Charles van Leeuwen (2000)
VAN JUBELJAAR TOT GULDEN JAAR: ROME-REIZEN EN GEESTELIJKE BEDEVAARTEN IN HET BEGIN VAN DE ZEVENTIENDE EEUW
Een Hollandse discussie over het jubeljaar van 1625 In het in 1624 verschenen boekje Roomsche Reijs1 gaan de calvinist Abacuk en de katholiek Pieter met elkaar in discussie. Als de katholiek vertelt over zijn voornemen om een reis naar Italië te maken, antwoordt zijn protestante gesprekspartner dat hij dit niet begrijpt: ’k En kan niet bevroeden in alle mijne sinnen / wat u tot dese reys magh beweghen. Want hier toe en plaght hem niemandt schier te begeven / dan om eenige van dese vier oorsaken: Te weten / winning van koopmanschap / leeringe van konsten ofte talen / curieuse besichtingh van landen ofte volcken / ende eyndelijc hanteeringe van wapenen. Geenige van dese en kan ick in u bevinden...2
De Italiëreis van Pieter behoort kennelijk niet tot de algemeen geaccepteerde soorten Italiëreizen in de 17e-eeuwse Republiek. Volgens Abacuk ging men naar Italië om er handel te drijven, aan een universiteit te gaan studeren, een Grand Tour te maken of in een (huur)leger te dienen. Maar Pieter maakt duidelijk dat een Italiaanse reis ook nog andere bedoelingen kan hebben: Want boven de vier of vijf oorsaken van reysen / die ghy verhaelt hebt / kunnender noch meerder aenghewesen worden. Ende om niet te seggen van den genen / die om oorlogh / dieren tijdt / pestilentie / ofte dierghelijcke plagen vertrecken / en hebdy noyt geweten dat wel somtijdts de devotie aen iemandt een wettighe oorsaeck geven kan om aen te nemen eenighe reysen.3
Mensen gingen eveneens naar Italië om de oorlogen en epidemieën in het geplaagde West-Europa te ontvluchten. En tenslotte was ook het geloof volgens Pieter een goede reden (‘een wettighe oorsaeck’) om een reis naar dat land te ondernemen. Met name een heilig jaar, zoals het aanstaande jaar 1625, is een moment om een dergelijke tocht te ondernemen: Ick ga na Romen / om aldaer de Graven van de heylighe Apostelen Petrus ende Paulus te besoecken: om aldaer door hun-lieder voorsprake / meerder genade te verkrijgen: ende eyndelijck / om aldaer van den oppersten Dispensier der Hemelscher thresooren / in dit aenstaende jaer van gratien / benevens andere sondaren ende penitenten / wat quijtscheldinghs te 1
De volledige titel luidt: Roomsche Reijs, t’zamenspraeks-gewijs tusschen Pieter de Reijser ende Abacuck Fijnen Broeder, S'Hertogenbosch, Bij Janszoon Scheffer, Int iaer 1624. Het boek wordt toegescheven aan de priester-dichter Jan Baptist Stalpart van der Wiele op grond van een vermelding ervan in het levensverhaal van Stalpart, opgesteld door het Delftse klopje Wilhelmina de Reeck en opnieuw uitgegeven door B.A. Mensink als bijlage in zijn biografie Jan Baptist Stalpart van der Wiele. Advocaat, priester en zielzorger 1579-1630 Proefschrift Nijmegen (Bussum 1958), p. 203. Voor een analyse van bedoeling en brongebruik van de Roomsche Reijs, zie P. Polman, Stalpart en zijn "Roomsche Reijs" (Tilburg, Bergmans 1938). 2 p. 2. 3 p. 3.
verwerven van de menighvuldige ende wel-verdiende boeten mijnder sonden; niet streckende / gelijck als ‘t meerendeel der huydendaegsche reysen / tot iet tijdelijcks: maer tot iet eeuwigs…4
In het ‘aenstaende jaer van gratien’ zijn immers extra aflaten te verkrijgen. Daarmee wordt een bezoek aan de graven van de apostelen voor de katholieke gelovige nog aantrekkelijker. De Roomsche Reijs is een apologie van de praktijk van bedevaarten naar Rome en tegelijk een uitnodiging aan het adres van katholieken om het jaar 1625 te baat te nemen. Eén voor één worden protestantse bezwaren tegen de bedevaarten weggenomen en de traditionele argumenten ervóór nader toegelicht, aan de hand van veel bijbelse en patristische citaten. Zo gaat Pieter onder meer in op de schriftuurlijke basis voor het gebruik van bedevaarten, de redenen om een bezoek te brengen aan plaatsen waar wonderen gebeurd zijn, de historiciteit en localisering van de graven van Petrus en Paulus, de verering van graven en relieken in het algemeen, de verering van heiligen, de variëteit van aflaten en nog andere in de kerkstrijd actuele punten van de katholieke leer. Het boekje is een typisch voorbeeld van 17de-eeuwse katholieke polemiek, een genre waaraan het zelf overigens ook rijkelijk zijn stof ontleent. De uitwerking van het betoog is namelijk allerminst origineel, grote delen van het boekje blijken (zonder bronvermelding) te zijn overgeschreven uit het werk van internationaal bekende polemisten als Bellarminus, Becanus en Lessius en uit enkele minder bekende populaire controverse-schrijvers.5 Eigen is wel de literaire vorm, die gekenmerkt wordt door een levendige dialoog: dit blijkt een geschikte manier om de uiteenzetting van de verschillende leerstukken toegankelijk en aanschouwelijk te houden. Aan het eind van elke paragraaf staat een gedicht dat de argumenten nog eens samenvat. Het boek wordt tenslotte afgesloten met twee gebeden van samen ruim tien bladzijden om in tijde van Aflaet by yder Christenmensch gelesen te worden, ‘t sy in rijm, ‘t sy in proos, elck nae de smaek van zijn beste devotie.6 De Roomsche Reijs geeft een indruk van het soort discussies dat protestanten en katholieken gevoerd kunnen hebben, ook al heeft de dialoog soms iets kunstmatigs en lijkt hij eigenlijk eerder op een stukje toneel dat katholieken in eigen kring opvoerden ter bevestiging van de eigen confessionele identiteit. De Roomsche Reijs laat in elk geval zien hoe het fenomeen van het jubeljaar in de Hollandse Republiek door katholieken en protestanten werd beoordeeld. Het is een onderwerp waaraan een flink dispuut kon worden gewijd, een dispuut dat overigens wel op plezierige wijze werd afgerond: Komt, gaewe binnen om met een frisschen Romer alle voor-gaende hevigheid te vereffenen, op dat wy, vrinden vergadert sijnde, vrinden mogen scheiden ende malkanderen wederom met lief komen te vinden…
4
p. 5. Verdere vermelding van het jubeljaar op p. 143, 295 en 397. Ofschoon het boek zelf als verschijningsjaar 1624 vermeldt, is er op grond van een bewaarde brief van Stalpart reden om te denken dat het pas enkele jaren later van de persen is gerold, namelijk in 1627. Zie voor de datering de inleiding van Mensink in J.B. Stalpart van der Wiele, Gulde-Jaer Ons Heeren Iesu Christi op alle de Zonnen-dagen des Iaers Ingeleid en van aantekeningen voorzien door B.A. Mensink, met musicologische medewerking van J.A.J. Böhmer (Zwolle 1968), p. 17. Voortaan verwijs ik naar deze editie met de afkorting GJZ. 5 Zie hiervoor de analyse van P. Polman, a.w. passim. 6 p. 433.
