Riemen_150x230 26-01-11 13:06 Pagina 104
5 Tegen de stroom in
Erna van Heuven Goedhart-Hauan hield van een klassieke, stijlvolle inrichting: eikenhouten meubels, beukenhouten kasten, smeedijzer en zilverwerk, in een geur van boenwas en zilverpoets. Haar echtgenoot had niets met die sfeer en toen zij een keer alleen een bezoek bracht aan haar familie in Noorwegen, nam hij rigoureuze maatregelen. Bij terugkomst was al het oude spul weg en vervangen door Gispen-meubilair: in de jaren dertig gold dat als het modernste van het modernste. Stoelen met stalen buizen, bakelieten armsteunen en kunstlederen zitting, een strakke houten tafel, dito bureau en een stalen boekenkast bepaalden vanaf dat moment het interieur aan de Soestdijkseweg noord 95 in Bilthoven. Niets vroeg nog om boenwas of zilverpoets.1 Alleen de inhoud van de boekenkast was onaangetast gebleven; daarin stond het geestelijk erfgoed van Van Heuven Goedhart gerangschikt.2 Alfabetisch kon het er zo hebben uitgezien: werk van Karl Barth en Emil Brunner. Deze Zwitserse protestantse theologen uit de eerste helft van de vorige eeuw waren aanhangers van een dialectische theologie, waarmee zij afstand namen van de rationalistische Bijbeluitleg, die de negentiende eeuw had gedomineerd. Barth was voor Van Heuven Goedhart ook een voorbeeld van verzet tegen het nazisme. Hitlers manoeuvres om de Duitse protestantse kerk onder zijn invloed en macht te krijgen, hadden fel protest opgroepen van de theoloog. Dat kostte hem zijn leerstoel en een uitwijzing naar Zwitserland. In Duitsland werd zijn collega Martin Niemöller, oprichter van de Belijdende kerk, gearresteerd en in een besloten proces veroordeeld, omdat hij zich van Hitlers beweging de Duitse christenen had afgekeerd en als dominee had geweigerd de eed op de Führer af te leggen.3 Van Heuven Goedhart besteedde in zijn krant veel aandacht aan die zaak.4 Naast Barth en Brunner stond in de kast Max Havelaar van Eduard Douwes Dekker. Vervolgens een aantal dichtbundels van P.A. de Génestet, behalve dichter ook theoloog en lid van de Remonstrantse broederschap. Er was historisch werk van zijn stadgenoot en vriend Pieter Geyl. Natuurlijk boeken 104
Riemen_150x230 26-01-11 13:06 Pagina 105
van de zeventiende-eeuwse rechtsgeleerde Hugo de Groot, die Van Heuven Goedhart onveranderd en bijna liefkozend ‘Huigh de Groot’ noemde. Bijna al de publicaties van Johan Huizinga stonden naast het Handboek der staatkundige geschiedenis van Nederland van dr. I.H. Gosses en dr. N. Japikse. En hij had mr. H.P. Marchant ertussen geschoven, de oud-minister die net Een staatkundige epidemie had geschreven, een aanklacht tegen de nsb. Hij bewonderde de moed en de kennis van Clara Meyer-Wichmann, juriste, publiciste en feministe en had een stapeltje artikelen van haar hand liggen op de plank naast De opstand der horden van de Spaanse metafysicus Juan Ortega y Gasset. Daar stonden ook de gedichten van Henriëtte Roland Holst. Hij hield van haar poëzie, meer dan van haar politieke (want socialistische) werk. Hij had een vertaling van Wat is de Oxfordgroep? van H.J. Paris en natuurlijk De Lage Landen van Jan en Annie Romein en een recent werk van de Zwitserse journalist Herrmann Steinhausen, De toekomst der vrijheid, over de bestrijding van het nazisme. En ten slotte uiteraard alle boeken van zijn grote leermeester Van Vollenhoven. Dit waren de inspiratiebronnen van de journalist Van Heuven Goedhart: historisch, sociaal en godsdienstig. Voor zijn geloof vond hij in deze jaren onderdak bij de remonstranten. Politiek vertaalde hij dat in een voorkeur voor de Vrijzinnig Democratische Bond.5 Hij was er geen lid van maar zijn interesse voor deze sociaalliberale partij kwam voort uit de afkeer van de Bond van de verzuiling.6 In de eerste jaren van zijn bestaan probeerde de vdb een brug te slaan tussen christelijk en niet-christelijk, met als grootste gemene deler het begrip ‘democraten van verschillende huize’.7 Die pogingen mislukten, maar voor Van Heuven Goedhart waren ze wel het bewijs dat bij de vdb geen onwrikbare socialistische, liberale of christelijke opvattingen leefden en dat alleen de democratische gedachte leidend was. ‘De democratie heeft, naar gebleken is, in de kringen der vrijzinnig-democraten ware en oprechte vrienden, die beseffen dat het verzwakken, laat staan ten val brengen van het huidige kabinet [waarvan ze zelf deel uitmaakten] den weg zou kunnen vrijmaken naar experimenten die strijdig zijn met den Nederlandschen geest.’8 Zijn interesse voor de vdb was gewekt tijdens zijn studie. Het licht sturende overheidsingrijpen bij sociale wetgeving – toen nog vooruitstrevend – had hij verwerkt in zijn dissertatie over werkloosheidsverzekeringen en een studie over de arbeidsbemiddeling, beide sociale onderwerpen. In zijn journalistieke werk kwam dit aspect minder naar voren, maar het ontbrak niet helemaal. Toen begin juli 1934 het Jordaanoproer uitbrak tegen verlaging van de uitkeringen, riep hij enerzijds op tot ‘handhaving van de orde’ maar hij pleitte tegelijkertijd voor compassie voor de in hun inkomen bedreigde steuntrekkers, een lijn die hij consequent vasthield in zijn commentaren.9 Uitgesprokener was hij over de leiders van de vdb: Marchant en P.J. Oud, 105
Riemen_150x230 26-01-11 13:06 Pagina 106
wier beleid hij tussen 1933 en 1937 kritisch maar loyaal steunde. Marchant trad in 1935 af en schreef daarna Een staatkundige epidemie, dat lovend werd ontvangen door het Utrechtsch Nieuwsblad.10 Oud kreeg, aan de vooravond van de verkiezingen van 1937, als enige minister een paginagroot interview in het un.11 Het hielp de vdb overigens niet: ze werd ondanks verkiezingswinst uitgesloten van regeringsdeelname, wat Van Heuven Goedhart afkeurde.12
