Klinische lessen
Veranderende visie op erfelijke oogaandoeningen a.s.plomp, a.a.b.bergen, c.a.a.hulsman en p.t.v.m.de jong Dames en Heren, Erfelijke oogaandoeningen kunnen bij de geboorte aanwezig zijn of kunnen zich op latere leeftijd manifesteren. Deze oftalmogenetische aandoeningen kunnen alleen het oog betreffen of gepaard gaan met afwijkingen in andere organen; ze kunnen mendeliaans, mitochondrieel en multifactorieel (gecombineerd met niet-erfelijke factoren) overerven. Soms worden bij één aandoening verschillende wijzen van overerving gezien. Zo kan retinitis pigmentosa autosomaal dominant (AD), autosomaal recessief (AR) en geslachtsgebonden overerven. Voor iedere wijze van overerving van retinitis pigmentosa zijn meerdere genen bekend (Online Mendelian inheritance in man, McKusick-Nathans Institute for Genetic Medicine, Johns Hopkins University (Baltimore, Md.) and National Center for Biotechnology Information, National Library of Medicine (Bethesda, Md.), 2001; http:// www.ncbi.nlm.nih.gov/omim/). Daarnaast kan retinitis pigmentosa digeen overerven, waarbij een patiënt een mutatie in 2 verschillende genen moet hebben om de aandoening te krijgen.1 Niet alleen kan één aandoening veroorzaakt worden door meerdere genen, maar soms kunnen mutaties in één gen verschillende aandoeningen tot gevolg hebben. Zo veroorzaken mutaties in het rodopsinegen AD en AR retinitis pigmentosa, maar ook AD congenitale stationaire nachtblindheid (The Retinal Information Network, University of Texas-Houston Health Science Center; http://www.sph.uth.tmc.edu/Ret Net/). De toenemende kennis op het gebied van de oftalmogenetica schept steeds meer mogelijkheden voor (prenatale) diagnostiek en familieonderzoek. Daarentegen blijken sommige situaties complexer dan ze vroeger leken en roepen nieuwe mogelijkheden ook nieuwe (ethische) vragen op. Aan de hand van drie ziektegeschiedenissen bespreken wij een aantal nieuwe inzichten en mogelijkheden. Ongeveer 20 jaar geleden vroeg echtpaar A om genetische counseling omdat beiden het Usher-syndroom hadden, een combinatie van slechthorendheid en retinitis pigmentosa (laatstgenoemde aandoening is te zien in fiInteruniversitair Oogheelkundig Instituut KNAW, Meibergdreef 47, 1105 BA Amsterdam. Mw.A.S.Plomp, klinisch geneticus (tevens: Academisch Medisch Centrum, afd. Klinische Genetica, Amsterdam); dr.A.A.B.Bergen, moleculair geneticus; mw.C.A.A.Hulsman, arts; prof.dr.P.T.V.M.de Jong, oogarts (tevens: Academisch Medisch Centrum, afd. Oogheelkunde, Amsterdam, en Erasmus Universiteit, afd. Epidemiologie en Biostatistiek, Rotterdam). Correspondentieadres: mw.A.S.Plomp (
[email protected]).
