VAN BEZUINIGING NAAR BEWAPENING Een studie naar het omgaan van het Nederlands defensiebeleid in de jaren dertig.
Willem Willems J. Israëlsplantsoen 20 5151 SE Drunen St. nr. 9239588
[email protected]
L
Afstudeerscriptie Vakgroep Geschiedenis Begeleider: Dr. H.A.M. Klemarm Universiteit Utrecht 10 juli 1997
Woord vooraf
Voorliggende scriptie is de afronding van mijn studie geschiedenis aan de Universiteit Utrecht. Een studie waar ik prettige herinneringen aan overhoud en waarvan ik van mening ben dat deze mij voor de rest van mijn leven veel waardevols heeft meegegeven. Mijn dank gaat allereerst uit naar mijn scriptiebegeleider dr. Hein Klemann. Het contact en de samenwerking heb ik als erg prettig en leerzaam ervaren. De snelheid waarmee hij mijn hoofdstukken steeds corrigeerde en van aanwijzingen voorzag heeft diepe indruk gemaakt! Dit heeft het mij mogelijk gemaakt de scriptie toch in de betrekkelijk korte tijd die ik ervoor had afte ronden. Ook wil ik de medewerkers bedanken van het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme aan de Vrije Universiteit Amsterdam, waar ik gebruik kon maken van het Colijnarchief Dank ook aan mijn ouders, die het mij mogelijk gemaakt hebben te studeren en die mij altijd gestimuleerd hebben door hun interesse. Speciale dank gaat uit naar mijn moeder voor de vele uren tekstcorrectie en meedenken over woordkeuzes, zinswendingen et cetera. Verder bedank ik mijn vriendenkring voor hun welwillende steun, vooral Stijn voor zijn laatste restje inkt!
Drunen, juli 1997 Willem Willems
Inhoud
Hoofdstuk 1: Inleiding
1
Hoofdstuk 2 ~ Het klimaat van de bezuinigingen 2.1. Inleiding
3
2.2. Voorspel
3
2.3. De crisis van de jaren dertig
5
2.4. De crisis naar Nederland
8
2.5. De crisis in Nederland vanaf 1933
10
2.6. Sociale gevolgen van de crisis
12
2.7. Sociale onrust
13
2.8. Conclusie
14
Hoofdstuk 3: Crisis en de politiek 3. 1. Inleiding
15
3.2. Het politieke landschap
15
3.3. De coalitie van rechts
16
3.4. Economisch denken der partijen
18
3.5. De politiek en de crisis: het regeringsbeleid in grote lijn
21
3.6. Politieke radicalisatie?
26
3.7. Conclusie
28
Hoofdstuk 4: De politiek en defensie 4. 1. Inleiding
30
4.2. Tradities en tendensen
30
4.3. Maatschappij en defensie in het interbellwn
33
4.4. Denkbeelden over defensie in de politiek na de Eerste Wereldoorlog
34
4.5. Defensie in de jaren twintig
39
4.6. Defensie en de crisis
41
4.7. Conclusie
42
Hoofdstuk 5: Van bezuiniging naar bewapening 5.1. Inleiding
44
5.2. De eerste kentering
44
5.3. Waarschuwingen vanuit de militaire top
46
5.4. Defensiepolitiek en buitenlands beleid
49
5.5. Het beeld in de naoorlogse historiografie
52
5.6. Colijn in de historiografie
55
5.7. Colijn en het Duitse gevaar
58
5.8. Definitiebepaling
59
5.9. Wanneer en waarom?
60
5.10. Conclusie
63
Hoofdstuk 6: Conclusie
64
Literatuurlijst
66
Bijlage 1: Zetelverdeling 1918-1946
70
Bijlage 2: Tekst van Musserts circulaire van december 1930
71
Bijlage 3: Defensiebegroting en werkelijke defensie-uitgaven 1920-1939
73
Bijlage 4: Samengestelde grafiek van defensiebegroting en defensie-uitgaven 1920-1939
74
Hoofdstuk 1; Inleiding
Het interbellum is in de Nederlandse historiografie altijd een moeilijke periode geweest. Ze is meestal slechts bezien als de nasleep van de Eerste Wereldoorlog en de opmaat tot de Tweede Wereldoorlog. Vooral dit laatste aspect leidde ertoe dat de beoordeling van het interbellum niet zo positief is geweest. Het beroemdste voorbeeld hiervan is het beeld dat door Prof L. de Jong geschetst wordt in zijn eerste deel van het omvangrijke werk Het Koninkrijk der Nederlanden in de
Tweede Wereldoorlog,' Het bezien van het interbellum als slechts de aanloopperiode naar de Tweede Wereldoorlog creëert echter een scheef beeld van dit tijdvak. Onder meer Prof Von der Dunk pleitte tegen het construeren van oorzakelijke verbanden tussen het conservatisme en de naïviteit van Nederland in het interbellum, de gebrekkige vitaliteit van de maatschappelijke ordening, de verwaarlozing van defensie, de neutraliteit en de nederlaag, zoals De Jong had gedaan? In de tijd nadat De Jong zijn Voorspel schreef, is er dan ook een revisie van het door hem geschetste beeld op gang gekomen, waarbij het interbellum als op zichzelf staand gezien werd. Hiervoor is het voor de onderzoeker noodzakelijk zich wat meer te verplaatsen in de tijd en de betrokken personen. Dit levert een eerlijker uitgangspunt op, waarbij men kan vermijden de rol op zich te nemen van alwetende verteller, zoals De Jong dit deed. Deze andere invalshoek ten aanzien van het interbellum heeft op allerlei terreinen tot nieuwe inzichten geleid. Op basis van deze nieuwe inzichten moet onder meer de defensiepolitiek van de jaren'30 opnieuw geëvalueerd worden. Doel van deze scriptie is dan ook het spanningsveld te gaan bekijken dat bestond tussen enerzijds de noodzaak tot bezuiniging in de gegeven economische situatie en anderzijds de noodzaak tot (her)bewapening in de jaren dertig. Kernvraag zal zijn: wanneer men "om" ging: wanneer herbewapening dermate belangrijk geacht werd, dat er tegen de heersende politiek in, die gericht was op bezuinigen en het bereiken van een sluitende begroting, toch besloten werd de uitgaven voor defensie te verhogen. Met de vraag naar dit omslagpunt is natuurlijk onlosmakelijk de tweede vraag verbonden, waarom dit nu op het gevonden moment gebeurde. Ofwel wat de oorzaken zijn die aan de ommekeer in de defensiepolitiek ten grondslag lagen. Om deze vragen te kunnen beantwoorden is voor de volgende opzet gekozen. In hoofdstuk 2 zal
I
2
L. de Jong, Het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. dl. 1, Voorspel (Den Haag, 6e druk handelseditie 1977).
