stuk ingediend op
1929 (2012-2013) – Nr. 2 7 februari 2014 (2013-2014)
Voorstel van resolutie van de dames Irina De Knop, Marleen Vanderpoorten en Elisabeth Meuleman en de heren Boudewijn Bouckaert en Sas van Rouveroij
betreffende de stimulering van praktijkervaring in het secundair onderwijs Hoorzitting Verslag namens de Commissie voor Onderwijs en Gelijke Kansen uitgebracht door mevrouw Sabine Poleyn
verzendcode: OND
2
Stuk 1929 (2012-2013) – Nr. 2
Samenstelling van de commissie: Voorzitter: de heer Boudewijn Bouckaert. Vaste leden: de heren Paul Delva, Jos De Meyer, de dames Kathleen Helsen, Sabine Poleyn; mevrouw Katleen Martens, de heren Wim Van Dijck, Wim Wienen; de dames Irina De Knop, Marleen Vanderpoorten; de dames Kathleen Deckx, Fatma Pehlivan; mevrouw Vera Celis, de heer Kris Van Dijck; de heer Boudewijn Bouckaert; mevrouw Elisabeth Meuleman. Plaatsvervangers: de heer Jan Durnez, de dames Cindy Franssen, Veerle Heeren, Katrien Schryvers; de heren Frank Creyelman, Chris Janssens, Erik Tack; de dames Ann Brusseel, Fientje Moerman; mevrouw Yamila Idrissi, de heer Chokri Mahassine; de heer Willy Segers, mevrouw Goedele Vermeiren; de heer Jurgen Verstrepen; mevrouw Mieke Vogels. Toegevoegde leden: mevrouw Gerda Van Steenberge.
Stukken in het dossier: 1929 (2012-2013) – Nr. 1: Voorstel van resolutie
V l a a m s P a r l e m e n t – 1011 B r u s s e l – 0 2 / 5 5 2 . 11 . 11 – w w w. v l a a m s p a r l e m e n t . b e
Stuk 1929 (2012-2013) – Nr. 2
3 INHOUD
I. Inleidende uiteenzettingen...................................................................................
4
1. Uiteenzetting door de heer Peter Druyts......................................................
4
2. Uiteenzetting door de heer Chris Smits........................................................
6
3. Uiteenzetting door de heer Tom Demeyer....................................................
8
4. Uiteenzetting door de heer Pieter Commerman............................................
10
II. Bespreking..........................................................................................................
12
1. Vragen en opmerkingen van de leden............................................................
12
1.1. Tussenkomst van mevrouw Irina De Knop..........................................
12
1.2. Tussenkomst van mevrouw Sabine Poleyn...........................................
12
1.3. Tussenkomst van mevrouw Kathleen Deckx........................................
13
1.4. Tussenkomst van de heer Jo De Ro......................................................
13
1.5. Tussenkomst van de heer Kris Van Dijck.............................................
14
1.6. Tussenkomst van de heer Boudewijn Bouckaert...................................
14
2. Antwoorden van de deskundigen..................................................................
15
2.1. Antwoorden van de heer Peter Druyts.................................................
15
2.2. Antwoorden van de heer Chris Smits...................................................
15
2.3. Antwoorden van de heer Tom Demeyer...............................................
16
2.4. Antwoorden van de heer Pieter Commerman......................................
17
III. Slotreplieken.......................................................................................................
17
Gebruikte afkortingen..............................................................................................
19
Bijlagen: zie dossierpagina op www.vlaamsparlement.be
V L A A M S P A R LEMENT
Stuk 1929 (2012-2013) – Nr. 2
4
In het kader van de behandeling van het voorstel van resolutie betreffende de stimulering van praktijkervaring in het secundair onderwijs, vond op donderdag 16 januari 2014 een hoorzitting plaats met vertegenwoordigers van de twee grote onderwijsnetten, van de werkgevers en van Will’s Kracht, een organisatie die in de provincie Limburg werkt rond de aansluiting van onderwijs en arbeidsmarkt. Namens het Gemeenschapsonderwijs werd het woord gevoerd door de heer Peter Druyts, pedagogisch adviseur Economie en Handelsvakken. Namens het VVKSO werd het woord gevoerd door de heer Chris Smits, secretaris-generaal. Voka was vertegenwoordigd door de heer Tom Demeyer, adviseur Onderwijs, en Will’s Kracht door zijn projectmanager, de heer Pieter Commerman. Aan de Vlaamse Scholierenkoepel werd door de commissie een schriftelijke stellingname over praktijkervaring in het secundair onderwijs gevraagd, die voorafgaandelijk aan de commissieleden en de sprekers werd bezorgd. Deze bijlage, evenals het schema van de vigerende stelsels inzake alternerend leren en werken en werkplekleren uit de PowerPointpresentatie van de heer Tom Demeyer zijn op de dossierpagina van dit stuk op www. vlaamsparlement.be te raadplegen. I. Inleidende uiteenzettingen 1. Uiteenzetting door de heer Peter Druyts De heer Peter Druyts, pedagogisch adviseur Economie en Handelsvakken GO! en bij de begeleidingsdienst van het GO! actief rond het stagegebeuren, stelt dat het GO! volledig akkoord kan gaan met de algemene conclusie dat er behoefte is aan een hernieuwde visie die de organisatie van praktijkervaring in de secundaire scholen meer kan ondersteunen en stimuleren. Op dat punt kan het GO! zich dus terugvinden in de eindconclusie van het resolutievoorstel. Dit belet evenwel niet dat er toch wat bedenkingen zijn bij de uitgangspunten evenals bij hier gehanteerde terminologie die tot verwarring kan leiden. Het GO! kan zich volledig achter de motivatie van het voorstel van resolutie scharen. Stages, en meer algemeen praktijkervaring, zijn belangrijk voor het in stand houden van ons sociale welvaartsmodel, als voorbereiding van de overstap naar een nieuwe levensfase, om het stijgende aantal spijbelaars tegen te gaan en om de ongekwalificeerde uitstroom te beperken. Die doelstellingen kunnen dus ondubbelzinnig worden onderschreven. Daarbij rijst echter de vraag wat er precies wordt verstaan onder praktijkervaring. Dat blijkt niet duidelijk uit de tekst. In de realiteit blijkt dat die praktijkervaring inderdaad heel vaak betrekking heeft op de leerlingenstages, maar dat een belangrijk deel van die praktijkervaring ook betrekking heeft op extra-murosactiviteiten. Hierover zou – in het belang van de scholen, de leerkrachten en de bedrijven – in een reglementair kader duidelijkheid moeten worden geschapen. Het belangrijkste knelpunt wordt momenteel gevormd door de huidige regelgeving. Die is bijzonder complex, hetgeen de zaak niet bepaald werkbaar maakt voor de scholen. Alleen al op Vlaams niveau zijn er verschillende omzendbrieven (met als belangrijkste SO/2002/09 en SO 74). Het is voor scholen moeilijk om met verschillende omzendbrieven te werken. Als het specifiek over stage gaat, zijn er daarenboven ook op het federale niveau belangrijke regelgevingen, die soms in tegenspraak zijn met de Vlaamse. Dat maakt het voor de scholen pas echt complex. De federale overheid legt bijvoorbeeld een maximumduur van 40 uur stage per week op, terwijl de Vlaamse omzendbrief van 38 uur gewaagt. De regelgeving is soms zo complex dat stages in bepaalde studierichtingen gewoon niet mogelijk zijn voor leerlingen. In de sector Hout leert men in de stages dakconstructies maken. Dit gebeurt in bouwbedrijven die vaak ’s ochtends om 6 uur starten. De regelgeving op de stage bepaalt dat bij collectief vervoer de stage op het ogenblik van het vertrek ingaat. De leerling mag maximaal 8 uur per dag werken. Als men om 6 uur vertrekt, moet de bouwonderneming om 14 uur terug zijn met de stagedoende leerling. Het spreekt voor zich dat geen enkel bouwbedrijf daartoe bereid is. Bij strikte toepassing V L A A M S P A R LEMENT
Stuk 1929 (2012-2013) – Nr. 2
