: GESLAAGD
3,8%
80,8%
84,6%
Totaal
19,2%
80,8%
100%
48
Resultaten
15,4% van de redders slaagde niet op de geïsoleerde functionele zwemproeven*. Deze volledige 15,4% slaagde ook niet op de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder. Van de redders die wel slaagden (84,6%), slaagde 80,8% ook op de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder. De redders die geslaagd waren op de geïntegreerde proef (80,8%) slaagden allen ook op de geïsoleerde functionele zwemproeven*. Wanneer de bevrijdingsproef dus niet meer in rekening gebracht wordt, zien we nog een grotere overeenkomst tussen de resultaten op de beide reddingsproeven, namelijk iedereen die niet slaagde op de geïsoleerde functionele zwemproeven, slaagt ook niet op de geïntegreerde proef.
2.3 Invloed van de geïsoleerde functionele zwemproeven op de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder Door het uitvoeren van een logistische regressie zien we dat de resultaten op de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder significant voorspeld kunnen worden door de resultaten op de geïsoleerde functionele zwemproeven. Als de odds ratio groter is dan 1, is de kans op de categorie 1 van de afhankelijke variabele groter dan de referentiecategorie. Indien geslaagd op de geïsoleerde functionele zwemproeven hebben de redders 10 keer meer kans om te slagen op de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder (P = 0,053; C.I. 0,972 – 102, 868; Odds ratio: 10,00).
3 HET VERBAND TUSSEN DE VERSCHILLENDE PROEVEN VAN DE GEISOLEERDE FUNCTIONELE ZWEMPROEVEN EN DE GEINTEGREERDE REDDINGSPROEF HOGER REDDER Om het verband van de verschillende onderdelen van de geïsoleerd functionele zwemproeven na te gaan met de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder, worden eerst de correlaties berekend. Tabel 19 toont aan dat er een sterke positieve correlatie is tussen de weerstandsproef en de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder (P<0,001; Pearson = 0,952). Hoe beter men scoort op de weerstandsproef, hoe beter de resultaten op de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder. Er is ook een sterke positieve correlatie (P<0,001) tussen de onderwaterproef en de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder (P<0,001; Pearson = 0,733). Hoe hoger men scoort op de
49
onderwaterproef,
hoe
beter
de
resultaten
op
de
geïntegreerde
reddingsproef
Er is geen verband tussen de bevrijdingsproef en de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder. Tabel 19: Correlaties tussen de verschillende onderdelen van de geïsoleerde functionele zwemproeven en de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder
Onderwaterproef
Onderwater proef 1
Weerstands proef 0,698*
Weerstandsproef
0,698*
1
Bevrijdingsproef
-0,258 n.s. -0,047 n.s. 0,733*
-0,223 n.s. -0,246 n.s. 0,952**
Popduikproef Geintegreerde reddingsproef
Bevrijdings proef -0,258 n.s. -0,223 n.s. 1 -0,104 n.s. -0,276 n.s.
Popduik proef -0,176 n.s. -0,318 n.s. -0,104 n.s. 1 -0,311 n.s.
Geintegreerde reddingsproef 0,733* 0,952** -0,276 n.s. -0,311 n.s. 1
*: p<0,05; **: p<0,001
Op basis van bovenstaande waarden zou de onderwaterproef uit de analyse gelaten moeten worden wegens een te hoge multicolineariteit met proef 2 (Pearson = 0,698). Inhoudelijk willen we deze proef echter wel in de analyse zodat we een volledig beeld krijgen van alle vier de onderdelen van de geïsoleerde functionele zwemproeven. De geïntegreerde reddingsproef Hoger redder wordt voorspeld door de combinatie van de onderdelen van de geïsoleerde reddingsproef Hoger Redder (F = 69,821; p<0,001). De onderwaterproef en de weerstandsproef zijn positieve voorspellers van de prestatie op de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder. In tabel 20 vinden we de B-, T-, Beta en p-waarden terug van de afzonderlijke variabelen van de multipele regressie. In de eerste kolom vinden we de waarde van de constante en van de B coëfficiënten om de regressievergelijking op te stellen. Op basis van onderstaande coëfficiënten in tabel 20 luidt de regressievergelijking: Prestatie op nieuwe proef = 121,644 + 0,411 onderwaterproef + 0,688 weerstandsproef – 0,018 bevrijdingsproef – 6,441 popduikproef 50
Resultaten Tabel 20: Verband onderdelen geïsoleerde functionele zwemproeven met de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder: B-, T- en p-waarden
B
T
p
Beta
Constante
121,644
Onderwaterproef
0,411 *
2,183*
0,043*
0,171*
Weerstandsproef
0,688 **
10,667**
<0,001**
0,820**
Bevrijdingsproef
– 0,018
-0,024
0,981
- 0,001
Popduikproef
– 6,441
-1,726
0,101
- 0,104
*: p<0,05; **: p<0,001
Indien we deze coëfficiënten met elkaar willen vergelijken, moeten we de gestandaardiseerde coëfficiënten gebruiken, namelijk de Beta’s. De variabele met de grootste Beta-waarde heeft de grootste invloed op de geïntegreerde reddingsproef. Dit is de weerstandsproef (Beta=0,820) en daarna de onderwaterproef (Beta=0,171). In de tabel worden tevens per onafhankelijke variabele de T-waarden en bijhorende p-waarden gegeven. Deze geven de mate aan waarin elke afzonderlijke predictor een significante bijdrage levert in het verklaren van de variantie van de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder. Zowel de onderwaterproef (T=2,183; p=0,043) als de weerstandsproef (10,67; p<0,001) leveren een significante bijdrage in het verklaren van de resultaten op de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder. 92,6% van de variatie op de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder wordt verklaard door onderdelen van de geïsoleerde functionele proef (Adjusted R square =0,926).