1. Houwink ten Cate, 'Mannen van de daad" en Duitsland. 1919-1939. Het Hollandse zakenleven en de vooroorlogse buitenlandse politiek (Den Haag 1995) 215. 1
een algemeen beeld geschetst worden van de economische ontwikkeling van Nederland in het interbellum, om het klimaat waarin de politiek van bezuinigingen plaats had duidelijk te maken. Het derde hoofdstuk zal vervolgens ingaan op het politieke landschap van Nederland, omdat de samenstelling van de Tweede Kamer en de regering natuurlijk van bepalend belang is geweest op het gevoerde beleid. In het verlengde van het voorgaande hoofdstuk wordt hierbij vooral gelet op de economische politiek. In hoofdstuk 4 staat de gevoerde defensiepolitiek tot het midden van de jaren dertig centraal. Het accent ligt hierbij op de achterliggende redenen voor dit beleid. In het afsluitende hoofdstuk 5 zal getracht worden een antwoord te formuleren op de gestelde kernvragen van dit werk. Tot slot de opmerking dat door de beperkte omvang van dit werk en de geringe onderzoekstijd er niet te diep op de stofingegaan kan worden. Het zal de lezer duidelijk zijn, dat dit een beperking tot de hoofdzaken in zal houden.
2
Hoofdstuk 2: Het klimaat van de bezuinigingen
2. I. Inleiding De kern van dit werk is de spanning die in de jaren'30 ontstond tussen enerzijds de noodzaak tot bezuiniging en anderzijds de noodzaak tot bewapening. In dit hoofdstuk staat de noodzaak tot bezuiniging centraal. Deze kwam voort uit de economische toestand van Nederland in de betreffende periode. De economische ontwikkeling van Nederland is al door veel auteurs beschreven en het is niet te bedoeling dit uitgebreid over te doen. Daarom zal hier worden volstaan met een beknopte beschrijving van de algemene economische ontwikkeling van Nederland vanaf de Eerste tot de Tweede Wereldoorlog.
2.2. Voorspel Na de Eerste Wereldoorlog bleek dat de consensus in Nederland over de rol van de overheid in het economische proces tijdens de oorlog niet was veranderd. Het economisch liberalisme had zich gehandhaafd, ondanks het tijdens de Eerste Wereldoorlog zeer vérgaande overheidsingrijpen in de economie en andere facetten van het openbare leven. Het regeringsingrijpen werd na de oorlog dan ook weer teruggedraaid, al bleef ze groter dan ze voor de oorlog was geweest.' De jaren na de Eerste Wereldoorlog volgde de Nederlandse economie de wereldconjunctuur. Dit is natuurlijk niet verbazingwekkend. Als relatief kleine, open economie was Nederland sterk afhankelijk van de ontwikkelingen op de wereldmarkt." Na de oorlog volgde een korte hausse, veroorzaakt doordat er een inhaalvraag op gang kwam, die de prijzen fors deed stijgen.' Dit kon korte tijd goed gaan doordat het in de oorlog opgepotte geld weer gebruikt ging worden, waardoor latente koopkracht reëel werd. De prijsstijging prikkelde de economische activiteit en wekte tevens de indruk, dat de "oude" welvaart van voor de oorlog snel weer terugkeerde. 6 Dit bleek al snel een illusie. Al in 1920 sloeg de conjunctuur om. Van belang hierbij was dat het
3
4
A. Knoester, Economische politiek in Nederland (Leiden, Antwerpen 1989) 39-40.
IL. van Zanden en R.T. Griffiths, Economische geschiedenis van Nederland in de twintigste eeuw (Utrecht 1990) 36- 40.
51.1. Woltjer, Recent verleden. De geschiedenis van Nederland in de twintigste eeuw (Amsterdam 1992) 75. 6
IJ. Brugmans, Paardenkracht en mensenmacht. Sociaal-economische geschiedenis van Nederland 1795-1940 (Den Haag 1961) 459-460.
