Levende Natuur
196
De ontwikkelingsgeschiedenis Cerda Lenselink van het IJsselmeergebied De huidige situering van het Natte Hart middenin Nederland houdt verband bedekking een min of meer aaneengesloten met haar sedimentologische geschiede- keileemplateau tussen Texel, Wieringen, nis. Kenmerkend hierin is dat de invloe- Caasterland en Steenwijk. De loop van de den van ijs, rivier en zee ajivisselend grote rivieren kwam ten zuiden van dit plateau te liggen. Ter plaatse ontstond een overheersten. Daarnaast heeft het gebied ook een periode gekend waarin diep, oost-west georiënteerd oerstroomdal waardoor Rijn en Maas hun water afvoerdeze afiettingsmilieus nagenoeg geen rol speelden en de afwatering slecht was, den. In de latere fasen van landijsbedekking waardoor op grote schaal veen begon te creëerde het steeds verder oprukkende ijsgroeien. In de loop van de tijd veranfront in Midden- en Oost-Nederland hoge derde het gebied van een ajwaterings- stuwwallen rondom diepe, glaciale beksysteem van Rijn en Maas in achtereen- kens. De Rijnloop werd hierdoor (tijdelijk) volgens, een lagune, een veenmoeras, naar het zuiden verlegd. opnieuw een lagune en een binnenzee, In de relatief warme tussenijstijd, het de Zuiderzee. In het laatste millennium Eemien (130.000-110.000 jaar geleden) die werd de invloed van de mens op de ont- volgde, mondden Rijn en Maas weer uit in het grote oerstroomdal; grindhoudende wikkelingen in het IJsselmeergebied zanden werden afgezet. Later drong de zee steeds groter. Sluitstuk hierin waren de de rivierinvloed terug en werden ook Zuiderzeewerken: de toenmalige Zuidermariene sedimenten afgezet. zee veranderde ineens totaal van karakTijdens de laatste ijstijd, het Weichseter en werd het grootste zoetwatermeer lien (110.000-13.000 jaar geleden) daalden van Europa, het IJsselmeer. zeespiegel en temperatuur opnieuw. In
In dit artikel w/ordt de ontstaansgeschiedenis toegelicht aan de hand van de pleistocene en holocene geschiedenis. Daarnaast w/ordt ingegaan op de belangrijkste veranderingen sinds 1932. De wordingsgeschiedenis van verschillende delen van het IJsselmeergebied is achtereenvolgens vastgelegd door Zuur (1938; Wieringermeer), Wiggers (1955; Noordoostpolder), Pons & Wiggers (1959/1960; Noord-Holland en het IJsselmeergebied), de M u l d e r & Bosch (1982; Noord-Holland), Ente et al. (1986, Oostelijk Flevoland), Koopstra et al. (1993; het IJsselmeer), Lenselink &. Koopstra (1994; NoordHolland en het IJsselmeergebied), Lenselink &, Menke (1995; het Markermeer), Schout et al. (1997; de randmeren) en Menke et al. (1998; Zuidelijk Flevoland).
PLEISTOCENE ONTWIKKELING In de voorlaatste ijstijd, het Saalien (180.000 -130.000 jaar geleden) ontstond tijdens één van de oudste fasen van landijs-
Nederland heersten periglaciale omstandigheden: 's winters was de bodem tot op grote diepte bevroren, tenwijl 's zomers alleen de bovenkant ontdooide. Aanvankelijk vond in de uitgestrekte toendra nog sedimentatie plaats van rivierafzettingen via het oerstroomdal. Tijdens de koudste periode van het Weichselien was amper meer sprake van waterafvoer en viel bovendien een groot deel van de Noordzee droog. Door een samenspel van sneeuw en wind verstoven de aan het oppervlak van de Noordzee liggende zanden en bedekten vervolgens een groot deel van Nederland. Deze zogenaamde dekzanden nivelleerden weliswaar grote delen van het landschap, maar vaagden het oerstroomdal niet uit.