guur 1). Zij wilden het risico op deze aandoening weten voor hun dochtertje van 15 maanden. Het Usher-syndroom erft AR over. Dit betekent dat een patiënt een mutatie moet hebben in beide allelen van ‘het’ gen voor Usher-syndroom. Aan een kind wordt één van beide genen doorgegeven. Een kind van dit echtpaar zou dus van beide ouders een gemuteerd gen krijgen. Op grond hiervan werd het echtpaar destijds verteld dat hun dochter en eventuele volgende kinderen een risico van 100% hadden op het Usher-syndroom met congenitale slechthorendheid en retinitis pigmentosa ongeveer vanaf de puberteit. Bij oogheelkundig onderzoek van de dochter werden toen dubieuze pigmentafwijkingen van de retina gezien. De ouders hadden geen behoefte aan aanvullend onderzoek. Enkele jaren geleden bezocht de, inmiddels 19-jarige, dochter de afdeling Oftalmogenetica van het Interuniversitair Oogheelkundig Instituut met de vraag wanneer zij nu slechtziend zou worden en wat het risico hierop zou zijn voor háár eventuele kinderen. Zij had geen klachten over het gehoor en geen visusklachten, met name geen nachtblindheid. Zij vertelde dat ook haar 2 jaar jongere broer dergelijke klachten niet had. Oogheelkundig onderzoek bij haar, inclusief elektroretinografie, een donkeradaptatietest en gezichtsveldonderzoek, liet geen afwijkingen zien die bij retinitis pigmentosa pasten. Onze conclusie was dat zij geen retinitis pigmentosa en Usher-syndroom had. Wij vertelden haar dat voor eventuele kinderen een laag risico (kleiner dan 1%) gold, mits haar partner geen familie van haar zou zijn en in zijn familie geen Usher-syndroom zou voorkomen. Bij patiënt B, een 30-jarige vrouw, was op de leeftijd van 15 maanden de diagnose ‘retinoblastoom van het linker oog’ gesteld; het retinoblastoom is een maligne, embryonale, retinale tumor (een voorbeeld is te zien in figuur 2). Het aangetaste oog was verwijderd. Het rechter oog was gedurende haar hele jeugd gecontroleerd; daarbij waren geen bijzonderheden gevonden. Ook bij haar moeder was op de leeftijd van 10 maanden het linker oog verwijderd vanwege retinoblastoom; haar rechter oog was normaal. Patiënt B vroeg naar de exacte risico’s voor eventuele kinderen en de praktische consequenties. DNA-onderzoek toonde aan dat zowel zij als haar moeder een mutatie had in het gen voor retinoblastoom (RB1). Hiermee werd bevestigd dat er een AD retinoblastoom was. De kinderen van patiënte zouden 45% kans hebben op retinoblastoom (vanwege gereduceerde penetrantie) en een verhoogd risico op andere tumoren, Ned Tijdschr Geneeskd 2002 23 februari;146(8)
345
vlekjes
hyperpigmentaties
figuur 1. Rechter fundus van een patiënt met alle kenmerken van retinitis pigmentosa: (was)bleke papil, zeer dunne tot verdwenen arteriolen zodat alleen de venulen nog goed zichtbaar zijn, vlekkig pigmentepitheel met lichte en grijze vlekjes en hyperpigmentaties aan de rand in de vorm van zogenaamde beenbalkjes.
met name osteosarcomen. Prenatale diagnostiek zou mogelijk zijn; als zij en haar echtgenoot daaraan echter geen behoefte hadden, zou men bij een kind kort na de geboorte DNA-onderzoek kunnen verrichten om te weten te komen of driemaandelijkse oogheelkundige controles onder narcose nodig zouden zijn. De zus van patiënte bleek de mutatie in het RB1-gen niet te hebben, zodat haar kinderen geen verhoogd risico hadden op retinoblastoom. De stamboom van familie C is weergegeven in figuur 3. De indexpatiënte (III-5), een 88-jarige vrouw, had primair openkamerhoekglaucoom (POAG). Deze diag-
figuur 2. Retinoblastoom onder tegen de rechter papil waar de retinale bloedvaten in verdwijnen. De witte vlekken boven zijn fotoartefacten. 346
Ned Tijdschr Geneeskd 2002 23 februari;146(8)
