VAN INVENTARISATIE NAAR DEBAT Het gebruik van de regioscreening als bestuurlijk evaluatie‐instrument Filip De Rynck, Ellen Wayenberg, An Decorte en Joris Voets Noot vooraf: Dit document (dd. 15 september 2011) is een tweede tussentijds rapport in het kader van het SBOV B‐project ‘regioscreeningsmethodologie’. Een eerdere versie van dit document werd besproken op de klankbordgroep van 4 juli 2011 en hun opmerkingen zijn in dit document verwerkt.
Stand van zaken Tussen de klankbordgroep van 28 april 2011 en de klankbordgroep van 4 juli 2011 zijn een aantal initiatieven genomen op het niveau van de inventarisatie van de samenwerkingsverbanden. De onderzoekers werkten hun eerste tussentijdse rapport met de variabelen voor de inventarisatie af, op basis van de opmerkingen van de klankbordgroep. Het kabinet van minister Bourgeois heeft dit gebruikt als basis voor de opmaak van een Access–bestand waarin alle bij de Vlaamse overheid bekende samenwerkingsverbanden werden geïnventariseerd. Het gaat om: Door Vlaanderen territoriaal afgebakende en in regelgeving opgelegde structuren (bv: Logo’s; Resoc’s; zorgregio’s,…). De intergemeentelijke samenwerkingsverbanden, in hoofdzaak de opdrachthoudende en de dienstverlenende verenigingen. Voor projectverenigingen en voor interlokale verenigingen zijn geen centrale registers ter beschikking. Dit heeft geleid tot een eerste verwerking waarbij de intensiteit van de samenwerking tussen alle Vlaamse gemeenten in kaart werd gebracht. Er is één overzichtsmatrix gemaakt waarin voor elke gemeente het aantal gemeenschappelijke samenwerkingsverbanden met een andere gemeente wordt weergegeven. Dat geeft een beeld van de territoriale verdichting van de geïnventariseerde samenwerkingsverbanden. De inventaris is evenwel niet volledig: de verwachting is dat vooral samenwerkingsverbanden op kleinere schalen het beeld nog zullen nuanceren (zie ook hieronder). Vervolgens is dit materiaal ook omgezet in kaarten op basis van een geografisch informatiesysteem van het Agentschap voor Binnenlands Bestuur. Dit maakt het mogelijk om een kaart te maken per gemeente die de intensiteit van de samenwerking met de andere 307 Vlaamse gemeenten weergeeft. We geven in deel 1 van deze nota enkele opmerkingen bij de inventarisatie in het Access – bestand; in deel 2 geven we technische commentaar en suggesties voor gemeenten die de parameters in het bestand willen invullen. In deel 3, het belangrijkste deel van dit rapport, geven we aanbevelingen en suggesties aan gemeenten over het gebruik van deze inventarisatie. Wat kunnen gemeenten daarmee doen?
1
1
Bij de inventarisatie in de Access ‐ bestanden
In het Access – bestand met de bij de Vlaamse overheid bekende samenwerkingsverbanden zijn nu opgenomen: Bekkenbesturen Bosgroepen Dienstverlenende en opdrachthoudende verenigingen Prezones (= actuele benaming van hulpverleningszones) Logo’s Meldpunt discriminatie OCMW‐verenigingen (voor ziekenhuizen, welzijnskoepels, sociale verhuurkantoren, sociale economie projecten, rusthuizen, kinderdagverblijf, huisvestingsdienst, centra voor algemeen welzijnswerk,…) Onderwijszones Politiezones Regionale Landschappen Resoc’s en SERR’s Sportregio’s Zorggebieden Zorgregio’s Bij de samenwerkingsverbanden die zijn opgenomen in deze inventaris passen volgende opmerkingen: Prezones en zorgregio’s zijn door de federale overheid (prezones voor hulpverlening) en door de Vlaamse overheid (zorgregio’s) opgelegde gebieden voor de coördinatie van hulpverlening of voor de planning van welzijnsvoorzieningen. Het zijn als zodanig geen echte organisatorisch gestructureerde samenwerkingsverbanden met een eigen overleg of bestuur. Onder de noemer ‘OCMW‐verenigingen’ schuilt een ruime waaier van soorten samenwerkingsverbanden in de brede welzijnssfeer. Voor een lokaal debat is het nuttig dat meer te detailleren: voor welke thematiek of binnen welk beleidsdomein wordt er tussen OCMW’s samengewerkt? Daarvoor kunnen de zeven categorieën gebruikt worden die nu voor de invulling van het luik welzijn zijn uitgewerkt. Meldpunten discriminatie (zetel in de centrumsteden) zijn geen echte formeel gestructureerde samenwerkingsverbanden van meerdere organisaties. De inventaris neemt de bij de Vlaamse overheid (Agentschap Binnenlands Bestuur) bekende samenwerkingsverbanden op. Die inventaris is niet volledig: er zijn nog samenwerkingsverbanden die rechtstreeks te maken hebben met regelgeving vanuit de Vlaamse overheid, maar waarvan de gegevens niet ter beschikking zijn van het Agentschap. Uit een vergelijking tussen de inventaris die wij hebben gemaakt in de regio Midden‐West‐ Vlaanderen (arrondissementen Roeselare‐Tielt) halen we nog de volgende verbanden die rechtstreeks te maken hebben met Vlaamse regelgeving: Bovenlokaal overleg opvoedingsondersteuning (decreet 13 juli 2007) Fora lokale werkgelegenheid (aansturing van lokale werkwinkels) Regionaal overlegcomité voor Geestelijke Gezondheidszorg Samenwerkingsinitiatieven eerstelijnszorg (SEL’s): samenwerking tussen zorgaanbieders
2
Sociale Huisvestingsmaatschappijen (erkend door de Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen) Waterschappen (het initiatief tot oprichting ligt weliswaar bij de provinciebesturen maar de waterschappen als bestuurlijke figuur zijn opgenomen in het decreet integraal waterbeleid van 2003)
Advies Het is wenselijk dat deze gegevens op Vlaams niveau worden aangevuld en mee worden opgenomen in de inventaris. De data in het Access – bestand met de Vlaams geregelde of opgelegde samenwerkingsverbanden moeten worden aangevuld met de lokale gegevens: daarmee bedoelen we de samenwerkingsverbanden georganiseerd op initiatief van het provinciebestuur; op initiatief van gemeenten en/of OCMW’s en op initiatief van semi ‐ private organisaties. Een vraag is ook of in de inventaris projectorganisaties worden opgenomen. We bekijken deze aanvullingen punt per punt. Op initiatief van het provinciebestuur Uit de gegevens van de proeftuinregio’s blijkt zeer duidelijk dat de provinciebesturen bij heel wat samenwerkingsverbanden initiatiefnemers zijn, al verschilt dat ook sterk van regio tot regio. Het gaat dan ten eerste over initiatieven, vooral in de sfeer van zorg, die dekkend zijn uitgewerkt voor het hele Vlaamse grondgebied zoals bijvoorbeeld de Regionale Overlegnetwerken Gehandicaptenzorg. Het gaat, ten tweede, om specifieke samenwerkingsverbanden die per provincie verschillen en die meestal verbonden zijn met het gebiedsgericht beleid vanuit het provinciebestuur, dat evenwel ook per provincie sterk verschillend is ontwikkeld. Advies Via de gouverneurs kan de inventaris met de provinciaal geïnitieerde samenwerkingsverbanden worden aangevuld, eerst met de Vlaamsbrede verbanden, vervolgens met de specifieke gebiedsgerichte initiatieven waarbij een of meerdere gemeenten betrokken zijn. Op initiatief van gemeenten en/of OCMW’s De opdrachthoudende en dienstverlenende intergemeentelijke samenwerkingsverbanden zitten in het Access – bestand. De OCMW – verenigingen zijn ook opgenomen. Slechts enkele projectverenigingen en interlokale verenigingen zijn in de inventaris opgenomen. Omwille van de gevoelige toename van deze vormen en het belang daarvan voor de lokale discussie (steeds verdergaande uitbouw in aparte organisaties met een eigen bestuur?), is het zeker nodig dit bij prioriteit per gemeente aan te vullen. Advies De gemeentebesturen moeten op de eerste plaats de inventaris volledig maken door alle interlokale verenigingen en projectverenigingen op te nemen. Een moeilijker punt ivm het al dan niet opnemen in de inventarisatie, zijn de overlegvormen zonder enig juridisch statuut, die volgens de hierboven gebruikte typologie vooral als informatienetwerken kunnen worden omschreven. Het gaat bijvoorbeeld om overleg van burgemeesters; om overleg tussen secretarissen van gemeenten en/of OCMW’s; om overleg tussen de ambtenaren van burgerlijke stand; om overleg tussen de milieu‐ambtenaren of cultuurprofessionelen. De nadruk ligt op informatie‐uitwisseling tussen professionelen; deze overlegverbanden hebben zelden eigen personeel en nemen formeel geen beslissingen. In de proeftuinregio’s zijn deze verbanden meestal
3
wel opgenomen vanuit de redenering (1) dat daar door gemeenten en/of OCMW’s in wordt geïnvesteerd (tijd, personeel); (2) dat het bestaan van dergelijke verbanden een indicatie is van vertrouwen tussen gemeenten en/of OCMW’s en voor het debat over toekomstige samenwerking daarom nuttig kan zijn; (3) dat het informele karakter van dit overleg nog niet veel zegt over de mogelijke impact ervan. Dat laatste element geldt bijvoorbeeld voor overleg tussen burgemeesters. In de proeftuinregio’s was duidelijk dat dit voor de regio belangrijk kan zijn en dat dit overleg kan wegen op de agenda van gemeenten. Advies Onze aanbeveling is om deze overlegverbanden mee te nemen in de inventarisatie. Onder andere voor een mogelijk debat over versterkte intergemeentelijke samenwerking kunnen deze eerder informele overlegvormen zowel een indicator zijn van mogelijkheden als een eerste stap voor versterking van de samenwerking. Een eenvoudige rondvraag bij de leidende ambtenaren en bij schepenen moet snel tot een overzicht kunnen leiden, toch van de belangrijkste informele overlegverbanden. Op initiatief van semi‐private organisaties Met semi‐private organisaties bedoelen we organisaties die worden beheerd door particulieren maar die voor het overgrote deel van hun middelen afhankelijk zijn van de overheid (Vlaams/Federaal), die worden erkend en gecontroleerd door de overheid. Vandaar de toevoeging ‘semi’. Deze organisaties zijn uiteraard vooral actief in de sferen van zorg, welzijn, cultuur en sociale economie. In de meeste gevallen participeren, in min of meerdere mate, gemeenten en/of OCMW’s. Dat is al het eerste criterium: nemen lokale besturen deel of niet? In de breedst mogelijke inventaris (zie hieronder) nemen we dan ook samenwerkingsverbanden op waarin geen lokale besturen participeren, vanuit een beperktere focus is het criterium dat er minstens een participatie van lokale besturen moet zijn. Ook projectorganisaties?