HOLOCENE GESCHIEDENIS De holocene geschiedenis omvat de landschapsontwikkeling van de laatste 13.000 jaar. Deze wordt bepaald door de klimaatsverbetering die optrad na de ijstijden en de stijgende zeespiegel als gevolg van het afsmeken van het landijs.
NATURA
^
2001/5
Vroeg-holocene ontwikkeling; een verlaten pleistoceen dal Het grootste deel van het IJsselmeergebied maakte in het Vroeg-Holoceen deel uit van het verlaten pleistocene dal van Rijn en Maas. Riviertjes als de Overijsselse Vecht, IJssel, Tjonge, Linde en Eem waterden via dit grote dal over het zwak hellende oppervlak naar het westen toe af Sedimentaanvoer uit het achterland ontbrak en de zoetwaterafvoer beperkte zich tot de afvoer van overtollige neerslag. De riviertjes zaten als het ware in een te groot lichaam, dat zandhonger had. Door de verslechterende afwatering als gevolg van de continue zeespiegelstijging ontstonden in de lage delen van dit overigens beboste dekzandlandschap veenmoerassen. Vorming van een lagune Tijdens het Atlanticum (7000 B.P.) drong de zee geleidelijk het mondingsgebied van IJssel en (Overijsselse) Vecht binnen en vormde een belangrijk deel van de huidige kustvlakte (flg. ia). Ten noorden en zuiden van een groot zeegat bij Bergen ontstond een binnendelta. In de inmiddels zoute tot brakke lagune ten oosten daarvan raakte het veen bedekt met kleiige afzettingen. Met het stijgen van de zeespiegel schoofde lagune geleidelijk naar het oosten toe op (fig. ia & ib). Hierbij verdronken de in het gebied aanwezige bossen, die onder andere als stobbenlagen zijn teruggevonden in Oostelijk Flevoland. Vorming van een omvangrijk veenmoeras en Meer Flevo Door verdere opslibbing in het kustgebied en de vorming van strandwallen gedurende het Vroeg-Subboreaal kwam het achtergelegen gebied langzaam maar zeker geïsoleerd te liggen van de zee. Het veranderde in een omvangrijk veenmoeras. Aanvankelijk voerden de Overijsselse Vecht en de IJssel - die nog niet verbonden was met de Rijn en relatief geringe afvoer had - dwars door dit veenmoeras en onafhankelijk van elkaar hun water af naar het westen via één van de laatste zeegaten, het Zeegat van Bergen.
197
VROEGER
' duinen en stranden
Fig. 1. Paleogeografische kaart van het Ijsselmeergebied in
kwelders en kleidekken
(a) het Vroeg-Atlanticum (7000 B.P.), (b) het Laat-Atlanticum (5500 B.P.),
H
veen
(c) het Midden-Subboreaal (3700 B.P.),
•
rivierafzettingen
(d) het Vroeg-Subatlanticum (2100 B.P.),
pleistocene gebieden
(e) de Vroege Middeleeuwen (Midden-Subatlanticum, 850 A.D.),
zout water
(f) de Late Middeleeuwen (Laat-Subatlanticum, 1350 A.D.);
f
gebaseerd op Lenselink & Koopstra (i994)(omkaderd deel) en
g | zoetwater
Zagwijn (i986)(restvan Nederland).