Een Remonstrantse omgeving Het waren niet alleen de politieke opvattingen van de vdb die hem aanspraken, maar ook de sociale omgeving. Hij ontmoette er gelijkgezinde remonstranten.13 Zijn overstap in 1920 naar de Remonstrantse Broedergemeenschap was met overtuiging gedaan; hij maakte zich los uit het keurslijf van de Hervormde kerk en nam daarmee tegelijkertijd afstand tot zijn vader en diens familie, die van generatie op generatie aan deze strenge dogmatiek hadden vastgehouden. Hij voelde zich meer thuis bij personen met wie hij sindsdien omging of door wie hij werd geïnspireerd, onder wie de Remonstrantse theoloog Roessingh in Leiden en diens collega-hoogleraar Van Vollenhoven, ook Vrijzinnig-Democraat en Remonstrants. Van Vollenhoven had zijn interesse gewekt voor de koloniale politiek van Nederland in Indië en overtuigde de student van de noodzaak van de ethische politiek. In de jaren dertig werd de journalist vooral gedreven door de volkenrechtelijke opvattingen van Van Vollenhoven. Het maakte hem tot een vurig aanhanger van de Volkerenbond. In vrijwel alle buitenlandse overzichten in het Utrechtsch Nieuwsblad hierover, betoogde Van Heuven Goedhart dat de Volkerenbond meer mandaat en mogelijkheden moest krijgen om de grote internationale conflicten in de jaren dertig op een vreedzame wijze op te lossen. De Leidse hoogleraar had zijn opvattingen gebaseerd op de theorieën van Hugo de Groot over het internationaal recht. Zijn colleges klonken tien jaar later door in de artikelen van zijn voormalige student. Hij was zich bewust van het onmacht van de Volkerenbond toen eerst Japan en daarna Duitsland uittraden; bij het falen om op te treden tegen de Italiaanse bezetting van Abessinië; hij had enig begrip voor de Nederlandse tegenstem bij de toelating van de Sovjet-Unie. Maar uiteindelijk was voor hem dit principe leidend: ‘Houdt vast die grootse gedachte van recht boven macht, van werkelijken vrede boven gewapende vrede, van eenheid die de verdeeldheid te sterk zal zijn.’14 Van Vollenhoven had hem in de jaren twintig ook kennis laten maken met het werk van de historicus Johan Huizinga. Huizinga weigerde in de jaren dertig nationaalsocialistische hoogleraren op ‘zijn’ Leidse universiteit, waarmee Van Heuven Goedhart het volmondig eens was.15 Hij citeerde vaak Huizinga’s In de schaduwen van morgen. In dat boek, dat binnen enkele maanden 106
Riemen_150x230 26-01-11 13:06 Pagina 107
vier drukken beleefde, beschreef de Leidse historicus de tijdgeest van de jaren dertig en waarschuwde tegen het opkomende nazisme, op basis van beschouwingen over het verleden. In diezelfde tijd verscheen ook de Nederlandse vertaling van het geruchtmakende werk van de Spaanse metafysicus Juan Ortega y Gasset De opstand der horden, over de ondergang van de Europese beschaving door de opkomst van een ‘niet-denkende massa’, die met geweld de macht zou veroveren. De Utrechtse hoofdredacteur vond de werken inspirerend, maar hij had ook kritiek: ze waren voor het grote publiek te intellectueel.16
Marcus van Blankenstein Deze kritiek ten spijt, juist door dit intellectuele milieu tilde Van Heuven Goedhart zijn ‘keukenmeidenblaadje’ boven het maaiveld. Het trok een nieuw en hoog opgeleid publiek aan, dat op zijn beurt weer de kwaliteit bevorderde door een eigen inbreng.17 Zijn journalistieke vrienden en kennissen zaten echter niet in zijn Utrechtse omgeving: zijn inspiratie en kennissen kwamen van een ander dagblad: de Nieuwe Rotterdamsche Courant.18 Huizinga was daarvan medewerker, Van Vollenhoven had er artikelen voor geschreven, net als diens mentor, Snouck Hurgronje. Van Heuven Goedhart bewaarde enkele persoonlijke herinneringen aan deze islamoloog en jurist, zo verhaalde hij in een ‘In Memoriam’ bij diens overlijden in 1936. In 1935 bezocht hij zijn vroegere leermeester voor de laatste maal. Snouck Hurgronje maakte zich bij die gelegenheid veel zorgen over de jodenvervolging in Duitsland en hij zette zich in voor de opvang van joodse vluchtelingen.19 Menno ter Braak schreef voor de ‘zusterkrant’ van de nrc, Het Vaderland, en met hem voerde Van Heuven Goedhart korte tijd later strijd tegen het nazisme. Het was dus allerminst uitgesloten dat hij zo ook in contact kwam met E. du Perron, Ter Braaks vriend, en met de (in Utrecht woonachtige) journalist Lichtveld (Albert Helman). Van Vollenhoven was weer bevriend met de nrc-‘stercorrespondent’ Marcus van Blankenstein. Van Heuven Goedhart kreeg rond deze tijd een vriendschappelijke relatie met de laatste, die decennia zou standhouden. Van Blankenstein trad in de journalistiek toen Van Heuven Goedhart net vijf jaar oud was.20 Hij begon als freelance medewerker voor de nrc in Denemarken, maar werd dankzij zijn talent al snel vaste correspondent in Berlijn. Vanuit de Duitse hoofdstad reisde hij voor en in de Eerste Wereldoorlog naar onder meer Rusland, Polen en Frankrijk. Hij maakte carrière als diplomatiek journalist, wat hem tot ver buiten Europa bracht. Zijn buitenlandse overzichten verschenen in de rubriek ‘De Toestand’, niet gesigneerd maar wel voorzien van de voor hem zo karakteristieke ster. In 1936 vond er een wisseling van de wacht plaats in de hoofdredactie van 107
Riemen_150x230 26-01-11 13:06 Pagina 108