51
4 HET VERSCHIL TUSSEN MANNEN EN VROUWEN OP DE ZWEMPROEVEN 4.1 Het verschil tussen mannen en vrouwen op de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder Om het verschil te berekenen tussen mannen en vrouwen op de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder werd een independent-samples T-test uitgevoerd. De gemiddelde tijd bij de vrouwen (n=11) is 4 minuten en 6,2 seconden ± 19,5 seconden. De gemiddelde tijd bij mannen (n=16) is 3 minuten en 48,7 seconden ± 30,6 seconden. De F-waarde van deze analyse is 3,82 met een p-waarde van 0,064. Dit is een trend tot significantie, dus de varianties zijn niet voldoende gelijk. De T-waarde en p-waarde (t = 1,69; p = 0,106) geven de sterkte van het verschil aan. Deze p-waarde is echter 2-zijdig getoetst en dient dus nog gedeeld te worden door twee, aangezien de hypothese eenzijdig was, namelijk mannen zouden beter scoren dan vrouwen. Dit leidt tot een pwaarde van 0,053. Mannen scoren significant (p=0,053) beter dan vrouwen op de geïntegreerde reddingsproef, namelijk 246,22 ± 19,53 tegenover 228,57 ± 30,61 seconden (Fig. 7). Tabel 21: Gemiddelden van de T-test; F- en T- waarden. N
F
T
Mannen
228,57 ± 30,61
3,82*
1,69*
Vrouwen
246,22 ± 19,53
*: significant of trend tot significantie
Tijd in seconden
250 240 230
*
1= vrouw 2 = man
246.22
220
228.57
210 1 2
Figuur 8: Het verschil in prestatie tussen mannen (n=16) en vrouwen (n=11)op de geïntegreerde reddingsproef 52
Resultaten
4.2 Het verschil tussen mannen en vrouwen op de geïsoleerde reddingsproef Hoger Redder Door het uitvoeren van een logistische regressie vinden we dat mannen significant meer kans hebben om te slagen op de geïsoleerde reddingsproef Hoger Redder. Ze hebben 3,850 keer meer kans om te slagen in vergelijking met vrouwen (OR=3,850; C.I = 0,761 – 19,468) (tabel 22) Tabel 22: Odds Ratio en betrouwbaarheidsinterval voor het verschil tussen mannen en vrouwen Odds Ratio
Betrouwbaarheidsinterval
3,850
0,761 – 19,468
5 DE INVLOED VAN HET AANTAL UUR ZWEMMEN PER WEEK OP DE ZWEMPROEVEN 5.1 De invloed van het aantal uur zwemmen per week op de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder Om de invloed van het aantal uren zwemmen per week na te gaan op de prestatie op de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder, wordt een lineaire regressie uitgevoerd. De prestatie op de geïntegreerde reddingsproef is de kwantitatieve afhankelijke variabele Y, het aantal uren zwemmen is de kwantitatieve onafhankelijke variabele x. In tabel 23 wordt de regressievergelijking weergegeven. Ook worden de F en T waarden weergegeven. Deze zijn significant (p=0,036) dus de nulhypothese kan verworpen worden (H0: het aantal uur zwemmen heeft geen invloed op de resultaten op de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder). (tabel 23) Tabel 23: Regressievergelijking, adjusted R square, T, F en p-waarde van de regressie Groep
Regressievergelijking
Adjusted R2
T
F
p
N=27
Y = 246,68 – 5,66x
0,155
-2,24
5,035
0,036
Uit de regressievergelijking kan afgeleid worden dat het aantal uren dat de redders zwemmen per week een significante voorspeller is van hun prestatie op de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder. Het is een negatieve voorspeller: Hoe meer uren de redders zwemmen per week, hoe lager de waarde op de reddingsproef en dus hoe beter de tijd. Deze invloed is waar te nemen in 53
figuur 7. Echter slechts 15,5% van de variantie op de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder wordt bepaald door het aantal uur zwemmen (tabel 23)
Figuur 7: invloed van het aantal uren zwemmen per week en tijd in seconden op de nieuwe proef.
5.2 Invloed van aantal uren zwemmen op geïsoleerde functionele zwemproeven De logistische regressie toont aan dat mensen die meer zwemmen per week een significant hogere kans hebben op het slagen op de geïsoleerde functionele zwemproeven. Zij hebben 1,14 keer meer kans om te slagen op de geïsoleerde functionele zwemproeven dan mensen die niet regelmatig zwemmen (OR: 1,143; C.I.: 0,250-5,224). Tabel 24: Odds ratio en betrouwbaarheidsinterval van de logistische regressie
54
Odds Ratio
Betrouwbaarheidsinterval
3,850
0,761 – 19,468
Discussie
DISCUSSIE In dit onderzoek werden de oude en de nieuwe zwemproeven van de Vlaamse Trainersschool met elkaar vergeleken. Zo werd nagegaan of de proef die afgenomen werd tot 2013 een verband vertoont met de proef die vanaf januari 2013 afgenomen wordt. Ook werd nagegaan of er een verschil is op de prestatie naargelang geslacht en of het aantal uren zwemmen een invloed heeft op de prestaties. In wat volgt wordt nagegaan of de resultaten van dit onderzoek overeenkomen met de literatuur of met onze verwachtingen. Daarnaast wordt de praktijkrelevantie van dit onderzoek beschreven. Daarna gaan we dieper in op de beperkingen van het onderzoek. Vervolgens worden ook suggesties gedaan voor verder onderzoek. Op het einde wordt op basis van deze zaken een algemene conclusie gemaakt.
1 INTERPRETATIE VAN DE RESULTATEN 1.1 Verband tussen de geïsoleerde functionele zwemproeven en de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder Aangezien de geïntegreerde reddinsgproef Hoger Redder vanaf 2013 een vervanger is van de geïsoleerde zwemproeven, wordt verwacht dat de inhoud van deze proeven gelijkaardig is en dat de prestaties op deze proeven dus mogen vergeleken worden. Uit de resultaten blijkt dat iemand die geslaagd is op de geïsoleerde functionele zwemproeven een grotere kans te heeft om ook te slagen op de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder. Wanneer er echter verder gekeken wordt naar de verschillende onderdelen van de geïsoleerde functionele zwemproeven, zien we dat de bevrijdingsproef en de popduikproef geen verband vertonen met de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder. Voor de weerstandsproef en de onderwaterproef wordt een zeer sterke positieve correlatie teruggevonden met de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder. Deze proeven zijn goede voorspellers voor de resultaten op de geïntegreerde reddingsproef. Dit was ook te verwachten aangezien zowel de functionele zwemproef weerstandsproef als de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder bestaan uit een langere afstand die de redders moeten zwemmen (200 meter vs 175 meter). De prestaties op deze proeven kunnen vergeleken worden met de prestaties die gerapporteerd worden in de literatuur. Reilly en medewerkers (2006) gingen na wat de meest veeleisende taken zijn van het uitvoeren van een reddingsactie bij strandredders. Dit 55
werd gedaan aan de hand van een uitgebreide taakanalyse. Twee proeven die Reilly en medewerkers (2006) uitvoerden vertonen gelijkenissen met de proeven van de geïsoleerde functionele zwemproeven die in dit onderzoek afgenomen werden. De 200 meter zwemmen van in het onderzoek van Reilly en collega’s (2006) is gelijklopend met de weerstandsproef, de 25 meter onder water zwemmen gevolgd door 25 meter rugwaarts zwemmen vertoont overeenkomsten met de onderwaterproef. Reilly en medewerkers (2006) geven aan dat de norm voor de 200 meter op 3,5 minuten zou moeten behaald worden. Deze norm wordt bepaald doordat de specifieke taken van de redder nagegaan worden, in combinatie met een analyse van de tijdsspan van een reddingsactie. In huidig onderzoek werd gemiddeld een tijd behaald van 3 minuten en 31 seconden. De norm in het onderzoek van Reilly en collega’s (2006) ligt op 3 min 30 seconden, wat aanduidt dat de helft van onze redders deze norm niet haalt. De norm die de redders hier moesten halen lag namelijk op 4 minuten en 15 seconden. De 175 meter van de geïntegreerde reddingsproef lag op 4 minuten 24 seconden, hetzij met extra opdrachten. Deze proeven van zwembadredders worden dus trager uitgevoerd dan de norm die Reilly en medewerkers (2006) voorschrijven bij standredders. De 25 meter onder water zwemmen, gevolgd door 25 meter oppervlaktezwemmen dient volgens Reilly en medewerkers (2006) in 50 seconden gehaald te worden. De tijd op de 25 meter onder water zwemmen, gevolgd door 50 meter oppervlaktezwemmen wordt in dit onderzoek gemiddeld gehaald in 1 minuut en 18 seconden. Ook hier blijkt dat de gemiddelde prestatie overeen te komen met de norm van Reilly en medewerkers (2006) waarbij er 25 seconden over een lengte gezwommen wordt. Dit geeft echter aan dat een groot deel van onze redders de norm van Reilly en medewerkers (2006) niet zou halen. Bij de Australische redders in het onderzoek van Gulbin (1996) vinden we nog snellere tijden, respectievelijk 1 minuut en 57 seconden voor de 200 meter en 39 seconden voor de onderwaterproef (50m). Bij de geïntegreerde reddingsproef merken wij op dat bij de redders die niet slaagden, dit vaak te wijten was aan het vervoeren of opduiken van de pop. Voor het vervoeren van een pop van 41 kg had in het onderzoek van Reilly en collega’s (2006) niemand problemen. Dit bleek naar eigen zeggen van de redders te zijn door ademtekort. Volgens Reilly en medewerkers (2006) moet de reddingsactie kunnen uitgevoerd worden op 70% van de VO2max. De VO2 werd in dit onderzoek niet gemeten, maar het is mogelijk dat de redders te snel uitgeput waren om de pop nog te kunnen opduiken. 56