Van jubeljaar tot Gulde-Jaer In de tijd dat de Hollandse priester-dichter Jan Baptist Stalpart van de Wiele (1579-1630) werkte aan zijn volkse polemiek over het jubeljaar, was hij ook druk doende om een liederenbundel samen te stellen met als thema het zogeheten GuldeJaer. Het gaat om een zeer omvangrijke liederenbundel in drie delen. Het eerste deel heeft als titel Gulde-Jaers Zonnendagen (GJZ) en verscheen in 1628. Het tweede en het derde deel verschenen eerst in 1634-35, enkele jaren na de dood van hun auteur. Ze zijn in één band gebonden en dragen de titel Gulde-Jaers Feest-dagen (GJF).7 In totaal bevatten de twee bundels van het Gulde-Jaer bijna 650 liederen: ongeveer 100 in de GJZ en bijna 550 in de GJF. Daarmee vormen ze veruit de omvangrijkste liedbundel van de zeventiende eeuw .8 De bundels GJZ en GJF beogen de katholieke gelovige in staat te stellen om op een devote wijze stil te staan bij het eigene van elke dag van het jaar. Terwijl de GJZ liederen voor alle veranderlijke feestdagen van het liturgische jaar bevatten, in eerste instantie de zondagen maar ook een aantal dagen in de Vastentijd, de hele Goede Week en natuurlijk Pasen, de Kruisdagen, Hemelvaart, Pinksteren en Sacramentsdag, bevatten de GJF liederen voor alle vaste feestdagen. In eerste instantie zijn dat liederen voor de heiligenfeesten, die immers op een vaste dag van het jaar worden gevierd. Daarbij zijn echter ook liederen gevoegd voor de grote feesten die eveneens op een vaste dag van het jaar vallen, zoals Kerstmis en Driekoningen, verschillende Mariafeesten, Allerheiligen en Allerzielen, Kruisverheffing en het feest van de Kerkwijding. In grote lijnen kan men dus zeggen dat de GJZ een Nederlandstalig en eigentijds proprium de tempore aanbieden, terwijl de GJF het proprium sanctorum bevatten, met dien verstande dat de kerstliederen, anders dan gebruikelijk, in het laatste gedeelte zijn ondergebracht. Net zoals in de GJZ op alle de zonnendagen een lied is geplaatst, wordt in de GJF systematisch elcken Feestdagh van 'tgeheele Jaer met één of meer liederen bedacht. In een inleiding op de GJZ, het Op-schrift des boecks,9 gericht tot de Gunstigen Sangher ofte Leser, wie ghy zijt, geeft de auteur uitleg bij de door hem gehanteerde term van het Gulde-Jaer. Dit is voor hem niet hetzelfde als het jubeljaar waarvan in Lev. 25 sprake is: dat duidt hij aan als het Gulde jaer des ouden Testaments. Het is ook niet een Gulde jaer der Kerckelijcker Aflaten, een kerkelijk heilig jaar waarin bijzondere aflaten kunnen worden verkregen en waarover de ‘Controversi-Schrijvers’ van zijn tijd zich druk maken, waarbij hij kennelijk ook naar zijn eigen Roomsche Reijs verwijst. Een gulden jaar zoals Stalpart het bedoelt, is een overstijging van deze andere twee gulden jaren. Het woord verwijst volgens Stalpart naar de rijkdom aan schoon ghesuyvert, klaerblinckendt ende wel-geloutert goudt die Christus heeft gebracht en die al door enkele profeten met deze beelden was aangekondigd (Hag. 2,8 en Mal. 3,3). De komst van Christus heeft de wereld als het ware verguld en daarmee een jaer van versoeninghe 7
De volledige titels luiden: Gulde-Iaer Ons Heeren Iesu Christi, Eeerste (sic) Deel: Op alle de Zonnen-Dagen des Jaers, S'Hertogen-Bosch by Janzoon Scheffer, In 't Jaer 1628.Gulde-Iaers Feest-dagen of Den Schat der Geestlycke Lof-sangen, Gemaeckt op Elcken Feestdagh van 'tgeheele Jaer. Door den eerw. Heer I.S.V.W. TOT ANTWERPEN, by Ian Cnobbaert 1635. Zie voor de toeschrijving van het werk aan Stalpart van der Wiele mijn binnenkort te verschijnen dissertatie, Hemelse voorbeelden. De heiligenliederen van Joannes Baptist Stalpart van der Wiele (1579-1639) (Nijmegen 2000). Dat het Gulde-Jaer oorspronkelijk een opzet in drie delen kende, blijkt uit het Oog-merck des auteurs, GJZ, p. 79. 8 Grijp, Het Nederlandse lied in de Gouden Eeuw. Het mechanisme van de contrafactuur (Amsterdam 1991) p. 187. 9 GJZ, pp. 49-62.