brak water wadden
NATURA ffS
2001/5
•'••°
De monding van de IJssel verlandde geleidelijk. In een poging een nieuwe uitweg naar zee te creëren boog de IJssel ter hoogte van Oostelijk Flevoland zuidwaarts af, waar het uitmondde in een veenmeer (fig. ^b). Dit meer wordt beschouwd als één van de vroegste stadia van het IVIeer Flevo. Als gevolg van de verslechterende afwatering in het mondingsgebied van de Ijssel vergrootte dit meer en maakte via smalle geulen contact met meren in het stroomgebied van de Eem. Tijdens het Midden-Subboreaal vonden de laatste reeks inbraken vanuit zee via het Zeegat van Bergen en de zeearm het Oer-Ij plaats in het Ijsselmeergebied. Als gevolg van de problemen met de afwatering werden de zoetwatermeren in het veengebied groter en raakten met elkaar verbonden (fig. ic). Daarbuiten ging de veengroei ongehinderd door, waarbij een mozaïek van laag- en hoogvenen ontstond. Deze laag- en hoogvenen waren met elkaar verbonden via smalle stroompjes. De hoogveenkoepels zijn waarschijnlijk niet zo hoog (hooguit enkele meters) en omvangrijk geweest als in gebieden verder westelijk, waarschijnlijk omdat de venen zich op een zachte, kleiige ondergrond ontwikkelden (Pons, 1992). Langs de randen van het gebied breidde het veen zich verder uit. In de Romeinse Tijd was er waarschijnlijk nog geringe afvoer via het Oer-IJ mogelijk (Zagwijn, 1971). De sluiting van deze zeearm markeerde een belangrijk keerpunt in de ontwikkeling van het Zuiderzeegebied. Vanuit het westen had de zee geen invloed meer op het achtergelegen gebied en de waterafvoer stagneerde. Doordat de IJssel verbonden raakte met de Rijn voerde zij meer water af. De meren vergrootten zich hierdoor ten koste van het omliggende veengebied en groeiden aaneen (fig. id). Op de meerbodems sedimenteerde het zogenaamde detritus-gyttja, een mengsel van voornamelijk fijn verslagen veen, fijn zand en organisch slik. Romeinse schrijvers noemden dit merencomplex, het Meer Flevo. Vermoedelijk heeft het in het noorden via het Vlie een smalle verbinding met de zee gehad (fig. id). Zodra deze verbinding breder werd sedimenteerden de eerste mariene kleien vanuit het waddengebied via het veengebied in het merengebied daar ten zuiden van. Deze kleien raakten vermengd met organische resten en werden vervolgens in een zoet tot brak milieu afgezet, het Almere.
MST
Levende Natuur De Almere-lagune Door het ontstaan van nieuwe getijdengeulen nam de getijdeninvloed in het IJsselmeergebied toe (Sha,i99o; flg. ie). De getijdengeulen ontwaterden de omliggende veengebieden, waardoor deze geschikt werden voor ontginning. Vanaf de achtste eeuw vonden in het veengebied tussen Wieringen, West-Friesland en Caasterland, net als in Noord-Holland, ontginningen plaats. Dit leidde tot inklinking en oxydatie van het veen en daarmee tot maaiveldsdaling. Hierdoor kreeg het veengebied te maken met wateroverlast en werd kwetsbaar voor zee-invloeden. De smalle geulen verbreedden zich steeds verder, waarbij veen en pleistocene zanden langs de geulen erodeerden. In het veengebied gingen door winden golferosie grote delen van het veencomplex verloren. Ter hoogte van UrkSchokland bleef nog lange tijd een groot veeneiland bestaan (fig. ie). Bij Vollenhove. Harderwijk en ter hoogte van Ketelhaven-Elburg ontstonden zandige of grindrijke strand- of meerwallen. Deze boden het