Discussie
Voor het vastleggen van fysieke testen als indicator voor de geschiktheid voor een job is het belangrijk dat een onderbouwde taakanalyse uitgevoerd wordt. Zowel de routineuze taken als de kritische taken die in noodgevallen dienen uitgevoerd te worden, zouden moeten gemeten worden (Tipton, 2012). Reilly en collega’s (2006) kwamen op basis van een taakanalyse bij redders tot bepaalde taakgerelateerde testen. Onder de taken die Reilly en medewerkers (2006) als belangrijk aangaven, vinden we de 200 meter zwemmen en het onderwaterzwemmen, alsook het vervoeren van een pop over 10 meter. In de geïsoleerde functionele zwemproeven komen deze taken aan bod. Het zijn dan ook deze proeven (weerstandsproef en onderwaterproef) die een sterke samenhang vertonen met de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder. Deze proeven lijken meer uithoudingsgericht te zijn en de redders hebben bij het afleggen van de proeven nood aan een goede zwemprestatie. Dit komt overeen met het besluit dat Reilly et al. in 2006 vonden, namelijk dat de aërobe uithouding een belangrijke indicator is voor de reddersproeven (Reilly et al., 2006). Ook Prieto-Saborit en collega’s (2010) geven aan dat redders lang op aërobe energie moeten kunnen volhouden. Dit is ook nodig aangezien zij op voorhand niet weten hoe lang een reddingsactie duurt (Prieto-Saborit et al., 2010). Toch geven Reilly en medewerkers (2006) in hun onderzoek ook aan dat de maximaal te halen VO2 in het water kan verschillen van deze op het land, aangezien de zwemprestatie in het water een belangrijke rol speelt. Aangezien er geen verband gevonden wordt tussen alle onderdelen van de geïsoleerde functionele zwemproeven en de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder, kunnen we besluiten dat de twee examens (oud en nieuw) gedeeltijk verschillende zaken meten. Aangezien de popduikproef en de bevrijdingsproef geen verband tonen met de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder, is het de vraag waarom deze parameters in de geïsoleerde proef getest werden of waarom zij nu niet meer getest worden. De pop dient in de geïntegreerde reddingsproef ook opgehaald worden, de bevrijdingsgrepen worden niet meer getest. Tipton en medewerkers (2012) beschrijven echter wel dat het in een taakanalyse niet mogelijk is om louter objectief de testcriteria te gaan bepalen. Er dienen hierbij telkens subjectieve beslissingen gemaakt te worden door een groep van experts. Toch moet deze taakanalyse en dus de selectietest echter wel gebaseerd zijn op wetenschappelijk onderzoek en moeten deze verantwoord kunnen worden (Payne & Harvey, 2010). De testen die voor dit onderzoek uitgevoerd zijn, dienen om redders te selecteren en na te gaan of zij geschikt zijn voor deze job. Op basis van de huidige resultaten kan echter nog geen uitspraak gedaan worden of alle parameters die een redder dient te bezitten 57
gemeten worden. Ook dit onderzoek is namelijk niet gestart vanuit een uitgebreide taakanalyse die de taken van een redder grondig onderzoekt. Ook Reilly en collega’s (2006) vonden geen specifieke, gevalideerde en makkelijk af te nemen testen op het land die de prestatie van individuen op specifieke redderstaken kunnen voorspellen.
1.2 Verschillen in geslacht op de zwemproeven Voor zowel de geïsoleerde functionele zwemproeven als de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder scoren de mannen significant beter dan de vrouwen. Zoals voorspeld in de hypothese scoren de mannen significant beter dan de vrouwen op beide proeven. Zoals Bilzon en collega’s (2002) argumenteren, zijn er fysiologische verschillen tussen mannen en vrouwen die de verschillen op de testen kunnen verklaren. Vrouwen hebben significant minder spierdoorsnede in de bovenarmspieren (Deighan et al., 2006). Dit kan zowel bij het bovenhalen van de pop als bij de zwemprestatie op zich een rol spelen. Dit is in overeenstemming met de conclusie van Scanlan en medewerkers (2010) die vaststellen dat de mannelijke junior competitieredders op verschillende parameters beter scoren dan vrouwen, namelijk op sprongkracht, agility en rug- en beenkracht. Zij geven aan dat de mannelijke redders hierdoor een grotere intensiteit en een groter volume van training aankunnen. Hiervoor kunnen gepaste trainingsprogramma’s voorzien worden, waarbij mannen en vrouwen bepaalde fysieke parameters kunnen trainen die zij nog te kort hebben. Ook kan de verklaring gezocht worden bij de aërobe uithouding van mannen in vergelijking met vrouwen. Bij brandweermannen in het onderzoek van Bilzon (2001) blijkt dat mannen de testen op een lager % van de VO2max kunnen uitvoeren. Volgens dit onderzoek zit het verschil dan ook vooral in de aërobe fitheid (Bilzon, 2001). Omwille van deze redenen zijn er heel wat meer vrouwen die falen op de testen (Bilzon et al., 2002). Dit bevestigt de resultaten van huidig onderzoek. In dit onderzoek werd echter de VO2 tijdens de actie niet gemeten. Vrouwen hebben een significant lager maximaal uithoudingsvermogen, zelfs wanneer rekening gehouden wordt met het lichaamsgewicht (Bourgois & Vrijens, 2011). Volgens Jurimae en collega’s (2007) is de hoogste VO2 die in het water behaald kan worden dan ook een voorspeller van de zwemprestatie. Een grote lichaamslengte blijkt een voordeel te zijn bij de zwemeconomie (Kjendlie et al., 2004). Aangezien de mannen ook in dit onderzoek gemiddeld een grotere lichaamslengte hebben dan de vrouwen (180,0 ± 7,5 vs. 168,9 ± 4,7) kan dit ook een verklarende factor zijn. Nochtans blijkt dat 58
Discussie
in de zwemsport de prestaties van de vrouw dichter aanleunen bij de man dan in bijvoorbeeld de atletieksport (Bourgois & Vrijens, 2011). Vooral bij de geïsoleerde functionele zwemproeven kunnen we opmerken dat bij de vrouwen slechts 36,4% slaagt op de totale test, terwijl dit bij de mannen 68,8% is. Ook op de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder wordt aangetoond dat de gemiddelde prestatie van de vrouwen significant lager ligt dan deze van de mannen. Daar halen de vrouwen gemiddeld een tijd van 4 minuten en 6 seconden, terwijl mannen een gemiddelde tijd halen van 3 minuten en 49 seconden. Ondanks de verschillen tussen mannen en vrouwen dienen redders wel aan een bepaalde norm te voldoen. In Vlaanderen zijn de normen voor een zwembadredder hetzelfde voor mannen als voor vrouwen, namelijk 4 minuten en 24 seconden voor de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder. Dit wijst op indirecte discriminatie, die echter nodig is om de veiligheid van de redders en de omstaanders te garanderen (Tipton et al., 2012). Ondanks het feit dat vrouwen minder goed scoren op beide testen, zijn de normen voor beide geslachten gelijk. Indien de relevantie van deze normen kan aangetoond worden op basis van een taakanalyse, kan verantwoord worden dat sommigen beter geschikt zijn om de taken uit te voeren, al zijn dat vaker de mannen (Bilzon et al., 2002), zoals de resultaten ook hier weergeven.