de nrc. Hoofdredacteur mr. G.G. van der Hoeven ging met pensioen en maakte plaats voor mr. dr. P.C. Swart. Van Blankenstein schreef Van der Hoeven kort voor diens vertrek een brief waarin hij vroeg om een eigen zelfstandige positie voor zijn buitenlandrubriek, met een publicatierecht buiten de nieuw te benoemen hoofdredacteur om. Dit nogal opmerkelijke voorstel duidde niet alleen op de bijzondere positie die Van Blankenstein zichzelf toedichtte bij de nrc, het gaf ook aan dat hij weinig vertrouwen had in Swart. De brief droeg in belangrijke mate bij aan een breuk tussen Van Blankenstein en de krant, waaraan hij toen dertig jaar was verbonden. Swart ging immers niet met de voorwaarden akkoord.21 Het daaropvolgende ontslag en vooral de achtergronden daarvan leverden een storm van protest op en nog jaren later werd er uitvoerig over gepubliceerd. Het ging dan ook om niet zomaar een journalist: Van Blankenstein was een van de meest bekende en gewaardeerde, zowel in binnen- als buitenland.22 De Utrechtse professor Geyl (bevriend met Van Heuven Goedhart) en dr. P.N. van Eyck (die beiden voor de nrc correspondent waren geweest), organiseerden een handtekeningenactie, met als gevolg dat enkele honderden abonnees hun abonnement opzegden. De tweede reden voor de ophef was dat kritische artikelen van Van Blankenstein over het Duitse naziregime aanleiding zouden zijn geweest voor klachten uit Berlijn. De Raad van Commissarissen, in het bijzonder commissaris H. Nijgh, stond onder druk van (of in ieder geval in contact met) de Duitse gezant in Nederland, graaf Zech von Burkersroda. Er waren al advertenties teruggetrokken en de commissarissen vreesden zelfs voor de belangen van de Rotterdamse haven als de krant met Van Blankenstein zo kritisch bleef berichten over nazi-Duitsland. Dat Van Blankenstein van joodse afkomst was, bleek de derde precaire kant in dit conflict. Beide zijden gaven geen duimbreed toe en het betekende in oktober 1936 het einde van Van Blankensteins dienstverband bij de nrc. De belangrijkste opponent van Van Blankenstein, nrc-hoofdredacteur Swart, had overigens niet alleen met hem problemen. Hij ontsloeg ook Lichtveld, de Oost-Europacorrespondent Johan Huijts, redacteur Simon Vestdijk en had conflicten met een groot deel van het Vaderland-personeel, onder wie Menno ter Braak.23 Over wat nu uiteindelijk de doorslag heeft gegeven bij dit ontslag liepen de meningen nogal uiteen. Geen twijfel bestond over de conclusie dat dit voorbeeld uniek in de geschiedenis van de nrc was: de directiecommissarissen die zich zo indringend in het redactionele beleid mengden. Dat was daarom zo bijzonder omdat de nrc als enige krant in Nederland de onafhankelijkheid van de hoofdredactie (en daarmee het gehele redactionele beleid) in de statuten van het bedrijf garandeerde.24
108
Riemen_150x230 26-01-11 13:06 Pagina 109
Van nrc naar Utrechtsch Nieuwsblad Restte de heikele kwestie of de joodse achtergrond van Van Blankenstein een rol had gespeeld bij het ontslag.25 Hiervoor was inderdaad wat te zeggen, omdat het feit dat Van Blankenstein jood was hem na diens vertrek bij de nrc bleef achtervolgen. Zijn nieuwe werkgever publiceerde op 12 oktober 1937 een artikel waarin deze het opnam voor ‘ons meest gewaardeerde medewerker en vriend dr. M. van Blankenstein’ die vanwege zijn joodse achtergrond door de nsb werd beledigd. Een klein jaar later vond een herhaling plaats; de krant zou geleid worden door ‘de Jood Van Blankenstein’. Dat was onzin, want die krant was… het Utrechtsch Nieuwsblad en de werkgever en tevens vriend heette Van Heuven Goedhart.26 Hij had gedurende de hele ontslagaffaire bij de nrc, die zich tussen mei en oktober 1936 afspeelde, in contact gestaan met Van Blankenstein.27 Toen het conflict dreigde te escaleren, bood hij de getergde nrc-coryfee een baan aan bij het un. ‘Hij deed mij een precies aanbod,’ aldus Van Blankenstein later. Dat aanbod werd ‘met de volgende post’ door directeur Van Straten bevestigd: 5400 gulden op jaarbasis voor drie bijdragen per week. Dat was weliswaar 2600 gulden lager dan Van Blankensteins salaris bij de nrc, maar daar stond tegenover dat hij zijn geliefde werk bij de Volkerenbond in Genève kon voortzetten en zijn buitenlandse perskaart mocht behouden.28 En belangrijker was wellicht dat hij de vrije hand had in wat hij wilde schrijven.29 Van Blankenstein zag het allerminst als een achteruitgang, de krant had ‘een nieuw hoog peil gekregen’ onder leiding van een hoofdredacteur die met het blad ‘scheen te toveren’.30 Het Utrechtsch Nieuwsblad deed het aanbod niet uit solidariteit of liefdadigheid: directeur Van Straten verwachtte er vooral nog meer abonnees en aanzien aan over te houden. ‘Professoren zullen nu voor het un willen schrijven en van buiten zullen velen zich als abonnee melden,’ verkondigde de directeur op een spoedvergadering van de Raad van Commissarissen op 31 oktober 1936.31 Inderdaad publiceerde het un nadien artikelen van onder anderen de Britse politici Winston Churchill en Anthony Eden.32 Ook de historicus Geyl stapte over naar het Utrechtsch Nieuwsblad, volgens hemzelf juist door die affaire Van Blankenstein. ‘Op den duur is het Utrechtsch Nieuwsblad mijn lijfblad geworden,’ noteerde hij in zijn memoires. ‘Wat vooral waardevol was, dat was de volledige vrijheid die Van Heuven Goedhart mij liet. Ik behoefde mij geen andere beperkingen te stellen dan die ik tegenover mijn eigen positie nodig vond.’ Geyl vond de krant ‘een orgaan van betekenis geworden door zijn hoofdredacteur Van Heuven Goedhart’. De hoofdredacteur had deze prestigeverhoging uiteraard ook op het oog toen hij Van Blankenstein aantrok ‘en een ondernemingsgeest’, voegde de historicus daaraan toe.33 109
Riemen_150x230 26-01-11 13:06 Pagina 110