Uit de ervaringen van de proeftuinregio’s blijkt het al dan niet opnemen van projectorganisaties een lastig punt te zijn. Met projectorganisaties bedoelen we per definitie tijdelijke samenwerkingsverbanden die gericht zijn op het realiseren van een bepaald specifiek project en die daarna in principe ophouden te bestaan. In het Access‐bestand zijn alleen samenwerkingsverbanden opgenomen met een permanent karakter. We geven een voorbeeld van een lijst van projectorganisaties in de inventaris Midwest:
Voorbeeld: projectenlijst huidige projecten Midden‐West‐Vlaanderen ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐
Agro‐Alimentair Platform (2010 ‐ Provincie) Begeleiding voor starters (Provincie) Commissie Diversiteit (RESOC) DM@Work: Managing disability at work (Streekpact) Europees project Functioneel Groen (RESOC) Europees Project Tielts Plateau (Provincie) Gebiedsprogramma Kanaalzone Roeselare‐ Leie (Provincie) Huis van de voeding (Provincie) IOED (TERF) Landinrichtingsproject Veld Brugge (VLM) Landschappelijke integratie van solitaire bedrijven (Provincie) Logistiek platform Westpoort (Provincie) Lokale Diensteneconomie (RESOC)
‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐ ‐
Nebus (Leader) Netwerk van doorgangsgebouwen en ondernemerscentrum (Provincie) Omgevingszorg (Leader) Project Energiesnoeiers PZT Tielt Ready (RESOC) Sefik (RESOC) Stad‐land‐schap (Provincie, gemeenten) Stationsomgevingsproject Roeselare‐Izegem‐ Ingelmunster TERF Tijdelijk ondersteuningstraject Moment (RWR) Voisins‐buren Woon‐zorg‐net‐werk (RWR)
4
In de praktijk gaat het over projecten vanuit een Resoc; vanuit een intercommunale voor streekontwikkeling; vanuit het provinciebestuur; een Regionale Welzijnsraad. In nogal wat gevallen gaat het om projecten met Europese steun. Soms evolueren deze als tijdelijk opgevatte projectorganisaties naar autonome en permanente verbanden zonder dat nog duidelijk is dat ze eertijds zijn gestart vanuit een bestaand samenwerkingsverband. Soms is de tijdelijkheid van een projectorganisatie relatief. Het hangt van de doelstellingen van de inventarisatie af of lokale besturen deze projectverbanden willen inventariseren. Vanuit het oogpunt van de controle en verantwoording kan het zeker nuttig zijn. Vaak immers zullen precies in deze projectnetwerken vormen van beleid tot uiting komen die impact hebben op de lokale besturen. Ambtenaren en/of politici participeren meestal actief in dit soort projectorganisaties: er gaan dus middelen naartoe (financies, personeel, tijd). In onze uitwerking van het gebruik van de inventarisatie komen we daar nog op terug.
Inventarisaties: van ‘small’ tot ‘large’ Bij het begin van de inventarisatie is het zeker nodig af te spreken hoe beperkt of hoe breed de inventarisatie moet gaan. De insteek via het Access – bestand van de Vlaamse overheid tendeert al naar een inventarisatie met een bredere focus. We maken volgend onderscheid, wellicht beter uitgewerkt dan in het eerste rapport voor de stuurgroep: Regioscreening ‘large’ Alle samenwerkingsverbanden in een bepaalde ‘focusregio’: formele en informele; interbestuurlijke en publiek – semi‐private; ook samenwerkingsverbanden met alleen maar semi‐private organisaties; alle projectorganisaties. In deze regioscreening gaan discussies niet alleen over samenwerking tussen lokale besturen en tussen besturen maar ook over regionaal beleid, regionale projecten, regionale strategie of over regionale beheersmateries en de samenwerking tussen lokale en Vlaamse overheden in functie van die regionale ontwikkeling. In dit perspectief kan het bijvoorbeeld gaan over stadsregionale samenwerking: daarvoor is een breed beeld nodig op de samenwerkingspatronen in een bepaald gebied (bvb zeker ook op projectorganisaties). Regioscreening ‘medium’ Alle samenwerkingsverbanden waarbij gemeenten betrokken zijn en dus vertegenwoordigd. Het gaat dan zowel om intergemeentelijke samenwerking als om interbestuurlijke vormen waarbij een lokaal bestuur betrokken is. Het gaat niet om samenwerkingsverbanden met alleen maar semi‐private organisaties. In deze vorm wordt ook de keuze gemaakt om projectorganisaties met een regionale focus niet op te nemen, maar om te focussen op de permanente samenwerkingsverbanden. In deze vorm van regioscreening domineert meer het perspectief van de lokale besturen dan in de ‘large’ versie: waar zetelen we in; wat doen we daar; hoe werkt dat in op ons beleid en beheer? In deze vorm van regioscreening nemen lokale besturen dus ook samenwerkingsverbanden op die zijn opgelegd vanuit de Vlaamse overheid en waarbij eventuele vraagstukken daarover ook niet door de gemeenten zelf kunnen worden opgelost. Deze regioscreening leunt het meest aan bij de filosofie van het Witboek. Regioscreening ‘small’ De regioscreening van dit type focust alleen op de formele en informele interlokale samenwerkingsvormen waarbij gemeenten en/of OCMW’s de meerderheid in de bestuursorganen of in de overlegorganisatie hebben. In dit type van regioscreening staan
5
onder de noemer ‘interlokaal’ dan die intergemeentelijke en/of interOCMW‐samenwerking centraal (en de samenwerking tussen gemeenten en OCMW’s): waarvoor werken we nu als lokale besturen samen, inzake beleid en beheer en met wie (op verschillende schalen eventueel); hoe moet dat verder met die samenwerking; moet dat eventueel organisatorisch en op het vlak van aansturing worden herzien? Welke behoeften tekenen zich af en hoe gaan we daar als groep van gemeenten mee om? Hieronder komen we nog op dat onderscheid terug: het moet cumulatief worden gelezen. Alle vragen die bij ‘small’ horen, gaan mee in de ‘medium’ en in de ‘large’ versie komen ook de vraagstukken uit ‘small’ en ‘medium’ terug. Er is sprake van twee perspectieven in bovenstaande versies. Enerzijds gaat het om informatie bruikbaar vanuit het louter gemeentelijke perspectief: wat doen we als gemeenten met anderen en wat leren we hieruit voor onszelf als gemeente? Anderzijds gaat het om informatie die ook vanuit een streek‐ of regionaal perspectief nuttig is: wat betekent onze bovenlokale samenwerking en zijn er vanuit streek‐ of regionaal oogpunt verbeteringen mogelijk/wenselijk? Voorts is het ook denkbaar dat er varianten bestaan: voor sommige gemeenten of voor sommige beleidsvelden wordt de inventaris bijvoorbeeld ‘small’ gehouden, voor andere dan weer ‘medium’ of ‘large’. ‘Small’ is met andere woorden het minimum van informatie die best voor alle beleidsvelden en alle gemeenten verzameld moet worden.
2
Opmaak en verwerking van de inventarisatie: technisch advies
2.1
De parameters technisch bekeken
In ons rapport en in het ontwerp van Access – bestand zijn een aantal parameters of criteria opgenomen die per samenwerkingsverband zouden kunnen worden ingevuld. We nemen de indeling in het Access – bestand over en voegen er onze technische commentaren aan toe. In algemene zin pleiten we ervoor om de gevraagde informatie zoveel mogelijk op voorhand in te vullen vooraleer naar gemeenten te stappen en om informatie die voor meerdere gemeenten geldig is slechts één keer op te vragen (zoals bv. een oprichtingsdatum of zetel). In het huidige access‐bestand werden volgende criteria opgenomen: ‐ Naam samenwerkingsverband: informele overlegverbanden hebben niet altijd een officiële naam. Dan kan een korte vermelding worden gegeven die de essentie van de betrokkenheid weergeeft: bijvoorbeeld ‘overleg van de burgemeesters’. ‐ Beleidsdomein: Voor de indeling in beleidsdomeinen werd het voorstel van de nota van 27/04 grotendeels gevolgd, deels gebaseerd op de screeningspraktijk in de vijf regio’s en deels gebaseerd op de COFOG‐classificatie (Classification of the Functions of Government). Voor sommige samenwerkingsverbanden (bvb: een intercommunale voor streekontwikkeling) zullen meerdere beleidsdomeinen vermeld moeten worden (bijvoorbeeld: economische infrastructuur, wonen, milieuzorg,…)
6
‐
Kernopdracht: hiermee wordt ‘de inhoudelijke missie’ van het samenwerkingsverband bedoeld; waarvoor is het in essentie opgericht? Dit kan moeiijk anders dan door een kwalitatieve omschrijving, wat de verwerking nadien wel moeilijker maakt.
‐
Functie: gebruik makend van classificatie van Agranoff: informatie‐, ontwikkelings‐, dienstverlenend en actienetwerk. Dit is zeker de meest voor interpretatie vatbare variabele in het hele overzicht. Hieronder geven we nog een meer uitvoerige omschrijving. De bedoeling in de proeftuinregio’s was om op die manier een ruw overzicht te krijgen van de zwaartepunten in de samenwerkingsverbanden. Informatienetwerken zijn op overleg gericht en op informatie‐uitwisseling tussen professionelen, actienetwerken zijn beleidsvormend. Het maakt voor de inhoudelijke discussie (zie hieronder) veel verschil of alle samenwerkingsverbanden, ideaaltypisch voorgesteld, informatienetwerken zijn, dan wel allemaal actienetwerken. Er zijn daar echter problemen aan verbonden: (1) wie vult deze kwalificatie in? We hebben ondervonden dat direct betrokkenen nogal snel aangeven dat er van ‘beleidsvorming’ sprake is; (2) meerdere samenwerkingsverbanden kunnen meerdere functies vervullen: in de schoot van een intercommunale kan er een informatienetwerk zijn tussen professionelen op een bepaald terrein en kan er sprake zijn van actienetwerken op andere domeinen. De meest nuttige strategie lijkt ons te zijn om deze functie wel te behouden maar ze niet op voorhand in te vullen en dit eerder te doen door discussie. Het invullen hiervan werkt beter als dat gebeurt door woord en wederwoord via meerdere sleutelfiguren.
‐
Omschrijving partners: wij stellen een gesloten lijst voor van mogelijke partners om de verwerking nadien gemakkelijker te maken. In de opsomming van deelnemende gemeenten en OCMW’s is het belangrijk om hier de namen te vermelden.
‐
Juridische vorm: hier wordt met een gesloten lijst gewerkt in een ‘pull‐down’ menu.
‐
Bestuur: er wordt gevraagd naar omschrijving van de bestuursorganen (welke bestuursorganen en hoe deze zijn samengesteld). Niet elk samenwerkingsverband heeft een bestuur in de formele betekenis. Dat geldt zeker voor alle informele verbanden. Hier wordt dan best ingevuld bvb ‘het overlegverband van de burgemeesters’. Vervolgens is de vraag wat met samenstelling exact wordt bedoeld? De vraag naar het hoe kan gaan over de wijze waarop bestuurders worden verkozen of aangesteld; het kan ook gaan om de vraag wie in het bestuur zetelt. Vanuit gemeentelijk perspectief is het meest belangrijke aan te geven wie namens de gemeente waar zetelt. Bvb: ambtenaar X zetelt in de algemene vergadering en schepen Y in de raad van bestuur. Dat overzicht is voor de interne opvolging en discussie belangrijk (zie hieronder).
‐
Kader: het wettelijke of reglementaire kader. Dat is voor de Vlaamse vormen meegegeven in het overzicht vanuit de Vlaamse overheid. Voor de intergemeentelijke samenwerking is dat het decreet van 2001. Voor andere vormen zijn dat beslissingen van het provinciebestuur of van het gemeentebestuur.
‐
Startdatum: de oprichtingsdatum is interessant om een tijdslijn te reconstrueren. Het probleem is dat dit voorzichtig moet worden geïnterpreteerd omdat samenwerkingsverbanden kunnen zijn stopgezet en dan niet meer in de inventaris worden opgenomen. De sterk stijgende lijnen van aantallen samenwerkingsverbanden die we in onze inventarissen hebben vastgesteld, moeten daarom gerelativeerd worden.
‐
Initiatiefnemer: hier zou een pull‐down menu met aan te turven mogelijkheden evenzeer nuttig zijn.
7
‐
Frequentie van samenkomst: het gaat hier over de frequentie van samenkomst van het belangrijkste bestuursorgaan of overleg.
‐
Eigen budget: ja/neen + grootte budget. Beide vragen zijn uit te splitsen. Is er een eigen budget (ja of nee) en hoe omvangrijk is dat budget voor het meest recente jaar?