nose was gesteld toen zij ongeveer 40 jaar was. Ondanks medicamenteuze en chirurgische behandelingen had zij progressief gezichtsveldverlies. Haar linker oog was blind, bij het rechter oog was er verlies van een groot deel van de bovenste helft van het gezichtsveld. Ook bij haar vader (II-1) was op ongeveer 40-jarige leeftijd glaucoom vastgesteld. Hij werd nooit geopereerd en was blind op ongeveer 60-jarige leeftijd. Bij zijn broer (II-3) werd op latere leeftijd glaucoom vastgesteld. Ook hun moeder (I-2) zou glaucoom gehad hebben, waarvoor zij was geopereerd. De ogen zouden vervolgens door infecties verloren zijn gegaan en waren geënucleëerd. Bij een broer (III-1) van de indexpatiënte was de diagnose ‘glaucoom’ gesteld toen hij 32 jaar was. Op 41-jarige leeftijd werd hij geopereerd, waarna hij 40 jaar lang nauwelijks meer klachten had. Bij zijn dochter (IV-1) werd op middelbare leeftijd de diagnose ‘glaucoom’ gesteld. Zijn zoon (IV-3) bleek op 29-jarige leeftijd een verhoogde oogdruk te hebben, die medicamenteus werd behandeld; vanaf 58-jarige leeftijd onderging hij meerdere operaties aan beide ogen. Op 70-jarige leeftijd had hij beiderzijds glaucomateuze opticusneuropathie (dit beeld is te zien in figuur 4) met normale gezichtsvelden. Een andere broer (III-6) van de indexpatiënte was bekend wegens glaucoom vanaf ongeveer 74-jarige leeftijd. Ondanks behandeling had hij 6 jaar later beiderzijds een visus van 1/300, een verhoogde oogdruk, ernstige glaucomateuze opticusneuropathie en ernstig gezichtsveldverlies. Vanwege de familiegeschiedenis werd ook bij nietaangedane familieleden regelmatig oogheelkundig onderzoek verricht opdat een zich ontwikkelend POAG zo vroeg mogelijk zou kunnen worden opgespoord en behandeld. Bij de in leven zijnde familieleden werd DNA-onderzoek verricht naar het myocilinegen. Bij 3 aangedane familieleden was er een mutatie, die niet werd gevonden bij 4 niet-aangedane familieleden.
I 1
2
II 1
2
3
4
+ III 1
3
2 –
IV 1 V
N 2
–
+ 3
4
N 5
4 – N 6
6 +
5
7
7
8
9
– N 8
N 9
N 10
N 1
figuur 3. Stamboom van familie C: () = man; () = vrouw; () = man met glaucoom; () = vrouw met glaucoom; ( ) = man met glaucomateuze opticusneuropathie, zonder gezichtsveldverlies; diagonale lijn = overleden persoon; + = mutatie in myocilinegen; – = geen mutatie in myocilinegen; N = geen afwijkingen bij oogheelkundig onderzoek. De Romeinse cijfers geven de generaties weer, de Arabische de afzonderlijke personen per generatie.
Usher-syndroom. Het Usher-syndroom is een combinatie van slechthorendheid en retinitis pigmentosa en wordt op klinische gronden ingedeeld in 3 typen. Type I wordt gekenmerkt door ernstige congenitale slechthorendheid zonder normale spraakontwikkeling en door de afwezigheid van de vestibulaire functie, waardoor zich een vertraagde motorische ontwikkeling en even-
wichtsstoornissen voordoen. Bij type II is er geringe tot matige congenitale slechthorendheid met normale spraakontwikkeling en een normale vestibulaire functie. Type III is als type II, maar met een later beginnende, progressieve slechthorendheid.2 Locusheterogeniteit werd pas aangetoond in 1990, toen een genlocus werd gevonden voor Usher-syndroom type II. Koppeling met deze locus werd uitgesloten in families met type I.3 4 Inmiddels zijn er voor type I, II en III respectievelijk 6, 3 en 1 genen en loci bekend (tabel 1) (http://www.sph. uth.tmc.edu/RetNet/). Iemand met het Usher-syndroom moet een mutatie hebben in beide genen van één (homoloog) genenpaar. Beide ouders van de eerste besproken patiënte (echtpaar A) hadden Usher-syndroom type I, maar dit was bij de ene ouder blijkbaar veroorzaakt door mutaties in een ander gen dan bij de andere ouder. Hun dochter is dus draagster van een mutatie in deze beide genen. Zij kan alleen kinderen met het Usher-syndroom krijgen indien haar partner ook drager is van een mutatie in één van deze twee genen. Deze kans is klein mits er geen consanguïniteit is en in de familie van de partner geen Ushersyndroom type I voorkomt. Omdat nog onbekend is hoeveel Usher-genen er zijn en hoe de verhoudingen tussen de verschillende genen zijn wat betreft het vóórkomen van mutaties, is een exact herhalingsrisico meestal niet te geven. Echter, bij een risico in deze orde van grootte (kleiner dan 1%) is dat ook weinig relevant. In