1.3 Invloed van aantal uren zwemmen per week op de prestatie van Hoger Redders De resultaten van dit onderzoek tonen aan dat het aantal uren zwemmen per week een significante invloed heeft op de prestatie op de geïsoleerde functionele zwemproeven en de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder. Dit bevestigt de hypothese dat hoe meer iemand zwemt in de vrije tijd, hoe beter de prestaties op de reddingsproeven. Dit insinueert dat het voor redders van nut is om regelmatig te trainen om hun prestatie in het water te verbeteren. Een trainingsprogramma voor redders kan bijgevolg zeker gunstig zijn voor de functie van redder. Dit komt overeen met het besluit van Sinclair en collega’s (2009). Uit hun onderzoek blijkt dat deze training voor competitieredders belangrijk is om te streven naar een hogere belastbaarheid aangezien zij op regelmatige basis maximaal dienen te presteren (Sinclair et al., 2009). Ook voor zwembadredders is dit echter van belang, omdat zij ten allen tijde in staat moeten zijn om een reddingsactie uit te voeren indien mogelijk en zij op voorhand niet weten hoe lang deze eventueel zal duren. Dit wordt bevestigd door Tipton en medewerkers (2002), die aangeven dat succes op 59
een bepaalde test, zoals de proef voor Hoger Redder, namelijk niet garandeert dat de redder voldoende fysieke capaciteit heeft om de job blijvend uit te voeren. Vandaar is het volgens Tipton (2002) dan ook belangrijk dat een trainingsprogramma voorgeschreven wordt waar de redders specifieke anatomische en fysiologische eigenschappen gaan trainen. Een goed trainingsprogramma dient te zorgen voor lichte overbelasting waarbij de prestatie zal verbeteren. Het belangrijkste doel van de training zal zijn om de aërobe capaciteit te verbeteren. Die verbetering vindt liefst plaats specifiek in water, aangezien de VO2 die maximaal behaald kan worden in water verschilt van de VO2max op land (Tipton et al., 2002). Ook Prieto-Saborit (2010) bevestigt dat vooral uithoudingstrainingen belangrijk zijn om een goed aëroob uithoudingsvermogen te ontwikkelen of te onderhouden. Daarbij geven Lucia en collega’s (1999) aan dat een goed onderhouden fysieke conditie ook belangrijk is voor de kwaliteit van de reanimatie. Training kan ervoor zorgen dat de anaërobe drempel hoger komt te liggen zodat de redders minder snel vermoeid zijn bij het uitvoeren van reddingsacties (Prieto-Saborit, 2010). Naast het initieel bereiken van de normen dienen de redders dus ook specifiek te trainen om hun fysieke conditie en hun zwemprestatie te onderhouden. Tipton (2002) raadt de redders aan om drie trainingen per week te voorzien, zowel zwemtraining als krachttraining. Aangezien uit de resultaten blijkt dat de prestatie op de reddersproeven verbetert wanneer regelmatig gezwommen wordt, is het mogelijk dat de redders die vaak zwemmen dus een betere reddingsprestatie zullen hebben. Deze zwemprestatie speelt een belangrijke rol in de VO2 die maximaal behaald kan worden in het water en kan ook een belangrijke rol spelen in de prestatie op de reddersproeven.
2 STERKTES, BEPERKINGEN EN TOEKOMSTIG ONDERZOEK 2.1 Sterktes van het onderzoek Er is tot op heden nog zeer weinig onderzoek gedaan naar de toelatingsproeven voor redders specifiek in Vlaanderen. De gevonden resultaten kunnen nog niet vergeleken worden met eerdere data. Nochtans is een redder zeer belangrijk voor de preventie van verdrinking en is het dus belangrijk dat de eigenlijke toelatingsproeven voor redders valide zijn. Dit onderzoek draagt bij tot het aanvullen van literatuur hieromtrent en kan een start zijn voor verder onderzoek. Voor de testprocedures werd telkens een vast stramien gevolgd om de betrouwbaarheid tot een maximum
60
Discussie
te herleiden. Om de juistheid van de kwalitatieve beoordelingen te verzekeren werden de testen vastgelegd op tape om deze post-hoc nog te kunnen herbekijken.
2.2 Beperkingen van het onderzoek Toch kan er enige beperking gekoppeld worden aan het onderzoek. De scores die gegeven werden door de testleiders kunnen verschillen met de scores van ervaren testleiders. Wel heeft telkens dezelfde testleider de score gegeven zodat de resultaten consistent zijn. De intraraterbeoordelaarsbetrouwbaarheid werd niet bepaald, maar bij twijfel konden de beelden herbekeken worden. Een tweede beperking is dat de proefpersonen waarschijnlijk minder goede resultaten haalden in vergelijking met de periode waarin ze hun examen aflegden. De bevrijdingsgrepen zaten namelijk voor sommigen zeer ver en ondanks herhaling vooraf, gaven velen toe dit niet goed meer te beheersen, waardoor zij slecht scoorden. Sommige redders hadden hun VTS diploma gehaald via een opleiding strandredder met een extra proef en hadden de bevrijdingsgrepen nog nooit gezien. Om hiermee rekening te houden werd de analyse ook uitgevoerd waarbij de bevrijdingsproef niet mee in rekening gebracht werd. Een laatste beperking is dat de steekgroep niet representatief is voor de volledige Vlaamse redderspopulatie. De gemiddelde leeftijd was 25 jaar, maar 22 van de 28 redders zijn tussen de 20 en 25 jaar. Er is dus sprake van een zeer jonge populatie, wat mogelijk een overschattend beeld geeft van de prestaties. Zij hebben namelijk nog niet lang geleden hun diploma behaald en zijn relatief jong. Zoals beschreven in het onderzoek van Sothmann (2004) gaat de prestatie namelijk achteruit naarmate men ouder wordt. Ook qua afkomst van de redders is er weinig variatie, aangezien zij allemaal uit Oost- en West-Vlaanderen komen. Toch is deze proefgroep van 28 redders al een goede basis voor een eerste onderzoek. Ten slotte hebben zij allen hetzelfde examen afgelegd, onafgezien hun afkomst of leeftijd. Toekomstig onderzoek maakt echter best gebruik van een representatieve en een grotere steekgroep, waarbij alle regio’s van Vlaanderen en alle leeftijdsgroepen aan bod komen. Een laatste beperking en waarschijnlijk de belangrijkste beperking van dit onderzoek is dat ook hier geen taakanalyse werd uitgevoerd. Op basis van een taakanalyse zou kunnen bepaald worden welke testen de meest valide testen zijn en kunnen verantwoorde besluiten getrokken worden over de kwaliteit van de testen. De basis voor dit onderzoek zou moeten zijn dat de taken van een
61
redder en een reddingsactie in beeld gebracht worden, om zo na te gaan welke vereisten nodig zijn voor de fysieke testen voor Hoger Redders.