achterliggende veengebied bescherming tegen erosie en markeerden de rand van de lagune. In de loop van de volgende eeuwen verbeterde de verbinding tussen de zee en het Meer Flevo. Het veengebied tussen Wieringen, West-Friesland-en Caasterland verdween grotendeels en de smalle veenstroompjes van weleer veranderden in getijdengeulen. Van de hierbij vrijkomende zanden sedimenteerde de grofste fractie in de huidige hals van het Ijsselmeer, terwijl in de richting van de kom van de lagune de fijnere fractie bezonk. Het afnemende organische stofgehalte en de toenemende zandige en/of kleiige componenten in deze afzettingen weerspiegelen de verandering van een zoetwatermoeras naar een lagune, het Almere. Vorming van een binnenzee, de Zuiderzee Door de enorme komberging van de Almere-lagune werd een nieuw zeegat in de kustboog Bergen-Texel snel groter en dieper, en groeide in de dertiende eeuw uit tot het Marsdiep (Ente, 1986; Sha, 1990; fig. if). Daarnaast leidde een nieuwe ontginningsgolf tussen 1000 en 1600 tot verder landverlies onder andere ter plekke van de huidige Wieringermeer. Dateringen van mariene schelpen (Cerastoderma edule/glaucum en Scrobicularia
198
plana) ten noorden van de lijn Medemblik/Stavoren wijzen op toenemende brakke tot zoute omstandigheden aldaar vanafhet jaar 1200 A.D. In de bronnen werd in 1340 voor het eerst melding gemaakt van de 'Sudersee'. In het noordelijk, westelijk en zuidwestelijk deel van de Zuiderzee heersten toen al sterke mariene invloeden. Het oostelijk deel van de Zuiderzee verziltte pas rond i 6 o o A.D. als gevolg van de destijds sterk verminderde afvoer van de IJssel. Door de menging van Ijsselwater en zeewater bestond er een zoutgradiënt van 2000 mg/l chloride in het zuiden tot 15.000 mg/l chloride (brak water) in het noorden bij de zeegaten. Figuur nf toont het gebied omstreeks 1350 A.D., toen de bedijking rondom de Zuiderzee grotendeels tot stand was gekomen. Rond 1600 A.D. kreeg de Zuiderzee de ons bekende omvang en omvatte onder andere het IJsselmeer, het Markermeer, de randmeren, de Flevopolders, de Noordoostpolder en de Wieringermeer. Door het opruimen van het veen kon het getijvolume in het noordelijke zeegat toenemen. In het kombergingsgebied ontstond een enorme zandhonger: metersdikke veenpakketten waren immers weggeslagen en de binnenzee "vroeg" om sedimentaanvoer. Deze zandhonger leidde tot een verdere verdieping van de getijdengeulen tussen Wieringen en Friesland. Door de erosie van het pleistocene dekzand ontstonden zandplaten naast en aan de uiteinden van de geulen. Terwijl in de hals van het Ijsselmeergebied zand sedimenteerde, zijn kleiige afzettingen met talrijke mariene schelpen als Strandgaper [Mya arenaria), Nonnetje [Macoma balthica) en Kokkel (Cerastoderma eduie) met name in het zuidelijk deel van het Zuiderzeegebied, de kom van de Zuiderzee, afgezet. Getijden, topografie en bodem verschilden sterk in de verschillende delen van de Zuiderzee. Bij de zeegaten was de gemiddelde getij-amplitude 1,6 m. Deze nam in zuidelijke richting sterk af tot een paar decimeter in het uiterste zuiden. Hoge waterstanden traden op tijdens stormvloeden die in de zuidelijke kom hoogten van 3,2 tot 3,3 m -HNAP bereikten. Brakke overgangszones waren met name te vinden bij de monden van IJssel, Overijsselse en Utrechtse Vecht en Eem en op plaatsen met zoete kwel.