‐
Financierende partners + aandeel: wie zijn de partners die tot financiering bijdragen en welk is het aandeel van elk van deze partners in het meest recent goedgekeurde budget?
‐
Aantal eigen VTE’s: heeft het samenwerkingsverband eigen personeel of niet? Vervolgens is de vraag over hoeveel VTE’s dat gaat. Informele verbanden zonder juridisch statuut kunnen geen eigen personeel hebben wat niet belet dat mensen van de gemeente daar werk en tijd kunnen in steken. Dat is niet door deze vraag gevat.
‐
Zetel samenwerkingsverband: waar is het samenwerkingsverband gehuisvest? In de mate er verschil zou zijn tussen de juridische zetel en de feitelijke zetel, domineert hier de feitelijke zetel.
In de variabelen van het Access – bestand zijn een aantal mogelijke variabelen niet opgenomen. Het is aan de gemeenten om te beslissen of ze dat eventueel willen doen. We vermelden: ‐ Politieke of ambtelijke vertegenwoordiging inhoudelijke partners: dit kan een nuttig gegeven zijn in het kader van de discussie over controle en verantwoording – we stellen voor dit mee te nemen in de variabele bestuur? ‐ Type van financiering: vast bedrag, jaarlijkse bijdrage, bijdrage per inwoner… (dat is een verdere detaillering van de financiële gegevens). ‐ Percentage personeelskosten in geheel van de uitgaven (meer detail) ‐ Aantal stafmedewerkers op totaal aantal personeelsleden (meer detail). In sommige samenwerkingsverbanden kunnen veel mensen werken maar dat vertekent het beeld in de mate het gaat over veel uitvoerend personeel (bvb: in kringloopwinkel; in een intercommunale voor afvalverwerking,…). ‐ Deelwerking: sommige verbanden zijn een deel van een ruimer verband omdat ze op één specifiek project focussen. Het kan nuttig zijn die referentie te maken of eventueel onder vermelding van bijvoorbeeld Resoc of intercommunale alle deelwerkingen op te nemen. ‐ Interorganisatorische vorm: gaat het om een publiek – publiek verband om een publiek – privaat samenwerkingsverband; eventueel om een verband tussen alleen gemeenten of tussen verschillende bestuursniveaus. Dit kan uiteraard ook nadien verwerkt worden op basis van de deelnemende partners.
2.2
Verwerking en presentatie
De gegevens van de inventarisatie kunnen op verschillende manieren worden verwerkt en gepresenteerd. Deze mogelijkheden zijn ruim en worden bepaald door de mogelijkheden van het access‐bestand enerzijds en de koppeling ervan met andere tools/bronnen (bv. GIS‐software)
8
anderzijds. We beperken ons hier tot een aantal mogelijkheden die relatief eenvoudig te realiseren zijn en die in de proeftuinen hun waarde al bewezen hebben. De basiselementen kunnen in eenvoudige taartdiagrammen worden voorgesteld. We geven enkele voorbeelden (uit de inventaris Midwest):
De deelname aan samenwerkingsverbanden per partner wordt via een tabel verduidelijkt. Partner
In % aantal netwerken
Gemeenten
72%
OCMW
15%
Provincie
26%
Vlaanderen
11%
Federaal
1%
wvi
2%
Regionale welzijnsraad
30%
RESOC
11%
Semi‐private partners
71%
9
Dit materiaal levert een basis voor vergelijking tussen verschillende regio’s: Initiatiefnemer
M‐W‐Vl
Z‐W‐Vl
Gemeenten
15%
12%
OCMW
6%
6%
(Gebiedswerking) provincie
35%
18%
Vlaanderen
4%
7%
Federale OH
7%
5%
Intercommunale (wvi, Leiedal)
0%
25%
RESOC | SERR
6%
7%
Regionale Welzijnsraad/ WZC
5%
7%
Semi‐privaat initiatief
21%
13%
De ordening per beleidsdomein geeft volgend grafisch voorgesteld resultaat, bij wijze van voorbeeld (uit de inventaris Midwest en Zuid‐West‐Vlaanderen):
De ordening per beleidsdomein gekoppeld aan de aard van het samenwerkingsverband geeft volgend grafisch voorgesteld resultaat (uit inventaris Midwest):
10
De lijsten van de soorten samenwerkingsverbanden leiden tot volgend alfabetisch geordend overzicht: PUBLIEK-PUBLIEK
PUBLIEK – (SEMI-)PRIVAAT
Arr. Vergadering gemeentesecretarissen Atrium Bibliotheeknetwerken (2) Brandweerzones (2) Eurometropool IOED (forthcoming) Kunstacademies (2) Meldpunt discriminatie Midwestoverleg van de burgemeesters MIROM NME‐overleg De6 Open regionaal overleg etnisch‐ culturele minderheden Overleg diensten bevolking Overleg diensten burgerlijke stand Overleg jeugdconsulenten Overleg milieudiensten, schepenen van milieu M‐W‐Vl. Overleg OCMW‐diensthoofden Overleg OCMW‐voorzitters Overleg ontvangers Overleg parlementairen regio M‐W‐Vl. Overleg Schepenen Welzijn regio M‐ W‐Vl. (forthcoming) Politiezones (5) PRT Tielt (erfgoed) Psilon Regionale arbeidsdienst OCMW’s Regionale dienst schuldbemiddeling Regionale samenwerking i.v.m. nood‐ en veiligheidsplannen Samenwerking rond het fuifbeleid Sportwerkingsdiensten (4) Stedenband Wonen Regio Tielt wvi Erfgoed regio Tielt (forthcoming) Overlegtafel OCMW‐trajectbegeleiders VVV ’t Tieltse Waterschappen (5)
Actie voor starters (2) Afstemmingsteam regio Babbeloe (vakantiewerking) Bosgroepen (2) Commissie Diversiteit Crisisnetwerk Roeselare‐Izegem‐Tielt DM@Work Energie‐intercommunales Europees project Tielts Plateau Fora lokale werkgelegenheid (3) Forum scheidingsbemiddeling Functioneel Groen Gebiedsprogramma Kanaalzone Roeselare‐ Leie Halte R Huis van de voeding Huisvestingsdienst regio Izegem IVIO (afvalbeheer) Landinrichtingsproject Veld Brugge Landschappelijke integratie van solitaire bedrijven Logistiek Platform westpoort LoGO Midden‐West‐Vlaanderen Lokaal Educatief Netwerk Volwassenenonderwijs Lokaal Samenwerkingsverband Opvoedingsondersteuning Nebus NT2‐overleg Omgevingszorg Overleg gidsen M‐W‐Vl. (forthcoming) Overlegplatform ruimtelijke kwaliteit Palliatief netwerk De Mantel vzw Project Digitravel Project Energiesnoeiers PSH‐netwerken (2) Psychiatrische Zorg in de Thuissituatie Ready Regionaal Jeugdwelzijnsoverleg Roeselare Regionale Plangroep ROG RESOC/SERR ROP Deeltijds leren en werken Sefik Site Noord Sociale huisvestingsmaatschappijen (5) Sociale verhuurkantoren (3) Stads‐land‐schap Stationsomgevingsproject STeR‐platform Streekhuis Midden‐West‐Vlaanderen Stuurgroep intrafamiliaal geweld TERF
(SEMI-)PRIVAAT – (SEMI)PRIVAAT COMENES Europees project Groeikans Huisartsenkringen (3) Samenwerkingsverbanden tussen verschillende ziekenhuizen Overleg m.b.t. ouderenzorg (forthcoming) Netwerkstuurgroep rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp Regionaal overlegplatform dementie Palliatief netwerk de Mantel vzw Regionaal overlegcomité voor Geestelijke Gezondheidszorg Wachtdienst voor apothekers Regionale Toekomststraat Familiehulp Tijdelijk ondersteuningstraject Moment
11
Toeristische en recreatieve ontsluiting Tielts Plateau Toeristische organisaties (3) Vzw de Dienstenwinkel Vzw Kringwinkel Midwest Vzw Lochting Vzw Regionaal landschap Houtland Vzw SEL (2) Werkgroepen Regionale welzijnsraad (7) Werkwinkels (3) Woondienst regio Roeselare Woon‐zorg‐Net‐Werk
De bundeling van gegevens per beleidsdomein resulteert uiteindelijk in een fiche per beleidsdomein, waarvan we een viertal voorbeelden geven: Beleidsdomein “Cultuur en Vrije Tijd” Aantal netwerken 13 Cultuur Subdomeinen Jeugd Sport Interlokale vereniging Juridische vorm (9) Projectvereniging Samenwerkingsverband zonder rechtspersoon Andere (Gebiedswerking) provincie Initiatiefnemer (11) (Semi-)privaat initiatief Gemeenten Regionale welzijnsraad RESOC/SERR
Personeelsinzet (gemiddelde) Inter-organisatorische vorm (13)
Financierende (12)
partners
7 1 5 44% 33% 11% 11% 27% 9% 45% 9% 9%
2,3 VTE
Publiekprivaat publiekpubliek Publiek – semiprivaat semiprivaat – semiprivaat Gemeenten Vlaanderen Provincie
8% 69% 15% 8% 67% 25% 8%
Werkgebied (11)
12
Beleidsdomein “Zorg en opvang” Aantal netwerken Subdomeinen
Juridische vorm (13)
Initiatiefnemer (15)
Personeelsinzet (gemiddelde) Inter-organisatorische vorm (22)
Financierende partners (16)
38 Algemene sociale dienstverlening Armoede en kansarmoede Bijzondere jeugdbijstand Geestelijke gezondheidszorg Gezondheidszorg Ouderen Personen met een handicap Thuiszorg Feitelijke vereniging Vzw Samenwerkingsverband zonder rechtspersoon (Gebiedswerking) provincie (Semi-)privaat initiatief Gemeenten OCMW Regionale welzijnsraad Vlaanderen 2,1 VTE
12 4 6 4 6 3 1 2 38% 38% 23% 13% 13% 7% 13% 33% 20%
Publiekprivaat publiekpubliek Publiek – semiprivaat semiprivaat – semiprivaat Gemeenten Vlaanderen Provincie semipublieke partner Federaal OCMW GEEN
9% 23% 45% 23% 6% 31% 19% 13% 6% 13% 13%
21 Feitelijke vereniging Vzw Samenwerkingsverband zonder rechtspersoon CV + CVBA (Semi-)privaat initiatief Gemeenten RESOC/SERR Publiekprivaat initiatief OCMW 3 VTE
50% 28% 17% 5% 67% 9% 8% 8% 8%
Publiekprivaat publiekpubliek Publiek – semiprivaat semiprivaat – semiprivaat Gemeenten Vlaanderen Provincie
29% 6% 41% 24% 21% 12% 5%
Werkgebied (22)
Beleidsdomein “Werk” Aantal netwerken Juridische vorm (18)
Initiatiefnemer
Personeelsinzet (gemiddelde) Inter-organisatorische vorm (17)
Financierende partners (42)
13
semipublieke partner Europa Private partner Federaal OCMW GEEN Andere
24% 7% 7% 2% 10% 7% 5%
Werkgebied (16)
Beleidsdomein “Milieu en Natuurbeheer” Aantal netwerken Juridische vorm (10)
Initiatiefnemer (8)
Personeelsinzet (gemiddelde) Inter-organisatorische vorm
Financierende partners (30)
17 Feitelijke vereniging Opdrachthoudende vereniging Vzw Samenwerkingsverband zonder rechtspersoon (Gebiedswerking) provincie (Semi-)privaat initiatief Gemeenten Vlaanderen 5,8 VTE Publiekprivaat publiekpubliek Publiek – semiprivaat semiprivaat – semiprivaat Gemeenten Vlaanderen Provincie semipublieke partner Europa Private partner RESOC
10% 20% 30% 40% 50% 13% 25% 13%
53% 20% 27% 17% 10% 13% 17% 17% 20% 7%
Werkgebied (15)
De weergave op kaart kan per beleidsdomein, zoals hierboven geïllustreerd, en het kan ook per gemeente, waarvan we hieronder een paar voorbeelden geven. De verdichting van de samenwerking
14
komt goed tot uiting. Hoe donkerder de zone, hoe meer verdicht de samenwerking zich tussen deze gemeenten en/of op de schaal van deze gemeenten voordoet.