ingeluid (Jes. 61,1). Het zijn niet alleen enkele bijbelplaatsen, maar ook klassieke bronnen waaraan Stalpart het motief van een Gulde-Jaer ontleent. De Sybille van Cumae had immers ook een ‘gouden eeuw’ voorspeld, een aevum aureum. Het motief van deze ‘gouden eeuw’, door Vergilius (Eclogae 4) betrokken op de geboorte van een Romeinse senatorenzoon, wordt door de humanistische priester-dichter verchristelijkt tot een guldejaer volgend op de geboorte van Christus. Het ermee verwante begrip van een legendarische gens aurea (Verg., Ecl. IV, 9), een heldengeslacht dat zich aandient in het nieuwe tijdperk, wordt door de dichter omgezet in dat van een verguldt volk van heiligen die Christus navolgen. De liedbundels van het Gulde-Jaer reiken de gelovige dus een vorm aan om zich dagelijks te goed te doen aan de goudrente van Christus en zijn heiligen. Alle dagen van het jaar en zelfs alle uren kunnen worden verguld, indien ze in het teken van Christus worden geplaatst: All’de uren van de dagen Zijn met bagen [sieraden] Van het rijckste goud verciert: Soo dat daer niet een van allen Komt te vallen, Of s’en eyscht te zyn gevyert. Leest en singt maer dese sangen Met verlanghen; En ghy sult bevinden waer Dat ons Christus heeft gegeven Door sijn leven Het volmaeckste GULDE JAER.10 De liedbundels van het Gulde-Jaer zijn dus niet bedoeld om de vrome beleving van één heilig jaar te ondersteunen, zoals de Roomsche Reijs in feite was, maar om de heiliging van elk jaar en van elke dag mogelijk te maken. Deze verbreding is wellicht ingegeven door praktische overwegingen. Een heilig jaar van aflaten kon, ondanks de genereuze aanmoedigingen die men in de Roomsche Reijs vindt, door de meeste gelovigen immers slechts op afstand worden beleefd. Maar weinigen zagen de kans om, zoals Pieter de Reijser, een reis naar Rome te maken maer niet dan voor een jaer of anderhalf / ten alderlangsten.11 Op zijn best konden de Noord-Nederlandse katholieken aan een heilig jaar deelnemen door de speciale gebeden te bidden die in de Roomsche Reijs waren opgenomen. Een Gulde-Jaer daarentegen bood een belevingskader dat voor elke gelovige toegankelijk was, ook in gebieden waar het katholieke geloof niet vrij kon worden beleefd, zoals de noordelijke Nederlanden.
De functie van heiligenliederen en heiligenlevens in het alledaagse leven De bundels van het Gulde-Jaer verschenen in een periode waarin het katholieke lied in de mode was en een groot aantal Nederlandse katholieke bundels werd geproduceerd.12 Het waren aanvankelijk de Jezuïeten die de campagne van het katholieke 10
Zo luiden de 11e en 12e strofe van het drempeldicht Gesang op ’t Gulde Jaer, GJZ p. 74. Roomsche Reijs, p. 1. 12 Het beste overzicht voor het Nederlandse taalgebied is nog altijd het beknopte hoofdstuk van E. 11
lied inzetten, met de invloedrijke Zuid-Nederlandse bundel Het Prieel der Gheestelijcke Melodie (1609, en minstens vier herdrukken), een bundel die ook in het Noorden een ruime verspreiding vond.13 De formule van deze verzamelbundel – veel oud repertoire dat echter aantrekkelijk is gegroepeerd en naar de smaak van de tijd enigszins bewerkt – had duidelijk succes. Er verschenen dan ook spoedig meer soortgelijke bundels, waarbij ook het aandeel van niet-Jezuïeten groter werd. Vrijwel alle katholieke bundels hebben een Zuid-Nederlands drukkersadres, maar een aantal ervan, zoals Het Paradys der Gheestelycke ende Kerckelijcke Lof-sangen van Salomon Theodotus (1621, met een tiental herdrukken), de anonieme Den Gheestelijcken Nachtegael (1634), de Gulde-Jaers Feest-dagen (1634), ’t Ronde Jaer (1644) en Den Singende Swaen (1655), om de belangrijkste te noemen, vond ook in de Noordelijke provincies een ruime verspreiding.14 De opleving van het katholieke lied moet worden gezien in de context van de tijd. De tegenhervorming kwam in de Zuidelijke Nederlanden tot volle bloei, terwijl in het missiegebied van het Noorden de katholieke kerk langzaam maar zeker nieuwe organisatievormen vond om het geloof opnieuw uit te dragen. Het lied bleek zowel in het Zuiden als in het Noorden een uitstekend instrument te zijn voor het bevestigen van de katholieke identiteit, zoals het eerder ook al een krachtig ideologisch wapen van de Rombauts, 'Het geestelijk lied der Contra-Reformatie' in de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden ('s-Hertogenbosch, Antwerpen, Brussel z.j.) deel V pp. 408-413. Veel informatie bevatten ook de dissertaties van G. Helmer, Den Gheestelijcken Nachtegael. Een liedboek uit de zeventiende eeuw (Nijmegen 1966), V. Verstegen, Het Nederlandsche geestelijk lied in het begin van de 17e eeuw (diss. Leuven 1938) en I. Demarré, Het katholieke volksliedboek in ZuidNederland in de eerste helft van de xviie eeuw 2 dln. (diss. Leuven 1963). Tenslotte vindt men ook nog veel gegevens in een aantal oudere publicaties van H.W. Roes, 'Katholieke geestelijke liederboekjes uit vroegere eeuwen' in: St. Gregoriusblad XXIII (1898) pp. 48-50, 56-59, 71-74, 83-85; XXIV (1899) pp. 58-62, 96-98 en XXV (1900) pp. 27-33 en 'R.K. liederboekjes' in: Rust Roest (1916-1917) passim. Een goed overzicht van katholieke liedboeken in het Duitse taalgebied vindt men bij D.R. Moser, Verkündigung durch Volksgesang. Studien zur Liedpropaganda und – kathechese der Gegenreformation (Berlin 1981) en bij I. Scheitler, Das Geistliche Lied im Deutschen Barock (Berlin 1982). 13 Het Prieel der Gheestelijcke Melodie: Inhoudende veel schoove [sic] Leysenen / ende Gheestelicke Liedekens van diveersche deuote materien / ende op de principale Hoochtijden des Jaers dienende (Tot Brugghe, ghedruct by Pieter Soetaert, MDCIX (1609). Vergelijk de studie van V. Verstegen, 'Het Prieel der gheestelijcke Melodie' in: TTL 28 (1940) pp. 245-265. 