rand van de excavatie
rand van de papil
figuur 4. Glaucomateuze opticusneuropathie van de linker papil gekenmerkt door een verticale ‘cup/disc’-ratio (excavatiediameter gedeeld door papildiameter) van 0,9. Aan het verloop van de dunne vaten op 12 en 6 uur is te zien waar de rand van de excavatie (cup) loopt. Ned Tijdschr Geneeskd 2002 23 februari;146(8)
347
TABEL
1. Enkele syndromen waarvan oogafwijkingen een belangrijk kenmerk zijn*
syndroom
oogafwijkingen
andere kenmerken
overerving
genlocus
gen
BardetBiedlsyndroom (BBS)
retinadystrofie of retinitis pigmentosa, myopie, nystagmus, cataract
obesitas, mentale retardatie, polydactylie, nierafwijkingen, hypogonadisme
AR
BBS1: 11q13 BBS2: 16q21 BBS3: 3p12-p13 BBS4: 15q22.3-q23 BBS5: 2q31 BBS6: 20p12
onbekend BBS2 onbekend BBS4 onbekend MKKS
‘cat eye’syndroom
coloboom van iris, choroidea en/of retina
chromosomaal (duplicatie 22q11)
CHARGEsyndroom
coloboom van iris en/of retina
Marfansyndroom
subluxatie lens, myopie
AD
l5q21.1
FBN1 (fibrilline)
pseudoxanthoma elasticum Riegersyndroom (RIEG) Sticklersyndroom
‘peau d’orange’, angioïde strepen, maculadegeneratie Rieger-anomalie
mentale retardatie, anusatresie, nieragenesie, preauriculaire aanhangsels/putjes hartafwijkingen, choanale atresie, mentale retardatie, groeiretardatie, genitale afwijkingen, doofheid, oorafwijkingen dolichostenomelie, dilatatie van aorta ascendens huidafwijkingen, hart- en vaatziekten, bloedingen faciale dysmorfie, hypodontie, overtollige periumbilicale huid gewrichtsafwijkingen, vlak gelaat, slechthorendheid
AR of AD
16p13.1
ABCC6
AD
RIEG1: 4q25-q26 RIEG2:13q14 6p25 12q13.11-q13.2 1p21
PITX2 onbekend FOXC1 COL2A1 COL11A1
Ushersyndroom (USH)
chorioretinale degeneratie, myopie, glasvochtafwijkingen, staar retinitis pigmentosa
Waardenburg- irisheterochromie, syndroom irishypoplasie (WS) WAGRsyndroom
aniridie, cataract
niet-genetisch (meestal)
AD
slechthorendheid
AR
hypopigmentatie van huid en/of haar, doofheid, faciale dysmorfie (bij type 1) Wilms-tumor, mentale retardatie, groeiretardatie, urogenitale afwijkingen, microcefalie
AD
USH1A: 14q32 USH1B: 11q13.5
onbekend myosine VIIA USH1C: 11p15.1 harmonine USH1D: 10q21-q22 cadherine23 USH1E: 21q21 onbekend USH1F: 10q21-q22 proto-cadherine-15 USH2A: 1q41 usherine USH2B: 3p23-p24.2 onbekend USH2C: 5q14-q21 onbekend USH3: 3q21-q25 USH3 WS1: 2q35 PAX3 WS2A: 3p12.3-p14.1 MITF WS2B: 1p13.3-21 onbekend
chromosomaal (deletie 11p13)
AR = autosomaal recessief; CHARGE = coloboom, hartafwijkingen, atresia choanae, retardatie (mentale retardatie/groeiretardatie), genitale afwijkingen, oorafwijkingen; AD = autosomaal dominant; WAGR = Wilms-tumor, aniridie, urogenitale afwijkingen, mentale retardatie. *Bronnen: http://www.ncbi.nlm.nih.gov/omim/, http://www.sph.uth.tmc.edu/RetNet/ en de ‘London dysmorphology database’.5
de door ons beschreven situatie van echtpaar A is dit uiteraard wel relevant. Wanneer dan op grond van de kliniek of op basis van DNA-onderzoek bepaald kan 348
Ned Tijdschr Geneeskd 2002 23 februari;146(8)
worden om welk type Usher-syndroom het gaat en/of om welk gen, kan betrouwbaarder erfelijkheidsvoorlichting worden gegeven dan in het verleden.