Maar de vriendschappelijke verhoudingen tussen Van Heuven Goedhart met Van Blankenstein hadden ook een rol gespeeld. Ze kenden elkaar in deze tijd al minimaal een jaar en mogelijk wat langer. Dat viel op te maken uit het feit dat Van Blankenstein zijn jonge collega had voorgedragen voor een post als hoofdredacteur van het Soerabaiasch Handelsblad in Nederlands-Indië. Van Blankenstein schreef daarvoor artikelen en was door het bestuur benaderd een nieuwe hoofdredacteur te vinden.34 Daarop zocht hij contact met Van Heuven Goedhart, die toen ‘niet lang tevoren’ bij De Telegraaf was ontslagen. Blijkens de herinneringen van Van Blankenstein had Van Heuven Goedhart wel degelijk serieus overwogen om op het aanbod in te gaan. Uiteindelijk koos hij toch voor het Utrechtsch Nieuwsblad: ‘Ik heb een andere kijk gekregen op mijn positie hier. Hier is een taak,’ schreef hij en beval een andere kandidaat aan, een van zijn oude Telegraaf-collega’s, ‘[…] die ook vurig “eruit” wilde. Dit plan is doorgegaan.’35 Het ging om mr. C.J.J. Versteeg, oud-chef van de Haagse redactie van De Telegraaf, die op 1 juli 1935 werd benoemd tot hoofdredacteur van het Soerabaiasch Handelsblad.36 Van Blankenstein en Van Heuven Goedhart kwamen niet alleen uit hetzelfde metier, ze deelden ook dezelfde Vrijzinnig Democratische opvattingen. In die politieke omgeving verkeerde ook Van Vollenhoven, die voor de nrc schreef en op zijn beurt door Van Blankenstein was benaderd om docent te worden aan een op te richten journalistieke opleiding.37 Een andere schakel die de twee journalisten met elkaar in contact had kunnen brengen was David Cohen. In zijn Leidse studietijd aan het begin van de eeuw hadden Van Blankenstein en Cohen beiden in Leiden gestudeerd.38 De jonge joodse jongens raakten bevriend en bleven na hun studies (Van Blankenstein Wijsbegeerte en Nederlands, Cohen klassieke talen, beiden aan de faculteit Letteren) hun leven lang met elkaar in contact.39 Cohen werd leraar Grieks en Latijn aan het Nederlandsch Lyceum in Den Haag, was tussen 1921 en 1926 achtereenvolgens privaatdocent en buitengewoon hoogleraar aan de Leidse universiteit en vanaf 1926 gewoon hoogleraar aan de Gemeente-universiteit van Amsterdam.40 Van Heuven Goedhart kende Cohen waarschijnlijk uit de tijd toen hij als leerling op het gymnasium in Leiden zat; als eindexamenkandidaat van het Christelijk Gymnasium in Arnhem correspondeerde hij met hem in het Grieks.41 Cohen kreeg echter niet als classicus maar op een ander vlak bekendheid. Als jonge student werd hij gegrepen door het zionisme en al vroeg meldde hij zich aan bij de in 1899 opgerichte Nederlandse Zionistenbond. Daar werd hij om zijn inzet en bevlogenheid lid van de Bondsraad.42 Zijn groeiende interesse in de joodse strijd had twee redenen: zijn overtuiging dat joden alleen in ‘een eigen land en een eigen omgeving’ hun geluk konden vinden, en zijn zorg voor vluchtelingen, die in die tijd in meerderheid joden waren. 110
Riemen_150x230 26-01-11 13:06 Pagina 111
Met hen werd hij naar eigen zeggen al tijdens zijn jeugd in het eind negentiende-eeuwse Deventer geconfronteerd. Hij richtte er, twintig jaar jong, de Grensvereniging voor Emigranten op, zijn eerste vluchtelingenvereniging. Als leraar in Den Haag zette hij in 1914 het Haagse Vluchtelingencomité op, dat zich ontfermde over Oost-joodse (van oorsprong uit Oost-Europa afkomstige) vluchtelingen, die uit het door de oorlog geteisterde België kwamen. Cohen werd na de Eerste Wereldoorlog gevraagd als bestuurslid voor nationale en internationale joodse organisaties, niet in het minst omdat hij hoogleraar was, een positie die hem bij zijn eigen achterban veel aanzien verschafte. Na de machtsovername van Hitler en de daaropvolgende vluchtelingenstromen uit Duitsland stichtte hij verschillende comités, die zich alle op de een of andere wijze bezighielden met de opvang van joodse vluchtelingen, fondswerving of belangenbehartiging.43 Daarin werd hij onder andere gesteund door de Amsterdamse industrieel Abraham Asscher. Met hem zou hij later tijdens de Duitse bezetting de zeer omstreden Joodsche Raad leiden. Deze Raad werkte met de Duitsers samen bij het selecteren van joden die gedeporteerd moesten worden.44 Hij had dus niet alleen zijn kennis van het Grieks aan de jonge Goedhart overgebracht. Als bevlogen zionist bracht hij hem ook in aanraking met de joodse wereld en vooral het vluchtelingenwerk, waarin hij in zijn Haagse tijd al tot over zijn oren zat. Het toeval wilde dat ze in hetzelfde jaar 1926 naar Amsterdam verhuisden: Goedhart voor zijn werk bij De Telegraaf, Cohen voor dat bij de Amsterdamse universiteit. In de jaren dertig zetten zij zich elk op hun terrein in voor dezelfde zaak: joodse vluchtelingen. Cohen als organisator en leider van joodse instellingen, Van Heuven Goedhart als journalist, maar later ook actief buiten de krantenkolommen. Als hoofdredacteur van De Telegraaf nam hij vanaf 1933 stelling tegen het antisemitisme in Duitsland.45 In het Utrechtsch Nieuwsblad zette Van Heuven Goedhart deze lijn voort. Hij was nog geen drie weken hoofdredacteur, toen hij in een stuk ‘Schoolreisje’ ironisch maar bars afrekende met het voornemen van de Utrechtse hbs om een vakantietrip naar Duitsland te maken. ‘Wij zien niet in dat het voor Nederlandsche jongens van belang kan zijn, om juist nu kennis te gaan maken met een land, waar Jodenvervolgingen alledaagsche dingen zijn, en waar men het, zoodra het op de Joden aankomt, met de waarheid niet nauw meer neemt.’46 Van Heuven Goedharts afkeer van het antisemitisme werd zeer waarschijnlijk mede gevoed door het contact met Cohen. Hij heeft er zelf nauwelijks iets over nagelaten; hij schreef alleen in mei 1939 een lovend stuk over de rol die Cohen voor vluchtelingen speelde en waarover deze een brochure had uitgebracht.47 Van Heuven Goedhart kwam via Cohen met Van Blankenstein in contact of ze verkeerden al in hetzelfde sociale circuit. In ieder geval was de ontmoe111
Riemen_150x230 26-01-11 13:06 Pagina 112
ting voor de eerste van groot belang: Van Blankenstein werd voor hem een journalistieke vader. Vanaf het moment dat de twee elkaar ontmoetten en gingen samenwerken, groeide diens invloed op het werk van Van Heuven Goedhart en speelde hij een prominente rol in zijn journalistieke en maatschappelijke ontwikkeling.