3
opgepotte geld na korte tijd was verbruikt. 7 Dit had tot gevolg dat een daling van de vraag ontstond.Tegelijkertijd groeide de hoeveelheid goederen op de wereldmarkt als gevolg van een herstel van de internationale betrekkingen. De afname van de vraag bij een toenemend aanbod leidde tot prijsdaling. De onstabiele wisselkoersen versterkten dit effect nog eens." Voor Nederland speelde ook nog de situatie in Duitsland een belangrijke rol. De politieke en sociale onrust in Duitsland en vooral de bezetting van het Roergebied door Frankrijk en België in 1923 om de voortzetting van de herstelbetalingen te garanderen, brachten de Duitse economie volledig uit evenwicht. Door deze ineenstorting daalde de Duitse import, wat een negatief effect had op de Nederlandse economie. De transitofunctie van Nederland voor Duitsland is voor de Nederlandse economie immers van groot
belang." AI met al kwam er een einde aan de hausse en trad er een recessie in. De Nederlandse regering reageerde volgens de heersende klassiek-liberale opvatting: er werd gesneden in de overheidsuitgaven en de begroting werd in evenwicht gebracht. Verder werd een deel van de nog maar kort geleden doorgevoerde sociale wetgeving weer teruggedraaid. IQ In 1924 herstelde de economische situatie zich weer, waarbij voor Nederland de ontwikkeling van
de Duitse economie wederom van groot belang was. Als gevolg van het Dawesplan, een muntsanering en de ontruiming van het Roergebied. stabiliseerde Duitsland zich en trad er al snel economisch herstel in. II Deze stabilisatie in Duitsland was een onderdeel van de internationale stabilisatie. Deze is concreet zichtbaar in het verdrag van Locamo (1925), de toetreding van Duitsland tot de Volkenbond (1926) en de economische wereldconferentie van 1927, die een einde had moeten maken aan de voortdurende verhoging van de invoerrechten. De positieve ontwikkeling van de wereldconjunctuur leidde ertoe, dat alle Europese landen met uitzondering van Spanje en de Sowjet-Unie, in de periode 1924-1929 hun gouden standaard herstelden. In Nederland werd de gouden standaard in 1925 door Colijn hersteld. Dit herstel van de koppeling van de meeste munten aan een goudwaarde had een stabiliserend effect op de wisselkoersen, wat op zijn beurt weer een stimulans voor verdere positieve ontwikkeling van de internationale economie inhield. De periode 1925-1929 was er voor Nederland dan ook een van redelijke voor-
7
Brugmans, Paardenkracht en mensenmacht, 460-464.
8
Woltjer, Recent verleden, 75.
9
Van Zanden en Griffiths, Economische geschiedenis van Nederland, 109-1 10.
10
Woltjer, Recent verleden, 75-81.
11
Ibidem, 75. 4
spoed, hoewel het niveau van 1920 niet werd gehaald. 12 De vooruitzichten voor de jaren' 30 zagen er op het eerste gezicht goed uit, maar dit zou een illusie blijken.
2.3 De crisis Van de jaren dertig Op 24 oktober 1929 vond er in de Verenigde Staten een beurskrach plaats die het symbool zou worden van de belangrijkste mondiale crisis in het modern-kapitalisme. Al snel was het duidelijk dat deze crisis meer was dan een baisse, zoals die in de periode 1920-1925 had plaatsgevonden. Aan deze mondiale depressie lag een samenspel van structurele problemen ten grondslag. Het eerste probleem was dat van de intemationale schulden, een erfenis van de Eerste Wereldoorlog. Deze schulden omvatten zowel de herstelbetalingen die aan Duitsland en Oostenrijk opgelegd waren, alsook de oorlogsschulden van landen als Groot-Brittannië en Frankrijk aan de VS. Door de omvang van de schulden, waren veel crediteuren, in de eerste plaats Duitsland, genoodzaakt om de ene lening met de andere te financieren." Het zal duidelijk zijn dat dit slechts tijdelijk goed kon gaan, namelijk zolang er krediet voorhanden was. Het tweede probleem was de situatie waarin de landbouw verkeerde. In deze sector was de productie na de Eerste Wereldoorlog snel gestegen. De Eerste Wereldoorlog had geleerd hoe belangrijk het in oorlogstijd was zelf in de voedselvoorziening van de eigen bevolking te voorzien. Na de oorlog werd overal in Europa dan ook door middel van subsidies en protectie een landbouwsector opgebouwd. Verder vond er een verdere vergroting van de wereldvoedselproductie plaats als gevolg van het voortschreiden van de wetenschap. Omdat deze sector primaire goederen (goederen nodig voor het directe levensonderhoud) produceert, is de vraag naar hun producten in hoge mate inelastisch. De stijging van de productie en dus van het aanbod op de wereldmarkt leidde dan ook tot een daling van de prijzen. Deze was van zo'n structurele aard, dat zelfs in de goede jaren 19251929 de prijzen voor landbouwproducten zeer laag waren. De landbouw verkeerde dan ook steeds op de rand van verliesgevendheid." De Zuid-Amerikaanse landen trachtten de landbouwprijzen op de intemationale markt hoger te houden door het opkopen van een deel van de eigen oogst. Het hiervoor benodigde geld werd geleend in de VS. Als na verloop van tijd het aanbod daalde en de prijzen weer stegen, verkocht men de aangekochte producten. Met de meerwinst die op deze wijze behaald werd kon de schuld aan de VS weer afbetaald worden. In 1928 werd dit systeem verstoord. In dit jaar ontstond in de VS een grootscheepse speculatie op de effectenbeurs. Het Federal Reserve
12
Brugmans, Paardenkracht en mensenmacht, 464-471.
13
Wolter, Recent verleden, 84-86.