14 Het Paradys der Geestelijcke ende Kerckelijcke Lof-sangen / op de principaelste Feest-daghen des gheheelen Jaers gheplant Door Salomonem Theodotum... (T'Shertogenbosch, by Jan Jansz. Scheffer, MDCXXI (1621); Den Gheestelijcken Nachtegael. Inhoudende Geestelijcke Lofsangen op alle de Feest-dagen van den ghehelen Jare. Midtsgaders De lof-sangen vande notabelste HH. Maechden, met meer andere Gheestelijcke Liedekens / gestelt op twee Partijen Superius ende Bassus, om bequamelijcken gesongen ende gespeelt te werden (T'Antwerpen, By Jan Cnobbert, 1634); 't Ronde Jaer of Den Schat der Geestelijcke Lofsangen. Ghemaeckt Op elcken Sonnendagh van 't geheele ront-loopende Jaer. Door C.V.M.P.V.SW. Het eerste Deel (T'Hantwerpen, by de Weduwe van Jan Knobbaert, 1644); 't Ronde Jaer of Den Schat der Geestelijcke Lofsangen. Ghemaeckt Op elcken Gheboden Feest-dagh van 't geheele Jaer. Door C.V.M.P.V.SW. Het Tweede Deel (T'Hantwerpen, by de Weduwe van Jan Knobbaert, 1644); Den Singende Swaen: dat is, Den Lof-sangh der Heyligen, Die als Singende Swaenen, de doodt blygeestigh hebben ontfangen Gemaeckt door G.D.S. (T'Antwerpen, voor Guilliaem Lesteens, in de Hooghstraet / in de Pellikaen, 1655). Zie voor de andere titels de bibliografie van het Nederlandstalige geestelijke lied van C.A. Höweler. & F.H. Matter, Fontes hymnodiae neerlandicae. Impressi 1539-1700. De melodieën van het Nederlandstalig geestelijk lied. Een bibliografie van de gedrukte bronnen (Nieuwkoop 1985).
protestanten en geuzen was geweest. De katholieke liederen waren bedoeld om op verschillende plaatsen en momenten te worden gezongen: hun reikwijdte beperkte zich niet tot een strikt liturgische context. Het samen zingen was een uitstekend middel om ook buiten de liturgie, op allerlei andere momenten in het dagelijks leven en bij andere samenkomsten, het nodige saamhorigheidsgevoel te kweken en te bestendigen. Er ging een groot effect van deze liederen uit: want 'tghene dat sy seggen veel dieper in 't herte valt / ende veel meer beklijft / door de wel gedichte rijmen / ende soete melodije / dan oft de selve dinghen sonder ghedicht oft musijcke werden gehoort oft gelesen, aldus de Voor-sprake van de al genoemde bundel Het Prieel (1609).15 Het lied was bovendien in staat tot in alle lagen van de bevolking door te dringen en kende daarbij een relatief gemakkelijk productieproces, terwijl ook de distributie eenvoudig was. Om al deze redenen was het lied een geschikt middel om de ideeën van de Contra-Reformatie uit te dragen.16 Het heiligenlied won in deze bloeiende katholieke liedcultuur geleidelijk aan aan populariteit.17 In Het Prieel (1609) was het nog nauwelijks vertegenwoordigd: er stond maar één algemeen lied voor de patroonheilige in en in de tweede druk werd daar nog een lied voor Ignatius aan toegevoegd.18 De eerste bundel met veel heiligenliederen was Romuldus Batavus’ Nieu Liedt-boecxken: inhoudende verscheyden liedekens op de principiaelste feest-dagen ende ander heylighe daghen van den jare (1617). Deze bundel bevatte ongeveer 150 liederen voor heiligen. De ontluikende belangstelling voor het heiligenlied kan goed worden geïllustreerd aan de hand van de verschillende drukken van Het Paradys van Theodotus: het aantal heiligenliederen verdubbelde in de ongeveer vijftien jaar tussen de eerste en de vierde druk. En daarmee was de tijd rijp voor bundels als de GJF (1634) die 550 heiligenliederen kende, ’t Ronde Jaer (1644) die ongeveer de helft van deze liederen in een nieuwe bewerking aanbod, en Den Singende Swaen (1655) met ongeveer 250 van deze liederen. Behalve bundels met heiligenliederen verschenen er ook lijvige boeken met heiligenlevens, eveneens bedoeld voor dagelijks gebruik. De bekendste was de Generale Legende (1619) van de Heribertus Rosweyde, een succesvolle vertaling en bewerking van de Flos sanctorum van Petrus de Ribadeneyra, boeken die elk vele drukken hebben gekend.19 Rosweyde schrijft in het Cort begrijp van dese Legende dat een uitgangspunt bij de samenstelling van zijn ‘hagiografische dagboek’ is geweest:
15
Het Prieel, 'Voor-sprake tot den Leser', p. 2. Zie voor het gebruik van liederen als instrument voor religieuze propaganda de eerder geciteerde studie van Moser, Verkündigung durch Volksgesang. Over het propagandistisch gebruik van het religieuze lied in de Nederlanden schrijven onder meer Els Stronks, Stichten of schitteren. De poëzie van zeventiende-eeuwse gereformeerde predikanten (Houten 1996), p. 19 ev., Bert Hofman, Liedekens vol gheestich confoort. Een bijdrage tot de kennis van de zestiende-eeuwse Schriftuurlijke lyriek (Hilversum 1993) en Piet Visser, Broeders in de geest. De doopsgezinde bijdragen van Dierick en Jan Philipsz. Schabaelje tot de Nederlandse stichtelijke literatuur in de zeventiende eeuw (Deventer 1988). 17 Een aanzet tot een geschiedenis van het Nederlandse zeventiende-eeuwse heiligenlied in Helmer, Den Gheestelijcken Nachtegael, p. 44 ev. en G.Th.M. Verhaak, Het geestelijk liedboek uit het tertiarissenklooster 'Mariengraff' te Grave 2 dln. (Zwolle 1963) pp. 346 ev. 18 In de druk van 1617 respectievelijk op p. 196 en p. 199. 19 Generale Legende der Heylighen met het leven Iesu Christi ende Marie wt de H. Schrifture, Oude Vaders ende Registers der H. Kercke, Door P. Petrus Ribadineira ende P. Heribertus Rosweydus, Priesters der Societeyt Iesu (T' Antwerpen By Hieronymus Verdussen, 1619). Een uitvoerig overzicht van de hagiografische boekcultuur, die zijn centra had in onder meer Brescia, Keulen en Antwerpen, geef ik in het tweede hoofdstuk van Hemelse voorbeelden. 16
Alle daegh eenen, twee, oft meer Heyligen: soo dat daer geenen dagh en passeert, oft u-lieden sal een leven vinden, om iet stichtichs daer in te lesen. Het is wel waer dat in den brief des H. Hieronymi … bemerckt staet / datter veel daghen zijn / op welcke nu acht nu neghen hondert Campioenen voor Godts glorie gestorven zijn: maer den strijdt van alle dese vrome Martelaers en is niet altijt beschreven: en veel schriften sijn soo door de Heydenen / soo door de ketters / soo door de lanckheydt des tijdts bedorven ende vernielt. Wy hebben de beste ende vermaertste uytgekosen, opdat den boec niet te groot en soude vallen.