3
Werken met de inventaris
Inleiding De inventarisatie vormt het kwantitatieve luik van de regioscreening. Die levert vanzelfsprekend het noodzakelijke basismateriaal: waarover hebben we het; wie werkt met wie samen; in welke gebieden is de samenwerking verdicht; waarvoor wordt samengewerkt? De echte meerwaarde van het materiaal ontstaat echter pas als hierover, zowel binnen de gemeente als tussen gemeenten, wordt gediscussieerd. We bespreken in dit onderdeel vooral de inhoudelijke kant van de oefening: waartoe kan zo’n inventarisatie dienen? Het proces dat kan worden opgezet (bv. ‘hoe voeren we dergelijk debat?’), behandelen we in een volgend rapport waarbij we vooral zullen gebruik maken van de bevindingen in de proeftuinregio’s. Hier en daar komen in dit rapport wel al suggesties voor methodes aan bod, maar dat werken we later nog grondiger uit. In ons eerste rapport gaven we al een eerste overzicht van de proceskant in de proeftuinregio’s. In het Witboek wordt de bestuurlijke drukte als ‘verrommeling’ omschreven. De term suggereert chaos en onoverzichtelijkheid. Dat is evenwel moeilijk hanteerbaar als criterium voor evaluatieve uitspraken. We gaan er dus niet vanuit dat de veelheid van samenwerkingsverbanden per definitie
15
problemen geeft, gewoon omdat er veel zijn en omdat er verschillende soorten zijn. Er zijn veel verschillende samenwerkingsverbanden maar die zijn ook bezig met heel veel thema’s en vervullen meerdere functies. De hoeveelheid op zich is dus geen voldoende argument om van een probleem te spreken. Er is wel sprake van een toegenomen ‘bestuurlijke drukte’: het aantal en de soorten samenwerkingsverbanden zijn in de laatste vijftien jaar duidelijk toegenomen. De hieronder vermelde elementen en vragen zijn dan ook bedoeld als hulpmiddelen of suggesties om beter om te gaan met samenwerking als onderdeel van het gemeentelijk instrumentarium om beleids‐ en beheersdoelstellingen te realiseren. Daarbij idealiseren we de huidige gemeentelijke praktijk niet en demoniseren we evenmin de huidige samenwerkingspraktijk, of vice versa. Concreet zijn er alvast twee soorten gebruik van het geïnventariseerde materiaal belangrijk. Het eerste soort gebruik is het objectiveren en visualiseren van de netwerkrelaties van de gemeenten. Deze informatie levert met andere woorden foto’s op die duidelijk maken hoe, waar en met wie gemeenten in meer of mindere mate samenwerken. Het tweede soort gebruik is meer evaluatief van aard. Daarbij worden evaluatieve vragen gesteld met betrekking tot het functioneren van de gemeente zelf (bv. hoe gaan we in onze gemeente om met mandatering in samenwerkingsverbanden?) en van de samenwerkingsverbanden vanuit het perspectief van één of meerdere gemeenten (bv. hoe draagt een bepaald samenwerkingsverband bij tot onze gemeentelijke doelstellingen?). De inventaris levert daarbij basisinformatie waaraan dergelijke vragen gekoppeld kunnen worden, maar waarbij die informatie verrijkt moet worden door debat (bv. we weten nu als gemeente dat we X euro in Y samenwerkingsverbanden investeren, maar vinden we dat nu te weinig/voldoende/ teveel in verhouding tot wat het samenwerkingsverband realiseert?). We zullen voor het tweede soort gebruik hieronder een aantal kapstokken aanreiken. Naargelang de omvang van de regioscreening (small, medium, large) kunnen andere vragen gesteld worden of kunnen sommige vragen beter of anders ingevuld worden. Naast deze twee soorten gebruiken zijn nog andere denkbaar (bv. naar benchmarking en regiovergelijking), maar de twee bovenstaande zijn vanuit gemeentelijk perspectief volgens ons de meest belangrijke en aansluitend bij de finaliteit van de regioscreening zoals die momenteel is gedefinieerd.
3.1 Het begrip regio verbeelden: verdichting en differentiatie zichtbaar maken De inventarisatie laat vooreerst toe het begrip regio of schaal van samenwerking zichtbaar te maken, zowel via oplijstingen als visualisaties (zie 2.2.). Met name de grafische voorstelling toont de verdichting en de differentiatie van de samenwerkingsverbanden. We hebben uit ervaring geleerd dat dit voor veel gemeenten relevant en interessant is. Voor het eerst ziet men de schalen waarop men als gemeente actief is. Dat alleen activeert al de zin tot zelfreflectie en om een debat te voeren. Tot welke vaststellingen dit kan leiden, illustreren we met het voorbeeld van de regio Roeselare – Tielt en de regio Kortrijk. We merken dat de zetel van de helft (51%) van de samenwerkingsverbanden in de centrumstad Roeselare gelegen is. 10 verbanden zetelen in Tielt en nog eens 10 in Izegem. In de Kortrijkse regio inventariseerden we 81% van de netwerken met zetel in Kortrijk zelf. Hieruit alleen al blijkt dat het begrip regio in de beide regio’s niet dezelfde betekenis heeft. We inventariseerden de werkgebieden van 120 verbanden waarbij een of meer gemeenten van de arrondissementen Roeselare en Tielt betrokken zijn. We zien drie groepen, die voor drie verschillende schaaltypes staan. Opvallend voor deze regio is dat de drie groepen, kwantitatief bekeken, even groot zijn.
16
32 % van de verbanden treedt buiten de grenzen van de beide arrondissementen. Gemeenten werken dus samen met gemeenten van andere arrondissementen dan de arrondissementen Roeselare en/of Tielt. Er zijn verbanden met Westhoekgemeenten, met gemeenten in het zuiden, het oosten en het noorden. 32,5% van de samenwerkingsverbanden wordt georganiseerd op de schaal van de hele regio Midden‐West‐Vlaanderen. In Zuid – West – Vlaanderen was dat voor de grote meerderheid het geval. De andere 33,5 % van de verbanden ontwikkelt zich op een kleinere schaal dan de regio en omvat dus telkens een beperktere groep van gemeenten. De analyse toont dat er wel degelijk sprake is van een open en flexibele regio vanuit het standpunt van de gemeenten bekeken maar er is ook een duidelijke verdichting binnen de beide arrondissementen.
De kaarten voor de grotere centrumstad Roeselare en voor de kleinere centrumstad Tielt tonen dat de arrondissementele grenzen doorwerken: we zien een verdichting in de beide arrondissementen rond die twee centra. Een kwart van alle samenwerkingsverbanden beperkt zich exclusief tot het stedelijk gebied Roeselare (Roeselare en onmiddellijk aansluitende gemeenten), een achtste van alle samenwerkingsverbanden beperkt zich exclusief tot het stedelijk gebied Tielt. We zien op die manier ook duidelijk de verschillende verhoudingen tussen de grote en de kleinere centrumstad. In het arrondissement Roeselare zien we een verdichte kern van samenwerking tussen de gemeenten Roeselare, Staden, Hooglede, Lichtervelde, Moorslede, Izegem en Ingelmunster. De gemeente Ledegem heeft een aparte positie omdat ze meer samenwerkt met de regio Zuid‐West‐ Vlaanderen, zoals Staden zich eerder oriënteert op gemeenten uit de Westhoek.
17
In het arrondissement Tielt kunnen we de kern omschrijven als Wingene, Pittem, Ruiselede, Tielt, Meulebeke en Dentergem. De gemeenten Ardooie, Oostrozebeke en Wielsbeke vallen buiten deze cluster. Wielsbeke trekt vaak op met gemeenten van de regio Kortrijk. Uit de kaart blijkt dat Ardooie vaker met de gemeenten uit het arrondissement Roeselare samenwerkt dan met de gemeenten uit het eigen arrondissement Tielt. Er gaan relatief weinig samenwerkingsverbanden uit van de gemeente Oostrozebeke en van de gemeente Wingene. Wingene zoekt wel samenwerking over de regiogrenzen. Over het algemeen zien we een grotere samenwerking met gemeenten als Beernem, Oostkamp, Zedelgem en Torhout aan de ene kant, en een iets intensere samenwerking met enkele gemeenten uit het zuiden (bvb. Waregem).
18
We maakten dezelfde oefening ook voor de beleidsdomeinen. We merken dat samenwerking rond ondernemen en werken zich exclusief beperkt tot de afgebakende regio; bij vrijetijd is er één breder verband en bij welzijn zijn dat er een viertal wat voornamelijk is ingegeven door de indeling van de zorgregio’s – die een groter gebied bestrijken dan de regio Midden‐West‐Vlaanderen. Al bij al is de samenwerking vrij sterk geconcentreerd en is de differentiatie van schalen relatief beperkt, zij het met enige variatie tussen de beleidsdomeinen.
F IGUUR 1: GIS: SAMENWERKING OP VLAK VAN CULTUUR EN VRIJE TIJD (1), O NDERNEMEN EN WERKEN (2) EN WELZIJN (3)
Al het bovenstaande levert met andere woorden interessante informatie op en levert stukken van de regiopuzzel aan, maar is in de eerste plaats beschrijvend van aard. Dergelijke presentaties geven met andere woorden een bestaande situatie weer, maar zijn geen evaluatieve of wenselijke beelden. Daarom is het zinvol om dit gebruik te koppelen aan het volgende soort gebruik, waarin het materiaal inhoudelijke discussies over democratie en doelmatigheid mee helpt voeden.
3.2. (Gemeenten in) samenwerkingsverbanden evalueren: insteken voor reflectie Waar het zichtbaar maken van de netwerkrelaties van gemeenten op zich al waardevol is, geeft dergelijke informatie idealiter ook aanleiding tot een evaluatiedebat. Dergelijk evaluatiedebat is echter geen eenvoudige zaak en te stellen vragen zullen steeds genuanceerde antwoorden en oplossingen moeten krijgen. Hoewel tal van perspectieven mogelijk zijn, kunnen we op basis van het bovenstaande en eigen ervaring twee hoofdperspectieven onderscheiden. Het eerste perspectief richt zich op doelmatigheid: hoe zuinig, efficiënt en effectief opereren gemeenten in relatie tot de samenwerking en hoe scoren de samenwerkingsverbanden zelf op dit vlak? Het tweede perspectief is dat van de democratische kwaliteit: hoe verlopen sturing en mandatering, verantwoording en controle en informatie en communicatie? Beide perspectieven kunnen op twee niveaus bekeken worden. Het eerste niveau is dat van de gemeente zelf. Hoe zuinig, efficiënt en effectief is de gemeente zelf met betrekking tot de samenwerkingsverbanden? Hoe goed heeft de gemeente intern sturing en mandatering,
19
verantwoording en controle, informatie en communicatie met betrekking tot de samenwerking georganiseerd? Het tweede niveau is dat van de afzonderlijke samenwerkingsverbanden: hoe zuinig, efficiënt en effectief zijn ze? Hoe verloopt de sturing en mandatering, verantwoording en controle, informatie en communicatie in en vanuit het samenwerkingsverband? Een derde niveau overstijgt dat van de relatie van gemeenten en individuele samenwerkingsverbanden en omvat het ruimere samenwerkingslandschap: individuele samenwerkingsverbanden kunnen doelmatig of democratisch zijn, maar is dit ook het geval vanuit een meer integrale benadering? Hoe functioneert met andere woorden het gehele complex van samenwerkingsverbanden in een bepaald gebied? Perspectief/ Democratisch perspectief Doelmatigheidsperspectief Niveau Gemeente Samenwerkingsverband Samenwerkingslandschap De verschillende perspectieven kunnen in de praktijk gecombineerd worden, al dan niet in de vorm van zelfevaluatie. Hieronder presenteren we een aantal insteken voor dergelijke evaluatie‐ oefeningen.