NATURA ^ ^
2001/5
MORFOLOGISCHE EN ECOLOGISCHE ONTWIKKELINGEN
SINDS 1932 Verschillende overstromingen vanuit de Zuiderzee waren aanleiding voor het opstellen van plannen voor afsluiting van de Zuiderzee. Toch duurde het tot 1891 voor er een plan werd ontwikkeld dat (later) relatief eenvoudig uitvoerbaar bleek te zijn. Het plan behelsde het maken van een dam in de hals van de Zuiderzee over een lengte van zo'n 30 km. Door de afsluiting zou het risico voor overstroming verminderen, werd de lengte van de kustlijn gereduceerd en werd het mogelijk de waterbeheersing te optimaliseren. Tevens werd het mogelijk om door inpolderingen onder andere het landbouwareaal te vergroten. In 1918 werd de Wet op de Afsluiting en gedeeltelijke droogmaking van de Zuiderzee aangenomen. Hiermee was de weg vrij gemaakt voor de Zuiderzeewerken, een grootschalig project dat de topografie, het milieu, de daaraan verbonden processen en het menselijk gebruik in het Ijsselmeergebied grondig zou wijzigen. Door de aanleg van de Afsluitdijk in 1932 was de Zuiderzee veranderd in het grootste zoetwatermeer van Europa met een oppervlak van 350.000 ha. Het milieu veranderde van brak in zoet, het getij viel weg (en werd vervangen door een min of meer constant peil) en de sedimentaanvoer verminderde. Het zoete IJsselmeer bood mogelijkheden voor de watervoorziening voor drinkwater en landbouw. Daarnaast creëerde het IJsselmeer onder andere gunstige condities voor bijvoorbeeld recreatie, scheepvaart en zandwinning. In het Ijsselmeergebied zijn de volgende polders aangelegd: de Noordoostpolder (1942; 48.000 ha). Oostelijk Flevoland (1957; 54.000 ha) en Zuidelijk Flevoland (1968; 43.000 ha). In totaal was hier 165.000 ha mee gemoeid (de Wieringermeer, 20.000 ha groot, was reeds in 1929 aangelegd in de Zuiderzee). Wat overbleef was 183.000 ha grootschalig diep (IJsselmeer en Markermeer) en grootschalig ondiep zoet water (Gooimeer, Eemmeer/Nijkerkernauw, Veluwemeer, Nuldernauw/ Wolderwijd, Drontermeer/Vossemeer. Ketelmeer, Zwarte Meer; fig. 2). De aanleg van de Houtribdijk tussen Lelystad en Enkhuizen (1975) zorgde voor verdere compartimentering waarbij het Markermeer (69.293 ha) en het (kleine) IJsselmeer (112.755 ^^) ontstonden.
VROEGER
Fig. 2. Diepteliggingvan het Ijsselmeergebied.
keileem- of zandwinput o - - 2 m NAP -2 - -5 m NAP < -5 m NAP
Compartimentering en inpolderingen De inpolderingen zijn vooral ten koste gegaan van leefgebieden voor planten en dieren. Het overgrote deel van dit areaal bestond uit ondiep open water, maar ook een belangrijk deel van de overgang van het ondiepe water naar het oude land is verloren gegaan. Deze moerassige gebieden waren onder andere van belang als leefgebied voor water- en moerasvogels, die vanuit hun hier gelegen broed- en/of rustgebieden voedsel zochten op het open water. De effecten van dit areaalverlies moeten vooral voor plantenetende watervogels en moerasvogels aanzienlijk zijn geweest. Naast het verlies van leefgebieden hebben de inpolderingen geleid tot het verharden van de grenzen tussen land en water door de aanleg van dijken. Door de inpolderingen zijn ook nieuwe leefgebieden ontstaan. De nieuwe polders hebben in hun ontwikkelingsgeschiedenis (tijdelijk) plaats geboden aan grote aantallen vogels. Binnen de polders in hun huidige vorm zijn nieuwe natuurgebieden ontwikkeld, waarvan de Oostvaardersplassen wel het meest sprekende voorbeeld is. De invloed van de Ijssel op delen van het Ijsselmeergebied is als gevolg van de inpolderingen en compartimentering minder geworden. Hierdoor zijn het Markermeer en de randmeren grotendeels gevrijwaard gebleven van vervuild water van de Ijssel. Het Eemmeer heeft sterk te kampen gehad met hoge fosfaatgehaltes als gevolg van de hoge uitstoot van de sterk geëutrofieerde Eem.