14
Van Zanden en Griffiths, Economische geschiedenis van Nederland, 131-132. 5
Systern achtte deze speculatie gevaarlijk en ging daarom over tot een krap-geld-politiek, die het echter niet zover durfde door te drijven dat de speculatie gebroken werd. Gevolg was dat de Ameri kaanse banken, die hun kredieten nu liever verstrekten in de VS zelf, geen krediet meer verleenden voor de strategische oogstaankopen van de Zuid-Amerikaanse landen. 15 Vanaf 1928 kwam er zo een einde aan het Zuid-Amerikaanse systeem, waardoor de situatie van de internationale landbouw verslechterde. De goede oogsten van 1929 en 1930 verergerden de problematiek door een verdere vergroting van het aanbod, gevolgd door verdergaande prijsverlaging. 16 Lage prijzen houden vanzelfsprekend ook in dat het loon, dat verdiend werd in deze sector, laag was. Deze lage inkomens vormden weer een bedreiging voor de afzet in de industrie." De industrie kende overigens ook al problemen Niet alleen in de landbouw was er sprake van structurele overproductie. Tijdens de eerste wereldoorlog hadden veel nieuwe landen ook een industrieel potentieel opgebouwd. Na de oorlog leidde dit tot een mondiale overproductie in bepaalde industriesectoren. Deze overproductie werd echter steeds toegedekt door het maken van afspraken en door middel van strategische protectie. Deze structureel zwakke plekken in de internationale economie beleven verscholen door de hoogconjunctuur in de VS. De vraag uit de VS stimuleerde de economie en tevens hielden kredieten uit de VS de internationale betalingen gaande. Op het eerste oog een vrij veilige situatie, maar niets bleek minder waar. lR Door de krap-geld-politiek van het Federal Reserve System kwamen in de eerste plaats de landen met structurele grote tekorten op hun lopende rekening in de problemen. Dit betrof een aantal landen in Centraal- en Oost-Europa, vooral Duitsland, de eerder genoemde landen in Zuid-Amerika en de koloniale gebieden, 19 De situatie verergerde al snel, toen de hausse in de Amerikaanse industrie tot een einde kwam. Deze hausse in de Amerikaanse economie was namelijk grotendeels gebaseerd op een uitgebreid stelsel van afbetalingen. Door het einde van de hausse verloren velen het vertrouwen in de toekomst. Ook de speculatie op de effectenbeurs berustte op een stelsel van kredieten. Aandeelhouders boden massaal hun aandelen te koop aan. De koersen stortten
15
in,
H.A.M. Klemann, Tussen Reich en Empire. De economische betrekkingen van Nederland met zijn belangrijkste handelspartners: Duitsland. Groot-Brittannië en België en de Nederlandse handelspolitiek 1929-1936 (Amsterdam 1990) 15 en 20-21.
16
Van Zanden en Griffiths, Economische geschiedenis van Nederland, 131-133.
17
Woltjer, Recent verleden, 84-86.
18
Ibidem, 84-86.
19
Klemann, Tussen Reich en Empire, 20-21. 6
waarmee de beurskrach een feit was. Het totale bouwsel van kredieten, waarop de interne Amerikaanse markt was gebaseerd, stortte in en de Amerikaanse economie geraakte in een crisis." Door deze crisis in de Amerikaanse economie kwam er een einde aan de vraag uit de VS en tevens kwam de internationale kredietverlening volledig tot stilstand. De crisis sloeg over naar Europa. Vooral Duitsland, dat sterk afhankelijk was van de Amerikaanse kredietverlening voor zijn herstelbetalingen, werd als eerste en erg zwaar getroffen door dit alles. De Duitse economie, die was gebaseerd op de buitenlandse leningen, werd uitgehold. De Duitse regering moest geld lenen, maar er waren maar weinig buitenlandse geldschieters bereid Duitsland geld te verstrekken?' Ook op de binnenlandse kapitaalmarkt viel niets te lenen. Na de crisis van de jaren'20 met zijn hyperinflatie waarin de Duitse burgerij een groot deel van zijn spaargeld, dat voornamelijk was belegd in staatsobligaties, was kwijtgeraakt, werd er weinig meer gespaard. De binnenlandse kapitaalmarkt was dus zeer krap." De Duitse economie stortte in. Al snel moest de Duitse regering tot deviezencontrole en clearingsovereenkomsten overgaan ter bescherming van de buitenlandse handel." Gevolg was dat het vertrouwen in de Duitse economie nog verder wegviel en de ineenstorting van de Duitse economie alleen nog maar erger werd, wat een medeoorzaak was voor het aan de macht komen van Hitler. 24 Groot-Brittannië raakte als zijnde het financiële centrum van de wereld ook in economische moeilijkheden. Hiervoor waren verschillende oorzaken. De Britse industrie was eenzijdig, verouderd en gericht op de export naar buiten Europa. Ten aanzien van deze traditionele industrieproducten was duidelijk sprake van overproductie. Verder waren er de dalende opbrengsten van de buitenlandse beleggingen en het uitblijven van de Duitse herstelbetalingen door bevriezing van de Duitse kredieten met het Stillhalte-akkoord". Het Britse pond kwam onder druk te staan. Buitenlandse beleggers en speculanten trokken hun geld terug, waardoor de druk op het pond groter en groter werd. In 1931 werd de druk te groot en werd de Britse regering gedwongen de gouden standaard los
20
Woltjer, Recent verleden, 84-86.
21
Klemann, Tussen Reich en Empire, 15-16.
22
Ibidem, 26.
23
Ibidem, 18-19.
24
25
H.W. van den Doel, "Het ontstaan van de Duitse dreiging", in: H. Amersfoort en P.H. Kamphuis ed., Mei 19-10. De strijd op Nederlands grondgebied (Den Haag 1990) 40-43. Het StiIlhaJte-akkoord was in feite een moratorium voor Duitsland. De buitenlandse crediteuren verbonden zich om gedurende 6 maanden geen gebruik te maken van hun vorderingsrechten. Het akkoord kwam door Amerikaanse inmenging op initiatief van president Hoover tot stand.
7
te laten." Door de monetaire ontwrichting die dit tot gevolg had, verslechterde de internationale economische situatie nog verder. Het loslaten van de gouden standaard hield in de praktijk een devaluatie van het pond in. Devaluatie heeft altijd een protectionistisch effect: door het goedkoper worden van de eigen munt ten opzichte van de buitenlandse valuta stijgt de uitvoer, terwijl omgekeerd de invoer zal dalen, doordat de buitenlandse valuta relatief duurder worden. De protectie in de wereld versterkte zich, omdat veel landen zich wilden verzetten tegen deze "valutadumping". Zo kwam een proces van steeds verdergaande protectiemaatregelen en devaluaties op gang." Deze protectierace had tesamen met de internationale prijsdaling en inkrimping van de wereldhandel natuurlijk een ingrijpend effect op de zeer open Nederlandse economie.