3.2.1. Gemeente in samenwerkingsverbanden Elke gemeente kan, los van wat andere gemeenten al dan niet doen, werk maken van een zelfevaluatie. De gemeente steekt middelen in deze samenwerkingsverbanden: tijd van medewerkers en tijd van politici; financiële middelen. Deze samenwerkingsverbanden geven, op heel uiteenlopende wijzen, informatie en verantwoording over wat zij doen. De vraag is wat de gemeente zelf daarmee doet en hoe ze daarop intern is georganiseerd. De gemeente kan zich dus zowel doelmatigheids‐ als democratische vragen stellen in relatie tot haar samenwerkingsverbanden. We ontwikkelen hier ter illustratie de democratische problematiek: gemeenten klagen over het gebrek aan overzicht en aan democratische controle maar de eerste vraag is dan wel hoe de gemeenten zich daarop dan zelf organiseren en hoe ze zelf werk maken van opvolging, mandatering, verantwoording en politieke controle. Dat is voor ons het eerste niveau waarop iets met deze inventarisatie kan gebeuren. Deze zelfevaluatie geldt voor de drie types van regioscreening: in elke versie heeft het zin om met deze vragen als gemeentelijke organisatie aan de slag te gaan. Vanzelfsprekend zal dat in een versie ‘large’ tot een veel meer uitgebreide discussie leiden dan wanneer men zich beperkt tot een regioscreening van het ‘small’ type. Bij een regio ‘small’ komen we al meer op bekend terrein omdat in ander SBOV – onderzoek al een evaluatie is gemaakt van de instrumenten die in het decreet 2001 waren opgenomen voor de controle, mandatering en verantwoording (Verhoest en De Meu, 2008). Lokale besturen kunnen deze vaststellingen en voorstellen in het onderzoek als basis voor de discussie gebruiken. In dat onderzoek werd onder meer vastgesteld dat de manier waarop gemeenten omgaan met mogelijkheden voor controle, mandatering en verantwoording varieert en dat er nog verbetering mogelijk is op het vlak van democratische controle. Daarvoor kan inspiratie gehaald worden uit het
20
huidige decreet intergemeentelijke samenwerking en kunnen bestaande instrumenten nog sterker geactiveerd worden, “zoals zesjaarlijkse evaluatie en ondernemingsplanning; door de jaarlijkse cyclus van begroting en rekening; door de betere organisatie van de twee infomomenten van bestuurders van het intergemeentelijk samenwerkingsverband aan de gemeente; door een ambtelijke ondersteuning van de opvolging door de gemeente van het IGS‐verband, enz.” (Verhoest en De Meu, 2008:77). Daarbij kunnen deze instrumenten nog beter gekoppeld worden met de beleids‐en beheerscyclus in de gemeente. Concrete aanbevelingen/ideeën van de onderzoekers omvatten onder meer: - expliciete bespreking van ondernemingsplan van een intergemeentelijk samenwerkingsverband door de gemeenteraad in het kader van de mandaatbepaling voor leden van de algemene vergadering - de koppeling van het ondernemingsplan aan/verwijzing in meerjarenplan op gemeentelijk niveau - het bijhouden van geactualiseerd overzicht van samenwerkingsverbanden waarin de gemeenten betrokken is (een instrument dat door de regioscreening feitelijk aangereikt wordt) - het discussiëren in de gemeenteraad over de inhoud van de mandatering in samenwerkingsverbanden - opvolging van de vertegenwoordiging in samenwerkingsverbanden door het managementteamgemeentelijke afvaardiging naar beheersorganen in de eerste plaats door mandatarissen van het uitvoerend niveau of gemeenteraadsleden met bijzondere expertise - vorming voor gemeentelijk afgevaardigden in samenwerkingsverbanden - versterken van de infokanalen naar gemeenteraadsleden (vergemakkelijken van toegang tot informatie ) - opvolging en bespreking in thematische commissies gemeenteraad. Omdat bovenstaande ideeën voortspruiten uit een evaluatie van de verschillende samenwerkingsvormen in het decreet intergemeentelijke samenwerking, maar de samenwerkingspraktijk nog veel meer omvat dan dat, geven we hieronder het ruimere beeld dat uit de proeftuinen af te leiden is.
3.2.1.1. Ervaringen uit de proeftuinen In de proeftuinregio’s leiden de inventarissen tot discussies en ervaringsuitwisseling over de manier waarop gemeenten intern met deze samenwerkingsverbanden omgaan. We baseren ons op individuele interviews en collectieve gesprekken met secretarissen; discussies met politici; de reacties op een presentatieronde die we ondertussen hebben verzorgd in 12 sessies in gemeenten van de regio Roeselare – Tielt en waarbij de inventaris telkens de kern van de presentatie was. Dit materiaal kan nuttig zijn om gemeenten aan de hand van uitspraken en praktijken van collega’s te overtuigen van het nut. In het onderstaande clusteren we ervaringen uit de proeftuinen in een select aantal probleem‐ velden. Gemeenten kunnen immers intern, als gevolg van hun betrokkenheid in regionale samenwerkingsverbanden, problemen ervaren van sturing en mandatering, van verantwoording en controle en van informatie en communicatie. Sturing en mandatering Herhaaldelijk werd vanuit gemeenten de sturing van en mandatering naar samenwerkings‐ verbanden als problematisch ervaren: “Er wordt niet beslist op gemeentelijk niveau, maar je moet er in meegaan en een stuk in investeren. Er is daar altijd wel iemand bij betrokken van de eigen gemeente op het moment dat er beslist wordt, maar dat is een beetje het probleem
21
met veel van die samenwerkingsverbanden: daar gaat dan één iemand naartoe naar een eerste verkennende vergadering. En wie stuur je daar dan naartoe, dat is een groot vraagteken. De ene keer gaat er iemand die een bredere blik heeft dan alleen maar het zijne, de andere keer is dat iemand die enkel maar zicht heeft op zijn domein. Soms kan dat iemand zijn die op zich niet zoveel te zeggen heeft, een andere keer is dat iemand die wel veel te zeggen heeft. Dat is een trein die begint te rollen en op het moment dat die rolt kan je daar niet meer af. Dat is voor een stuk veroorzaakt door die veelheid aan intergemeentelijke samenwerkingsverbanden. Dat wordt verdeeld, want mijn burgemeester en schepenen staan niet te springen om naar alles te gaan; dus de ene gaat naar dit en de andere gaat naar daar, waardoor de visie of eenheid verdwijnt.” In de verschillende gesprekrondes werd bevestigd dat er al te veel beslissingen worden genomen in de verschillende netwerken, ‘in naam van de gemeente’, zonder dat men er een expliciet mandaat voor kreeg van de gemeente. “Je kan een goed onderscheid maken tussen wat zinvol is en wat niet, door te kijken waar men naartoe blijft gaan waar men niet voor betaald is. En diegenen waarvoor je betaald wordt, bij ons sturen we dan al eens iemand ‘omdat hij niets anders heeft’. Maar dat is faliekant voor de eenheid van visie: als je een raadslid, of zelfs iemand die geen raadslid is, afgevaardigde maakt in één of andere organisatie, dan kan je even goed zeggen “doe maar, het interesseert ons eigenlijk niet.” Want er komt daar niets van terug.” Dit brengt ons meteen bij een tweede probleemveld. Verantwoording en controle Secretarissen geven aan dat ze in hun job verondersteld worden om alles in hun organisatie te kunnen positioneren en structureren, dus ook hetgeen dat terugkomt vanuit het groot aantal samenwerkingsverbanden. Ze moeten het overzicht bewaren, maar dat is moeilijk. Het legt een bepaalde vorm van waakzaamheid op, het zoeken naar een manier van briefing en communicatie in de gemeentelijke structuur. Komt alles wel op het juiste ambtelijke of politieke beslissingsniveau? De managementteams vandaag lijken daar nog niet op georganiseerd. Vele dossiers komen niet in het College aan bod, of slechts pas wanneer de beslissing reeds genomen is. Informatie blijft bij degenen die de gemeenten vertegenwoordigen vooreerst en vervolgens blijft de informatie sterk binnen de beleidsdomeinen (schepen en betrokken ambtenaren). De vaststelling dat er problemen zijn met verantwoording en controle werd herhaaldelijk bevestigd en staat niet los van ervaren problemen van informatie en communicatie. Informatie en communicatie De verslaggeving en communicatie gebeurt volgens sommigen nog al te veel via papier en het opdrijven van het papieren volume zal de kwaliteit van de terugkoppeling niet ten goede komen. De gemeente Ledegem haalde aan dat het onmogelijk is om het debat te openen over elk van de netwerken waarin ze is vertegenwoordigd, maar ziet wel in dat er meer dan nu openlijk moet worden gesproken in de Colleges en in de gemeenteraad over de grote thema’s, op hoofdlijnen, gericht op beleidsmatige discussies. De kleinere gemeenten merken op dat de vertegenwoordiging altijd bij dezelfde personeelsleden terecht komt, die daardoor overvraagd worden en waardoor het eigen werk in het gedrang komt. “Alles is natuurlijk wel zodanig gespecialiseerd en gedifferentieerd zodat die verschillende domeinen elk hun eigen parcours hebben. Er wordt veel meer gesteund op vertrouwen: elke
22
schepen zit wel in een verband, maar ze weten vaak niet van elkaar waar de andere mee bezig is, of wat er in een ander domein gebeurt”. Tot slot hebben zeer weinig gemeenten een volledige inventaris van deze samenwerkingsverbanden. Er zijn ook niet direct gemeenten bekend met een geactualiseerd databestand hierover.
3.2.1.2. Zelfevaluatie: aanzet tot systematiek De inventarisatie kan leiden tot een traject van verbetering in elke gemeente. In het onderstaande geven we een aantal voorzetten van oplossingen voor intern ervaren problemen van sturing en mandatering, van verantwoording en controle en van informatie en communicatie door de gemeenten. Sturing en mandatering Het kan voor de gemeente nuttig zijn de inventaris voor de parameter ‘bestuur’ nog met één element aan te vullen (zoals hierboven gesuggereerd): wie vertegenwoordigt de gemeente waar? Dat kunnen politici zijn (één of meerdere politici), ambtenaren of een mengvorm van beide (zowel politici als ambtenaren). Naast het objectieve overzicht (wie zit waar?) is vervolgens de vraag hoe het mandaat van de gemeentelijke vertegenwoordigers wordt ingevuld. Het decreet van 2001 voorziet daarvoor een regeling; die geldt niet voor alle andere vormen en dat zou ook onwerkbaar zijn. Het begrip mandaat betekent in verschillende vormen van samenwerking ook niet hetzelfde. In het SBOV – project over de evaluatie van de intergemeentelijke samenwerking (Verhoest en De Meu, 2008) werd deze regeling ook beoordeeld. We hernemen deze vaststellingen en voorstellen hier niet. Ze kunnen voor een definitieve ‘handleiding’ voor gemeenten hier worden ingevoegd. We overlopen onze vier types van samenwerking uit de inventaris en koppelen daar nu discussies over mandatering aan. Een eerste type van verband zijn de ‘informatienetwerken’. Zij doen aan informatiespreiding over de deelnemers, beperken zich tot beroepsgericht overleg tussen professionelen. Het begrip ‘mandaat’ heeft hier relatief weinig betekenis. Het gemeentebestuur staat toe dat medewerkers deelnemen aan overleg maar dat overleg heeft een technische focus en geen beleidsmatige repercussies. Het past binnen de eigen beroepskwalificaties van de medewerkers dat zij zelf beslissen, in overleg met hun hiërarchische oversten en/of schepenen, overleggen of dit hen en voor de dienst relevant is. Een tweede type is het ‘ontwikkelingsnetwerk’ waarbij afstemming van handelen tot stand komt dat impact heeft op het gedrag van de deelnemende organisaties: er wordt bijvoorbeeld afgesproken om elkaar niet te beconcurreren met culturele activiteiten of er wordt afgestemd over de hoogte van woonpremies. De producten van deze vormen van overleg komen dus ook op het niveau van het college, eventueel zelfs de gemeenteraad omdat ze impact hebben op eigen beslissingen. Dat betekent dat wie de gemeente vertegenwoordigt, vooraf moet terugkoppelen naar schepenen of verantwoordelijken om af te tasten of de gemeente in dit soort traject wil meegaan. Op die manier is er sprake van de opbouw van een mandaat en lijkt de terugkoppeling op die manier verzekerd.