5
van de regels kan men dus gewoon geen stageplaats vinden. Het is ook niet duidelijk wanneer er medisch toezicht voor de leerlingen moet zijn. Specialisten in de materie komen met allerlei verschillende en ingewikkelde modellen die elkaar tegenspreken. Er is nergens een duidelijk antwoord te vinden op deze vraag. Alles wat te maken heeft met de regelgeving buiten de traditionele stages voor bso- en tsoleerlingen, vormt een knelpunt. Wat gebeurt er met leerlingen die onder begeleiding van een leraar in een bedrijf zaken gaan leren die los van het arbeidsproces staan? Wat dus ingeval het niet echt over een stage gaat? Voor het aso stelt zich eveneens een probleem, aangezien er voor hen in wezen geen zuivere regelgeving bestaat. Aso-leerlingen kunnen immers per definitie geen arbeidsactiviteit opnemen. Naast de technische vorming die men kan opdoen via praktijkervaring, moet ook de algemene vorming worden meegenomen in de werking rond algemene attitudes. Dit geldt zowel voor leerlingen van aso, tso, bso als dbso. Het voorstel van resolutie doet daarnaast ook de vraag rijzen naar de haalbaarheid van voldoende stageplaatsen of plaatsen voor werkplekleren of praktijkervaring. Dit vormt voor de scholen het grootste probleem. Bij de onderhandelingen met de sectoren wordt dit nooit als een probleem ervaren. De sectoren engageren zich voor het vinden van goede plaatsen. Maar in de praktijk blijken er in de individuele bedrijven geen voldoende kwaliteitsvolle plaatsen te zijn. De vrees bestaat dat bij uitbreiding naar het aso, de leerlingen van het bso en vooral het dbso in de verdrukking zullen raken. Het vinden van goede plaatsen voor hen zal immers nog complexer worden. Voor het dbso is dit nu al een fundamenteel probleem. Diverse centra hebben echt moeite met het vinden van voldoende plaatsen voor hun leerlingen. De heer Druyts licht daarna kort de stand van zaken in het Gemeenschapsonderwijs toe. Het voorstel van resolutie heeft als uitgangspunt dat stages en praktijkervaring momenteel nog niet algemeen ingang gevonden hebben. In het GO! komt stage in tso en bso algemeen voor. De lessentabellen die het GO! opstelt en die bijna altijd door de scholen worden gevolgd, voorzien altijd in stage. Twee uur voor de meeste tso-richtingen en meer voor bso en dbso. In de meeste gevallen gaat het over minstens één dag per week, zeker in het zesde en zevende jaar. In het aso komt het zo goed als niet voor. Voor die laatste richting klopt het uitgangspunt van het resolutievoorstel dus wel. Als men de praktijkervaring in het aso gaat doorvoeren, dreigt men ook problemen te krijgen met de eindtermen die al bij al toch reeds behoorlijk zwaar wegen op het programma van de aso-leerlingen. Door allerhande zaken die de media halen, komen er dan overigens vaak nog dingen bij die via de vakoverschrijdende eindtermen extra moeten worden gerealiseerd. De druk die uitgaat van de realisatie van de eindtermen ligt daardoor in het aso al zeer hoog. Als dit er ook nog eens bijkomt, dreigt het van het goede te veel te worden. Er zullen onvermijdelijk gevolgen zijn op de lessentabellen, waardoor vakken onder druk zullen komen te staan. De vraag stelt zich dan ook welke vakken bij het invoeren van praktijkervaring zullen moeten worden aangepast. In het licht daarvan pleit de heer Druyts er dan ook voor de praktijkervaring, zeker in het aso, open te trekken naar ruimere contexten dan een loutere deelname aan het arbeidsproces. Stagebegeleiding weegt ook zwaar op het werkingsbudget en vormt meer algemeen een belangrijke factor in de algemene druk die in scholen aanwezig is. Degelijke stagebegeleiding (voor, tijdens en na de stage) vergt een zware inspanning van scholen en leerkrachten. Vaak ontbreekt daarvoor de ruimte in het huidige urenpakket.
V L A A M S P A R LEMENT
Stuk 1929 (2012-2013) – Nr. 2
6
De spreker benadrukt daarna dat de terminologie bijzonder verwarrend is. Stage zoals door de Vlaamse overheid in het regulier secundair onderwijs omschreven, is totaal anders dan in het deeltijds onderwijs. Werkplekleren in het dbso is geheel anders ingevuld dan in het regulier secundair onderwijs. Dat maakt het heel complex voor de betrokken scholen. Kwaliteitscontrole werd meegenomen als een van de uitgangspunten in het voorstel van resolutie. Ook hierover kunnen bedenkingen worden geformuleerd. Het voorstel van resolutie stelt immers dat die ontbreekt en dit voornamelijk voor stageplannen. Het is niet duidelijk wat daarmee wordt bedoeld. Het woord ‘stageplannen’ komt in het onderwijs niet voor. Ofwel is er de leerplannenstage en zoals elk leerplan wordt die door de Vlaamse overheid gecontroleerd en goedgekeurd. Er is daar dus wel degelijk een kwaliteitscontrole. Ofwel zijn er de individuele stage-activiteitenlijsten, die gecontroleerd worden door de onderwijsinspectie. Ook daarop is er dus controle. Desgevallend kan men dus discussiëren over de vraag of die controles voldoende zijn, maar men mag niet stellen dat er geen controles zijn. Afsluitend stelt de spreker dat het GO! volledig achter het idee staat om praktijkervaring een belangrijker aandeel te geven in het onderwijscurriculum en dit zowel voor het aso, tso, bso als voor het deeltijds onderwijs. Men moet echter wel kijken of stage binnen het profiel past, hetgeen voor de meeste aso-leerlingen niet het geval is. Voor hen zijn er andere zinvolle mogelijkheden. Een van de projecten die momenteel lopen is dat van het Koninklijk Atheneum Etterbeek waar leerlingen uit de richting Wetenschappen-Wiskunde samenwerken met Siemens. Een aantal leerlingen loopt met ingenieurs mee om te leren waaruit het werk bestaat en vooral om de juiste attitudes – in de brede zin van het woord – aan te leren. In tso, bso en deeltijds onderwijs is een echte stage aangewezen waarbij de leerlingen deelnemen aan bedrijfsprocessen. 2. Uiteenzetting door de heer Chris Smits De heer Chris Smits, secretaris-generaal VVKSO, wenst weliswaar een aantal andere accenten te leggen dan de voorgaande spreker, maar benadrukt daarbij dat ook het katholiek onderwijs principieel de potentiële relevantie ziet van praktijkervaring, stages en werkplekleren. Nog los van dit principiële standpunt, vallen er echter wel een aantal kritische bedenkingen te formuleren bij het voorliggende voorstel van resolutie. Het VVKSO neemt als uitgangspunt dat stages en werkplekleren een pedagogische methode zijn. Een leraar of een school stelt zich de vraag hoe men de leerplandoelen gaat realiseren. In bepaalde studierichtingen en opleidingen kan dat door stages of vormen van werkplekleren. Dit is echter niet noodzakelijk altijd het geval. Voor sommige studierichtingen en opleidingen zijn er waardevolle alternatieven. Als stages en werkplekleren een pedagogische methode vormen, dan behoort die principieel tot de pedagogische vrijheid, zodat er geen sprake kan zijn van een verplichting. Dat principe vormt voor het VVKSO een basisgegeven. Dat is overigens ook zo opgenomen in het decreet betreffende het onderwijs (OD) XXIII. Het voorstel moet worden opengetrokken naar de positie die men inneemt ten opzichte van de leraar. Er wordt – zowel binnen als buiten dit parlement – veel gedebatteerd over de leraar van de toekomst. Die leraar moet in de eerste plaats als een professional worden beschouwd. Die leraar moet dan ook de nodige vrijheid krijgen om de leerplandoelen te realiseren. Het is dan belangrijk geen verplichtingen op te leggen in verband met de pedagogische methode. Tenzij men ervoor zou opteren om de leraar in zijn taak te beperken tot een uitvoerder. In dat geval heeft men een compleet ander profiel van leraar nodig. De heer Smits pleit er derhalve voor om de stages en werkplekleren niet als een verplichting op te leggen. V L A A M S P A R LEMENT