Bundels met verzamelingen heiligenlevens en heiligenliederen waren dus bedoeld voor een alledaags gebruik, in gemeenschappelijk of persoonlijk verband. Dit gegarandeerde dagelijkse contact tussen lezer en boek maakte het genre van heiligenleven en heiligenlied dan ook zo geschikt voor de catechese en het onderricht van de religieuze levensleer. Zeker in de noordelijke Nederlanden, waar de katholieke kerk in een moeilijke situatie moest opereren, bleken de bundels met heiligenlevens en heiligenliederen in een behoefte te voorzien. Liturgische samenkomsten van de roomsgezinden werden wel gedoogd, mits ze kleinschalig waren en binnenskamers bleven. Het was echter een context waarin de post-tridentijnse liturgie maar moeilijk tot zijn recht kwam en het, mede door het gebrek aan priesters, moeilijk was een vorm te vinden voor de viering van de heiligenfeesten. Een openlijke devotie voor de heiligen was problematisch, omdat veel heiligenbeelden en -relieken in de beeldenstorm waren gesneuveld en de eerste Hollandse schuilkerken nog een tamelijk spartaanse en sobere vormgeving kenden. De religieuze samenkomsten vonden dikwijls plaats in huiskamers of pakhuizen. Een openbare verering van relieken en graven van heiligen was geheel onmogelijk: het houden van processies en bedevaarten was immers verboden. In deze omstandigheden waren het heiligenleven en -lied bij uitstek een middel om de verering van de heiligen opnieuw vorm te geven: ze konden overal gelezen en gezongen worden en lieten geen sporen na. De levens en liederen begeleidden de gelovigen tijdens hun denkbeeldige bedevaart naar de plaatsen van de heilige, die zich meestal buiten de grenzen van de Republiek bevonden, waar de heilige vrijelijk vereerd kon worden.20 Tekenend voor de situatie in de vroege Hollandse Zending is, dat er in de liederen van Stalpart bijvoorbeeld geen verwijzingen zijn naar objecten die werden gebruikt bij het vieren van een heiligenfeest, zoals afbeeldingen, kaarsen, reliekhouders of ex voto’s. De verering van de heiligen was vooral geestelijk en kreeg gestalte in lectuur, muziek en gezang.
De Nederlandse gebruikerscontext van het Gulde-Jaer Men is misschien geneigd te denken dat de liederen van het Gulde-Jaer in eerste instantie zijn geschreven voor liturgisch gebruik: het feit dat ze zijn gemaakt op alle de zonnendagen en op elcken Feestdagh van 't geheele Jaer lijkt dit te suggereren. Voor liturgisch gebruik zijn er echter geen duidelijke aanwijzingen. Niet alleen was er voor de meeste katholieken in de Noordelijke Nederlanden geen sprake van een dagelijkse of zelfs maar enigszins geregelde mis,21 ook was in deze periode het gebruik 20
M. Wingens, Over de grens. De bedevaart van katholieke Nederlanders in de zeventiende en achttiende eeuw (Nijmegen 1994). 21 Op het Delftse Bagijnhof waar de liederen van de GJZ en de GJF zijn ontstaan, was er volgens de levensbeschrijving van Stalpart alleen op zon- en feestdagen een mis. Zie
van de volkstaal voor liturgische gezangen verboden of op zijn minst omstreden.22 In het missiegebied was wellicht een praktijk ontstaan om tijdens liturgische vieringen ook af en toe een Nederlands lied te zingen. Het kerkelijk gezag moest namelijk verschillende malen decreteren dat dit niet was toegestaan23 en samenstellers van Nederlandse liedboeken putten zich uit in verduidelijkingen dat ze geen liturgisch gebruik op het oog hebben gehad.24 De kerk trok een duidelijke grens omdat het onderwerp te gevoelig lag: het was alleen toegestaan om korte getijdenvieringen in het Nederlands te houden, zoals bijvoorbeeld ingekorte officies voor leken.25 Daarnaast was er waarschijnlijk een zekere muzikale omlijsting van de catechismusles. De bronnen geven dus eerder aanleiding te veronderstellen dat de Nederlandstalige liederen buiten een liturgische context zijn gezongen. Het voorwoord van de voor de Zuidelijke Nederlanden samengestelde bundel Het Prieel der Gheestelicker Melodiee zegt: Dese sult ghy mogen singhen smorgens vroech / s' avonts late / op strate / ende in huyse / inde schole / op u werck / buyten te velde / reysende / wandelende. Ja oock inde kercke / als den Catechismus geschiet / onder den welcken ghy lieden dese ende dierghelijcke gheestelijcke / devote lofsanghen sult singhen / ...26 Wilhelmina de Reeck, Levensverhaal, blz. 202. In dezelfde levensbeschrijving wordt een beeld gegeven van de uitgestrektheid van de zielzorg: Stalpart bediende niet alleen Delft en het Westland, maar ook Rotterdam, ’s Gravenhage en Leiden, zodat hij veel moest reizen; de katholieken in zijn parochie kunnen dus niet al te dikwijls een mis hebben bijgewoond en deze situatie was van toepassing voor de gehele Hollandse Zending in deze jaren. 22 Een inleiding in de problematiek bij A. Vernooij, Het Rooms-katholieke devotielied in Nederland vanaf 1800 (Nederlands Instituut voor Kerkmuziek, 1990), p. 11 ev.; J. Smits van Waesberghe, ‘Problemen rond het kerklied’ in: Gregoriusblad 80 (1959) p. 142 ev. Een overzichtelijke probleemstelling eveneens bij L. Loosen, Lodewijk Makeblijde (1565-1630). Hymnen en Gezangen (Zwolle 1964) p. 93. 