23
Het derde type is het ‘dienstverleningsnetwerk’: deze netwerken zijn uitvoeringsgericht en de partners werken samen om een bepaalde dienstverlening te realiseren. Men werkt bijvoorbeeld samen voor trajecten in de sociale economie waarbij elke partner iets bijdraagt. Of men werkt samen voor betere dienstverlening in de thuiszorg. Hier is sprake van een ketenbenadering gericht op het realiseren van prestaties. Voor deze samenwerkingsverbanden zal er ongetwijfeld bij de start een mandaat worden gegeven door het college of de gemeenteraad om hieraan deel te nemen. De opvolging en invulling van dat mandaat kan dan eventueel wel problemen geven. Het vierde type is het ‘actienetwerk’ waarbij tussen de partners aan beleidsvorming wordt gedaan met impact op de keuzes van gemeenten: dat is bijvoorbeeld zo voor toeristische projecten; voor de uitbouw van verbindingsassen rond een kanaal; voor Europese projecten geldt dat evenzeer. Er zijn in en door het samenwerkingsverband gemeenschappelijk gegroeide beleidsdoelstellingen waarbij elke partner dan vervolgens bijdraagt, ook financieel. In het geval van de intergemeentelijke samenwerkingsvormen met eigen rechtspersoonlijkheid (dienstverlenend en opdrachthoudende verenigingen) is er een regeling voor de mandatering. Voor de andere vormen is dat niet zo maar is er dan ook geen sprake van een overdracht van bevoegdheden. Dat betekent dat voor verbanden met een beleidsmatige impact de gemeente altijd op gezette tijden zal moeten beslissen over deelname, over financiële inbreng, over materiële medewerking of nog andere vormen van inbreng. Dat maakt de problematiek van mandatering ook weer verschillend: er is geen overdracht en dus is er meer feitelijke mandatering door de tussentijdse beslissingen die de gemeente moet nemen. Dat kan echter ook mislopen, als de gemandateerde niet terugkoppelt naar het college. Dan kan het college voor voldongen feiten staan en er is soms geen andere weg dan goedkeuren wat ondertussen door het samenwerkingsverband wordt voorgesteld. Dat is een veelgehoorde klacht in het veld. De twee laatste vormen van samenwerking (ontwikkelingsnetwerk en actienetwerk) zijn de meest relevante voor de koppeling aan de gemeentelijke beleids‐ en beheerscyclus omdat ze een beleidsmatige of beheersmatige connotatie hebben. De relevantie van de eerste twee vormen voor de beleids‐ en beheerscyclus is veel beperkter of nagenoeg afwezig. We pleiten er voor om de externe netwerking veel meer en veel meer structureel op te nemen in de beleids‐ en beheerscyclus van de gemeenten. Dat kan van bij de strategische planning (wat gaan we zelf doen; wat doen we in samenwerking); vervolgens bij het budget (welke doelstellingen streven we na; wat gebeurt eventueel in samenwerking met anderen); tot slot bij de auditing en bij de rekening (wat zijn de prestaties van de samenwerkingsverbanden; hoe goed werken ze)? Dit zou dus op het niveau van het managementteam, het college en de gemeenteraad integraal deel moeten zijn van de nieuwe beleids‐ en beheerscyclus. Vermeldenswaardig is ook dat politieke partijen een belangrijke maar onderschatte rol spelen in deze problematiek. Over de grenzen van de gemeenten heen kunnen zij op een regionaal niveau bijdragen tot betere afspraken en kunnen ze hier meer aandacht aan besteden. Deze ontwikkeling zou tot de agenda van de politieke partijen op regionaal niveau moeten horen. Binnen de partijen kunnen afspraken worden gemaakt over de manier waarop naar de lokale besturen wordt teruggekoppeld en kan het belang van deze problematiek in elk geval ook worden belicht.
24
Verantwoording en controle Samenwerkingsverbanden van het type van de ontwikkelingsnetwerken en de dienstverleningsnetwerken zijn in principe vrij gemakkelijk object van verantwoording. Als de bedoeling is om te coördineren dan kan er per jaar worden gerapporteerd op welke vlakken het samenwerkingsverband tot betere coördinatie heeft geleid: dat kan door een eenvoudig overzicht van de bereikte resultaten. Ook voor ontwikkelingsnetwerken die gericht zijn op ketensamenwerking en output in de vorm van dienstverlenende activiteiten en prestaties is de verantwoording vrij eenvoudig te organiseren: een jaarlijks overzicht van de gerealiseerde activiteiten en outputs kan zonder al te veel formaliteiten en uitvoerige bundels worden gemaakt. Gemeenten kunnen er zelf op aandringen dat dit dan ook gebeurt en ze kunnen dit in de statuten of de reglementen van de samenwerkingsverbanden laten opnemen. Met problemen van verantwoording en controle proberen diverse besturen uit de proeftuin‐ regio’s op een actieve manier om te gaan. In Roeselare bijvoorbeeld komt de opvolging/controle van de ‘buitengemeentelijke’ samenwerking wel aan bod op het Directiecomité. Ze gingen ook over tot de aanwerving van een A‐niveau “externe relaties”, een generalistische staffunctie die verschillende netwerken kan opvolgen en structureren, en zodoende zorgt voor een organisationele inbedding. Overige gemeenten hebben daar de middelen niet voor. In Izegem maakt de secretaris er werk van om ‘de belangrijkste’ samenwerkingsverbanden op te volgen, maar hij zou eigenlijk nog meer netwerken persoonlijk willen opvolgen in plaats van een afgevaardigde te sturen. Het managementteam bespreekt samenwerkingsverbanden indien ze “een impact hebben op de eigen interne organisatie”, vooral als het gaat over evenementen e.d.m. De secretaris van Wingene probeert om “al die initiatieven op te volgen en te maken dat er iemand vanuit het College bij betrokken is”. Hij wil zelf telkens doorgronden waar het over gaat en daarna eventueel de opvolging delegeren. “Ik heb eigenlijk nog de mogelijkheid om zelf het overzicht te bewaren”.
Ook de samenwerkingsverbanden zelf hebben een verantwoordelijkheid op het vlak van het behoorlijk bestuur (‘corporate governance’) en inzake de terugkoppeling en het informeren van hun bestuursleden op de eerste plaats en vervolgens van de lokale besturen. In protocollen of overeenkomsten kunnen bepalingen hierover worden opgenomen. Lokale besturen kunnen gezamenlijk afspreken dat zij met dergelijke protocollen werken. Informatie en communicatie
Artikel 195 GD Het college van burgemeester en schepenen houdt een volledig en geactualiseerd overzicht bij van de verenigingen, stichtingen en vennootschappen waarin de gemeente deelneemt. Minstens éénmaal per jaar wordt de gemeenteraad in kennis gesteld van dit geactualiseerd overzicht met een toelichting over alle wijzigingen dewelke zich sinds de vorige toelichting aan de overzichtlijst hebben voorgedaan. Strikt genomen heeft dit artikel alleen te maken met juridische vormen waarin één gemeente participeert voor het realiseren van doelstellingen van gemeentelijk belang, zonder dat dit met een overdracht van bevoegdheden gepaard gaat (zoals dat wel het geval is in het decreet van 2001). In een ruimere interpretatie, waarvoor we hier pleiten, kan deze inventaris breder worden opgevat, inclusief dus ook de vormen volgens het decreet van 2001 en de vormen zonder juridisch statuut waarin de gemeente deelneemt. Op die manier kan de inventaris die in het kader van dit project wordt opgemaakt, elk jaar worden geactualiseerd en krijgt de gemeente en de gemeenteraad in het bijzonder dan een volledig overzicht, met
25
de veranderingen die per jaar zijn opgetreden. Dit kan dan eventueel in een bijzondere gemeenteraadscommissie worden besproken (zie voorstel in het Witboek Interne Staatshervorming, 2011).
3.2.2. Samenwerkingsverbanden vanuit doelmatigheidsperspectief Een tweede soort reflectie betreft doelmatigheidsvragen (zoals het functioneren en de meerwaarde) van de samenwerkingsverbanden vanuit gemeentelijk perspectief. Hierbij worden de netwerkrelaties zelf voorwerp van debat: hoe ‘goed’ zijn of werken de samenwerkingsverbanden, vanuit het gemeentebelang gezien? 3.2.2.1. Vanuit een breed evaluatieperspectief Onderstaand schema geeft een overzicht van veelgebruikte evaluatiecriteria. Een aantal van dergelijke criteria kunnen vertaald worden naar deze oefening. Daarbij kunnen vragen zowel gesteld worden vanuit het perspectief van de gemeente als vanuit het perspectief van het samenwerkingsverband, waarbij beide soms samenvallen. Relevantie: In welke mate draagt het samenwerkingsverband bij tot het oplossen van gestelde noden en problemen? Coherentie: In welke mate sluit het samenwerkingsverband aan bij andere beleidsinitiatieven om bepaalde problemen en noden aan te pakken? Zuinigheid: In welke mate zijn de middelen van het samenwerkingsverband voldoende of teveel? Doelbereiking: in welke mate bereikt de samenwerking de afgesproken doelstellingen? Effectiviteit: In welke mate is het samenwerkingsverband de beste manier om het gewenste doel te bereiken? Efficiëntie: In welke mate staan de resultaten van het samenwerkingsverband in verhouding tot de geïnvesteerde middelen? Duurzaamheid: In welke mate zijn de resultaten van het samenwerkingsverband duurzaam? Adequaatheid: In welke mate zijn de resultaten van het samenwerkingsverband hetgeen initieel beoogd werd? Consistentie: In welke mate wordt de positieve of negatieve doorwerking naar andere beleidsinitiatieven beheerst? Aanvaardbaarheid: In welke mate vinden stakeholders het samenwerkingsverband de juiste oplossingsstrategie en maken ze er actief gebruik van?