Stuk 1929 (2012-2013) – Nr. 2
7
Stages en werkplekleren zijn relevant. Maar ze kunnen slechts een echte meerwaarde vormen als aan een aantal voorwaarden is voldaan. Het uitgangspunt daarbij is dat ze wezenlijk moeten zijn voor de realisatie van de leerplandoelstellingen. In een aantal opleidingen (kinderzorg, zorgkundige, kinderverzorging, ruwbouw, opleidingen verkoop en dergelijke meer) is dat vanzelfsprekend, bij sommige studierichtingen is dat echter niet het geval. Een tweede voorwaarde is dat het om kwaliteitsvolle plaatsen van werkplekleren moet gaan die gekoppeld zijn aan de leerplandoelen. Bij de stages moet de beginsituatie van de leerling gekend zijn. Wat kent de leerling, welke competenties heeft hij? Dan pas hebben stages en werkplekleren een meerwaarde. Er moeten dienovereenkomstig ook goede afspraken worden gemaakt tussen de school, de leerling en de stageplaats. Een andere belangrijke voorwaarde – waar men, vooral vanuit de bedrijfskant, vaak te licht overheen gaat – is dat de mentoren die instaan voor de begeleiding op de werkvloer pedagogisch geschoold moeten zijn. Misschien moeten ze daarvoor wel opleidingen hebben gevolgd? Bij de discussie over de lerarenopleiding wordt vaak gesteld dat er sterke leraren nodig zijn. Dat geldt des te meer voor studierichtingen die arbeidsmarktgericht zijn. Misschien hebben die leerlingen zelfs wel de beste leerkrachten nodig. Dit betekent dat de leerlingen ook op de werkvloer goed moeten worden begeleid. De uitdaging bestaat erin dat de mentoren pedagogisch-didactisch competent zijn. Dat vergt een investering van ondernemingen en bedrijven. Het spreekt ook voor zich dat er voldoende plaatsen moeten zijn. Ook voor de overheid zijn er een aantal uitdagingen. Er moet een uitzuivering van de terminologie en een duidelijk juridisch statuut (een wettelijk kader) komen. De verschillende termen worden momenteel voortdurend door elkaar gebruikt. Nochtans dringt enige zorgvuldigheid zich in dezen op. Afhankelijk van het soort activiteiten dat men verricht, zijn er specifieke arbeidsrechtelijke gevolgen en verantwoordelijkheden voor de stageplaats of voor de schoolbesturen. Elke vorm van stage is een vorm van werkplekleren, maar niet elke vorm van werkplekleren is een vorm van stage. Stage is een vorm van arbeid verricht door leerlingen buiten de school en in gelijkaardige omstandigheden als werknemers van het bedrijf. Werkplekleren is een vorm van arbeid buiten de school maar niet in gelijkaardige omstandigheden als de werknemers. Een leerling die, onder begeleiding van een leraar, een aantal lasoefeningen doet in een bedrijf is geen stage aan het doen. Een leerling uit de tuinbouwopleiding die een aantal hagen gaat scheren onder begeleiding van een leraar doet geen stage. Als een gemeente leerlingen van de richting Podiumtechnieken vraagt een podium mee op te bouwen onder begeleiding van een leraar, is dat geen stage maar werkplekleren. Voor de ‘buitenschoolse praktijk’, dat wil zeggen praktijkoefeningen die buiten de school doorgaan, is er momenteel helemaal niets geregeld. Als men werkplekleren echt wil stimuleren, dan moet minimaal de reglementaire context geregeld zijn. Voor stages is dit gebeurd; leerlingen zijn gelijkgestelde werknemers waarop de regels inzake welzijn op het werk, het ARAB, de Arbeidswet en de Arbeidsongevallenwet van toepassing zijn. Voor alle andere vormen van werkplekleren, die men kan vatten onder de term ‘buitenschoolse praktijk’, is er geen dergelijke regeling. De heer Smits vraagt dan ook nadrukkelijk dat er een wettelijk kader tot stand gebracht zou worden. Vlaams minister van Onderwijs, Pascal Smet, heeft samen met federaal minister van Werk, Monica De Coninck, weliswaar een aantal richtlijnen betreffende werkplekleren uitgevaardigd, maar deze voldoen geenszins. In een uitgebreid rapport van professor Van Hooydonk (Eindrapport betreffende de statuten van werkplekleren en de in dat kader toegekende vergoedingen. Onderzoek in opdracht van het Departement Onderwijs en Vorming, april 2012) wordt daar brandhout van gemaakt. Voor de schoolbesturen is juridische zekerheid nochtans onontbeerlijk.
V L A A M S P A R LEMENT
Stuk 1929 (2012-2013) – Nr. 2
8
Afsluitend herhaalt de heer Smits dat men het er helemaal mee eens is om facultatief stages en werkplekleren te stimuleren mits er een wettelijk kader komt en dit zeker voor de buitenschoolse praktijk. Zijn organisatie koppelt stages en werkplekleren aan de realisatie van leerplandoelen. Stages en werkplekleren hebben niet in elke studierichting een meerwaarde. 3. Uiteenzetting door de heer Tom Demeyer De heer Tom Demeyer, adviseur Onderwijs Voka, stelt dat het debat over werkplekleren en duaal onderwijs binnen ondernemerskringen leeft en actueel is. De vraag die centraal staat is of bedrijven in de toekomst gaan gezien worden als normale plaatsen om te leren. Er gebeurt hierrond op vandaag al veel in de bedrijven. Ze organiseren bedrijfsbezoeken en evenementen, verstrekken didactisch materiaal, geven stages en opleidingen voor leerkrachten, doen aan sollicitatietrainingen, geven sponsoring, verzorgen gastdocentschappen en opendeurdagen en geven vooral ook stages voor leerlingen op alle onderwijsniveaus. Audi Brussel gaat nog verder met een proefproject waarin het samen met de school leerlingen opleidt. Het programma is gespreid over verschillende jaren met een verregaande vorm van leren op de werkvloer. Voka vindt dit positief, naar de toekomst toe kan dit project een voorbeeldfunctie hebben. De uitdagingen op het vlak van ongekwalificeerde uitstroom zijn en blijven immers te groot. Het technisch onderwijs blijft problematisch. Steeds meer vacatures blijven openstaan. De leerlingen die uit het technisch onderwijs uitstromen, sluiten niet altijd aan op de door de arbeidsmarkt verwachte competenties. Er zijn weliswaar reeds stappen gezet, maar het kan ongetwijfeld nog beter als leerlingen binnen het bedrijf worden opgeleid. Dit wordt als zeer positief ervaren en geeft de leerlingen een enorme meerwaarde bij het begin van hun carrière. Globaal gesproken kan gesteld worden dat Vlaanderen op heden nog geen cultuur heeft van werkplekleren, stages volgen of duaal onderwijs. In vergelijking met onze buurlanden scoren we op dat vlak eerder laag. OESO-onderzoek toont aan dat het percentage van leerlingen dat echt op de werkvloer komt, bijzonder laag is. Opleiding blijft vooralsnog een erg schools gebeuren. Er zijn – onder de vorm van een omzendbrief met richtlijnen, het opzetten van een website, diverse proefprojecten en dergelijke meer – al belangrijke initiatieven genomen door de Vlaamse overheid en de industrie. De Industrieraad Vlaanderen, de sectoren, Voka, Agoria, bedrijven enzovoort hebben gepleit om duaal onderwijs in Vlaanderen op grotere schaal uit te rollen. In het recent voorgestelde groeipact van Voka werd gesteld dat duaal onderwijs, het samenbrengen van industrie, het bedrijfsleven en scholen, een zeer belangrijk speerpunt is om toekomstige groei te realiseren. Ook de SERV is op dat vlak actief. De scholen en koepels leveren insgelijks veel inspanningen om industrie, bedrijfsleven en scholen dichter bij elkaar te brengen. Er blijven heel wat belangrijke uitdagingen. Het correct en voldoende aanbieden van kwaliteitsvolle stages door de bedrijfswereld blijft een probleem. Daarnaast is er de regelgeving en de grote administratieve last voor bedrijven. De veelheid van statuten en de begripsverwarring over de terminologie blijven moeilijk. Er moeten daarnaast ook goede afspraken komen over de financiering. Er zijn veel actoren actief in verband met werkplekleren en stages: sectoren, onderwijskoepels, RTC’s enzovoort. Dit toont enerzijds aan dat iedereen wil dat er meer leerlingen stage gaan lopen in bedrijven, maar anderzijds moet toch vermeden worden dat er dubbel werk wordt gedaan en dat het geheel onoverzichtelijk wordt. De administratieve last is een uitdaging. Bij een stage komt heel wat administratie kijken die niet altijd uniform is. Gelukkig hebben veel bedrijven al met de koepels kunnen afspreken om een uniforme overeenkomst voor het ganse bedrijf toe te passen. In het verlengde daarvan zou het inte-