23 L. Loosen, p. 93. citeert decreten van Rovenius van 30 juni 1628 en van 12 dec. 1638. Vgl. J. Visser, Rovenius und seine Werke. Beitrag zur Geschichte der Nordniederländischen Frömmigkeit in der ersten Hälfte des 17. Jahrhunderts (Assen 1966) p. 79. Behalve het verbod om Nederlands te zingen, was er ook het verbod voor de priester om zich bij het zangkoor te voegen. Dat het katholieke lied ook als kerklied heeft gefunctioneerd, wordt aannemelijk gemaakt door A.I.M. Kat, De geschiedenis der kerkmuziek in de Nederlanden sedert de Hervorming (Hilversum 1939) pp. 142-145. 24 Rumoldus Batavus, f K5: Beminde Leser, dese voorgaende Liedekens en zijn tot dien eynde niet by een gevoeght, om dat mense na der Luthersche maniere onder den dienst Gods, in plaetse van die algemeyne Latijnsche Kercken-sangh soude voegen, neen geensins, maer op plaetsen daer men in Hollant, ofte elders by een vergadert is sonder Priester, ofte buyten den gemeynen dienst, al waer geen Gregoriaelschen sangh ghehoort, noch gesongen en wort, mach mense onder de Leken, die gheen Latijn en connen, wel tot stichtinghe singhen. Vgl. Theodotus’ Voor-reden p. 5. 25 Zie bijvoorbeeld Den Berch der geestelycker vreuchden van Lodewijk Makeblijde, met Nederlandstalige hymnen. Voor een plaats van Nederlandstalige getijden, zie Loosen, Lodewijk Makeblijde, pp. 77 ev. Ook op het Amsterdamse Begijnhof werd het koorgebed op zondagen en belangrijke feestdagen voortgezet, blijkens een noot in een gezangboek van 1609. Zie Kat, De geschiedenis der kerkmuziek in de Nederlanden, p. 83. 26 Tot de Jonckheyt van Brugghe, p. 5v. In het Prieel staat op p. 286 een typisch catechesatielied. Theodotus zegt in zijn voorwoord p. 5: onder de kinder-leer, en in vergaderingen der Broederschappen ofte andere ghelegentheden, eenige van dusdanighe lofsanghen te singhen dunckt my niet onbequaem. Een situering van deze Europese mode bij
De katholieken in de Noordelijke Nederlanden konden hun geloof weliswaar niet zo vrij belijden als de gelovigen waartoe Het Prieel zich richtte, maar men kan gevoeglijk aannemen dat ook zij tijdens het werk en in hun vrije tijd gezongen hebben. Op het Delftse Bagijnhof waar het Gulde-Jaer is ontstaan, was zingen een belangrijke vrijetijdsbesteding. De levensbeschrijving van Stalpart zegt hierover: Hij maeckten weijnich tijts van tytelicke recreatie. (...) En als hij iemant recreatie wilden aendoen, dat geschieden ordinaris met geestelicke lofsangen, die hy selfs dichten, want hij was een goed christen poet.27 De muzikale Stalpart had een koortje gevormd van twintig maagden dat onder zijn leiding repeteerde.28 Ook van andere gemeenschappen van klopjes is bekend dat er veel werd gezongen, onder begeleiding van een orgeltje en een strijkinstrument.29 De muziek was er echter nooit doel op zich maar diende ter bevordering van de devotie.30 De vele honderden meerstemmige en eenstemmige liederen die op het Delftse Bagijnhof zijn ontstaan, zijn waarschijnlijk gezongen in de grote gemeenschap van kloppen die Stalpart om zijn persoon had verzameld. Stalpart putte voor de muziek van zijn liederen uit verschillende soorten bronnen: een deel maakte hij op wijzen uit andere Nederlandse of Franse katholieke bundels, een deel greep terug op oude en bekende Nederlandse volksliederen, een deel ontleende de melodie aan de populaire Franse Airs de Cour van Antoine Boesset en tenslotte was er een groot aantal liederen gemaakt op polyfone, meestal Italiaanse gezangen, zoals van Luca Marenzio, Giovanni Giacomo Gastoldi, Giovanni Ferretti en Orlando de Lasso. De bekendheid met het internationaal repertoire is dus tamelijk groot te noemen, een feit dat overigens geldt voor veel liederendichters in de eerste helft van de zeventiende eeuw. Het is duidelijk dat slechts geoefende stemmen,31 zoals het maagdenkoortje waarvan zijn levensbeschrijving spreekt, misschien met ondersteuning van enkele mannenstemmen, deze meerstemmige liederen konden uitvoeren. De liedteksten zelf, die rijk zijn aan dialogen, suggereren in elk geval een uitvoering in verschillende partijen die elk een verschillende rol vervulden, zoals in de in deze jaren in Italië ontstane oratoria. Niet toevallig spreekt de biografe van Stalpart van vertoningen, toneelstukjes die de priester had geënsceneerd voor de uren van recreatie van de gemeenschap van religieuze vrouwen.32
De Italiaanse achtergronden van het Gulde-Jaer Het is in dit verband zinvol om te wijzen op de ervaring die Stalpart als priester-student in Rome had opgedaan. Daar had hij van ca. 1608 tot 1611 gestudeerd Helmer, Den gheestelijcken Nachtegael, p. 1-2. 27 De Reeck, Levensverhaal, p. 203. 28 Int musijck daer toe hadt ons Er. vader geordineert omtrent de twintich machden, die hij zelfs ten deele leerden, want hij was een goedt musicijn; dat canmen zien in al zijn dichten, ende hadt beneffens een engelsch stem. De Reeck, Levensverhaal, p. 202-203. 29 Kat, De geschiedenis der kerkmuziek in de Nederlanden, pp. 59-62. 30 Voorwoord van de GJZ, p. 79: ...alsoo sy wel weten dat mijn oog-merck is, met dese Lofsangen niet soo seer haer kunst te vervorderen, als hare devotie te dienen. 31 In het voorwoord van ’t Ronde Jaer klaagt de samensteller over de moeilijkheidsgraad van de liederen van Stalpart. 32 ...alle de vertoningen die ons Er. vader tot recreatie vande machden gemackt heeft. De Reeck, Levensverhaal, p. 203-204.