26
Ex post Ex ante Tussentijds Relevantie
De mate waarin de beleidsdoelstellingen tegemoet komen aan de gestelde noden en problemen
Coherentie
De mater waarin het onderzochte beleid contradictorisch werkt ten aanzien van gelijkaardige initiatieven
Zuinigheid
De mate waarin de bronnen beschikbaar zijn in de tijd, met voldoende kwaliteit en kwantiteit
Doelbereiking
Effectiviteit Efficiëntie
De mate waarin de doelstellingen zijn bereikt
De mate waarin de geobserveerde effecten toe te schrijven zijn aan het beleid De mate waarin de output is gerealiseerd aan een aanvaardbare kostprijs
Duurzaamheid
De mate waarin de positieve effecten na het beëindigen van het beleid aanwezig blijven
Adequaatheid
De mate waarin de bereikte effecten overeenstemmen met de initiële noden en problemen
Consistentie
Aanvaardbaarheid
De mate waarin positieve of negatieve spillovers naar andere beleidsdomeinen zijn gemaximaliseerd of geminimaliseerd De mate waarin de stakeholders he beleid en de voorgestelde instrumenten aanvaarden en gebruiken
Bron: De Peuter, De Smedt & Bouckaert, 2007. Handleiding beleidsevaluatie: deel 1: evaluatiedesign en –management. Leuven: SBOV, p. 72 Dergelijke criteria wijzen ook op de complexiteit van evaluatieoefeningen zoals deze. Betrokken actoren zullen immers niet noodzakelijk dezelfde criteria even belangrijk vinden, dezelfde invulling aan de criteria geven, dezelfde standaarden, normen of argumenten hanteren om te oordelen hoe een samenwerkingsverband scoort, enz. Een positieve evaluatie op het ene criterium kan betekenen dat er een minder gunstige evaluatie zal zijn op een ander criterium. Het is ook niet zo dat elk criterium noodzakelijkerwijze even belangrijk is in de ogen van alle actoren: sommigen zullen zuinigheid veel sterker beklemtonen (bv. wegens een eigen, slechte budgettaire toestand), anderen zullen wellicht de relevantie of duurzaamheid (bv. vanuit een langetermijnvisie) belangrijk vinden. De gebruikte argumenten om iets gunstig of minder gunstig te evalueren, zijn ook afhankelijk van de normen of verwachtingen die betrokken gemeenten hebben. Voor de ene gemeente is een samenwerkingsverband effectief omdat het bv. een bepaalde extra dienstverlening aanbiedt, voor de andere gemeente kan de perceptie zijn dat het samenwerkingsverband eerder overlap creëert met het werk van eigen diensten. Dergelijke evaluaties zijn dan ook complexe processen waarvoor geen blauwdruk bestaat. Het wezen van de evaluatie krijgt met andere woorden best vorm in het proces zelf, eerder dan van een vooraf gemaakt generiek evaluatiekader te vertrekken. De criteria zijn ook belangrijk in hetgeen gebeurt na het evaluatiedebat: eens er (idealiter) evaluatie‐ uitspraken zijn gedaan, hoe wordt hier dan gevolg aan gegeven? Welke oplossingen of veranderingen
27
zijn dan wenselijk en welke afwegingen worden daarbij gemaakt? Er kan een consensus zijn dat een samenwerkingsverband de beste manier is om een probleem aan te pakken maar dat het tot nu toe onvoldoende resultaten boekt: wordt er dan een groter budget voorzien, moet het samenwerkingsverband gaan samenwerken met andere verbanden of met andere stakeholders, enz.? We werken nu een meer toegepast doelmatigheidsperspectief uit, maar benadrukken dat dit enkel een kapstok en geen strikt evaluatiekader is. 3.2.2.1. Vier criteria voor een toegepast evaluatieperspectief Er is sprake van een toegenomen ‘bestuurlijke drukte’: het aantal en de soorten samenwerkingsverbanden zijn in de laatste vijftien jaar duidelijk toegenomen. In meer toetsbare termen omschrijven wij ‘bestuurlijke drukte’ als een bestuurlijke constellatie, die een aantal vragen oproept: die als geheel ingewikkeld en onoverzichtelijk is waardoor niet meer helder is (voor burgers en bedrijven) bij wie je voor wat terecht kunt en wie verantwoordelijk is (gebrek aan eenvoud en impact op dienstverlening aan de burger); met een versnippering van taken, verantwoordelijkheden, bevoegdheden en middelen en aanwezigheid van meerdere besturingsfilosofieën, met als gevolg een tekort aan beleidsmatige samenhang, een moeizame (publieke) verantwoording en een overheid die onsamenhangend stuurt (gebrek aan eenheid); die daarmee een hoge bestuurlijke inspanning en afstemming kent die niet leidt tot evenredig hoge resultaten (gebrek aan efficiëntie en effectiviteit) (Gemengde Commissie Bestuurlijke Coördinatie; 2005, p16). We zeggen, voor alle duidelijkheid, niet dat alle samenwerkingsverbanden automatisch of steeds dergelijke problemen kennen. We leiden hieruit wel vier criteria uit af die we in een schema plaatsen als opstap naar het formuleren van vragen waarover tijdens de regioscreening kan worden gedebatteerd.
Dit schema moet dienen ter inspiratie, eerder dan als een technisch instrument. Het hanteren van deze criteria als insteek voor het regio‐debat is immers vaak heel lastig, technisch, methodisch en
28
inhoudelijk. De efficiëntie meten en beoordelen van samenwerkingsverbanden bijvoorbeeld (de verhouding kosten / baten) stuit op heel wat moeilijkheden, zoals dat ook het geval is voor het meten en beoordelen van de efficiëntie van gemeentelijke dienstverlening. In de bijlage vertrekken we vanuit deze vier criteria (eenvoud, eenheid, efficiëntie en effectiviteit) ter formulering van mogelijk te stellen vragen tijdens de regioscreening. We zijn er ons goed van bewust dat dit toepassen op alle samenwerkingsverbanden trouwens ondoenbaar is: het zou niet alleen bijzonder veel tijd vergen maar de op te lossen problemen inzake datavergaring en meting zijn onoverzienbaar. Het schema heeft vooral tot doel om mogelijke thema’s en velden voor evaluatie te inspireren en te omschrijven.
3.2.3. Evaluatievraagstukken per soort regioscreening De evaluatievraagstukken kunnen ook aangepast worden aan het soort regioscreening. Naargelang het niveau van de soort regioscreening (small, medium, large) neemt ook het object van evaluatie toe en wordt de evaluatie dus lastiger maar wellicht ook voor een aantal vraagstukken interessanter en noodzakelijk. De insteken voor evaluatie zijn cumulatief te bekijken: alle vragen die in de regioscreening ‘small’ zitten gaan ook mee in de regioscreening ‘medium’ en ‘large’. Alle vragen bij ‘small’ en ‘medium’ gaan mee in de regioscreening ‘large’. Vanzelfsprekend is het aan gemeenten om te kiezen op welke vragen ze eventueel meer willen ingaan dan op andere. In die evaluatie kan er ook een opbouw worden gestoken: we beginnen met thema X en verruimen dan geleidelijk naar een ander thema.
A
Regioscreening ‘small’: de interlokale samenwerking
In de regioscreening ‘small’ staat de interlokale samenwerking centraal: de vrijwillige samenwerking voor lokale taken en bevoegdheden. De vrijheid van handelen voor lokale besturen is hier vrij groot, zij het binnen de regelgeving en het toezicht. In eerdere studies is al gewezen op het probleem van het verbod van de participatie van private actoren in interlokale samenwerkingsverbanden. Ook de interpretatie van ‘samenhangende taken’ die tot bundeling van samenwerking kunnen leiden, is een punt van discussie in relatie tot de toezichthoudende overheid. De evaluatie van de intergemeentelijke samenwerking gaat zowel over beleidsmatige vragen (voor welke beleidsthema’s wordt samengewerkt; voor welke niet; hoe wordt die samenwerking dan beoordeeld) als over beheersmatige vragen (samenwerking voor het doelmatiger beheer van hulpbronnen om beleid mogelijk te maken: personeel, facility, ICT, financieel beheer,…). Het onderscheid tussen beide is niet altijd gemakkelijk te maken en ook bij beheersvraagstukken komen keuzes en dus beleid kijken. Een onderscheid dat kan helpen is dat beheersmatige vraagstukken voor het publiek niet zichtbaar zijn en dat dit voor beleidsvraagstukken meestal wel het geval is.
Vanuit beleidsperspectief Interlokale samenwerking is in principe een uitvoeringsinstrument voor het beleid van gemeenten waarbij samenwerking wordt gebruikt om tot schaalvoordelen te komen. De vaststelling is vooral dat er een sterke groei is van aparte samenwerkingsvormen, op verschillende schalen (zie inventaris en kaarten) en dat op meerdere terreinen nog meer samenwerking zal nodig zijn. Alle evaluatievragen in het schema gaan dan over deze vormen van interlokale samenwerking. De vragen richten zich allemaal tot de lokale besturen: waarvoor werken we nu samen en hoe bekijken we de vier criteria? Waarvoor willen we in de toekomst beleidsmatig meer samenwerking, met wie en wat betekent dat
29
voor deze vier criteria? Het geheel leidt tot discussies over de organisatie van de interlokale samenwerking. In het rapport over de proeftuinen komen we hier uitvoerig op terug want dit is in alle proeftuinen een belangrijk thema.
Vanuit beheersperspectief: de ‘shared services’ tussen lokale besturen Een andere mogelijke invalshoek voor evaluatie is de focus te leggen op de samenwerkingsverbanden die voor de burger niet zichtbaar zijn en die zich bezig houden met het realiseren van schaalvoordelen voor de ‘shared services’. Dit gaat om de beheersmatige aspecten waarvoor interlokaal wordt samengewerkt: inzake personeel, financiën, ICT, infrastructuur,… Dat verbetert de dienstverlening naar de burger ook wel, maar dan op een indirecte wijze. Het gaat hier steeds alleen om de samenwerking tussen lokale besturen onderling, in vormen van interlokale samenwerking. Deze beheersmatige samenwerking ontwikkelt zich potentieel op verschillende niveaus: Tussen gemeente, OCMW en andere lokale instellingen Tussen gemeenten (intergemeentelijke samenwerking) Tussen OCMW’s (inter – OCMW samenwerking) Tussen gemeenten en OCMW’s (plus eventueel nog andere lokale instellingen) In een verbreed perspectief komt daar dan nog de vraag bij naar beheersmatige samenwerking tussen gemeenten / OCMW’s en andere organisaties in de regio (door de Vlaamse overheid geïnitieerde overlegverbanden; publiek – private samenwerking). Dat past dan bij de regioscreenings ‘medium’ en ‘large’. Voor het inventariseren van de samenwerking tussen gemeente en OCMW’s werd een matrix gebruikt in een paar proefprojecten. Hetzelfde geldt voor de samenwerking tussen de gemeenten. In beide gevallen dient de inventarisatie niet alleen om te evalueren maar ook om mogelijkheden te verkennen en de discussie daarover te voeren. Hoe kunnen we inzake ‘shared services’ evolueren naar versterkte samenwerkingsvormen en in welke organisatorische varianten kan dat (van eenvoudige overeenkomsten tot maximale fusie)?
B
Regioscreening ‘medium’: interbestuurlijke samenwerking
Bij een regioscreening ‘medium’ komt er een laag van evaluatievragen bij omdat ook de Vlaamse overlegstructuren in het vizier komen. De vraagstelling verruimt dan naar de wijze waarop de openbare sector zich organiseert, samen met andere organisaties. Gaat het bijvoorbeeld over milieuzorg dan is de vraag wat lokale besturen doen; wat Vlaams geïnstalleerde overlegorganen doen. Hoe overzichtelijk is dat nog; hoe efficiënt en hoe effectief zijn de verzamelde effecten van die verschillende soorten samenwerkingsverbanden? Op dit niveau heeft het zeker zin om een evaluatie te maken per beleidsdomein (zie de fiches per beleidsdomein hierboven). Men clustert dan bijvoorbeeld alle samenwerkingen inzake milieu en brengt daarrond een groep van relevante betrokkenen samen. Dat is een werkbare manier van evalueren. Aan de orde komen dan de vier criteria, ook weer zowel toegepast op beleidskwesties als op beheerskwesties. Men kan kiezen om eerst de beleidsdomeinen te nemen met de meeste verbanden, zoals zorg en welzijn, sociale economie, milieuzorg,…
30
C
Regioscreening ‘large’: regionale ontwikkeling staat centraal
In de regioscreening ‘large’ komt alles in beeld en staat de focus vooral op regionale ontwikkeling. Dat is dus niet in elke regio even relevant en hangt van een aantal factoren af. In de proeftuinen is de regio Zuid wellicht degene waarin deze focus het meest prominent aan de orde was. De evaluatie neemt de vorige vraagstukken mee maar verschuift wel naar de regionale component: de vier criteria gaan over de mate waarin regionaal beleid tot stand komt, hoe regionale projecten worden aangepakt; hoe aan een regionale strategie wordt gewerkt; hoe er coalities tot stand komen voor strategische projecten?