Het Nederlandse vluchtelingenbeleid Op 1 januari 1934 waren in Nederland ongeveer zesduizend joodse vluchtelingen, zes jaar later was dat aantal opgelopen tot rond de dertigduizend.48 Er hadden zich in die periode veel meer vluchtelingen aan de Nederlands-Duitse grens gemeld: de meesten afkomstig uit Duitsland zelf, maar ook uit Polen, waar vanaf 1930 ruim honderdduizend Oost-joden vertrokken, en uit Oostenrijk, na de Anschluss in maart 1938. Ongeveer tienduizend van hen waren via Nederland naar elders vertrokken.49 Een onbekend maar groot aantal was de toegang geweigerd.50 De vluchtelingenstroom had uiteraard alles te maken met de jodenvervolgingen in Duitsland, vanaf het moment dat Hitler in januari 1933 aan de macht was gekomen. Ruim een jaar daarna kwam de Nederlandse regering voor het eerst met beperkende toelatingsmaatregelen. Vreemdelingen moesten een aantekening laten maken in hun paspoort, waaruit bleek dat het verblijf slechts tijdelijk was, maximaal twee weken. Ook moest de vreemdeling zich melden bij de politie.51 Deze reactie van minister mr. J.R.H. van Schaik van Justitie kwam misschien wat laat omdat al duizenden (joodse) vluchtelingen waren binnengekomen. Maar het ging hier dan ook om een relatief nieuw fenomeen: Nederland was alleen in de Eerste Wereldoorlog geconfronteerd geweest met een massale vluchtelingenstroom uit België, en die waren na verloop van tijd ook weer teruggekeerd. Eigenlijk was er tot de jaren dertig in Nederland niets geregeld voor de toelating van vreemdelingen. De laatste wetgeving stamde uit 1849, waarin niets meer stond dan: ‘Alle vreemdelingen die voldoende middelen van bestaan hebben of door werkzaamheid kunnen verkrijgen, worden in Nederland toegelaten op den voet bij de vier eerstvolgende artikelen omschreven.’52 Vreemdelingen die in hun eigen onderhoud konden voorzien, hadden vrij toegang. De ruimhartige toelating was niet alleen ingegeven door het feit dat er in de praktijk geen problemen waren; ze moest ook voorkomen dat Nederlanders die zouden ondervinden als zij in het buitenland wilden werken. De regering was bang dat beperkende maatregelen híer, elders ook tot strenge regels zouden leiden, zoals een visumplicht.53 De plotselinge komst van grote aantallen joodse vluchtelingen uit Duitsland leidde tot de maatregel van 1934 en werd ingegeven door de vrees dat de 112
Riemen_150x230 26-01-11 13:06 Pagina 113
instroom van al die joden een bedreiging zou vormen voor de Nederlandse arbeidsmarkt, die door de economische crisis toch al zeer zwak was.54 Op verzoek van de regering schetste de Haagse topambtenaar Th. van Lier van het departement van Sociale Zaken in drie nota’s een beeld als zouden joden bestaande banen innemen, zich vestigen in sectoren waar al in een behoefte was voorzien en mede daardoor zouden bijdragen aan toch al aanwezige antisemitische tendensen in Nederland. Zijn visie werd gedeeld door de opeenvolgende kabinetten Colijn, waarmee het vluchtelingenvraagstuk vooral als een sociaaleconomisch probleem werd afgedaan.55 Naarmate de jodenvervolging in Duitsland toenam en daarmee ook de groei van het aantal vluchtelingen, veranderde dat standpunt, aanvankelijk door nog scherpere maatregelen te treffen. Zo leidde de Anschluss van Oostenrijk in maart 1938 eerst tot het vrijwel sluiten van de landsgrenzen.56 Op 9 en 10 november 1938 vond in Duitsland een geweldsexplosie tegen joden plaats. Honderden winkels en ondernemingen werden geplunderd en enkele tientallen joden werden vermoord, een veelvoud bedreigd en mishandeld. Deze georkestreerde hetze kreeg de naam Reichskristallnacht, omdat tussen al het puin de stukgeslagen ruiten in een wonderlijk contrast op de straten schitterden. De exodus van joden die daarop volgde, stuitte in Nederland op de net gesloten grenzen. De verontwaardiging daarover onder het Nederlandse volk was zo groot, dat premier Colijn alsnog een quotum van uiteindelijk zevenduizend vluchtelingen toestond.57 Colijn vond eigenlijk dat Nederland bij de opvang van joodse vluchtelingen verhoudingsgewijs al veel meer had gedaan dan de buurlanden. Daarvoor viel veel te zeggen: Nederland had er tot mei 1938 vijfentwintigduizend opgenomen, tegenover België en Luxemburg samen vijfentwintigduizend, het veel grotere Engeland zestigduizend en Frankrijk vijfenvijftigduizend.58 ‘Uit deze cijfers volgt dat er waarschijnlijk geen enkel land is aan te wijzen dat in verhouding tot zijn bevolkingssterkte (wij halen nog niet de volle 9 miljoen) meer gedaan heeft dan Nederland,’ schreef de premier een jaar later in correspondentie.59 Maar dat was eerder het resultaat geweest ondanks het beleid van Colijn dan dankzij. Want sinds mei 1934 was het parool geweest: weigeren en terugzenden. En als dat niet kon, zoveel mogelijk tegenwerken, bijvoorbeeld door bemiddeling bij werk te weigeren en vluchtelingen op te nemen in speciale kampen, zoals de werkkolonie in de net drooggelegde Wieringermeerpolder.60 De duizenden vluchtelingen die de Nederlandse grens waren gepasseerd konden dat doen omdat er een gat zat tussen de wet en de uitvoering. Die was in de praktijk minder strikt: ‘Het feit dat men bijna voor elk geval moest vechten, maakte op zichzelf de toelating al moeilijk.’61 Historicus Loe de Jong formuleerde dat zo: ‘Had de deur wijder openge113
Riemen_150x230 26-01-11 13:06 Pagina 114
staan, dan waren er meer binnengekomen.’62 Dat was misschien ook een open deur, maar De Jong had in die zin gelijk dat Nederland als Duitslands buurland directer werd geconfronteerd met de vluchtelingenproblematiek en dus de achtergronden beter kon weten. Maar in plaats van zich te bekommeren om de motieven van de vluchtelingen, hielden de opeenvolgende regeringen Colijn tussen 1933 en 1939 vooral vast aan de bedreiging voor het eigen economische belang. Het begrip asielrecht viel slechts een enkele keer in de kabinetsdiscussies en dan nog in negatieve zin.63