2.4 De crisis naar Nederland De crisis van 1929 leidde pas met enige vertraging tot een depressie in Nederland. Ondanks de daling van het volume van de wereldhandel en ondanks de snelle en diepe economische crisis in Duitsland, waren 1929 en 1930 nog positieve jaren, waarin sprake was van groei." In 1930 steeg het nationaal inkomen met zo'n 5 procent terwijl de werkeloosheid met ruim een half procent daalde. 29 De lopende rekening bleef in 1929 en 1930 een overschot vertonen. De devaluatie van het pond in 1931 en de erop volgende internationale ontwrichting betekende de ommekeer en bracht een depressie waar geen kruid tegen gewassen was." Aan de ene kant had Nederland te kampen met de problemen van een verslechterende concurrentiepositie en daling van het totale volume van de wereldhandel. Aan de andere kant kwam daar nog bij, dat Duitsland, Oostenrijk, Hongarije, Griekenland, Joegoslavië, Tsjechoslowakije en Bulgarije de crisis beantwoordden met het instellen van deviezencontroles en het instellen van clearinginstitu-
ten." Gevolg van dit alles was, dat de export van goederen en diensten daalde, terwijl het saldo van de kapitaalopbrengstenbalans, die voor Nederland ook van aanzienlijk belang was, al sinds 1929
26
Klemann, Tussen Reich en Empire, 15,21-22,31-36.
27
Woltjer, Recent verleden, 85-86.
28
Van Zanden en Griffiths, Economische geschiedenis van Nederland, 137-138.
29
Knoester, Economische politiek in Nederland, 48.
30
Klemann, Tussen Reich en Empire, 2.
31
Van Zanden en Griffiths, Economische geschiedenis van Nederland, 139. 8
dalende was. 32 Het grootste probleem voor de Nederlandse ondernemingen was, dat ze te lijden kregen van dalende verkoopprijzen, terwijl voor een groot deel van de productiekosten (grond, pacht, huur, kapitaal etc.) de kosten al voor langere tijd waren vastgesteld. Dit ondermijnde de rentabiliteit van de ondernemingen." Boeren, middenstanders en grote ondernemers zagen hun inkomsten ineenschrompelen. Velen werkten met verlies (o.a. om het marktaandeel te handhaven) en sommigen gingen failliet. Als gevolg hiervan en doordat ondernemingen trachtten hun loonkosten te drukken onder meer door inkrimping van de factor arbeid, ontstond een sterke toename van de werkloos-
heid." Bij werkloosheid gingen de inkomsten en dus ook het besteedbaar inkomen sterk omlaag, met als gevolg dat de binnenlandse vraag daalde. Deze afname van de binnenlandse vraag droeg weer bij tot verdere prijsverlagingen, wat de rentabiliteit van ondernemingen verder verslechterde. Nieuwe faillissementen en ontslagen volgden en leidden tot een hogere werkloosheid. Een vicieuze cirkel dreigde
ZO.35
Voor de landbouwsector, die een relatief groot aandeel in de Nederlandse economie had in vergelijking met de omringende landen, was de situatie het slechtste. Al voor 1929 werd deze sector zoals reeds gemeld geteisterd door erg lage prijzen. Hier kwam nu een forse prijsverlaging bovenop. De eerste bres in de vrijhandelspolitiek van de Nederlandse regering werd dan ook geslagen ten behoeve van de landbouw. Reeds in 1929 werd een invoerheffing op witte suiker ingesteld ter bescherming van de bietenteelt. In 1932 volgde de Tarwewet, die voorschreef dat er meer Nederlandse tarwe in voor brood bestemd meel gemengd moest worden. Nog in hetzelfde jaar werd ook de Crisispachtwet van kracht, waarmee zo nodig de pachten verlaagd konden worden. De protectie van de akkerbouw dreigde de prijs van veevoer te verhogen, waardoor de veeteelt geschaad werd. Er werden compenserende regelingen ingesteld samen met de Crisiszuivelwet en de Crisisvarkenswet, die beide in feite een inkrimping van de veestapel inhielden.36 Ook in andere sectoren van de economie werd de overheid gedwongen tot ingrijpen. Ter bescher-
3~
Klemann, Tussen Reich en Empire, 289.
33
Van Zanden en Griffiths, Economische geschiedenis van Nederland, 132.
34
Woltjer, Recent verleden, 88.
35
36
1. Beishuizenen E. Werkman, De magere jaren. Nederland in de crisistijd 1929-1939 (Leiden,2e herziene druk 1976) 63. Woltjer, Recent verleden, 86-87.
9
ming van de handel en industrie werd op 20 december 1931 de Crisisinvoerwet ingesteld, die de regering de mogelijkheid gaf in te grijpen bij "abnormale" invoer. Een dag later volgde de Crisisuitvoerwet. Veel landen hadden uit protectie invoerbeperkingen ingesteld. De Crisisuitvoerwet gaf de overheid de mogelijkheid de beperkte export over de exporteurs te verdelen. Al deze maatregelen werden door de regering Ruys de Beerenbrouck met tegenzin genomen. Het ideaal van het regeringsbeleid bleef vrijhandel. 37
2.5. De crisis in Nederland vanaf 1933 In 1933, het jaar waarin de regering Colijn aantrad, maakte de VS de dollar los van het goud. Een verdere vergroting van de monetaire wanorde in de wereld was het gevolg. Deze maatregel vond plaats net voor er in Londen een intematonale wereldconferentie gehouden werd. De conferentie had tot doel door middel van internationale samenwerking de crisis te bestrijden, onder meer door een afbraak van protectie. De conferentie liep echter uit op een mislukking. Gevolg was dat de protectie overal ter wereld toenam. Ook de Nederlandse regering ging nu overstag. De Crisisin- en uitvoerwetten werden gewijzigd: de regering kreeg de bevoegdheid om de invoer grotendeels naar eigen goeddunken onder de leveranciers te verdelen. Tevens maakte deze wijziging clearing en contingentering mogelijk. Om overproductie te voorkomen werd de binnenlandse markt geordend door middel van ondernemersovereenkomsten en direct overheidsingrijpen, zoals bijvoorbeeld de vorming van monopolies en kartels. Wat betreft de landbouwsector werd alle voorgaande wetgeving opgenomen in de Landbouwcrisiswet. die bedoeld was om eenheid te brengen in de talloze regelingen. Deze wet voorzag verder in een landbouwcrisisfonds, dat voortaan de heffingen en uitbetalingen zou verzorgen." Door de crisiswetgeving werden de productie en handel steeds verder gereguleerd. Doordat de genomen maatregelen steeds omvangrijker en talrijker werden en de overheid haar bevoegdheden steeds uitbreidde nam het overheidsingrijpen in de economie steeds verder toe. De taak van de overheid werd zo almaar groter en de overheid groeide met haar taak mee." Ondanks het overheidsingrijpen zette de crisis door. Dit was onder meer een gevolg van de daling van de wereldhandel en het effect van de massale werkloosheid. Natuurlijk trachtten de werkgevers hun kosten ook te drukken door een verlaging van de lonen. Vóór 1933 daalden de lonen minder snel dan de kosten voor het levensonderhoud. De reële koopkracht van de werknemers nam dus toe.