Retinoblastoom. Ongeveer 40% van de patiënten met retinoblastoom heeft de AD erfelijke vorm, de rest heeft een niet-erfelijke vorm. Retinoblastoom en het RB1-gen werden recent in dit tijdschrift besproken.6 Iemand die een mutatie heeft in het RB1-gen, heeft een risico van 90-95% daadwerkelijk een retinoblastoom te krijgen. In sommige families blijkt de penetrantie veel lager te zijn. Als er tumoren zijn in beide ogen of op meerdere plaatsen in één oog en/of als er een positieve familieanamnese is, is het duidelijk dat het om de erfelijke vorm gaat. Ook (ogenschijnlijk) unilaterale, sporadische tumoren kunnen echter erfelijk zijn. Er kan dan bijvoorbeeld gereduceerde penetrantie zijn bij een ouder of er kan een nieuwe mutatie zijn bij een patiënt. Wanneer bij DNAonderzoek geen mutatie gevonden wordt, is een erfelijke vorm niet geheel uitgesloten. Met de huidige technische mogelijkheden wordt bij ongeveer 85% van alle patiënten met de erfelijke vorm een mutatie gevonden. Wanneer de mutatie in een familie bekend is, kan DNAonderzoek verricht worden bij gezonde familieleden die willen weten of zij de mutatie hebben, bijvoorbeeld ten behoeve van het nageslacht. Glaucoom. In familie C kwam POAG voor bij meerdere familieleden. POAG wordt gekenmerkt door glaucomateuze opticusneuropathie in combinatie met glaucomateus gezichtsveldverlies.7 De prevalentie neemt toe TABEL
met de leeftijd, van 1,6% op 55- tot 59-jarige leeftijd tot 6,3% bij een leeftijd van 80 jaar en ouder. POAG wordt meestal multifactorieel overgeërfd. Eerstegraadsfamilieleden van patiënten met POAG hebben een duidelijk verhoogd risico op deze aandoening. De gevonden risico’s lopen nogal uiteen, waarschijnlijk mede door verschillen in selectie van patiënten en door kleine aantallen onderzochte personen.8-10 Behalve leeftijd en een positieve familieanamnese zijn verhoogde oogdruk, negroïde ras en myopie bekende risicofactoren.11 In sommige POAG-families, zoals familie C, is er monogene overerving. Inmiddels zijn er minstens 6 verschillende genloci voor POAG gevonden. Van slechts één locus is het gen bekend, het myocilinegen op de lange arm van chromosoom 1 (http://www.ncbi.nlm.nih.gov/omim/). Als in een familie een mutatie kan worden aangetoond, kunnen vervolgens die familieleden geïdentificeerd worden die een verhoogd risico hebben op POAG. Voor degenen die de mutatie niet hebben is dit risico niet verhoogd, zodat regelmatige oogheelkundige controles niet meer nodig zijn. Andere erfelijke oogaandoeningen. Het Usher-syndroom, retinoblastoom en POAG zijn slechts enkele van de vele erfelijke oogaandoeningen waarbij op dit moment DNA-onderzoek kan worden verricht (tabel 2). In Nederland werd in 1975 berekend dat de prevalentie van
2. Selectie uit erfelijke oogaandoeningen waarvoor DNA-diagnostiek mogelijk is*
aandoening
overerving
genlocus
gen
mogelijkheden
albinisme
AR
tyrosinase P TYRP-1 OA1 PAX6 CHM GNAT1 RHO PDE6B NYX CACNA1F GUCY2D RPE65 AIPL1 CRB1 RPGRIP1 CRX
beperkt
AR of AD mitochondrieel
11q14-q21 l5q11.2-q12 9p23-p22 Xp22.3 11p13 Xq21.1-q21.3 3p22 3q21-q24 4p16.3 Xp11.4 Xp11.23 17p13.1 1p31 17p13.1 1q31.1-q32.1 l4q11 l9q13.3 mitochondrieel DNA
AR, AD of XR
38 loci bekend
24 genen bekend
AD XR AR
13q14 Xp22.2-p22.1 1p21-p13
RB1 XLRS1 ABCR
aniridie choroïderemie congenitale stationaire nachtblindheid
XR AD XR AD XR
congenitale amaurose van Leber
hereditaire opticusatrofie van Leber retinitis pigmentosa retinoblastoom juveniele retinoschisis ziekte van Stargardt
AR
koppeling† mutatieanalyse mutatieanalyse beperkt koppeling† beperkt
mutatieanalyse beperkt, met name koppeling in grote families† mutatieanalyse mutatieanalyse mutatieanalyse
AR = autosomaal recessief; XR = geslachtsgebonden recessief; AD = autosomaal dominant. *Bronnen: http://www.ncbi.nlm.nih.gov/omim/ en http://www.sph.uth.tmc.edu/RetNet/. †Er wordt (nog) geen mutatieanalyse verricht, maar er kan wel met DNA-markers gekeken worden of de aandoening in een bepaalde familie gekoppeld is aan een bepaalde genlocus.