2.3 Suggesties voor verder onderzoek Redders ondervinden bij een reddingsactie een grote fysiologische belasting. Ze dienen een voldoende hoge aërobe uithouding te hebben om de reddingsactie snel en effectief te kunnen uitvoeren indien nodig. Voor hun eigen veiligheid en voor de veiligheid van anderen is het belangrijk dat deze kenmerken door middel van selectietesten nagegaan worden (Prieto-Saborit et al., 2010). Deze testen dienen in de eerste plaats gebaseerd te zijn op een uitgebreide taakanalyse. Vanuit deze taakanalyse kan bepaald worden welke taken kenmerkend zijn voor het werk van een redder. Op basis van de taken kunnen de fysieke, fysiologische en motorische parameters vastgelegd worden die als redder cruciaal zijn. Wanneer deze parameters bepaald zijn, dienen op basis hiervan testen opgesteld worden. Na statistische analyses om de validiteit van deze testen na te gaan, kunnen zo duidelijke normen opgesteld te worden. (Payne & Harvey, 2010). Op die manier kan de reddersproef op een onderbouwde manier opgesteld worden en worden de juiste kandidaten geselecteerd om de job van redder uit te voeren om zo nog meer veiligheid te garanderen. In de toekomst dient dus een uitgebreide taakanalyse gedaan worden voor redders, op basis waarvan testen opgesteld kunnen worden. Daarnaast is de suggestie dat toekomstig onderzoek kan nagaan of het genoodzaakt is om een trainingsprogramma op te leggen voor de actieve redders. De leeftijd heeft namelijk een negatief effect op de fysieke prestatie, maar dit kan tegengegaan worden door training (Sothmann et al., 2004). Voor de veiligheid van de baders is het namelijk belangrijk dat de redder in staat is om een reddingsactie uit te voeren, onafgezien de leeftijd of de fysieke conditie van de redder. Toekomstig onderzoek zal uitmaken of de redders een blijvend trainingsprogramma dienen te volgen. Ook kan toekomstig onderzoek de fysieke en fysiologische kenmerken van redders specifiek gaan beschrijven, om een duidelijk beeld te krijgen van het profiel van de redder.
62
Discussie
3 CONCLUSIE Er wordt enkel een verband gevonden tussen de prestatie op de weerstandsproef en de onderwaterproef en de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder. De prestatie op de popduikproef en de bevrijdingsproef is daarentegen niet gerelateerd aan de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder. Het ontbreken van een verband kan dus betekenen dat de geïsoleerde functionele zwemproeven niet hetzelfde meten als de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder. Welke proef de meest valide resultaten geeft, is niet duidelijk. Hiervoor dient een uitgebreide taakanalyse plaats te vinden om normen te bepalen waaraan redders moeten voldoen om het beroep uit te voeren. Zo’n taakanalyse vond bij de politie, brandweer en andere reddingsberoepen al uitgebreid plaats (Tipton et al., 2012), maar nog zeer beperkt in een populatie van redders. Het onderzoek van Reilly en medewerkers (2006) is een voorbeeld van een taakanalyse uitgevoerd bij redders. Op beide reddersproeven wordt een significant verschil gevonden tussen mannen en vrouwen. Mannen scoren beter dan de vrouwen, zowel op de geïsoleerde functionele zwemproeven als op de geïntegreerde reddingsproeg Hoger Redder. Dit kan verklaard worden door de fysiologische en fysieke verschillen tussen mannen en vrouwen. Toch dienen de normen hetzelfde te blijven voor mannen en vrouwen aangezien slechts zo de veiligheid van de baders gegarandeerd wordt. Het aantal uren dat een redder zwemt per week heeft een positieve invloed op de prestatie op de zwemproeven. Hoe meer de redders zwemmen in een week, hoe beter zij presteren op zowel de geïsoleerde functionele zwemproeven als de geïntegreerde reddingsproef Hoger Redder. Dit impliceert dat training en meer bepaald specifieke zwemtraining een positieve invloed heeft op de prestatie van de redder in het zwembad en dus zeker aan te raden is (Tipton, 2002).
63
Bibliografie
BIBLIOGRAFIE Anderson, G.S., Plecas, D., Segger, T. (2011) Selection criterion Police officer physical ability testing. Re-validating a selection criterion. Policing: An International Journal of Police Strategies & Management, 24(1), 8-31 Avramidis, S., Butterly, R., Llewellyn, D. (2009a). Drowning Incident Rescuer Characteristics: Encoding the First Component of the 4W Model. International Journal of Aquatic Research and Education, 3(1), 66-82. Avramidis, S., Butterly, R., Lewellyn, D. (2009b). Who Drowns? Encoding the second component of the 4W Model. International Journal of Aquatic Research and Education, 3(3), 224-235 Bilzon, J.L.J., Allsopp, A.J., Tipton, M.J. (2001). Assessment of physical fitness for occupations encompassing load-carriage tasks. Occupational Medicine 51(5), 357-361. Bilzon, J.L.J., Scarpello, E.G., Bilzon E., Allsopp, A.J. (2002). Generic task-related occupational requirements for Royal Naval personnel. Occup. Med, 52(8), 503-510. Bonneau, J., Brown, J. (1995). Physical ability fitness and police work. Journal of clinical forensic medicine, 2(3), 157-64. Bourgois, J., Vrijens, J. (2011). Basis voor verantwoord trainen. 99-100; 404-408. Gent, Publicatiefonds voor lichamelijke opvoeding. Bilzon, J. L. J., Scarpello, E. G., Calum, V., Ravenhill, N. A., Rayson, M. P. (2010). Characterization of the metabolic demands of simulated shipboard Royal Navy fire-fighting tasks. Ergonomics, 44(8), 766-780. Brenner, R.A. (2003). Prevention of drowning in infants, children and adolescents. Pediatrics, 112(2), 437-439. Chahal, P., Lee, S. W., Oseen, M., Singh, M., & Wheeler, G. (1992). Physical fitness and work performance standards: A proposed approach. International Journal of Industrial Ergonomics, 9(2), 127–135. Claesson, A., Karlsson, T., Thorén, A.-B., & Herlitz, J. (2011). Delay and performance of cardiopulmonary resuscitation in surf lifeguards after simulated cardiac arrest due to drowning. The American journal of emergency medicine, 29(9), 1044–50. Constable, S.H., Palmer, B. (2000). The process of physical fitness standards development. Human systems, 288. Council of Europe. (1988). Eurofit: handbook for the EUROFIT tests of physical fitness. Rome: Secretariat of the Committee for the Development of Sport within the Council of Europe. IX