V L A A M S P A R LEMENT
Stuk 1929 (2012-2013) – Nr. 2
9
ressant zijn om, bij uitbreiding van het systeem, voor heel Vlaanderen enkele standaardformulieren te hebben. Elke school heeft een eigen stage-aanpak, stage-evaluatiesysteem, beoordelingsdocumenten enzovoort. Kwaliteitszorg is een belangrijke kwestie in een stage. Ook hiervoor moeten er uniforme en heldere systemen worden ontwikkeld. De begeleiding en opvolging van stagiairs wordt zeer divers ingevuld. Als men dit op grotere schaal wil invoeren, rijst de vraag hoe dit moet gebeuren. Een aantal praktische zaken, zoals verzekeringen, zijn eveneens van groot belang voor de ondernemer. Kan dit op de een of andere manier niet eenvoudiger worden geregeld op Vlaams niveau? Dit geldt zeker voor de kleinere bedrijven die niet over een grote personeels- of HR-afdeling beschikken. Men mag daarbij ook niet uit het oog verliezen dat dit ook een kost vormt voor een bedrijf. Een groot bedrijf investeert voor het organiseren van 140 stageplaatsen jaarlijks meer dan 200.000 euro. Er zijn heel veel stelsels die leerlingen toeleiden naar een bedrijf of via dewelke leerlingen stage kunnen lopen. Voka heeft gepoogd dit in een schema te gieten (elekronische bijlage 2). Het globale beeld getuigt niet bepaald van grote helderheid. Elk van de contracten heeft zijn specificiteit. Met de zesde staatshervorming komt het industrieel leerlingenwezen over naar Vlaanderen. Dit vormt misschien een opportuniteit om meer begrijpbare systemen in te voeren en om het juridisch kader aan te passen. De Sevesowetgeving bijvoorbeeld, maakt het voor bedrijven in de chemische sector onmogelijk leerlingen onder de achttien jaar stage te laten lopen. Er zijn ook problemen voor bedrijven die vooral ’s avonds en ’s nachts werken. De vraag rijst hoe men de diverse systemen bevattelijk kan maken zodat het voor ondernemers (maar ook voor de scholen, leerlingen en hun ouders) aantrekkelijk wordt om eraan mee te werken. Een van de meest essentiële kwesties is wie de verantwoordelijkheid krijgt bij de toeleiding. Voka is tevreden dat in het kader van de hervorming van het secundair onderwijs en binnen het Onderwijsdecreet XXIII de stages gestimuleerd worden. Het zal zeker niet eenvoudig zijn die plaatsen op een correcte en kwaliteitsvolle manier in te vullen. De krachten moeten dan ook worden gebundeld. Door samenwerking kan men er beter voor zorgen dat al de leerlingen hun plaats vinden. Vooral voor de leerwerkplekken binnen het duaal onderwijs stelt zich de vraag of die op de een of andere manier moeten worden gestimuleerd. Moeten de leerlingen worden betaald zoals in Duitsland? Binnen andere stelsels van leren en werken is dat nu al het geval. Hoe gaat dit concreet gebeuren? Dit soort vragen moet worden beantwoord. Het gaat vaak over zeer specifieke zaken. Bijvoorbeeld bij stages in een bedrijf gelegen in de haven, waarbij de leerling geen vervoer noch de financiële middelen heeft om naar het bedrijf te gaan, rijst de vraag wie dit gaat betalen. Wie betaalt het transport, de veiligheidskledij enzovoort? Vaak wordt dit met de school geregeld. Het zou goed zijn daarvoor richtlijnen en meer uniformiteit te hebben. Samenvattend stelt de spreker dat Voka aanbeveelt om het aantal statuten en werkvormen te rationaliseren. Hij pleit voor heldere reglementering. De overdracht van het industrieel leerlingenwezen biedt de kans om een nieuw systeem uit te werken. De mogelijkheid voor onderwijs en industrie om in overleg de les- en stageprogramma’s in te vullen, kan worden verruimd. Maatwerk moet mogelijk blijven. De administratieve last voor scholen en bedrijven blijft groot. Er moet met de onderwijskoepels op zoek worden gegaan naar uniforme stage-overeenkomsten per sector of doelgroep. Wil men in de toekomst meer stages, geassocieerd onderwijs enzovoort dan moeten bedrijven daartoe worden aangemoeV L A A M S P A R LEMENT
Stuk 1929 (2012-2013) – Nr. 2
10
digd. Bedrijven moeten een aanspreekpunt hebben om het op een kwaliteitsvolle manier te kunnen organiseren. De begripsverwarring tussen de termen ‘stages’, ‘werkplekken’ en ‘geassocieerd onderwijs’ moet worden weggewerkt. De verantwoordelijkheden voor de toeleiding en stimuleren van de leerlingen naar de werkvloer moeten worden aangeduid. Het moet duidelijk zijn wie de intermediair is en wie er zorgt voor de kwaliteitsbewaking. Voor de organisatie van begeleiding, toeleiding, kwaliteitsbegeleiding enzovoort kan men systemen in de Duitstalige Gemeenschap of in de buurlanden als voorbeeld nemen. Als deze voorwaarden vervuld zijn, is er een grote stap gezet om leren in een bedrijfscontext als een normale zaak te beschouwen en als een volwaardige manier om een kwalificatie te verkrijgen. 4. Uiteenzetting door de heer Pieter Commerman De heer Pieter Commerman put voor zijn tussenkomst uit zijn ervaringen van zes jaar projectverantwoordelijke Arbeidsattitudes. Dit project situeert zich voornamelijk in Limburg, aangezien het uitgaat van het Limburgs Overleg Onderwijs Arbeid (LOOA). De problematiek is echter op heel Vlaanderen van toepassing. Ook als de regelgeving, kaders, begeleidingen en terminologie perfect zijn, kan het nog gebeuren dat een leerling niet komt opdagen, of zich niet flexibel opstelt of geen goede eerste indruk maakt op een stageonderneming. Bij ongeveer de helft van de onsuccesvolle sollicitaties in technische functies – dus voor leerlingen afkomstig uit tso, bso en dbso – is het niet omdat de sollicitant tekortschiet op het vlak van kennis, maar wel op het vlak van arbeidsattitudes. Dat blijkt uit een onderzoek van RTC-Limburg van 2003; allicht is dat gegeven sindsdien niet gewijzigd. Het project Will’s Kracht is in 2006 opgezet op vraag van onderwijs en arbeidsmarkt (LOOA). Dat bewijst dat niet alleen de werkgevers maar ook het onderwijs zich terdege bewust is dat er iets schort aan de attitudes. De opdracht was concrete producten afleveren voor leerkrachten en stagebegeleiders, zodat vooraf voor eenieder duidelijk is wat van een stagiair verwacht kan worden, wat hij moet kunnen, hoe hij zich moet gedragen maar ook welke begeleiding hij nodig heeft. Volgens onderzoek door mevrouw Goedele Vergauwen is een attitude een doordachte en stabiele combinatie van instelling, houding en gezindheid. Attitude uit zich dus in stabiel gedrag in handelen. Soms schort het gewoon aan kennis over hoe zich te gedragen of te kleden in een bepaalde situatie. Attitude is een hefboom voor en een cruciaal onderdeel van competenties. In globo gaat men er nu doorgaans van uit dat attitudes voor ongeveer 60 percent meetellen, terwijl kennis en vaardigheden zo een 40 percent waard zijn. Een goede attitude is een uithangbord en weegt door bij het eerste oordeel, bijvoorbeeld bij een sollicitatie. De spreker illustreert dat met zijn eerste opleiding als uitzendconsulent bij Randstad; dat was namelijk een cursus attitudebeoordeling. Voor jongeren is praktijkstage enorm belangrijk. Door praktijkervaring leren ze op eigen benen staan, leren ze sociale vaardigheden en ontdekken ze wat ze graag doen. Een school kan dan wel sociale vaardigheden en sollicitatievaardigheden bijbrengen, de transfer naar reële situaties stelt jongeren in staat attitudes te testen en bij te schaven. De werkhouding, bijvoorbeeld omgaan met moeilijke situaties en met feedback, is enkel te leren in de praktijk. Dat neemt niet weg dat de regelgeving en de terminologie beter kunnen. De voornaamste hinderpaal is echter de belasting van de individuele leerkracht. De overkoepelende sectoren zijn graag bereid scholen te helpen, maar steun van de individuele bedrijven hangt af van hoe ze tegenover stages staan en van hun ervaringen. Andere knelpunten zoals het werkingsbudget en het ontbreken van een duidelijke regelgeving zijn al aangekaart door de vorige sprekers. Ook de heer Commerman vindt een en ander te facultatief. Daarnaast is er evenmin een algemene leidraad met betrekking tot welke attitudes en competenties verworven dienen te worden, wat de verwachtingen zijn en hoe de resultaten beoordeeld V L A A M S P A R LEMENT