37
Woltjer, Recent verleden, 88 en 92.
38
Ibidem, 87-88 en 92-93.
39
Ibidem, 92-93. lO
Na 1933 ging dit effect grotendeels verloren. De regering Colijn wenste namelijk tot een aanpassing van de lonen en prijzen aan het buitenlands niveau te komen: het aanpassingsbeleid. Dit aanpassingsbeleid was gebaseerd op klassiek-economische ideeën. Een sluitende begroting was er een onderdeel van." De regering ging dan ook over tot verdere omvangrijke bezuinigingen, maar door de almaar stijgende uitgaven aan steunverlening voor werklozen en andere zaken binnen de crisisbestrijding was een sluitende begroting niet meer haalbaar. 41 Defensie was een van de terreinen, waarop fors bezuinigd werd, zoals verderop duidelijk zal worden. Een laatste belangrijk aspect wat bijdroeg aan de diepte en de lange duur van de depressie in Nederland was het feit, dat Nederland de aansluiting bij de handelspartners steeds meer verloor." Steeds meer landen gingen over tot devaluatie om hun concurrentiepositie te verbeteren. De Nederlandse regering wilde echter niets van devaluatie weten en bleef voorstander van de gouden standaard ofwel de harde gulden. Het opgeven van de gouden standaard werd als onfatsoenlijk geacht 43: "Wij zijn geen muntvervalsers!':". Klemarm betoogt in zijn Tussen Reich en Empire dat het de schuld van deze monetaire politiek is
geweest, dat Nederland niet wist mee te profiteren van het internationale herstel dat vanaf 1933
inzette." Pas vanaf 1936 begon de Nederlandse economie profijt te trekken van deze internationale opleving. Toen Nederland als laatste land in Europa pas in 1936 tot devaluatie overging, leek het ergste leed eindelijk geleden: de export steeg na de devaluatie met maar liefst 210/0. Het bleek echter van korte duur. Als gevolg van de internationale conjunctuuromslag eind 1937 trad er toch weer stagnatie op. De krachtige terugslag in 1938 was onder meer een gevolg van verdere depreciaties in Europa en de fout van de Nederlandse regering om opnieuw vast te houden aan de gekozen guldenkoers." Vanaf 1939 ging het weer wat beter. Dit was geen gevolg van een conjunctuuromslag of buitenlandse factoren, maar van een binnenlandse factor. De overheidsuitgaven stegen namelijk,
40
R.T. Griffiths, The Netherlands and the gold standard 1931-1936. A study in policy formation and policy (Amsterdam 1987) 5-6.
41
Van Zanden en Griffiths, Economische geschiedenis van Nederland, 147.
42
Klemann, Tussen Reich en Empire, 290,294.
43
44
J.L. van Zanden, De dans om de gouden standaard. Economisch beleid in de depressie van de jaren dertig (Amsterdam 1988) 14. Keesings Historisch Archief, nr. 98 (6 mei 1938) 804 E. De uitspraak was van L.J.A. Trip, de
directeur van De NederlandseBank. 45
Klemann, Tussen Reich en Empire, 50-51, 102-104, 106-108,305-307.
46
Ibidem, 305-307.
11
doordat er extra werd uitgegeven aan voorbereidingen in aanloop naar de Tweede Wereldoorlog. 47 Hierbij moet echter wel opgemerkt worden dat dit zogenaamde Keynesiaanse effect minder groot was dan vaak gedacht als gevolg van het grote weglekeffect naar het buitenland in de multiplier."