Date, R., Use, A., Leave, O., Palmer, B., Carroll, J. W., Mirza, A. T., Wing, H. S., et al. (1998). A review of Firefighter Physical Fitness/Wellness Programs: Options for the Military. Journal of Strength and Conditioning Research, 18(2), 348–352. Thompson, D.C., Rivara, F. (2010). Pool fencing for preventing drowning of children (Review). The Cochrane Library (9). Deighan, M., De Ste Croix, M., Grant, C., Armstrong, N. Measurement of maximal muscle crosssectional area of the elbow extensors and flexors in children, teenagers and adults. Journal of Sport Sciences, 24: 545 Fleishman, E.A. (1998). Some new frontiers in personnel selection. Personnel psychology, 41, 679-702. Geladas, N. D., Nassis, G. P., & Pavlicevic, S. (2005). Somatic and physical traits affecting sprint swimming performance in young swimmers. International journal of sports medicine, 26(2), 139-44 Hansen, D., Vranckx, P., Broekmans, T., Eijnde, B. O., Beckers, W., Vandekerckhove, P., Broos, P., et al. (2012). Physical fitness affects the quality of single operator cardiocerebral resuscitation in healthcare professionals. European journal of emergency medicine : official journal of the European Society for Emergency Medicine, 19(1), 28-34. Hwang, V., Shofer, F. S., Durbin, D. R., & Baren, J. M. (2003). Prevalence of traumatic injuries in drowning and near drowning in children and adolescents. Archives of pediatrics & adolescent medicine, 157(1), 50–3. Idris, H.A, Berg, R.A, Bierens, J., Bossaert, L., Branche, C. M., Gabrielli, A., Graves, S. A (2003). Recommended guidelines for uniform reporting of data from drowning: the “Utstein style”. Circulation, 108(20), 1524-4539. Jürimäe, J., Haljaste, K., Cicchella, A., Lätt, E., Purge, P., Leppik, A., & Jürimäe, T. (2007). Analysis of swimming performance from physical, physiological, and biomechanical parameters in young swimmers. Pediatric exercise science, 19(1), 70–81. Kjendlie P., Ingjer, F., Stallman, R.K., Stray-Gundersen, J. (2004). Factors affecting swimming economy in children and adults. Eur J Appl Physiol, 93: 65–74. Layon, A.J., M.D., Modell, J.H., M.D., D.Sc. (2009). Drowning. The American Society of Anesthesiologists, 110(6), 1390-1401. Lond, P. F., Leahy, S., Buhk, A., & Dawes, P. (1999). Prevention of drowning : visual scanning and attention span in Lifeguards. The Journal of Occupational Health and Safety, 15(l), 61–66. Lucia, A. (1999). The Importance of Physical Fitness In the Performance of Adequate Cardiopulmonary Resuscitation.Chest, 115, 158-164.
X
Bibliografie
Michaelides, M. a, Parpa, K. M., Thompson, J., & Brown, B. (2008). Predicting performance on a firefighter’s ability test from fitness parameters. Research quarterly for exercise and sport, 79(4), 468–75. Michniewics, R., Walczuk T., Rostkowska, E. (2008). An assessment of the effectiveness of various variants of water rescue. The Eugeniusz Piasecki University School of Physical Education, 1:96-106 Nolan, J.P., Soar, D., Zideman, D.A., Biarent, D., Bossaert, L.C., Deakin, C., Koster R.W., Wyllie, J., Böttiger, B. (2010). European Resuscitation Council Guidelines for Resuscitation 2010 Section 1. Executive summary. Resuscitation, 81, 1219-1276. Ock, S.-M., Kim, Y.-M., Chung, J. H., & Kim, S. H. (2011). Influence of physical fitness on the performance of 5-minute continuous chest compression. European journal of emergency medicine : official journal of the European Society for Emergency Medicine, 18(5), 251–6. Page, J., Bates, V., Long, G., Dawes, P., & Tipton, M. (2011). Beach lifeguards: visual search patterns, detection rates and the influence of experience. Ophthalmic & physiological optics : the journal of the British College of Ophthalmic Opticians (Optometrists), 31(3), 216–24. Papa, L., Hoelle, R., & Idris, A. (2005). Systematic review of definitions for drowning incidents. Resuscitation, 65(3), 255–64. Payne, W., & Harvey, J. (2010). A framework for the design and development of physical employment tests and standards. Ergonomics, 53(7), 858–71. Prieto-Saborit, J. A. P., Soto, M. D. V., Díez, V. G., Sanclement, M. A. M., Hernández, P. N., Rodríguez, J. E., & Rodríguez, L. S. (2010). Physiological response of beach lifeguards in a rescue simulation with surf. Ergonomics, 53(9), 1140–50. Quan, L., Pilkey, D., Gomez, A., & Bennett, E. (2011). Analysis of paediatric drowning deaths in Washington State using the child death review (CDR) for surveillance: what CDR does and does not tell us about lethal drowning injury. Injury prevention : journal of the International Society for Child and Adolescent Injury Prevention, 171(1), 28–33 Reilly, T., Iggleden, C., Gennser, M., & Tipton, M. (2006). Occupational fitness standards for beach lifeguards. Phase 2: the development of an easily administered fitness test. Occupational medicine (Oxford, England), 56(1), 12–7. Reilly, T., Wooler, a, & Tipton, M. (2006). Occupational fitness standards for beach lifeguards. Phase 1: the physiological demands of beach lifeguarding. Occupational medicine (Oxford, England), 56(1), 6–11. Reis, V.M., Barbosa, T.M., Marinho, D.A., Policarpo, F., Reis, A.M., Silva, A.J., Baldari, C. (2010). Physiological determinants of performance in breaststroke swimming event. ISMJ International SportMed Journal, 11(3), 324–335.