en wellicht ook nog iets langer, nadat hij te voet de lange pelgrimstocht naar Rome had afgelegd.33 In Rome woonde hij in het huis van de Spaanse priester Juan Batista Vives, vlakbij de Spaanse ambassade en de Piazza di Spagna – wellicht geïntroduceerd door een contact uit zijn studietijd in de Spaanse Nederlanden. Vives (1542-1632) was een prelaat met veel contacten bij de curie, die geregeld zijn diplomatieke diensten aan het Spaanse koningshuis aanbood.34 In zijn huis leefde een kleine priestergemeenschap die de congregatio sancti Petri de propaganda fide werd genoemd, in opzet en uitwerking gelijkend op het oratorium van Filippo Neri (1515-1595) en de huizen van de congregazione dei chierici regolari van Giovanni Leonardi (1541-1609).35 Vives’ priestergemeenschap was een van de initiatieven die voortkwamen uit een Romeins milieu met een sterke gerichtheid op de missie, niet alleen onder de ongelovigen in verre landen en de afvalligen in Europa, maar ook onder de behoeftigen in eigen stad. Het was een circuit waarvan ook illusterere kardinalen als Caesar Baronius (15381607) en Robertus Bellarminus (1542-1621) deel uitmaakten, een kring die in de pausen Clemens VIII (1592-1605) en Paulus V (1605-1621) actieve beschermheren vond. Verschillende congregaties werden door deze pausen erkend en doelgericht werd er toegewerkt naar de instelling van een Congregatio de Propaganda Fide, een centraal instituut voor een wereldwijde missie dat uiteindelijk pas in 1622 onder paus Gregorius XV (1621-1623) gestalte kreeg. Ofschoon Stalpart waarschijnlijk te laat in Rome is gekomen om de charismatische leiders van deze kring, zoals Neri, Baronius en Leonardi, persoonlijk te hebben gekend, mag men aannemen dat hij diepgaand kennisgemaakt heeft met dit klimaat van contra-reformatorische geleerdheid en fervente missionaire gedrevenheid. Hij studeerde aan de Gregoriana, een universiteit met een zeer internationale oriëntatie en veel studenten uit de missiegebieden; Bellarminus zal een van zijn docenten zijn geweest. In het huis waar hij woonde, kwamen priesters samen die een taak hadden in de zielzorg onder de ongelovigen of die zich op de missie voorbereiden. Uit het ons bewaarde album amicorum van Stalpart36 blijkt dat hij behalve enkele Italianen, zoals Giuseppe Matraia, een leidende figuur in Leonardi’s congregatie, en Pietro de Trevi, een priester die bekeringen onder de joden probeerde te bewerkstelligen, verschillende Nederlanders als huisgenoten had, evenals een Baskisch priester en een Japans priester die zich voorbereidden op de missie. Stalpart heeft in Rome niet alleen gestudeerd voor zijn doctorstitel in de theologie, maar ook enkele jaren een ambt als apostolisch notaris vervuld. Met zijn 33
Over het verblijf van Stalpart in Rome, Mensink, Jan Baptist Stalpart van der Wiele, pp. 5474. 34 A. Castellucci, ‘Mons. Giambattista Vives fondatore del Pont. Collegio Urbano di Propaganda Fide’ in: Alma Mater 2 (1920) pp. 18 ev. en N. Kowalsky, ‘Vives Juan Batista’ in: Enciclopedia Cattolica XII (Roma 1954) pp. 1566-1568. 35 Zie voor de relatie tussen Vives’gemeenschap en het Oratorium A. Cistelini, San Filippo Neri. L’oratorio e la Congregazione oratoriana. Storia e spiritualità 3 dln. (Brescia 1989) Vol. III, p. 1931-1932 en voor de relatie met Leandri’s congregatie C. De Rosa, ‘ I teatini e le origini del Collegio Urbano di Propaganda Fide’ in: Regnum Dei 4 (1948), pp. 277-290, V. Pascucci, S. Giovanni Leonardi, un protagonista della spiritualità del XVI secolo (Roma 1963) pp. 115-128 alsmede Mensink, Jan Baptist Stalpart van der Wiele, pp. 56-59. Typering van het Romeinse klimaat van congregaties in R.L. De Molen, (ed.), Religious Orders of the Catholic Reformation in honor of J.C. Olin (New York 1994), i.h.b. de bijdragen van K.J. Jorgensen, ‘The Teatines’, pp. 1-30 en J.P. Donnelly, ‘The Congregations of the Oratory’, pp. 186-216. 36 Uitgegeven bij Mensink, Jan Baptist Stalpart van der Wiele, pp. 224-229. Zie ook A. Hensen, A., 'Het Album Amicorum van J.B. Stalpaert van der Wielen' in : BGBH 46 (1929) pp. 436-440 en L.C. Michels, ‘Joannes Stalpart van der Wiele’ in: Filologische opstellen, deel II (Zwolle 1958), i.h.b. 199-204.