2.6. Sociale gevolgen Van de crisis De crisis leidde ertoe dat het inkomen van het grootste deel van de bevolking lager werd, en hiermee tevens de levensstandaard. Dit gold allereerst voor de mensen die als gevolg van de crisis werkloos werden, maar vanaf 1932 ook voor de meeste mensen in loondienst. Voor de werklozen zorgde de landelijke overheid tesamen met de vakbonden en de gemeentelijke overheden voor een steunregeling. Elke arbeider kon zich bij zijn vakbond vrijwillig verzekeren tegen werkloosheid. De vakbonden vormden van de contributies een werklozenkas, die verder werd aangevuld door de overheid. Bij werkloosheid kon men zo nog een tijd een uitkering van ongeveer 70% van het laatst verdiende loon krijgen.49 Door de snelle toename van het aantal werklozen (tot zo'n 17,5% in 1936iO moest men uit geldgebrek de uitkeringsperiode steeds verder inkorten. Personen die geen werkloosheidsverzekering hadden of van wie de uitkeringsperiode verstreken was (zij waren "uitgetrokken"), waren afhankelijk van de steun die door de gemeenten werd verstrekt. Om deze gemeentelijke steun te krijgen moest aan allerlei voorwaarden voldaan worden. Elke dag moest men tweemaal stempelen op een gemeentebureau, zodat men er zeker van was dat er niets bijverdiend werd. Als een gezinslid niet stempelde of inderdaad iets bijverdiende, werd het steunbedrag voor het hele gezin verlaagd. Verder was een steuntrekker verplicht zijn woning te allen tijde open te stellen voor een controleur van de gemeente. Dit laatste, maar vooral het stempelen, werd door veel werklozen als zeer vernederend ervaren. 51 Het steunbedrag was weliswaar voldoende voor het directe levensonderhoud, maar toen na verloop van tijd vervanging van allerlei goederen noodzakelijk werd, kwam men veelal in problemen. Aanvullende steun werd verstrekt door het Nationaal Crisis Comité, dat was opgericht op initiatief van prinses Juliana. Dit gebeurde in natura in de vorm van schoenen, kleren, dekens en
47
Van Zanden en Griffiths, Economische geschiedenis van Nederland, 162-l63.
48
Klernann, Tussen Reich en Empire, 3.
49
Woltjcr, Recent verleden, 93-94.
50
Knoester, Economische politiek in Nederland, 66.
51
Beishuizen en Werkman, De magere jaren, 108-1 11. 12
soms margarine of goedkoop vlees uit blik." Om de werkloosheid vooral onder jongeren te bestrijden, werden enkele werkgelegenheidsprojecten opgezet. Het ging voornamelijk om arbeidsintensieve graaf- en spitwerkzaamheden, waarmee werklozen iets meer konden verdienen dan de steun, zoals bijvoorbeeld de aanleg van het Amsterdamse bos. Door een chronisch tekort aan geld bleven deze projecten een druppel op een gloeiende plaat. Tesamen met de vaak beroerde werkomstandigheden leidde dit ertoe dat de werkverschaffing geen succes werd. 53 De aanpassingspolitiek was geen succes. De aanpassing aan het buitenlandse niveau ging zeer langzaam en het beleid werd ook nog eens doorkruist door het enorme overheidsingrijpen. In de praktijk werd het regeringsbeleid door de slachtoffers van de bittere gevolgen van de crisis en het gevoerde beleid, gezien als een pappen-en-nathouden-beleid, waarover steeds meer onvrede ontstond. Deze onvrede versterkte naarmate de werkloosheid bleef toenemen, de lonen bleven dalen en de uitkeringsduur steeds korter werd. Van groot belang hierbij was, dat de regering aan het ideaal van de sluitende begroting vast bleef houden (zonder het ook te behalen overigens), wat steeds nieuwe bezuinigingen noodzakelijk maakte. Deze bezuinigingen leidden onder andere tot steeds nieuwe verlagingen van het steunbedrag. De onvrede werd hierdoor alleen maar groter.
2.7 Sociale onrust
De onvrede over de bittere sociale gevolgen van de aanpassingspolitiek uitte zich in sociale onrust. De eerste uiting van sociale onrust was de grote Twentse Textielstaking. Door de devaluatie van het Britse pond in 1931 raakte de textielsector in grote moeilijkheden. De fabrikanten kwamen met een eis tot loonsverlaging, waarop het Nationale Arbeidssecretariaat (NAS, een anarchistisch getinte vakbond) reageerde met een stakingsoproep waaraan door zo 'n 14.000 textielarbeiders gehoor werd gegeven. De staking kreeg een erg grimmig verloop en pas eind maart 1932 kwam men tot een compromis, waarbij de arbeiders toch een zekere loonsverlaging moesten accepteren." In februari 1933 deed zich het volgende incident voor. Als onderdeel van de bezuinigingen passend in het aanpassingsbeleid, had de regering de lonen van het marinepersoneel in NederlandsIndië verlaagd. Uit protest hiertegen vond op de kruiser De Zeven Provinciën een protestactie plaats. De regering weigerde met de muiters te onderhandelen. Ter waarschuwing zou een vliegboot een bom voor de boeg werpen. Per ongeluk trof de bom echter doel met als gevolg 23 doden en 14
52
De Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden, dl.l, Voorspel. 121-123.
53
Woltjer, Recent verleden, 93-94.
54
Beishuizen en Werkman, De magere jaren , 116-118.
13
gewonden. De muiters gaven zich meteen over. De reacties die dit incident opriep in Nederland waren erg fel. 55 De meest dramatische uiting van onvrede vond plaats in juli 1934. Aanleiding was een nieuwe verlaging van het steunbedrag. De uitzichtloze armoede en verbittering ontlaadden zich in Amsterdam, in het Jordaanoproer. In de Jordaan werden barricaden opgericht, bruggen opgehaald of in brand gestoken en alle straatverlichting werd vernield. Toen het oproer zich snel naar andere wijken verspreidde, rukten politietroepen, mariniers en infanteristen onder meer met pantserwagens de roerige wijken binnen. Er werd verbitterd gevochten en veelvuldig met scherp geschoten. Pas na enkele dagen was het verzet gebroken ten koste van 7 doden en meer dan 200 gewonden. Ook in Rotterdam, Utrecht, Haarlem, Enschede, Ilmuiden en Groningen hadden zich rellen voorgedaan." Het is opmerkelijk dat het de rest van de jaren'30 rustig is geweest. Nadat duidelijk werd dat de gewelddadige acties geen effect hadden, besefte men hoe machteloos men was, temeer daar er geen uitzicht op verbetering was. Men berustte in zijn lot en de houding werd veelal passief."