Stuk 1929 (2012-2013) – Nr. 2
11
worden. Of een leerling wegens een slechte stage gebuisd kan worden, is nog zo een kwestie. Dus naast uniforme contracten moet de beoordeling ook wat eenvormiger, zij het dan per school of per bedrijf. In de opleiding tellen voor de spreker attitudes nog te weinig mee, vaak slechts voor 10 à 15% (met de occasionele uitschieter tot 40%). Maar wat kan een werkgever aan met iemand die perfect zorg kan toedienen, maar niet met mensen kan omgaan? Als alle formele en praktische aspecten in orde zijn, valt en staat alles met de attitude van de leerling. Als die niet komt opdagen, rest de leerkracht zich te verontschuldigen bij het bedrijf. Volgens de VDAB heeft 16% van de jongeren na één jaar werkloosheid nog geen degelijke werkervaring opgedaan. Volgens Agoria is de oorzaak hun gebrek aan sociale vaardigheden. Werkgevers hebben – gezien de huidige economische toestand – overigens de luxe kieskeurig te kunnen zijn omdat het aanbod groot is. Aso-leerlingen hebben te weinig werkervaring, bso- en tso-leerlingen ontbreekt het vaker aan de juiste arbeidsattitude. Schoolverlaters mangelt het aan de juiste motivatie of aan de juiste ‘rugzak’. Scholen zijn zich bewust van het gewicht van attitudes en zoeken naar methodieken. De verwachtingen van school en bedrijf dienen geëxpliciteerd en op elkaar afgestemd te worden, op het vlak van stage-inhoud en evaluatie bijvoorbeeld. Eigenlijk moeten ze dezelfde taal spreken. Essentieel is dus het versterken van leerkrachten en stagebegeleiders (stagementoren). Jongeren van achttien jaar zijn logischerwijze niet klaar voor de werkvloer. Ze staan aan het begin van hun carrière. De school is ook niet bedoeld om de perfecte werkman af te leveren, het bedrijfsleven heeft daar zelf een rol te spelen, onder andere door een goede begeleiding van nieuwe, jonge werknemers. Sommige scholen slagen er wel in de juiste arbeidsattitudes te kweken door er schoolbreed aandacht aan te besteden in elk deel van de opleiding, ook in de algemene vakken, in de oudercontacten, bij de inschrijving, maar ook door de wederzijdse verwachtingen door te praten met de stageplekken en op schrift te stellen. De zaken moeten dus zowel intern als extern goed verbonden worden. Sleutelcompetenties zijn benoemd en er is een goed contact tussen leerkracht en stagebegeleider, ze kennen elkaars praktijken en hebben er aan den lijve mee kennisgemaakt. Er lopen projecten voor uniforme stagedocumenten, maar ook een school of een sector kan die zelf ontwikkelen. De spreker denkt aan activiteitenlijsten. Als goede praktijken noemt hij Will’s Kracht voor arbeidsattitudes, Uniform voor uniforme stagedocumenten en de stagedatabank, voor het afstemmen van stagevraag en -aanbod. De heer Commerman vindt dat ook de overheid een grotere rol dient te spelen, onder meer met een goed kader voor een intensievere samenwerking onderwijs-arbeidsmarkt en door attitudevorming een duidelijkere plaats te geven in het curriculum en de schoolorganisatie. Scholen hebben momenteel een engagementsverplichting maar geen resultaatsverplichting. Een attitudeattest lijkt hem dan weer een brug te ver, aangezien iemands houding snel kan wijzigen. Tot slot ontkent hij dat – zoals in het voorstel van resolutie wordt geponeerd – projecten als Will’s Kracht geen resultaten zouden halen. Het klopt wel dat die misschien te weinig bekendgemaakt worden. Will’s Kracht werkt met meer dan honderd scholen. Sinds 2006 heeft het 2202 vormingscontacten gehad, zowel met leerkrachten als met leerlingen. Daarnaast ontwikkelde het een veertigtal affiches, inspiratiemappen en een toolbox voor evaluatie en mentorschap. Het project leverde resultaten af op het vlak van schoolbrede werking en methodiek. Attitudevorming blijft desondanks een serieuze uitdaging.
V L A A M S P A R LEMENT
Stuk 1929 (2012-2013) – Nr. 2
12 II. Bespreking 1. Vragen en opmerkingen van de leden 1.1.
Tussenkomst van mevrouw Irina De Knop
Mevrouw Irina De Knop preciseert dat de indieners van het voorstel van resolutie de term ‘praktijkervaring’ bewust gebruikt hebben om alle vormen van leren op de werkvloer te vatten. Het voorstel van resolutie gaat dus niet over deeltijds onderwijs en evenmin over leercontracten. Die vallen immers onder andere wetgeving en het voltijdse leerplichtonderwijs is al complex genoeg. Het verheugt haar dan ook dat alle sprekers de onduidelijkheid en complexiteit van de regelgeving aankaarten. Ze roept de andere parlementsleden op om desondanks toch werk te maken van praktijkervaring. Ze is het dan ook niet eens met de heer Smits die pleit voor meer vrijblijvendheid omdat stages niet voor elke afstudeerrichting even relevant zouden zijn. De heer Commerman heeft dat trouwens weerlegd door te wijzen op het belang van attitudes voor elkeen. Onderwijsdecreet XXIII verplicht stages in de derde graad bso en tso vanaf 1 september 2014. Ze informeert welke zorgen dat de scholen baart. Ondanks de inspanningen van RTC’s en sectoren, blijft de haalbaarheid van goede stages bij bedrijven een teer punt. Het lid vraagt aan de vertegenwoordiger van Voka wat bedrijven daar nog voor nodig hebben. De heer Commerman suggereerde een duidelijk aanspreekpunt en iemand die de controles uitvoert. Als de oplossingen bekend zijn, waarom is een en ander dan zo moeilijk in praktijk te brengen? Voorts vraagt ze of de streefdatum voor een stageverplichting – actie 11 van het plan Vroegtijdig Schoolverlaten – realistisch is. Volgens artikel III.33 van OD XXIII moet een school aantonen dat het niet vinden van voldoende stageplaatsen te wijten is aan factoren buiten haar wil om. Is dat een goede formulering en hoe moet dat gecontroleerd worden? Sinds het schooljaar 2010-2011 zijn leerlingenstages ook toegestaan in de tweede graad als de leerling 15 jaar is of niet meer voltijds leerplichtig is. In het tso, kso en bso werden er in het schooljaar 2010-2011 op 76.000 leerlingen in de tweede graad 187 stages geregistreerd. Het schooljaar nadien waren dat 352 stages. Slechts 0,2% van de leerlingen in die richtingen deed dus werkervaring op. In het buso zijn er helemaal geen stages. Dat verontrust het lid. Vinden de sprekers ook dat stages in de tweede graad in arbeidsmarktgerichte opleidingen nodig zijn? Wat is er nodig om de maatregel te doen aanslaan? Ter attentie van de heer Commerman laat mevrouw De Knop nog opmerken dat zijn project in het voorstel van resolutie vernoemd is als voorbeeld dat goede projecten niet altijd vertaald worden in beleid. De resultaten van Will’s Kracht worden zeker niet in twijfel getrokken. Tot slot maakt ze de sprekers en de voorzitter attent op het standpunt van de Vlaamse Scholierenkoepel die het voorstel van resolutie erg genegen is. De koepel vraagt ook een structureel overleg tussen onderwijs en stageaanbieders. Wat is er volgens de sprekers nodig om dat te kunnen waarmaken? 1.2.