juridische en theologische opleiding, zijn ervaring als advocaat en zijn ruime talenkennis moet hij goed inzetbaar zijn geweest. In zijn functie heeft hij contact gehad met de hoogste kerkelijke authoriteiten. Wellicht heeft hij gewerkt in het kabinet van de kardinaal-staatssecretaris Scipio Borghese, die bij zijn afscheid een warme aanbevelingsbrief voor hem heeft geschreven, of voor paus Paulus V zelf die hem de eretitel van protonotarius apostolicus verleende, een niet geringe onderscheiding voor een relatief jonge priester. We mogen aannemen dat Stalpart, die in een gemeenschap woonde die nauwe contacten onderhield met de oratorianen, ook deelgenomen heeft aan de oratoriumbijeenkomsten van de congregatie van Filippo Neri: dagelijkse, ongeveer twee uur durende samenkomsten die open stonden voor mensen van buiten en waarin onder meer lezingen van de Schrift en van heiligenlevens, preken over de kerkgeschiedenis en uitvoeringen van meerstemmige motetten en lofgezangen op het programma stonden.37 Tijdens dit soort samenkomsten had bijvoorbeeld Baronius grote delen van zijn kerkgeschiedenis in wording, de Annales Ecclesiastici, voorgelezen, een werk waaraan verschillende liederen van Stalpart hun stof ontlenen. Ook was er tijdens deze bijeenkomsten een speciale aandacht voor de hagiografie: elementen uit het leven van de heilige die op die dag werd gevierd, werden geënsceneerd en in een rollenspel opgevoerd.38 Op zon- en feestdagen werden de bijeenkomsten dikwijls buiten de stad georganiseerd, op plaatsen waar de christelijke oudheid op een speciale manier zichtbaar werd. Tenslotte moet gezegd worden dat de meerstemmige muziek er een dermate belangrijke plaats had, dat het genre van het oratorium er zijn naam aan ontleende.39 Het feit dat Stalpart in zijn Romeinse jaren waarschijnlijk intensief heeft deelgenomen aan dergelijke oratorium-bijeenkomsten, biedt een verklaring voor veel aspecten van de vormgeving van het Gulde-Jaer. In Rome had Stalpart dus reeds kennisgemaakt met dagelijkse samenkomsten van religieuzen waarin onder meer geestelijke en hagiografisch lezingen centraal stonden en met meerstemmige muziek werden omlijst: bijna de formule van het Gulde-Jaer zelf, waar deze elementen samen zijn gevoegd. Het feit dat de Hollandse priester in het Gulde-Jaer een bijzondere voorkeur aan de dag legt voor Italiaanse polyfone muziek, wordt eveneens begrijpelijk door zijn Romeinse ervaring, evenals het feit dat hij daarbij dikwijls de oorspronkelijke Italiaanse tekst in zijn Nederlandse bewerkingen op kunstige wijze omspeelt.40 De relatief grote aandacht die in zijn liederen uitgaat naar Romeinse heiligen, alsmede de precieze topografische situering van hun levensgeschiedenissen, wordt tegen deze achtergrond ook verklaarbaar.41 Tenslotte kan men ook de theatrale vormgeving van de liederen, alsof het soms kleine toneelstukjes zijn, beter plaatsen door ze in het 37
Cistellini, San Filippo Neri, Vol I, p. 77 ev. Cistellini, San Filippo Neri, Vol. I, p. 81-82 citeert Baronius’ De origine oratorii, die vertelt dat de hagiografische vertelling in rollen werd uitgesplitst om een dramatischer effect te creëren: ‘a membri, et di mano in mano che la recitano essagerano quei concetti et vanno cavando cose notabili a proposito per tutti li stati delle persone, cercando di edificare et muovere quanto più si può.’ 39 Rostirolla, ‘La musica a Roma al tempo del Baronio’ in: Baronio e l’arte. Atti del Convegno Internazionale di Sora 10-13 ottobre 1984, pp. 647-648 40 Dit is het duidelijkst zichtbaar bij de madrigalen. Zie hiervoor Joannes Stalpart van der Wiele, Madrigalia met inleiding en aantekeningen van M.C.A. van der Heijden (Zwolle 1960), p. 43 ev. 41 CJ. van Leeuwen, ‘Motieven uit de klassieke oudheid’ in Hemelse voorbeelden en C.J. van Leeuwen, ‘Het beeld van Italië in Nederlandse heiligenliederen van de zeventiende eeuw’ in: Nederlandse taal-, vertaal- en letterkunde. Colloquium van docenten in de Neerlandistiek in ZuidEuropa, Trieste, 13-14 april 1992 (Trieste 1993) pp. 88-110. 38
verlengde te zien van de Romeinse traditie om episodes uit de heiligenlevens in een rollenspel uit te beelden. Het Gulde-Jaer is zodoende een sprekend voorbeeld van de invloed die de oratorianen op de Nederlandse vroomheid in de zeventiende eeuw hebben uitgeoefend, in dit geval zonder de omweg van het Oratorium in Parijs.42 Er is sprake van een omzetting van de Romeinse formule, die voorzag in bijeenkomsten van priesters en een publiek van belangstellenden uit de stad, in een Hollandse formule die eerder wordt gekenmerkt door samenkomsten van kloppen in de sfeer van schuilkerken en katholieke huiskamers. De verschillende elementen die onderdeel vormden van de oratorium-bijeenkomsten, zoals geestelijke en hagiografische lezingen en muziek, zijn in de liederen van het Gulde-Jaer samengevoegd. Deze liederen hebben, door de context van de Hollandse Zending, nog een nadrukkelijker stichtende inhoud gekregen dan het repertoire dat in Rome werd gezongen. De wordingsgeschiedenis van het Gulde-Jaer is daarmee ook een aardige illustratie van de culturele betekenis van Rome-bedevaarten in het zeventiende-eeuwse Europa, een aspect waaraan de eerder geciteerde Pieter de Reijser geheel is voorbijgegaan. Bedevaartgangers richtten hun blik immers niet alleen op de Eeuwige Stad, ze namen hun ervaringen in deze stad ook weer mee terug naar het eigen land. Zo heeft de auteur van de Roomsche Reijs zelf tijdens zijn bedevaart naar Rome, waar hij had deelgenomen aan de bijeenkomsten van de oratorianen, de ideeën opgedaan die aan de basis zouden liggen van zijn levenswerk van het Gulde-Jaer.
42
W. Frijhoff, ‘De Noordnederlandse oratorianen en de katholieke identiteit. Rond een stelling ‘ in: M. Monteiro, G. Rooijakkers en J. Rosendaal (ed.), De dynamiek van religie en cultuur. Geschiedenis van het Nederlands katholicisme (Kampen 1993) pp. 210-217, gaat alleen uit van invloed via Parijs. Voor Rovenius gerichtheid op het Oratorium, zie Visser, Rovenius und seine Werke, p. 19.