Van Heuven Goedhart over de vluchtelingen Van Heuven Goedhart had van zijn hart allerminst een moordkuil gemaakt toen hij Hitlers antisemitisme aanviel. Maar het duurde langer voor hij dezelfde toon ging gebruiken tegenover Colijns vluchtelingenbeleid. Op 11 april 1934, dus weken voordat de regering haar beperkende maatregelen afkondigde, zette hij voor het eerst in het Utrechtsch Nieuwsblad uiteen hoe hij dacht over ‘Nederland en het vraagstuk der Joodsche Duitschers’. Hij wees erop dat de meesten van hen arm en zijns inziens dus marxistisch waren en om die laatste reden dubbel vervolgd in Duitsland.64 Degenen die het antisemitische geweld ontvluchtten en in Nederland hun heil zochten, waren echter een bedreiging voor de werkgelegenheid. Daarom moest aan hun toelating paal en perk worden gesteld. Net als topbeambte Van Lier vreesde ook Van Heuven Goedhart voor toenemend antisemitisme, als joodse vluchtelingen het werk aannamen dat voor Nederlandse werklozen was bedoeld. Vraagtekens plaatste hij bovendien bij de tijdelijkheid van het verblijf: naar huis zouden ze sowieso niet terugkeren en omdat andere landen hun grenzen gesloten hielden, betekende dit dat ze in Nederland zouden blijven. Hij benadrukte echter wel dat hij zich verre hield van welke antisemitische uitspraak dan ook en die lijn trok hij een jaar later door. Bij de plannen voor de oprichting van Kamp Westerbork – na het werkkamp in de Wieringermeer het tweede opvangcentrum voor joden – herhaalde hij zijn boodschap van de bedreigde werkgelegenheid. Maar in diplomatiek gestelde bewoordingen kritiseerde hij ook de regering die vermeende communistische propaganda onder joodse vluchtelingen aangreep om de hele groep met niet nader geduide maatregelen te straffen.65 De opvattingen van Van Heuven Goedhart waren opmerkelijk. Niet zozeer in de tijdgeest van de jaren dertig en al helemaal niet als ze worden afgezet tegen de politiek van de regering, want die vaardigde tenslotte nog strengere maatregelen uit. Ze wekten verbazing omdat Van Heuven Goedhart in artikelen over nazi-Duitsland wel degelijk blijk gaf op de hoogte te zijn van wat joden daar overkwam. Die werkelijkheid ontkende hij niet, ook niet in 114
Riemen_150x230 26-01-11 13:06 Pagina 115
zijn standpunten over de vluchtelingenproblematiek, maar hij vond dat de harde toon gerechtvaardigd was ‘omdat de feiten, vooral in onze tijd, weleens tot hardheid nopen’. Die feiten lagen volgens hem in de werkloosheidscijfers, die inmiddels tot 400.000 mensen waren opgelopen.66 Maar een jaar later had Van Heuven Goedhart zijn opvattingen radicaal aangepast. In een emotioneel betoog, ‘Menschen zonder Vaderland. Een tragedie in onze “beschaving”’, verliet hij zijn tot dan toe ingenomen standpunt dat werkgelegenheid prevaleren moest boven asielrecht.67 Hij schetste de wanhopige situatie waarin ruim honderdduizend joodse vluchtelingen wereldwijd verkeerden, nog los van de joden die in Duitsland geen kant uit konden en die onderworpen waren aan vervolging en rechteloosheid. De internationale gemeenschap keek machteloos toe. De speciale Volkerenbond High Commissioner for Refugees from Germany, James G. McDonald, had zijn functie om die reden neergelegd. Hij vond dat de oorzaak van de vluchtelingenproblematiek aan de kaak moest worden gesteld: de Volkerenbond moest nazi-Duitsland kritiseren. Zijn opvatting kreeg publiekelijk veel steun, maar niet in de Volkerenbond zelf en daarop trad hij af.68 Het einde van de vluchtelingenstroom was echter nog lang niet in zicht. ‘Ook wij in Nederland worstelen met het vraagstuk van “de vreemdelingen”. Er worden – en hoe begrijpelijk is het niet – vaak bittere dingen aan hun adres gezegd. Maar vergeet niet, dat het een steenhard lot was dat hen naar ons toedreef: vergeet niet dat het waarachtig Christendom “ja” antwoordt op de vraag: “Ben ik mijns broeders hoeder?”’, zo sloot Van Heuven Goedhart zijn oproep af. Het artikel kwam op die 7de maart 1936 niet zomaar uit de lucht vallen. Al in de loop van het voorafgaande jaar was hij onderscheid gaan maken tussen marxisten en Duitse joden, essentieel voor zijn oordeelsvorming. Daarin speelde een belangrijke rol de verharding en ontmenselijking jegens joden in Duitsland, die maar geen einde leek te kennen. Op 17 september 1935 schreef hij naar aanleiding van de invoering van de Neurenberger wetten: ‘Kinderen worden opgevoed in haat tegen den Jood, die in het Derde Rijk overgeleverd is aan rechteloosheid en menschonwaardige vernedering. […] Het gaat niet tegen de Marxisten, ook voor zover zij Joden zijn, maar tegen de Joden. Marxist of niet. Zij zijn een vreemd volk geworden temidden van het Duitsche. Het kost moeite, de verschrikking van zulks positie volledig te beseffen.’ Twee maanden later herhaalde hij zijn afschuw, met een verwijzing naar Huizinga’s In de schaduwen van morgen: ‘De ras-these is altijd vijandig, altijd anti, voor een leer, die zich voor wetenschap uitgeeft, een slecht teeken,’ citeerde hij. ‘De superioriteitswaan, waarin het hedendaagsche Duitschland door zijn overheden wordt opgevoed, is een bedreiging van den vrede. Hij richt zich immers in schijn tegen de Joden alléén, in wezen tegen al wat nietGermaansch is.’69 115
Riemen_150x230 26-01-11 13:06 Pagina 116