Het gebruikersperspectief centraal plaatsen We komen in een volgend rapport nog terug op de procesmatige aspecten maar we willen alvast aangeven dat betrokkenheid van gebruikers bij de organisatie van dit debat voor de drie niveaus van regioscreening erg nuttig kan zijn. Gebruikers kunnen zowel diensten zijn, verenigingen, individuele burgers als lokale besturen zelf. Op sommige domeinen is dat meer het geval dan bij andere. In de regioscreenings Midwest en Zuid – West – Vlaanderen pasten we dat toe op belangrijke samenwerkingsvormen. In de regio Zuid gebruikten we de methodiek van een visitatie door een externe commissie en werden bij elke visitatie van elk van de vier samenwerkingsvormen (intercommunale Leiedal, gebiedswerking provincie, Resoc en Regionaal Welzijnsoverleg) gebruikers betrokken. Dat gaf een duidelijke meerwaarde naar de kwaliteit van de verkregen informatie en voor het draagvlak van de resultaten. In het project Midden – West – Vlaanderen werd dat op een minder intensieve manier ook gedaan door een sterkte – zwakte analyse te maken van de belangrijkste samenwerkingsverbanden. In beide gevallen droeg dit zeker bij tot een meer geactiveerd debat. In de regio Midwest werd voor drie regionale verbanden (Gebiedswerking van de Provincie, RESOC, Regionale Welzijnsraad) een SWOT‐analyse gemaakt (strenghts, weaknesses, opportunities, threats). Deze sterkte‐zwakte analyses werden geformuleerd op basis van de gevoerde gesprekken met regiopartners: zowel het beeld dat men heeft van de eigen organisatie, als de perceptie die anderen hebben op de organisatie werden hierbij in rekening gebracht. Sterktes
Aanwezigheid in regio, erkend als aanspreekpunt Ondersteuning/activeren Europese projectmiddelen, multiplicator‐effect Grote inzet van mensen, snelle werking, bundeling knowhow en terreinkennis Verbeterde koppeling met reguliere diensten van de Provincie Trekkersrol binnen Streekhuis Strategische programma’s Geïntegreerde benadering
Zwaktes
Genereren middelen: geen structuur/bundeling, afhankelijk van projectwerking EU‐middelen: gebonden aan kader, veel administratie Thematisch: “gerommel in de marge” (hoe zwaar wegen of hoe afhankelijk zijn de netwerken?) Perceptie: 2 provinciale productielijnen, voornamelijk problematisch in domein Ruimtelijke Ordening Ontwikkelen eigen initiatieven zonder voldoende terugkoppeling naar Colleges, raden en het ambtelijk apparaat van de gemeenten
31
Kansen Openheid t.o.v. andere organisaties, netwerk, werkbare verhouding met RESOC Streekhuiswerking: mogelijkheden afstemming & ontwikkelen gezamenlijke streekagenda Interne staatshervorming kan aandacht voor gebiedsgerichte werking doen toenemen (?)
Bedreigingen Profileringsdrang en overactie Afhankelijkheid Europese middelen Is er voldoende kritische massa aanwezig in de regio? Perspectief op lange termijn naar middelen en personen? Sterk persoonsgebonden, afhankelijk van individuen Beperkte homogeniteit in de regio Verkokering ingebakken in besturen
3.3.3 Tot slot: een rationele kijk op regioscreening Ongeacht het precieze niveau (small, medium, large) onderscheiden we twee te zetten stappen in elke vorm van regioscreening. Deze vloeien voort uit de typisch rationele manier van probleem‐ en oplossingsanalyse die het beoordelen – als kernactiviteit tijdens de regio‐debatten – poogt te systematiseren en objectiveren. (Akkerman en De Vries, 2008; Bardach, 2005) Stap 1: Evaluatie van de probleemsituatie Hierbij zijn de volgende drie deelstappen te onderscheiden: a) Breng de huidige ‘as is’ –situatie in kaart, o.a. met data uit de inventaris. Welke situatie stelt zich dus m.b.t. het voorwerp van de regioscreening? b) Breng de wenselijke of ‘to be’ –situatie in kaart. Welke situatie is m.a.w. gewenst m.b.t. dat voorwerp van de regioscreening? Wat is de gehanteerde norm die men wenst te bereiken? c) Beoordeel of er zich een probleemsituatie voordoet door de ‘as is’ en ‘to be’ –situaties met elkaar te confronteren. Stelt er zich een probleemsituatie m.b.t. het voorwerp van de regioscreening? En zo ja, welke? Stap 2: Evaluatie van mogelijke oplossingen Hierbij zijn de volgende vier deelstappen te onderscheiden: a) Bepaal mogelijke alternatieven ter oplossing van de probleemsituatie. Welke alternatieven ziet men zelf? Welke alternatieven zijn er elders voor deze probleemsituatie gesuggereerd of uitgeprobeerd? Welke alternatieven zijn er voor een analoog probleem? … Bij een veelheid aan alternatieven is het aangewezen deze te beperken tot de basisalternatieven. Daartoe wordt best ook het 0‐alternatief gerekend dat insluit dat er niets aan de probleemsituatie wordt gedaan. b) Selecteer criteria ter beoordeling van de basisalternatieven. Voormelde criteria van eenvoud, eenheid, efficiëntie en effectiviteit zijn bruikbaar in dit verband. c) Toets de basisalternatieven af aan het geselecteerde criterium d) Vergelijk de toetsingsresultaten onderling en oordeel welk alternatief het best is aangewezen ter oplossing van de probleemsituatie
32
B IJLAGE : EEN VOORBEELD VAN MOGELIJKE EVALUATIEVELDEN CRITERIUM ALS INGANG TOT REGIOSCREENING 1) EENVOUD
2) EENHEID
PRIMAIRE FOCUS VAN REGIOSCREENING Beleid van regionale verbanden
Beleid van regionale verbanden
KERNVRAGEN
AF TE LEIDEN DEELVRAGEN (exemplarisch, niet exclusief) Is er een overzicht van de diverse samenwerkings‐/organisatieverbanden uit de regio? Is de kernopdracht van de samenwerkings‐ /organisatieverbanden uit de regio voldoende helder en duidelijk geformuleerd? Is die informatie voldoende toegankelijk, inzonderheid voor burgers en bedrijven? Zitten er overlappingen in het beleid van samenwerkings‐/ organisatieverbanden uit de regio? Kan het beleid van samenwerkings‐/ organisatie‐ verbanden uit de regio (meer) geharmoniseerd worden? Zitten er tegenstrijdigheden / onverenigbaarheden in het beleid van samenwerkings‐/ organisatieverbanden uit de regio?
Is het voldoende duidelijk (voor gemeenten, burgers en bedrijven…) bij wie je voor wat terecht kunt in de regio en wie verantwoordelijk is voor wat?
Welke uniformiteit in en samenhang van het gevoerde beleid door de samenwerkings‐/ organisatieverbanden uit de regio, is wenselijk? Hoeveel uniformiteit in en samenhang van het gevoerde beleid door de samenwerkings‐/ organisatieverbanden uit de regio is aanwezig?
33
Sturing van en controle op het regionale beleid
Welke uniformiteit in en samenhang van de sturing en controle door gemeenten en andere actoren van het beleid dat samenwerkings‐/ organisatieverbanden uit de regio voeren, is wenselijk? Is er voldoende uniformiteit in en samenhang van de sturing en controle door gemeenten en andere actoren van het beleid dat samenwerkings‐/ organisatieverbanden uit de regio voeren?
Beheer van de regionale verbanden
Welke uniformiteit in en samenhang van het gevoerde beheer door de samenwerkings‐ /organisatieverbanden uit de regio is wenselijk? Is er voldoende uniformiteit in en samenhang van het gevoerde beheer door de samenwerkings‐/organisatieverbanden uit de regio?
Sturing en controle van het regionale beheer
Welke uniformiteit in en samenhang van de sturing en controle door gemeenten en andere actoren van het beheer van samenwerkings‐/
Zitten er overlappingen in de aansturing en controle door gemeenten en andere actoren van het beleid van samenwerkings‐/ organisatieverbanden uit de regio? Kan de aansturing en controle van het beleid van samenwerkings‐ / organisatieverbanden uit de regio meer geharmoniseerd worden? Zitten er tegenstrijdigheden/ onverenigbaarheden in de aansturing en controle van het beleid van samenwerkings‐/ organisatieverbanden uit de regio? Zitten er overlappingen in het beheer van samenwerkings‐/ organisatieverbanden uit de regio? Kan het beheer van samenwerkings‐/ organisatieverbanden uit de regio (meer) geharmoniseerd worden? Zitten er tegenstrijdigheden / onverenigbaarheden in het beheer van samenwerkings‐ / organisatieverbanden uit de regio?
Zitten er overlappingen in de aansturing en controle door gemeenten en andere actoren van het beheer van samenwerkings‐/
34
organisatieverbanden uit de regio, is wenselijk? Is er voldoende uniformiteit in en samenhang van de sturing en controle door gemeenten en andere actoren van het beheer van samenwerkings‐/ organisatieverbanden uit de regio?
3) EFFICIENTIE
organisatieverbanden uit de regio? Kan de aansturing en controle van het beheer van samenwerkings‐ / organisatieverbanden uit de regio meer geharmoniseerd worden? Zitten er tegenstrijdigheden/ onverenigbaarheden in de aansturing en controle van het beheer van samenwerkings‐/ organisatieverbanden uit de regio? Beleid en beheer van regionale Welke efficiëntie wordt verwacht van de Wat is de wenselijke balans tussen input en verbanden regionale verbanden? output van de regionale verbanden? Zijn de regionale verbanden voldoende efficiënt? Kunnen de samenwerkings‐/ organisatieverbanden uit de regio met minder (beheers‐)middelen dezelfde (beleids‐)resultaten teweegbrengen? Kunnen de samenwerkings‐/ organisatieverbanden uit de regio met evenveel (beheers‐)middelen meer (beleids‐)resultaten teweegbrengen? Sturing en controle van Is de sturing en controle van de regionale Kunnen de sturende en controlerende actoren regionale beleid en beheer verbanden door de gemeenten en andere met minder middelen dezelfde resultaten op vlak actoren voldoende efficiënt? van sturing/controle realiseren? Kunnen de sturende en controlerende actoren met evenveel middelen meer resultaten op vlak van sturing/ controle realiseren? (meer resultaten kan meer maar ook andere sturing/controle zijn)
35
4) EFFECTIVITEIT
Beleid en beheer van regionale verbanden
Welke effectiviteit wordt verwacht van de regionale verbanden? Zijn de regionale verbanden voldoende effectief?
Sturing en controle van regionale beleid en beheer
Welke sturing en controle van de regionale verbanden door de gemeenten en andere actoren is voldoende effectief? Is de sturing en controle van de regionale verbanden door de gemeenten en andere actoren voldoende effectief?
Hoe kunnen we de effectiviteit van de regionale verbanden beoordelen? Kunnen de samenwerkings‐/ organisatieverbanden uit de regio met minder (beleids‐)resultaten dezelfde effecten teweegbrengen? Kunnen de samenwerkings‐/ organisatieverbanden uit de regio met evenveel (beleids‐)resultaten meer effecten teweegbrengen? Kunnen de sturende en controlerende actoren met minder resultaten op vlak van sturing en controle dezelfde effecten teweegbrengen? Kunnen de sturende en controlerende actoren met evenveel resultaten op vlak van sturing/controle meer effecten teweegbrengen?
36
37