Tussenkomst van mevrouw Sabine Poleyn
Mevrouw Sabine Poleyn stelt vast dat het onderscheid tussen stage en werkplekleren ondanks de definities van de administratie niet duidelijk is. Ook andere zaken zijn voor verbetering vatbaar, zo blijkt uit de toelichtingen: de kwaliteit van de stageplaatsen, de complexiteit van de regelgeving enzovoort.
V L A A M S P A R LEMENT
Stuk 1929 (2012-2013) – Nr. 2
13
Het bedrijfsleven kaart vaak aan dat het moment waarop leerlingen stage volgen, voor hem niet altijd interessant is. Klopt dat en kan het onderwijs meer maatwerk bieden? Spelen de RTC’s een rol in het matchen van vraag en aanbod? Het voorstel van resolutie wil daarvoor een platform oprichten. Wie moet dat doen, de overheid of de lokale partners? Internationale stages zijn vooral een zaak van het hoger onderwijs, maar via de Leonardostages binnen het verbrede Erasmusproject kunnen ook leerlingen uit tso en bso een beurs krijgen voor beroepsgerichte stage in een ander land. Voka stelde ooit voor om ook stageplaatsen te zoeken in buitenlandse vestigingen van Belgische bedrijven. Zowel Voka als Unizo hebben al meermaals duidelijk gemaakt stageplaatsen te willen helpen zoeken. Hoe kan de overheid daarvoor steun bieden? Is een betere vorming en opleiding voor mentoren haalbaar? Zijn er goede ervaringen mee? Hebben de organisaties daar plannen voor? Ze kan erin komen dat stage, zeker in het aso, tot de pedagogische vrijheid behoort, zoals VVKSO zegt. Anderzijds is ze blij dat iedereen het belang van ervaringsgericht leren bevestigt. Hoe maakt VVKSO dat concreet? Ze informeert voorts of de koepel zijn standpunt over maatschappelijke stages van enkele jaren geleden in praktijk gebracht heeft. Worden scholen gestimuleerd om leerlingen ook buiten de school praktijkervaring te laten opdoen? De minister heeft voorts gezegd dat er een werkgroep voor de harmonisering van de statuten bestaat. Maken de onderwijskoepels en Voka daar deel van uit? Zal die werkgroep de oplossing vinden? Aan de heer Commerman vraagt ze of de kennis van Will’s Kracht ruim bekendgemaakt wordt? Is het een goed idee om stages in het voltijdse onderwijs gescheiden te houden van de andere stages of is één visie of kader beter? 1.3.
Tussenkomst van mevrouw Kathleen Deckx
Ook mevrouw Kathleen Deckx refereert aan de uitspraak van de heer Smits – die haar overigens hogelijks verbaasde – dat stages een pedagogische methode zijn. Kan die methode dan zover gaan dat een leerling uit een arbeidsmarktgerichte studierichting afstudeert zonder een stage te hebben doorlopen? Kan de overheid dat risico nemen? Voor VVKSO moeten jongeren ook op de werkvloer opgevangen worden door pedagogisch geschoolden. Verwacht de heer Smits dat de bedrijven mensen opleiden of dat de school er mensen voor afvaardigt? Goede werkplekken vinden is zeker een knelpunt. Heel wat scholen zoeken die nu op eigen houtje. Moeten hun krachten niet op een of andere manier gebundeld worden? Is dat al ergens het geval? Kunnen er bijzondere inspanningen geleverd worden voor leerlingen van het buso? Zo ja, onder welke vorm? Als aso-ers ook stage moeten lopen, is het waarschijnlijk dat de andere leerlingen nog moeilijker aan de bak zullen komen. Voor mevrouw Deckx is het duidelijk dat de doelstellingen zo geformuleerd moeten worden dat de onderwijstypes niet met elkaar over stageplaatsen moeten concurreren. Bedrijven zullen logischerwijze geneigd zijn die leerlingen voorrang te geven waarvan ze de meeste bagage en de vlotste omgang verwachten. Hoe kan ervoor gezorgd worden dat elke leerling, ook die met attitudemankementen, toch een goede stageplaats krijgt? 1.4.
Tussenkomst van de heer Jo De Ro
De heer Jo De Ro is blij dat niemand het belang van werkplekleren en -ervaring in twijfel trekt. De stelling dat stages tot de pedagogische vrijheid behoren, strookt niet met de mening van velen dat jongeren beter op werk moeten worden voorbereid. Hij vraagt zich daarbij af of het zo ver moet komen dat de schoolkeuze ook de kansen van jongeren op stage beperkt?
V L A A M S P A R LEMENT
Stuk 1929 (2012-2013) – Nr. 2
14
Aan de heer Commerman vraagt hij naar wetgevende, reglementaire of schoolinterne belemmeringen om als leerkracht of stagebegeleider aan attitudes te werken. Bij de vertegenwoordigers van de koepels informeert hij of ze een relatie zien tussen stages en ongekwalificeerde uitstroom. En a fortiori tussen de stages en het vinden van werk. Is het aantal of de kwaliteit van stageplaatsen van regio tot regio anders? En zijn, in het verlengde daarvan, de sprekers eerder te vinden voor algemene richtlijnen of richtlijnen die voldoende vrijheid laten aan de (sub)regionale specificiteit? De heer Jo De Ro denkt dat cijfers nodig zijn om regionale verschillen te bewijzen. Die verschillen liggen zijns inziens aan meer dan de scholen alleen. Vindt Voka dat de overheid, in al haar geledingen, niet voldoende doet om stages te bevorderen? Voorts informeert hij of de methodes, formulieren, maar ook het matchen van vraag en aanbod nog eenvoudiger kan. De heer Demeyer sprak van administratieve last. Is dat dan op het niveau van de school, de inrichtende macht, de Vlaamse of federale overheid of van het bedrijf ? Wat kan Vlaanderen leren van Denemarken, Duitsland en de Duitstalige Gemeenschap, waar het percentage praktijkervaring opvallend hoog is? 1.5.