XI
Rhea, M. R., Alvar, B. A., & Gray, R. (2004). Physical fitness and job performance of firefighters. Journal of Strength and Conditioning Research, 18(2), 348–352. Ruiz, J.R., Castro-Pinero, J., Epana-Romero, V., Artero, E.G., Ortega, F.B., Cuenca, M.J., Gutierrez, A., Suni, J., Sjöström, M., Castilla, M.J. (2011). Field-based fitness assessment in young people: the ALPHA health-related fitness test battery for children and adolescents. Br J Sports Med, 45, 518–524. Spilman, D., Bierens, J., Handley A.J., Orlowski, J.P. (2012). Current concepts Drowning. N Engl J Med; 366:2, 102-10. Salomez, F., & Vincent, J.-L. (2004). Drowning: a review of epidemiology, pathophysiology, treatment and prevention. Resuscitation, 63(3), 261–8. Salters-Pedneault, K., Ruef, A. M., & Orr, S. P. (2010). Personality and psychophysiological profiles of police officer and firefighter recruits. Personality and Individual Differences, 49(3), 210–215. Scanlan, A. T., & Dascombe, B. J. (2011). The antropometric and performance characteristics of high-performance junior. Serbian Journal of Sports Sciences , 5(2), 61–66. Schwebel, D. C., Lindsay, S., & Simpson, J. (2007). Brief report: a brief intervention to improve lifeguard surveillance at a public swimming pool. Journal of pediatric psychology, 32(7), 862–8. Sinclair, W.H., Kerr, R.M., Spinks, W.L., Leicht, A.S. (2009). Blood lactate, heart rate and rating of perceived exertion responses of elite surf lifesavers tot high-performance competition. Journal of Science and Medicine in Sport, 12, 101-106 Sothmann, M. S., Gebhardt, D. L., Baker, T. a, Kastello, G. M., Sheppard, V. a. (2004). Performance requirements of physically strenuous occupations: validating minimum standards for muscular strength and endurance. Ergonomics, 47(8), 864–75. Suriano, R., & Bishop, D. (2010). Physiological attributes of triathletes. Journal of science and medicine in sport / Sports Medicine Australia, 13(3), 340–7. Tipton, M., Reilly, T., Iggleden, C. & Rees, A. (2002). Fitness and medical standards for beach lifeguards: Draft final report. Portsmouth, UK: Department of Sport and Exercise Science, Institute of Biomedical & Biomolecular Sciences, University of Portsmouth. Vanderburgh, P M, Flanagan, S. (2000, May). The backpack run test: a model for a fair and occupationally relevant military fitness test. Military medicine. 165(5), 418-421. Vanderburgh, Paul M. (2008). Occupational relevance and body mass bias in military physical fitness tests. Medicine and science in sports and exercise, 40(8), 1538–45
XII
Bibliografie
Vanhees, L., Lefevre, J., Philippaerts, R., Martens, M., Huygens, W., Troosters, T., Beunen, G. (2005). How to assess physical activity? How to assess physical fitness? European Journal of Cardiovascular Prevention & Rehabilation, 12(2), 102-114. Village, E. G. (2010). Prevention of drowning. Pediatrics, 126(1), 178–85. Weiss, J. (2010). Prevention of drowning. Pediatrics, 126(1), 253–62. Williams-Bell, F. M., Villar, R., Sharratt, M. T., & Hughson, R. L. (2009). Physiological demands of the firefighter Candidate Physical Ability Test. Medicine and science in sports and exercise, 41(3), 653–62. Wintemute, G. J., Kraus, J. F., Teret, S. P., & Wright, M. (1987). Drowning in childhood and adolescence: a population-based study. American journal of public health, 77(7), 830–2. Wismeijer, A., Gomà-i-Freixanet, M. (2012). Lifeguards and Physically Risky Prosocial Groups: A comparison based on personality theory. International Journal of Selection and Assessment, 20(2), 251–256.
XIII
XIV
Bijlagen
BIJLAGEN
XV
BIJLAGE 1: FLYERS
XVI
Bijlagen
XVII
XVIII
Bijlagen
BIJLAGE 2: INFORMED CONSENT
XIX
TOESTEMMINGSFORMULIER IK, _________________________________________ HEB HET DOCUMENT “INFORMATIEBRIEF VOOR DE DEELNEMERS AAN PROEVEN” MET ALS VOETTEKST “INFORMED CONSENT DD. 30/10/2012 PAGINA 1 TOT EN MET 4 GELEZEN EN ER EEN KOPIJ VAN GEKREGEN. IK STEM IN MET DE INHOUD VAN HET DOCUMENT EN STEM OOK IN DEEL TE NEMEN AAN DEZE STUDIE. IK HEB EEN KOPIJ GEKREGEN VAN DIT ONDERTEKENDE EN GEDATEERDE FORMULIER VOOR “TOESTEMMINGSFORMULIER”. IK HEB UITLEG GEKREGEN OVER DE AARD, HET DOEL, DE DUUR, EN DE TE VOORZIENE EFFECTEN VAN DE STUDIE EN OVER WAT MEN VAN MIJ VERWACHT. IK HEB UITLEG GEKREGEN OVER DE MOGELIJKE RISICO’S EN VOORDELEN VAN DE STUDIE. MEN HEEFT ME DE GELEGENHEID EN VOLDOENDE TIJD GEGEVEN OM VRAGEN TE STELLEN OVER DE STUDIE, EN IK HEB OP AL MIJN VRAGEN EEN BEVREDIGEND ANTWOORD GEKREGEN, OOK OP MEDISCHE VRAGEN. IK STEM ERMEE IN OM VOLLEDIG SAMEN TE WERKEN MET DE TOEZIENDE ARTS EN ONDERZOEKER. IK ZAL HEM/HAAR OP DE HOOGTE BRENGEN ALS IK ONVERWACHTE OF ONGEBRUIKELIJKE SYMPTOMEN ERVAAR. MEN HEEFT MIJ INGELICHT OVER HET BESTAAN VAN EEN VERZEKERINGSPOLIS IN GEVAL ER LETSEL ZOU ONTSTAAN DAT AAN DE STUDIEPROCEDURES IS TOE TE SCHRIJVEN. IK BEN ME ERVAN BEWUST DAT DEZE STUDIE WERD GOEDGEKEURD DOOR EEN ONAFHANKELIJKE COMMISSIE VOOR MEDISCHE ETHIEK VERBONDEN AAN HET UZ GENT EN DAT DEZE STUDIE ZAL UITGEVOERD WORDEN VOLGENS DE RICHTLIJNEN VOOR DE GOEDE KLINISCHE PRAKTIJK (ICH/GCP) EN DE VERKLARING VAN HELSINKI, OPGESTELD TER BESCHERMING VAN MENSEN DEELNEMEND AAN EXPERIMENTEN. DEZE GOEDKEURING WAS IN GEEN GEVAL DE AANZET OM TE BESLISSEN OM DEEL TE NEMEN AAN DEZE STUDIE.
IK MAG ME OP ELK OGENBLIK UIT DE STUDIE TERUGTREKKEN ZONDER EEN REDEN VOOR DEZE BESLISSING OP TE GEVEN EN ZONDER DAT DIT OP ENIGERLEI WIJZE EEN INVLOED ZAL HEBBEN OP MIJN VERDERE RELATIE MET DE ARTS EN DE ONDERZOEKER. MEN HEEFT MIJ INGELICHT DAT ZOWEL PERSOONLIJKE GEGEVENS ALS GEGEVENS AANGAANDE MIJN FYSISCHE CONDITIE WORDEN VERWERKT EN BEWAARD GEDURENDE MINSTENS 20 JAAR. IK STEM HIERMEE IN EN BEN OP DE HOOGTE DAT IK RECHT HEB OP TOEGANG EN OP VERBETERING VAN DEZE GEGEVENS. AANGEZIEN DEZE GEGEVENS VERWERKT WORDEN IN HET KADER VAN MEDISCH-WETENSCHAPPELIJKE DOELEINDEN, BEGRIJP IK DAT DE TOEGANG TOT MIJN GEGEVENS KAN UITGESTELD WORDEN TOT NA BEËINDIGING VAN HET ONDERZOEK. INDIEN IK TOEGANG WIL TOT MIJN GEGEVENS, ZAL IK MIJ RICHTEN TOT DE TOEZIENDE ARTS DIE VERANTWOORDELIJK IS VOOR DE VERWERKING. IK BEGRIJP DAT AUDITORS, VERTEGENWOORDIGERS VAN DE OPDRACHTGEVER, DE COMMISSIE VOOR MEDISCHE ETHIEK OF BEVOEGDE OVERHEDEN, MIJN GEGEVENS MOGELIJK WILLEN INSPECTEREN OM DE VERZAMELDE INFORMATIE TE CONTROLEREN. DOOR DIT DOCUMENT TE ONDERTEKENEN, GEEF IK TOESTEMMING VOOR DEZE CONTROLE. BOVENDIEN BEN IK OP DE HOOGTE DAT BEPAALDE GEGEVENS DOORGEGEVEN WORDEN AAN DE OPDRACHTGEVER. IK GEEF HIERVOOR MIJN TOESTEMMING, ZELFS INDIEN DIT BETEKENT DAT MIJN GEGEVENS DOORGEGEVEN WORDEN AAN EEN LAND BUITEN DE EUROPESE UNIE. TEN ALLE TIJDEN ZAL MIJN PRIVACY GERESPECTEERD WORDEN. MIJN INDIVIDUELE ONDERZOEKSRESULTATEN ZULLEN NIET AAN DERDEN (BIJV WERKGEVER, BLOSO,…) GECOMMUNICEERD WORDEN.