Ned Tijdschr Geneeskd 2002 23 februari;146(8)
349
ernstige slechtziendheid en blindheid bij kinderen minimaal 0,43 per 1000 was. Bij ongeveer de helft van de patiënten kan een erfelijke oorzaak worden aangetoond.12 13 De meest voorkomende aandoeningen met een (mogelijk) genetische oorzaak zijn albinisme, retinitis pigmentosa, congenitaal cataract, congenitale nystagmus en N.opticusatrofie. Erfelijke oogaandoeningen zijn niet alleen belangrijk op de kinderleeftijd. De ‘Rotterdam-studie’ liet in de leeftijdsgroep van 55 tot 64 jaar 0,1% prevalentie van blindheid zien en 3,9% in de leeftijdsgroep van 85 jaar en ouder.14 Voor slechtziendheid waren de prevalenties respectievelijk 0,1% en 11,8%. De belangrijkste oorzaken waren POAG en ouderdomsmaculadegeneratie (AMD). Net als bij POAG spelen ook bij het ontstaan van AMD zowel erfelijke als niet-erfelijke factoren een rol.15 16 In geval van multifactoriële overerving is het moeilijk de diverse genen te vinden en de samenhang met niet-genetische factoren te begrijpen. Bij ouderdomsziekten zoals POAG en AMD speelt de late leeftijd waarop ze ontstaan in dit opzicht ook een rol. Het is moeilijk grote families voor onderzoek te vinden omdat (aangedane) ouders vaak al zijn overleden, terwijl kinderen nog niet de leeftijd hebben bereikt waarop de aandoening zich manifesteert. Pas sinds kort verschuift het onderzoek van monogeen naar multifactorieel overervende ziekten. Hopelijk zal dit leiden tot specifiekere therapieën en de mogelijkheid tot het nemen van preventieve maatregelen.
abstract Changing perception of hereditary eye diseases. – The authors present the cases of two parents with Usher syndrome type I who appeared to have normal offspring, and two families, one with autosomal dominant retinoblastoma and a RB1-gene mutation and one with primary open angle glaucoma and a myocilin gene mutation, in whom DNA-analysis was used to see whether check-ups were needed. The field of ophthalmogenetics comprises many disorders, both congenital and those with a later onset. Mendelian, mitochondrial, as well as multifactorial heredity is seen. Recent progress in this field, especially in molecular genetics, has created new possibilities, but some situations appear to be more complex than previously assumed. Particularly if there is genetic heterogeneity or multifactorial inheritance, possibilities for counselling and DNA analysis remain limited.