Tussenkomst van de heer Kris Van Dijck
De heer Kris Van Dijck constateert dat er in Vlaanderen effectief een grote afstand is tussen school en bedrijfsleven. Stages zijn zeker geen evidentie. Waar het wel vlot loopt, is dat het gevolg van een goede wisselwerking tussen de school en de bedrijven en een goede begeleiding van en in het bedrijf. Het handhaven van de continuïteit van dergelijke relaties is uitermate belangrijk en vergt ook de nodige inzet. De ervaring leert dat jongeren die een goede stage aflegden, nogal eens in het bedrijf in kwestie aan de slag kunnen. Er is dus wel degelijk een link tussen het afleggen van een stage en de kans om werk te vinden. Of het klikt tussen bedrijf en school, is echter niet in regeltjes te gieten. Ook zoiets als attitude lijkt bijzonder moeilijk decretaal te regelen. Hem interesseren vooral de knelpunten die er overduidelijk in het huidige wetgevende kader zitten. Voor stages gelden heel wat federale en regionale wetten en decreten, onder meer voor wat betreft welzijn op het werk. Is het niet nodig dat er voor het onderwijs uitzonderingsbepalingen gelden? Moet er, meer algemeen gesproken, in onze regelgeving niet een soort ‘onderwijstoets’ worden ingebouwd? 1.6.
Tussenkomst van de heer Boudewijn Bouckaert
De eindtermen worden bepaald door de overheid, de praktische realisatie daarvan, de leerplannen dus, is de verantwoordelijkheid van de scholen en de inrichtende machten, aldus de heer Boudewijn Bouckaert. De keuzes voor praktijkervaring situeren zich op het tweede niveau. Om dat te wijzigen zijn er wettelijke ingrepen nodig. Er wordt al heel wat gevraagd van het onderwijs. Zien de koepels een uitbreiding van het totale aantal lesuren – momenteel, al naargelang de richting, 32 à 36 uur – voor praktijkervaring zitten? In Duitsland bieden bedrijven wel stages aan en dragen ze zelf de kosten daarvoor. In Vlaanderen is dat eerder een uitzondering, de chemische sector is wel een goed voorbeeld. ACTA heeft op eigen kosten een gesimuleerd bedrijf gebouwd, waaraan deze commissie een bezoek heeft gebracht. De heer Bouckaert vraagt aan de heer Demeyer of het bedrijfsleven bereid is een groter deel van de kosten te dragen. Heeft Voka desgevallend voorstellen voor fiscale tegemoetkomingen om dat te stimuleren? Heeft de heer Commerman weet van een onderzoek naar de arbeidsattitudes of het gebrek eraan bij jongeren? Zo neen, is daar volgens hem behoefte aan?
V L A A M S P A R LEMENT
Stuk 1929 (2012-2013) – Nr. 2
15
2. Antwoorden van de deskundigen 2.1.
Antwoorden van de heer Peter Druyts
De heer Peter Druyts heeft geen weet van cijfermateriaal, maar van scholen krijgt hij wel degelijk signalen dat het vinden van stageplaatsen in sommige regio’s inderdaad merkelijk vlotter verloopt dan in andere. De oorzaken zijn de lokale dynamiek maar ook de mate waarin bedrijfstak en studierichting met elkaar overeenstemmen. Ook een overaanbod van bepaalde studierichtingen, zoals kantoor, kan ervoor zorgen dat het moeilijker is stageplaatsen te vinden. GO! is geen voorstander van stages voor leerlingen aso, precies omdat het vreest dat andere scholieren daardoor weggeduwd zullen worden. GO! is er voorstander van de leerlingen aso in contact te brengen met de arbeidsmarkt, maar dan via andere vormen van werkervaring dan zuivere stage. Stages in de tweede graad komen inderdaad nauwelijks voor en het GO! is er ook geen voorstander van. Een geleidelijke kennismaking met de arbeidsmarkt, onder vorm van observaties, meelopen en les door de leerkracht op de arbeidsvloer kan bijvoorbeeld wel. Dat staat trouwens al in heel wat leerplannen. Het voorstel van resolutie heeft het wel degelijk over stages onder de vorm van arbeidsparticipatie, maar daar zijn de leerlingen op die leeftijd niet klaar voor. Het GO! verwacht geen bijkomende problemen door de nieuwe stageregels van OD XXIII die vanaf 1 september 2014 in voege treden. Voor de GO!-scholen verandert er in feite weinig, omdat in tso en bso de stages nu al verplicht zijn. Het is wel vragende partij naar duidelijke regels, zodat scholen en bedrijven de mogelijkheden voor stages kennen, maar ook naar voldoende flexibiliteit. Momenteel is er, zoals gezegd, zelfs tegenspraak tussen de Vlaamse en de federale regelgeving, met alle problemen van dien. Buitenlandse stages kunnen slechts in heel specifieke gevallen, omdat de begeleiding dan veel moeilijker wordt. Stages in deeltijds en regulier onderwijs vergen voor GO! een andere regelgeving, maar de gehanteerde terminologie moet wel dezelfde zijn. Als de leertijd nog langer zou worden, wordt het – gegeven de huidige maatschappelijke context – nog moeilijker leerlingen gemotiveerd te houden. Dat zou trouwens ook hun mogelijkheden om zich buitenschools te ontwikkelen, beperken. 2.2.
Antwoorden van de heer Chris Smits
De heer Chris Smits beaamt dat de regelgeving zeer complex is. Voor sommige vormen van werkplekleren, wat hij buitenschoolse praktijk noemt, is er zelfs geen regelgeving. De onderwijsverstrekkers bevinden zich daar in een juridisch vacuüm. Het is dan zelfs niet duidelijk wie desgevallend aansprakelijk is. Voor VVKSO is de pedagogische methode of vrijheid heilig. Waarmee de spreker geen uitspraak doet over de legitimiteit of de meerwaarde van stages. Voor studierichtingen die voorbereiden op de arbeidsmarkt, zijnde alle bso- en een aantal tso-richtingen staan stages wel degelijk in de lessentabel. Stages worden gedefinieerd als arbeid in gelijkaardige omstandigheden als de werknemers van het bedrijf. OD XXIII wil stages voor de derde graad van alle tso- en bso-richtingen verplichten, maar VVKSO betwist de haalbaarheid van stages volgens de voornoemde definitie voor die tso-richtingen die eerder mikken op de doorstroom, bijvoorbeeld leerlingen industriële wetenschappen. Hij hoopt dan ook stellig op verdere nuanceringen in het desbetreffende besluit van de Vlaamse Regering. Uiteraard is VVKSO er voorstander van dat leerlingen, ook in aso, enkele maatschappelijke taken op zich nemen, maar dat kan bezwaarlijk een stage genoemd worden.
V L A A M S P A R LEMENT
Stuk 1929 (2012-2013) – Nr. 2
16
Ter attentie van de voorzitter wijst hij erop dat er voor de arbeidsmarktgerichte studierichtingen geen eindtermen voor het studierichtingsgedeelte bestaan, wel voor de algemene vorming. Stages en werkplekleren worden gebruikt om de leerplandoelen te bereiken, het zijn niet meer dan methoden, een verruiming van de studieduur is dus niet nodig. Terzijde merkt hij nog op dat ook het onderscheid tussen de 32 urenweek in het aso en de 36-urenweek in het bso bij de hervorming van het secundair onderwijs dient te worden herbekeken. Stagegevers zijn geen vragende partij om leerlingen van de tweede graad op te vangen. Een leerling moet een zekere maturiteit hebben en dat is niet het geval op die leeftijd. Wie instaat voor de stage in het bedrijf, moet op zijn minst een zekere pedagogische affiniteit hebben. De leerlingen die opteren voor arbeidsgericht onderwijs, hebben de meeste ondersteuning en de beste leraren nodig, dus ook op stage. Een van de problemen is dat leerlingen bij hun stage soms terechtkomen in een eerder taalarme omgeving, terwijl de scholen wel gevraagd wordt om een talenbeleid te voeren. Hij hoopt dan ook dat bedrijven bereid zijn te investeren in opleidingen voor mentoren. De spreker gelooft niet in platformen of websites waar vraag en stageaanbod elkaar vinden. Hij trekt in die zin ook de taak van de RTC’s die daarbij een coördinerende rol spelen, enigszins in twijfel. Stages worden de facto meestal gevonden omdat de directeur of stagecoördinator persoonlijk contact zoekt met het bedrijf. Het stagegebeuren vergt immers een vertrouwensband tussen school en bedrijf. De verwijzing die gemaakt werd naar ‘maatschappelijke stages’ vindt de spreker niet correct, aangezien het daarbij in wezen helemaal niet over stages in de echte zin van het woord gaat. Er is daarbij uiteraard niets mis met die vormen van maatschappelijke betrokkenheid, maar het zijn gewoon geen stages, zodat het beter is om ze ook niet als dusdanig te benoemen. VVKSO heeft geen cijfers die een link leggen tussen stages en ongekwalificeerde uitstroom, het vinden van werk en geografische factoren. Hij denkt wel dat dergelijke cijfers nuttig zouden kunnen zijn. 2.3.