Van Heuven Goedharts zienswijze veranderde door de naakte feiten: de afschuwelijke behandeling van joden in Duitsland, juist en alleen omdat zij joods waren. Hij benadrukte dat een veroordeling van het daar voortwoekerende antisemitisme als consequentie had dat de vervolgden in Nederland – of waar dan ook – zonder voorwaarden moesten worden opgevangen. Hij vond steun in werk van Huizinga en van Ortega, die de rassenthese met scherpte schilderden. Hij raakte ervan overtuigd dat ook hij zijn pen moest gebruiken om die ontmenselijking publiek te maken en vooral door publiek te veroordelen. Dat besef groeide mede door Cohen en vooral door Van Blankenstein – de laatste had vanaf medio 1935 veel invloed op zijn journalistieke werk. En zonder twijfel handelde (schreef) hij ook vanuit zijn christelijke achtergrond. Zijn artikelen waren weliswaar niet doordesemd met Bijbelteksten of een geloofsbelijdenis, maar als het te pas kwam, liet hij zijn afkomst blijken: zo bestempelde hij de nsb als een onchristelijke partij, om het geweld dat ze gebruikte.70 En waar dat mogelijk was, legde hij in zijn journalistieke werk verbanden met zijn christelijke achtergrond. Dat gebeurde bijvoorbeeld bij de aandacht voor de Oxford-groep. In mei 1937 werd in Utrecht een aantal massale bijeenkomsten gehouden van deze uit Amerika overgewaaide christelijke beweging. Ze was aan het begin van de eeuw opgericht en verwierp de kerkelijke dogmatiek: ze predikte de persoonlijke verbintenis met God.71 Volgens de Amerikaanse oprichter Frank Buchman had God een plan met de mensheid en ook voor ieder mens afzonderlijk. Wie zich hield aan de maatstaven van Jezus’ Bergrede, zoals onzelfzuchtigheid, eerlijkheid, reinheid en liefde, kon zich de ware christen noemen, zo predikte Buchman voor een groeiende aanhang. Van Heuven Goedhart besteedde aan de Oxford-groep in het Utrechtsch Nieuwsblad diverse vol gedrukte pagina’s, waaronder een complete extra editie. Daarachter school meer dan journalistieke aandacht voor het nieuwsfeit dat tienduizenden mensen naar Utrecht togen, om daar samen te bidden. Het was ook een persoonlijke motivatie: in een van de artikelen bekende hij vijfmaal een massabijeenkomst van de beweging te hebben bezocht. Hij reageerde in een uitgebreid naschrift op een ingezonden brief van de Utrechtse gereformeerde predikant dr. H. Kaajan, die de massaliteit van de Oxfordgroep juist bekritiseerde. Van Heuven Goedhart schreef Kaajan dat hij bij de Oxford-groep ‘zuiver g e l o o f, dat wil zeggen staan in een levende, feitelijke gehoorzaamheid’ vond, in tegenstelling tot de kerk van de dominee ‘die z u i v e r geloof [predikt], dat wil zeggen men is orthodox geworden’.72 Inhoud ging hem boven vorm en dat zou Kaajan moeten aanspreken. Dan deed het er ook niet meer toe hoeveel mensen samenkwamen om te bidden: ‘“Waar twee of drie in Mijn Naam vergaderen, daar ben Ik in hun midden”,’ citeerde hij de Bijbel. Maar toen Buchman zich meer en meer politiek ging opstellen en Europese politici opriep tot een ‘morele herbewapening’ – als 116
Riemen_150x230 26-01-11 13:06 Pagina 117
antwoord op de oorlogsdreiging die overal rondwaarde – keerde hij zich van de Oxford-beweging af, noemde hij haar ‘ongezond’ en richtte hij zich meer tot het humanisme.73
Verzet tegen de NSB en Colijn Zijn artikelen tegen de nsb werden feller, met minder nuance en begrip. Daartoe gaf die beweging natuurlijk zelf ook alle aanleiding omdat ze na 1935 radicaliseerde, openlijk antisemitisch werd en voor Hitlers Duitsland koos. Maar het zou in dat jaar, toen de nsb zo’n verkiezingswinst behaalde, nog ondenkbaar zijn geweest dat het neutrale Utrechtsch Nieuwsblad een uniek en eenduidig verkiezingsadvies zou hebben gegeven. In 1937 deed de krant dat wel: onomwonden tegen de nsb en dat nog wel op de verkiezingsdag zelf.74 Van Heuven Goedhart vond dat gerechtvaardigd: de partij had volgens hem niets Nederlands meer, en ze was een satelliet geworden van de nsdap.75 Uiteindelijk liep de openlijk geuite weerzin zo hoog op, dat hij in mei 1939 door E.H. van Rappard (voorman van de nazistische Nationaal Socialistische Nederlandsche Arbeiders Partij, nsnap) werd aangeklaagd wegens belediging, en door de Utrechtse rechtbank werd veroordeeld tot een symbolische boete van vijftig cent. Twee maanden later stapte daarom ook nsb-secretaris Van Geelkerken om die reden naar de rechter, waarop hij andermaal werd veroordeeld, nu tot een gulden boete. Een derde aanklacht van Mussert persoonlijk werd nooit in behandeling genomen, door het uitbreken van de oorlog en de daaropvolgende Duitse bezetting.76 Een koerswijziging trad na 1936 ook op ten aanzien van Colijn. Aanvankelijk troffen Van Heuven Goedharts kritische pijlen vooral diens kabinetsbeleid, en werd de ‘schipper naast God’ persoonlijk nog ontzien. Colijns kabinetsformaties konden niet op instemming rekenen: die van juli 1935 noemde hij ‘stuurloos’, die van juni 1937 ‘tegen de wil van het volk, de echte democratie verloochenend’.77 De staatsman Colijn had wel lang krediet: hij schetste de premier als de sterke man die aanvoelde wat het volk wilde en daarop zijn gezag baseerde. ‘Een voorbeeld ook voor veel tegenstanders, de man van werkkracht, de toewijding en de karaktervastheid van dezen volbloed Nederlander.’78 Maar uiteindelijk raakte hij toch in de premier teleurgesteld. Dat had natuurlijk te maken met het gegeven dat Colijn zijn oor volgens Van Heuven Goedhart te veel liet hangen naar het partijpolitieke stelsel: ‘Men vrage ons op een persoon te stemmen en dan werden wij geacht op een stelsel te hebben gestemd,’ verzuchtte hij na de verkiezingen van 1937.79 Vooral de almachtige positie van de rksp zat hem daarin dwars: hij vond die partij net zo ondemocratisch als de nsb, omdat ze haar eigen partijbelang boven het landsbelang plaatste.80 117
Riemen_150x230 26-01-11 13:06 Pagina 118