15 km
Compartimentering heeft de mogelijkheden voor migratie en verspreiding van aan water gebonden planten en dieren verminderd. Dit geldt het sterkst voor de vistrek tussen Waddenzee en IJsselmeer, maar ook uitwisseling tussen de meren is moeilijker geworden. Van brak naar zoet milieu Het nieuw gevormde IJsselmeer verzoette door de aanvoer van water uit de Ijssel binnen 5 jaar; het chloridegehalte daalde hierbij van 12.000 mg/l naar 200 mg/l. Algen en dierlijk plankton pasten zich vrijwel onmiddellijk aan. Haring en Ansjovis verdwenen binnen twee jaar als gevolg van de verminderde intrekmogelijkheden vanuit de Waddenzee en het dalende zoutgehalte. Aal, Spieringen Driedoornige stekelbaars wisten zich te handhaven en werden zelfs talrijker. Ook Bot en Zeeforel bleven het verzoetende IJsselmeer bevolken. Vanaf 1939, zeven jaar na de afsluiting, was de visstand typerend voor zoet, voedselrijk open water. Baars, Snoekbaars, Brasem, Blankvoorn en Pos domineren vanaf die tijd het open water. De ontzilting van de oeverlanden verliep trager. Hoewel de meeste gebieden nu zijn ontzilt, zijn langs de Friese IJsselmeerkust nog altijd typische zilte plantensoorten aan te treffen. Wegvallen van getij Na 1932 werd de stroming niet langer tweemaal daags aangestuurd via de opbou-
NATURA
^P
2001/5
wende en afbrekende krachten van de eben vloedbewegingen, maar werd voornamelijk gestuurd via de wind. Bij gevolg worden de zandplaten langs de getijdengeulen in het IJsselmeer niet meer op hoogte gehouden. Bij sommige zandplaten treedt erosie op. Platen als het Enkhuizerzand eroderen; het zand sedimenteert in de voormalige getijdengeulen. Deze vereffening van het gebied gaat nog steeds door. Als gevolg van het opwaaien van het water kunnen verschillen van het waterpeil tussen het westen en het oosten van het IJsselmeer of Markermeer van 60 tot 90 cm ontstaan. Het waterpeil is door de overheersende westenwinden in het oosten meestal hoger dan in het westen. Langs de buitendijkse gebieden van Friesland zijn bij gevolg schelpenbanken met een max. hoogte van 1 m -i-NAP ontstaan (Menke &. Lenselink, 1998). Door de door wind gedreven stroming en het opwaaien van het water ontstaan lage klifjes of afgekalfde oevers. Deze versteiling van de taluds belemmert een geleidelijke land-water overgang. Dit effect wordt nog eens versterkt, doordat het waterpeil 's zomers kunstmatig hoog wordt gehouden. De oevervegetatie heeft weinig kans om zich uitte breiden gedurende het groeiseizoen (en kan dus ook geen sediment vasthouden of wegvangen). Verminderde sedimentaanvoer en af/lakking van het gebied Met de afsluiting van de Waddenzee raakte het Ijsselmeergebied ook haar belangrijkste sedimentbron kwijt; de getijdenstromen zijn weggevallen. Tevens werd ook niet langer kleiiger sediment aangevoerd naar de meer in de luwte gelegen randgebieden, waar inmiddels de Noordoostpolder en de Flevopolders zijn aangelegd en waar ooit de Markerwaard was gepland. Vanaf 1932 is de Ijssel de belangrijkste sedimentbron geworden. Jaarlijks voert de Ijssel ongeveer 4105 ton slib aan bij een gemiddelde afvoer van 14x10^ m^/jr. De helft van het IJsselslib sedimenteert in het Ketelmeer, dat als een bezinkbekken van de Ijssel fungeert. Dat deel van het IJsselslib wat in het IJsselmeer terecht komt, raakt vermengd met in het Ijsselmeergebied opgewervelde mariene kleien. Dit jonge sediment sedimenteert met name in het bezinkbekken, het Ketelmeer en de diepere delen van het IJsselmeer: de voorma-
MST
Levende Natuur
200
LITERATUUR
SUMMARY
zeventig was het sediment verontreinigd
Ente, P.J., 1986. Het ontstaan van Marsdiep en de
The history of the development of Lake Ijsselmeer
met zware metalen en polychioorbifenylen.