Antwoorden van de heer Tom Demeyer
De heer Tom Demeyer beaamt dat de bereidheid en deskundigheid van het bedrijf beginpunten zijn van een goede stage. Maar de huidige regelgeving is te rommelig om goed te zijn en het initiatief ligt mee daardoor al te veel bij het bedrijf. Daarenboven gaat er heel wat administratieve rompslomp mee gepaard: contact leggen met de school, inschrijven van de stagiair, een verzekering afsluiten, verschillende beoordelingssystemen invullen enzovoort. Dat is de reden waarom Voka pleit voor een uniforme aanpak per koepel of zelfs door alle koepels. Een algemeen geldend sjabloon zou al een hele stap voorwaarts zijn. Heel wat organisaties zoeken stageplaatsen: scholen, Syntra en VDAB. Op zich een goede zaak, ze doen nuttig werk, maar hun inspanningen moeten wat meer gebundeld worden. De contacten met de onderneming gebeuren best op lokaal vlak. Uiteindelijk moeten school en onderneming elkaar vinden. De vraag is wie de verantwoordelijkheid zal nemen voor de toeleiding naar de bedrijven. Wie zal een ondernemer die voor het eerst een stagiair wil, bijstaan? In globo kan gesteld worden dat die verantwoordelijkheid best op een zo laag mogelijk niveau gesitueerd wordt, waarbij dan wel een soort back-up moet worden voorzien. De heer Demeyer denkt daarbij aan een soort hulplijn die ook bedrijven warm maakt voor stages en praktische oplossingen biedt, bijvoorbeeld voor opleiding van de stagementoren. In Duitsland is er een website met alle gegevens en modelformulieren, up-to-date gehouden door de Kamer van Koophandel, die garant staat voor de kwaliteitsbewaking. Zeker op het vlak van organisatie is er inspiratie te vinden in het buitenland. Ook deze spreker gelooft niet in grote stagedatabanken, ondernemers hebben al genoeg databanken bij te houden. V L A A M S P A R LEMENT
Stuk 1929 (2012-2013) – Nr. 2
17
De door mevrouw Poleyn vermelde ambtelijke werkgroep levert interessant werk, maar de regelgeving is bijzonder complex. Vlaanderen zal in de volgende regeerperiode ook moeten beslissen welke administratie de verantwoordelijkheid krijgt: Onderwijs of Werk. Ook hij kaart het tekort aan cijfers aan. Niemand weet bijvoorbeeld precies hoeveel stagiairs er momenteel zijn of waar ze stage lopen. In grote steden zijn de stageplaatsen eerder schaars. Ook daar vormt de complexiteit een motief om geen stages aan te bieden. Momenteel gaat Voka de buitenlandse stagemogelijkheden voor studenten hoger onderwijs, zeker voor de professionele bachelors, na bij multinationals met vestigingsplaatsen in België. Voor het secundair onderwijs kan dat in theorie interessant zijn, maar is het allicht te hoog gegrepen. Stages in de tweede graad liggen moeilijker door de maturiteit van de leerlingen, een nog intensere begeleiding is dan nodig. Attitude en motivatie zijn belangrijk, maar ook een goede begeleiding door de school, opdat bedrijven gemotiveerd blijven om stages aan te bieden. 2.4.
Antwoorden van de heer Pieter Commerman
Hoewel de stagebeleiders inderdaad geen leerkrachten zijn, vindt ook de heer Pieter Commerman een zekere pedagogische affiniteit wel degelijk nuttig en nodig. Soms kunnen kleine dingen een groot verschil maken, bijvoorbeeld een warm welkom. Voorts benadrukt hij het belang van een goede communicatie en goede afspraken zodat alle partijen duidelijk weten waar ze aan toe zijn. De expertise die vanuit Will’s Kracht is opgebouwd, zou ongetwijfeld nog beter gedeeld kunnen worden. Het zou mooi zijn mocht het tot een Vlaams project kunnen uitgroeien. Leerplannen bevatten nu al attitudevorming, leerlingen krijgen vaker attituderapporten, wat al een heel positieve wending is. Dat neemt niet weg dat leerkrachten niet goed weten hoe ze eraan moeten werken. Attitudevorming vergt een schoolbrede aanpak en de inzet van alle leden van het onderwijsteam. Het is geen vak, het is geen project, hoewel projecten als Will’s Kracht wel goed materiaal leveren. Nu wordt het aangereikte pedagogische materiaal door individuele leerkrachten gebruikt, vaak slechts in één richting, in het beste geval in een graad. Dat de meeste attitudes desgevallend aan de vakoverschrijdende eindtermen gelinkt kunnen worden, is mogelijks een invalshoek voor een geïntegreerde werking. Die attitudes stemmen min of meer overeen met wat bedrijven verwachten van de jongere. Arbeidsattitudes worden door de bedrijven vaak als een gegeven beschouwd. Daarom is er daarnaast ook nog wel wat afstemming mogelijk op de attitudes die bedrijven nodig hebben. Bedrijven verwachten te gauw dat jonge werknemers of stagiairs al over bepaalde basiscompetenties beschikken. Dat heeft de spreker geleerd uit zijn tijd als uitzendconsulent. Als die arbeidsattitudes niet goed zijn, voldoet de jongere gewoon niet voor het bedrijf. Daar gaan kansen verloren en dat is jammer. Een website kan nuttig zijn als hulpmiddel, maar een nationale stagedatabank lijkt ook deze spreker weinig zinvol. Het voornaamste is een goed contact tussen de school en de lokale bedrijven. Dat hangt dan ook samen met de capaciteiten van de directeur tot netwerkvorming, de bekendheid en de goede naam van de school. 3. Slotreplieken De hoorzitting bewijst dat er nog heel wat werk te verrichten is, concludeert mevrouw Irina De Knop, eerst en vooral op het vlak van de vereenvoudiging van de wetgeving. Ze heeft weinig bezwaren gehoord tegen de aanbevelingen van het voorstel van resolutie, met V L A A M S P A R LEMENT
18
Stuk 1929 (2012-2013) – Nr. 2
uitzondering van de opname in het minimumlessenrooster. Ze nodigt de sprekers uit de aanbevelingen aan te vullen en te verbeteren. Mevrouw Sabine Poleyn vraagt om daarmee te wachten tot ook de meerderheidsfracties hierover een voorstel van resolutie opgesteld hebben. De heer Boudewijn Bouckaert oppert de idee dat men op basis van deze hoorzitting mogelijkerwijze tot een gezamenlijke tekst kan komen. Boudewijn BOUCKAERT, voorzitter Sabine POLEYN, verslaggever
V L A A M S P A R LEMENT
Stuk 1929 (2012-2013) – Nr. 2 Gebruikte afkortingen ACTA vzw ARAB aso bso buso dbso GO! kso LOOA vzw OD OESO RTC SERV tso UNIZO VDAB Voka VVKSO
Antwerps Centrum Toegepaste Automatiseringstechnieken vzw Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming algemeen secundair onderwijs beroepssecundair onderwijs buitengewoon secundair onderwijs deeltijds beroepssecundair onderwijs onderwijs van de Vlaamse Gemeenschap kunstsecundair onderwijs Limburgs Overleg Onderwijs Arbeid vzw decreet betreffende het onderwijs Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling regionaal technologisch centrum Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen technisch secundair onderwijs Unie van Zelfstandige Ondernemers Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding Vlaams netwerk van ondernemingen Vlaams Verbond van het Katholiek Secundair Onderwijs
V L A A M S P A R LEMENT
19