Dat uitgerekend die katholieken tussen 1933 en 1939 het ministerie van Justitie bemanden, versterkte zijn afkeer. Zij waren verantwoordelijk voor het zijns inziens harteloze vluchtelingenbeleid en Colijn steunde hen daarin niet alleen, hij liep er vaak in voorop.81 De premier liet zich voorstaan op het ‘positief-christelijke’ gehalte van zijn op één na laatste kabinet, een term die een politieke betekenis had, omdat daarmee de regeringsdeelname van alleen christelijke partijen werd benadrukt. Maar door Van Heuven Goedhart werd dit begrip al snel gebruikt om het verschil tussen politieke woorden en christelijke daden ervan te benadrukken: Colijn ontbeerde volgens hem de werkelijke christelijke naastenliefde: ‘Colijn streeft naar nationale eenheid maar wordt dwars gezeten door minderheidskabinet, rk Staatspartij en christelijke partijen.’82 Bij diens vertrek in 1939 luidde hij de premier uit met de veelzeggende woorden: ‘Van groot formaat meer dan van groot niveau. Hij was teveel tacticus en coalitieman en heeft zijn verwachtingen niet waargemaakt.’83 En toen de oud-staatsman daarna een functie als commissaris bij Unilever accepteerde, had hij helemaal afgedaan: ‘Colijn, de patroon der Knax-worstjes, in alle eer en deugd gefabriceerd overigens, niet Colijn, de commissaris van Blue Band-margarine. Neen, hier leeft, op pijnlijke wijze, Goethe’s “Am Golde hängt, nach Golde drängt doch Alles”.’84 Een halfjaar daarvoor had hij in het un een opmerkelijke onthulling op de voorpagina gebracht.85 Ene ‘Hendrik den Brave, Nederlandsch kleinburger is hedenmorgen den ministerraad binnengedrongen en heeft het voltallige kabinet n.b. gebrek aan positief-christelijkheid in de zaak der joodsche vluchtelingen verweten!’ Hendrik, ‘vermoedelijk een schuilnaam voor Jan Publiek’, was op een mysterieuze wijze in de vergaderzaal van de ministers gekomen en had daar een rede gehouden. Daarin verweet hij de bewindslieden dat ze niet naar de kiezers luisterden. In volkse taal en op gezag van vooral zijn vrouw hield Hendrik de ministers voor dat positief-christelijk betekende: grenzen open, deuren open, harten open. ‘Ik heb er twee nachten van wakker gelegen, almaar draaien. Maar toen had ik de zaak voor elkaar. Ik zeg tegen m’n vrouw: “Ik ga”, zeg ik. En nou ben ik gegaan. Als de heeren me nou is willen uitleggen hoe het mogelijk is dat je positief christelijk bent en toch je naasten in de kou laat staan en alsjeblieft ook hoe het zit met dien volkswil dien de heeren de heelen dag zitten uit te voeren. Want m’n vrouw heeft gelijk: het Nederlandsche Volk wil helpen, handen uit de mouwen steken, stumpers te eten geven, z’n hart laten spreken, vrij eerlijk, heelemaal, net als m’n vader zaliger zei “het komt erop aan dat je lééft naar je geloof en naastenliefde is het hoogste gebod”[…]’ Voor zover nog niet duidelijk: Hendrik was uiteraard Van Heuven Goedhart zelf. Die had onder eigen naam al talloze en steeds venijniger verhalen geschreven over de gevolgen van het Nederlandse vluchtelingenbeleid onder 118
Riemen_150x230 26-01-11 13:06 Pagina 119
Colijn en hij zette die lijn onverdroten voort. ‘Positief-christelijk over de grens gezet. In Duitsland in doodsnood ontkomen joodse vluchtelingen worden teruggestuurd en aan Duitsland uitgeleverd. Schermen met Gods wet en “illegalen” over de grens sturen omdat ze geen papieren hebben. […] Waar zouden zij die “noodigen papieren” vandaan moeten halen?’ (30 december 1938); ‘De werkelijk gevluchte Duitse Joden worden in interneringskampen met politiehonden bewaakt. Welke misdaad hebben deze mensen toch begaan?’ (7 januari 1939). In dat laatste artikel werd een nadrukkelijke oproep voor adhesiebetuigingen gedaan, tegen het antisemitisme en tegen het regeringsbeleid voor vluchtelingen. Ondertekend door onder anderen Van Heuven Goedhart, de journaliste Mia van Meurs-van der Burg en mevrouw G.S.M. Roessingh-Evers, de weduwe van theoloog Roessingh. En op 18 november 1938: ‘Doet de Regeering wat zij redelijkerwijze kan? In het bewustzijn harer Christelijke roeping en voor het front der honderdduizenden tot stervens toe vervolgde Duitsche Joden, zal zij dit moeilijk kunnen volhouden.’ Hij legde steeds vaker een verband tussen de Nederlandse politiek en de dictatuur in Duitsland, die volgens hem ook Nederland bedreigde. Want, aldus Van Heuven Goedhart, wie mensen die de dictatuur ontvluchten de deur wijst, maakt zich eigenlijk ook zelf schuldig aan een dergelijke politiek, of draagt daaraan in ieder geval bij.86 Voor hem lagen de bewijzen voor het oprapen: de nsb, die zich ontpopt had als een ondemocratisch gezwel in de samenleving en deze bedreigde van binnenuit. Ook de rksp deed dat met haar machtsspel, dat een verlammende greep had op de vaderlandse politiek. Maar hij verweet vooral het Nederlandse volk zelf lethargie en apathie; het had geen oog voor het opkomende gevaar uit Duitsland, het had geen oor voor de gevaren die de democratie bedreigden. Op 30 december 1939 verwoordde hij dat onder de kop ‘Schromelijk tekort van ons volk. Wakker, paraat, bereid te torsen aan de wereldlast. Ontwaak en wek ook uw buurman uit den slaap der geesteloosheid.’ En in het artikel bulderde hij bijkans: ‘Dit land, eens de toevlucht van een Comenius en een Spinoza, van Hernhutters en Hugenoten – dit land sloot kleinmoedig zijn deuren, toen menschen, om geloof en ras verguisd en vervolgd, erop klopten. Dit land, eens een bolwerk van de vrijheid des geestes, kroop in zijn diepste schulp uit vrees voor het misnoegen van een machtigen buurman. Dit land, eens befaamd om de ruimheid van hart zijner bewoners, had in 1939 plaats voor een groeiend antisemitisme, voor propaganda – openlijk opgevoerd – ten bate van een nieuwe leer, welke eerste en laatste woord de slavernij is van de geest. Waarom dit alles? Omdat het Nederland van 1939 in de opvatting van zijn meerderheid een taakloos, een hopeloos, een machteloos, een levenloos Nederland was.’
119