Zuiderzee. Werkdocument 102 abw. Rijksdienst voor
The situation of the Natte Hart ('Wet Heart') central
Recent door de IJssel aangevoerd sediment
de Ijsselmeerpolders, Lelystad.
in the Netherlands can be explained by the history of
is van betere kwaliteit.
Ente, P.)., J. Koning & R. Koopstra 1986. De bodem
the area and the various depositional environments.
lige getijdengeulen en keileem- en zandwinputten. Met name in de jaren zestig en
van Oostelijk Flevoland. Flevobericht 258, Rijksdienst
The forlast ice age in the Pleistocene period, the
van de Houtribdijk Enkhuizen-Lelystad
voorde Ijsselmeerpolders, Lelystad.
Saalien, was important for its appearence. Due to the
0975) vrijwel geen sediment meer aange-
Koopstra, R., C. Lenselink & U. Menke, 1993. Geolo-
sea level rise in the Holocene period the area
voerd. De wind gedreven stroming zorgt
gische en bodemkundige atlas van het Ijsselmeer.
drowned and changed into a lagoon. Around
voor opwerveling van kleiafzettingen die
Rijicswaterstaat directie Flevoland, Lelystad.
7000 B.P. peat formation started. When time past by
aan het oppervlak liggen. De hoeveelheid
Lenselink, C. & R. Koopstra, 1994. Ontwikkelingen in
lakes eniarged and created the so-called Meer Flevo.
slib (en kleiige afzettingen aan het opper-
het Zuiderzeegebied: van Meer Flevo, via Almere-
In the north a new connection with the sea developed.
vlak) is in het relatief ondiepe Markermeer
lagune, tot Zuiderzee. In: M. Rappol &, C M . Soonius
A vulnarable situation was established when the
in verhouding tot het Ijsselmeer veel groter.
(eds.) In de bodem van Noord-Holland, Lingua Ter-
opening to the sea broadened, more tidal systems
Doordat diepe delen als getijdengeulen en
rae, Amsterdam.
developed and occupation and drainage of the sur-
zandwinputten nauwelijks aanwezig zijn
Lenselink, C. & U. Menke, 1995. Geologische en
rounding peatland area caused subsidence. These
(fig. 2), sedimenteert het slib moeilijk en
bodemkundige atlas van het Markermeer. Rijkswater-
conditions contributed to the formation of a new
komt het telkens weer in suspensie.
staat directie IJsselmeergebied, Lelystad.
lagoon, the Almere. Peat erosion proceeded by wind
Menke, U., E. van de Laar & C. Lenselink, 1998.
and waves, eniarged the opening and resulted around
diek, bij westen en noordwesten wind, het
De geologie en bodem van Zuidelijk Flevoland. Rijks-
1200 in an inland sea, the Zuiderzee.
doorzicht beperkt vanwege de door de wind
waterstaat directie IJsselmeergebied. Flevobericht 415.
Floodings gave rise to the development of the Zuider-
opgewervelde slibdeeltjes in het water. In
Menke, U. & C. Lenselink, 1998. Buitendijkse gebie-
zeeproject, a large scale 20th century project which
de randmeren rondom de Flevopolders
den langs de Friese IJsselmeerkust; een dynamisch
contained the building of the barrier dam, the Afsluit-
speelt dit veel minder een rol vanwege de
evenwicht! RIZA rapport 97.075.
dijk, and the making of new polders within this Zui-
geringere strijklengt? (maat voor golfslag).
Mulder, E.F.J. de&J.A.H. Bosch, 1982. Holocene stra-
derzee. With the building of the Afsluitdijk in 1932, the
tigraphy radiocarbon datings and palaeogeography
Zuiderzee changed within five years in Europes lar-
of central and northern North-Holland (the Nether-
gest fresh water body with 3500 km^, the Ijsselmeer.