1
2
3
4
5
Dames en Heren, wij hebben geprobeerd in dit korte bestek een overzicht te geven van recente ontwikkelingen op het brede terrein van de oftalmogenetica. Voor betrouwbare voorlichting aan patiënten met (mogelijk) erfelijke oogaandoeningen en hun familieleden is nog steeds allereerst een duidelijke diagnose onontbeerlijk. De voorlichting wordt dan ook meestal voorafgegaan door uitgebreid oogheelkundig onderzoek, vaak ook van familieleden. Eventueel wordt genealogisch onderzoek verricht om mogelijke consanguïniteit te achterhalen en/of een familieverband aan te tonen met andere families die geregistreerd zijn in een uitgebreid databestand; dit bevat gegevens van meer dan 12.500 patiënten die bij het Interuniversitair Oogheelkundig Instituut onderzocht zijn of daar, met hun toestemming, zijn aangemeld door behandelend artsen elders. Indien dit mogelijk en gewenst is, wordt aanvullend genetisch onderzoek (chromosomen- en DNA-onderzoek) verricht. Voor meerdere aandoeningen is DNA-diagnostiek al goed mogelijk, waarbij diagnosen bevestigd kunnen worden en familieleden geïnformeerd kunnen worden over hun risico’s en eventuele mogelijkheden voor prenatale diagnostiek. Voor een groot deel van de aandoeningen zijn de mogelijkheden van de genoemde onderzoeken nu nog beperkt, vooral vanwege de locusheterogeniteit, maar met de toenemende technische ontwikkelingen op het gebied van de moleculaire genetica is te verwachten dat die mogelijkheden zich in de toekomst aanzienlijk zullen uitbreiden.
350
Ned Tijdschr Geneeskd 2002 23 februari;146(8)
6 7
8 9
10
11 12
13 14
15 16
literatuur Kajiwara K, Berson EL, Dryja TP. Digenic retinitis pigmentosa due to mutations at the unlinked peripherin/RDS and ROM1 loci. Science 1994;264:1604-8. Davenport SLH, Moller C, Biscone-Halterman K, Kimberling WJ. Early diagnosis of Usher syndrome [abstract]. Am J Hum Genet 1988;43:A45. Kimberling WJ, Weston MD, Moller C, Davenport SLH, Shugart YY, Priluck IA, et al. Localization of Usher syndrome type II to chromosome 1q. Genomics 1990;7:245-9. Lewis RA, Otterud B, Stauffer D, Lalouel JM, Leppert M. Mapping recessive ophthalmic diseases: linkage of the locus for Usher syndrome type II to a DNA marker on chromosome 1q. Genomics 1990;7:250-6. Winter R, Baraitser M. London dysmorphology database. Version 2.20. Oxford: Oxford University Press Electronic Publishing; 1999. Scheffer H, Imhof SM, Moll AC. Van gen naar ziekte; retinoblastoom en het RB1-gen. Ned Tijdschr Geneeskd 2001;145:1245-7. Wolfs RCW, Borger PH, Ramrattan RS, Klaver CCW, Hulsman CAA, Hofman A, et al. Changing views on open-angle glaucoma: definitions and prevalences – The Rotterdam Study. Invest Ophthalmol Vis Sci 2000;41:3309-21. Rosenthal AR, Perkins ES. Family studies in glaucoma. Br J Ophthalmol 1985;69:664-7. Tielsch JM, Katz J, Sommer A, Quigley HA, Javitt JC. Family history and risk of primary open angle glaucoma. The Baltimore Eye Survey. Arch Ophthalmol 1994;112:69-73. Wolfs RCW, Klaver CCW, Ramrattan RS, Duijn CM van, Hofman A, Jong PTVM de. Genetic risk of primary open-angle glaucoma. Population-based familial aggregation study. Arch Ophthalmol 1998;116:1640-5. Harper R, Reeves B. Screening for primary open-angle glaucoma: a review. Ophthalmic Physiol Opt 1995;15 Suppl 2:S27-34. The Committee for special study of severe visual impairment in children of the International Association for Prevention of Blindness (IAPB). Causes of severe visual impairment in children and their prevention. Doc Ophthalmol 1975;39:213-341. Meire FM. Aetiology of visual handicaps in children. Bull Soc Belge Ophthalmol 1998;269:17-30. Klaver CCW, Wolfs RCW, Vingerling JR, Hofman A, Jong PTVM de. Age-specific prevalence and causes of blindness and visual impairment in an older population: the Rotterdam Study. Arch Ophthalmol 1998;116:653-8. Seddon JM, Ajani UA, Mitchell BD. Familial aggregation of agerelated maculopathy. Am J Ophthalmol 1997;123:199-206. Klaver CCW, Wolfs RCW, Assink JJM, Duijn CM van, Hofman A, Jong PTVM de. Genetic risk of age-related maculopathy. Population-based familial aggregation study. Arch Ophthalmol 1998;116: 1646-51. Aanvaard op 6 december 2001