XX
Bijlagen IK BEN BEREID OP VRIJWILLIGE BASIS DEEL TE NEMEN AAN DEZE STUDIE.
NAAM VAN DE VRIJWILLIGER:
_________________________________________
DATUM:
_________________________________________
HANDTEKENING:
IK BEVESTIG DAT IK DE AARD, HET DOEL, EN DE TE VOORZIENE EFFECTEN VAN DE STUDIE HEB UITGELEGD AAN DE BOVENVERMELDE VRIJWILLIGER. DE VRIJWILLIGER STEMDE TOE OM DEEL TE NEMEN DOOR ZIJN/HAAR PERSOONLIJK GEDATEERDE HANDTEKENING TE PLAATSEN.
NAAM VAN DE PERSOON DIE VOORAFGAANDE UITLEG HEEFT GEGEVEN:
_________________________________________
DATUM:
_________________________________________
HANDTEKENING:
XXI
BIJLAGE 3: VRAGENLIJST
XXII
Bijlagen
VRAGENLIJST (beroeps)ervaring HOGER REDDER Binnen het onderzoek “Studie naar de invloed van de fysieke fitheid en geïsoleerde functionele zwemproeven op het uitvoeren van de geïntegreerde reddingsproef bij hoger redders” wordt met deze vragenlijst gepeild naar de (beroeps)ervaring van de hoger redders die deelnemen aan het onderzoek. Ik ga akkoord dat mijn gegevens anoniem verwerkt en gebruikt zullen worden uitsluitend in het dader van dit onderzoek conform de wetgeving op het privacybeleid. Zij worden nooit aan derden doorgegeven. Handtekening Algemene informatie 1 Naam / Voornaam 2 Geboortedatum 3 Geslacht 4 Email adres 5 Telefoonnummer 6 Hebt u een fysische of psychische belemmering die u verhindert deel te nemen aan het onderzoek?
.. / .. / …. Man / vrouw Ja / neen Indien ja, gelieve dit te melden aan de onderzoekers.
Beroepservaring Hoger redder 1 Wanneer behaalde u het hoger reddersdiploma?
Jaar: ……. 2 Ik ben beroepsredder (hoger redder). o Ja o Nee Indien u beroepsredder (hoger redder) bent: Hoeveel jaar bent u reeds actief als Ik ben reeds … jaren actief als hoger redder. hoger redder? (Duidelijk vermelden vanaf het jaar dat u het diploma behaalde) OF OF Indien u niet als beroepsredder-‐ XXIII
zwembadredder actief bent: -‐ Wanneer volgde u de laatste bijscholing hoger redder? -‐ Kan u aangeven hoeveel dagen u actief was tijdens het jaar 2012? 3 Hoeveel maanden bent u actief als hoger redder? Duid ook aan hoeveel dagen een actieve maand gemiddeld telt.
4 Hoe schat u uw eigen reddingsprestatie in? 5 Gaat u op regelmatige basis zwemmen i.f.v. het onderhouden van de fysieke fitheid om de normen van de zwemproeven te blijven halen?
6 Gemiddeld hoeveel uur per week beoefent u andere sporten dan degene in de rubriek hierboven? 7 Hebt u reeds ervaring met de reddingsgordel?
XXIV
Ik volgde mijn laatste bijscholing hoger redder op …/…/…. . Ik was tijdens het jaar 2012 … dagen actief als hoger redder. o 10-‐12 maanden (… actieve dagen per maand) o 8-‐9 maanden (…actieve dagen per maand) o 6-‐7 maanden (…actieve dagen per maand) o 4-‐5 maanden (…actieve dagen per maand) o 2-‐3 maanden (…actieve dagen per maand) o 1 maand (…actieve dagen per maand) o 0 maanden (0 actieve dagen: ik bezit het diploma maar ben niet actief als hoger redder) o Slecht o Onvoldoende o Voldoende o Goed o Ja* o Nee o *Indien ja: kan u aangeven hoeveel uur per week u hier gemiddeld aan besteed (enkel zwemmen): gemiddeld … u/week o Gemiddeld … u/week (sport: …..) o Gemiddeld … u/week (sport: …..) o Gemiddeld … u/week (sport: …..) o Gemiddeld … u/week (sport: …..) o Gemiddeld … u/week (sport: …..) o Ja* o Nee o *Indien ja: in welke context? (Bijvoorbeeld: reddingsclub):.................................................
Bijlagen
BIJLAGE 4: REGLEMENT GEÏSOLEERDE FUNCTIONELE ZWEMPROEVEN
XXV
XXVI
Bijlagen
XXVII
XXVIII
Bijlagen
XXIX
BIJLAGE 5: REGLEMENT GEÏNTEGREERDE REDDINGSPROEF HOGER REDDER
XXX
Bijlagen SPECIFIEK EXAMENREGLEMENT BASISREDDER – HOGER REDDER (geldend voor alle opleidingen die starten vanaf 1 januari 2013)
Reddingsproef HR
. deel redderssprong en 100m zwemmen (waarvan laatste 25m met reddingsgordel)
toelichting ogen boven water en naar voor kijkend (uitzondering keerpunten) toegelaten: wisselen van zwemslag waden met reddingsgordel
2.
redgordel vastklikken en slachtoffer (SO) 25m vervoeren
3.
naar diep gedeelte zwemmen, vervoerspop opduiken en 25m vervoeren
SO vastklikken: ter plaatse zwemmend, zonder de zwembadkant of voetsteun te raken SO vervoeren tot aantikken ondiepe kant toegelaten: hoofd redder onder water wisselen v zwemslag waden vervoerspop opduiken (met oksel-‐ of schoudergreep)
1.
pop vervoeren: aangezicht vervoerspop (minstens neus) boven water toegelaten: hoofd redder onder water redgordel wisselen v zwemslag en vervoersgreep waden ondiepe kant aantikken met pop in handen (= tijdstop)
fout (duidelijk) redderssprong: ogen volledig onder water 100m: na elke pers verwittiging ogen meermaals onder water of niet naar voor kijken SO vastklikken: de kant of voetsteun raken
pop opduiken: hoofd vasthouden of éénhandige greep vervoeren/ waden: neus van de pop onder water >2m (onafgebroken of na optelling)
beoordeling + 10 ” + 10 “
+ 10 “
+ 10 “ + 10 “ uitgesloten
zwemgedeelte >4’24” incl straftijden
XXXI
BIJLAGE 6: EUROFIT SCOREFORMULIER
XXXII
Bijlagen
XXXIII
BIJLAGE 7: SCOREFORMULIER GEÏSOLEERDE FUNCTIONELE ZWEMPROEVEN
XXXIV
Bijlagen
XXXV
BIJLAGE 8: SCOREFORMULIER GEÏNTEGREERDE REDDINGSPROEF HOGER REDDER
XXXVI
Bijlagen
XXXVII