In het Markermeer is na de voltooiing
Toch is ook in het Ijsselmeer perio-
TOT
SLOT
In het verleden hebben landijsbedekking,
lands). Mededelingen Rijks Geologische Dienst. Vol
Polders deminished this lake with 1650 km^ and the
zeespiegelstijging en de vorming van
36-3:111-160.
dam Lelystad-Enkhuizen (1975) split up the area in
strandwallen tot grote veranderingen in het
Pons, L.J. 1992. Holocene peat formation in the lower
two smaller bodies: the Markermeer and the Ijssel-
IJsselmeergebied geleid. Het systeem heeft
parts of the Netherlands. In: Verhoeven, J.T.A. (ed.),
meer.
telkens opnieuw geprobeerd een balans te
Fens and bogs in the Netherlands: Vegetation,
The topography, morphological and ecological pro-
zoeken, tot een volgende verstoring optrad.
history, nutriënt dynamics and conservation: 7-79.
cesses and also the human use of the area changed
Belangrijk in haar geschiedenis is de zand-
Kluwer Academie Publishers.
enormously during the 20th century. Shallow open
honger waar het IJsselmeergebied in ver-
Pons, LJ. & A.J. Wiggers, 1959/1960. De holocene
water habitats and the transition zone between land
schillende perioden mee te kampen heeft
wordingsgeschiedenis van Noord-Holland en het Zui-
and water were largely decreased; the transition zone
gehad. Hierdoor heeft zich middenin
derzeegebied. Tijdschrift van het Koninklijk Neder-
between the brackish and fresh water completely ban-
Nederland een nat hart kunnen vormen.
lands Aardrijkskundig Genootschap 76:104-152 &, 77;
ned out The area was cut of from the most important
Vergelijken we het huidige Natte Hart
3-57-
sediment source: the sea. And because of the subdivi-
met haar verleden dan vallen een aantal
Schout, ).|., M. Stoffer & G. Lenselink, 1997. Geologi-
sion of the area the remaining alluvial sediment (river
aspecten op: de geringe dynamiek, geringe
sche en bodemkundige atlas van de randmeren.
IJssel) is only deposited in the lake at the entrance of
sedimentaanvoer en de versteiling van de
Rijkswaterstaat RIZA, Lelystad.
the Ijsselmeer, the Ketelmeer and the former tidal
overgangen van het water naar het land.
Sha, L.P., 1990. Sedimentological studies of the ebb-
gullies in the Ijsselmeer. Wind driven currents bring
Langzaam maar zeker nivelleert het sys-
tidal deltas along the West Frisian Islands, The
the clay particles at the bottom of the Markermeer in
teem: oude getijdengeulen raken opgevuld
Netherlands. Thesis Utrecht, Geol. Ultraiectina, 64.
suspension.
en zandplaten vereffenen. Het systeem
Wiggers, A.J., 1955. De wording van het Noordoost-
New initiatives try to establish new land/water and
zoekt naar een nieuwe balans. En de mens
poldergebied. Van Zee tot Land 14, Zwolle.
salt/fresh water transition zones in an attempttofind an appropriate balance of habitats in the area. The
helpt een handje mee. Plannen worden
Zagwijn, W.H., 1971. De ontwikkeling van het 'Oer-IJ'
gemaakt om de overgangen van land naar
estuarium en zijn omgeving. Westerheem, XX: 11-18.
predicted accelarated sea level rise and the expected
water en zout en zoet weer meer geleidelijk
Zagwijn, W.H., 1986. Nederland in het Holoceen.
changes in river discharge (with higher winter peeks
te maken. Maar ook de omstandigheden lijken
's Cravenhage.
and lower summer discharge) will create new precon-
Zuur, A.J., 1938. Over de ontzilting van de bodem in
ditions for the area.
weer te veranderen. Voor de komende
de Wieringermeer. Directie van den Wieringermeer-
eeuw wordt een verhoogde winterafvoer en
polder, Rijksuitgeverij 's-Gravenhage.
verlaagde zomerafvoer van de Rijn voor-
ir. G. Lenselink RIZA
speld en ook een versnelde zeespiegel-
Postbus 17
stijging zal het hoofd moeten worden gebo-
8200 AA LELYSTAD
den.
email:
[email protected]
NATURA
^ ^
2001/5