2.8. Conclusie De crisis werd door Nederland geïmporteerd uit het buitenland. Dit was onvermijdelijk gezien het open karakter van de Nederlandse economie. Vooral vanaf 1931 leidt het inzakken van de wereldhandel met de bijbehorende prijsdalingen tot een depressie in Nederland. De crisis zou hier langer duren en dieper ingrijpen dan in de meeste andere Europese landen. Dit was onder meer het gevolg van de politiek die de regering voerde. De overheid wilde namelijk overeenkomstig de overheersend liberale opvattingen in ons land, een klassiek-economisch beleid voeren. Dit hield in, dat men tot een aanpassing aan het buitenlands prijsniveau wilde komen. Het middel van de devaluatie wilde men hierbij koste wat kost niet ter hand nemen. Verder wenste de regering het ingrijpen in de economie tot een minimum beperkt te houden en de begroting sluitend te houden, wat noopte tot grote bezuinigingen. Dit gevoerde beleid leidde tot bittere sociale gevolgen. Het kwam tot enkele gevallen van sociale onrust, maar de stabiliteit van het land kwam hierbij geenszins in gevaar.
55
De Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden, dl.l, Voorspel, 159-163.
56
H. Ladenmacher, Geschichte der Niederlande (Darmstadt 1983) 349-350.
57
Ladenmacher, Geschichte der Niederlande, 349-350. 14
Hoofdstuk 3: Crisis en de politiek
3.1 Inleiding Hoe ging de Nederlandse politiek met de crisis om? Teneinde deze vraag te beantwoorden, is het van belang eerst een beeld te schetsen van het politieke landschap van Nederland in de betreffende periode. Zo zal er kort gekeken moeten worden naar de ideeën die er binnen de verschillende partijen leefden en hoe de verschillende partijen ten opzichte van elkaar stonden. Op basis van het voorgaande kan dan het regeringsbeleid in algemene vorm aan bod komen. Tot slot zal de vraag worden gesteld of de crisis in Nederland heeft geleid tot politieke radicalisatie.
3.2. Het politieke landschap Nederland was ten tijde van het interbellum een conservatief land. Hierbij wordt niet conservatief bedoeld met de negatieve connotatie die dit woord vaak heeft, maar conservatief in de zin van behoudend. De heersende denkbeelden waren veelal gestoeld op een liberale basis, een gevolg van de liberale dominantie in de negentiende eeuw." Aan deze dominantie was na de Eerste Wereldoorlog een einde gekomen door het emancipatiestreven van andere groeperingen wat z'n beslag vond in de "verzuiling". Op politiek-maatschappelijk gebied was deze verzuiling het meest kenmerkende aspect van Nederland in het interbellum. De verzuiling hield in dat de samenleving veel sterker dan in de andere Europese landen was opgedeeld in zelfstandige blokken met als scheidslijn de levensbeschouwing. Er was een katholieke, een protestante, een socialistische en een liberale zuil. De liberale zuil wordt ook wel de neutrale zuil genoemd, omdat het de zuil was waarin weliswaar de liberalen overheersten, maar waartoe tevens de mensen werden gerekend die buiten de andere zuilen vielen. Deze zuil was dan ook niet strak georganiseerd zoals de andere zuilen. Paradoxalerwijze kenmerkte deze zuil zich vooral door de nadruk op het algemene, het nationale en op het afwijzen van de verzuiling. Het was meer een zuil tegen wil en dank. 59 Het verzuilingsproces was al in de tweede helft van de negentiende eeuw begonnen vanuit het emancipatiestreven van de katholieken, de protestanten en wat later ook de socialisten tegen de liberale hegemonie. De zuil kwam voort uit de politieke partijen die zelf allerlei organisaties, verenigingen, vakbonden, scholen et cetera oprichtten voor hun achterban, dus voor mensen met dezelfde levensvisie. De leiding over de zuil kwam binnen de katholieke en protestante zuil te liggen
58
H.W. von der Dunk, Cultuur en geschiedenis. Negen opstellen (Den Haag 1990) 84-85 en 90-94.
59
lC.H. Blom en E. Lamberts ed., Geschiedenis van de Nederlanden (Utrecht 1994) 338-341. 15
bij de kerk Bij de andere twee zuilen lag de leiding bij de politieke partij. In de praktijk leverde de verzuiling een maatschappij op met vier gescheiden culturen. De doorsnee Nederlander bleef afgezonderd van andersdenkenden. 60 De verzuiling bepaalde ook de politieke verhoudingen in Nederland. Men stemde immers op de partij die bij de eigen zuil hoorde. De Rooms-Katholieke Staatspartij, de RKSP, die voortkwam uit de zo sterk homogene katholieke zuil, was gedurende het interbellum steeds de grootste partij met tussen de 28 en 32 zetels". De tweede partij was de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij, SDAP, met tussen de 20 en 24 zetels." De protestante zuil werd vertegenwoordigd door twee partijen. Gereformeerden stemden op de Anti-Revolutionaire Partij, de ARP of AR, die tussen de 12 en" 17 zetels behaalde. De Christelijk-Historische Unie (CRU) vond haar aanhang voornamelijk in de Hervormde Kerk: tussen de 7 en 11 zetels." De liberalen, die niet het voordeel genoten van een sterk georganiseerde zuil en die ook nog eens sterk versplinterd waren in Vrij-Liberalen, UnieLiberalen en Vrijzinnig-Democraten." haalden tijdens het interbellum zeer ongelijke zetelaantallen, die lagen tussen de 10 en de 20. 65 Het in 1921 samengaan van de Vrij-Liberalen, Unie-Liberalen en nog enkele kleine liberale partijtjes in de Vrijheidsbond'", veranderde hier niets aan. Opgemerkt moet worden dat bij het voorgaande alleen de partijen van belang zijn genoemd. Elke zuil kende wel een aantal splinterpartijtjes. Ondanks de overgang van het districtenstelsel naar het stelsel van evenredige vertegenwoordiging met de grondwetswijziging van 1917, speelden deze partijtjes op politiek vlak echter over het algemeen geen rol van betekenis. 67
3.3. De Coalitie van rechts Onder de antirevolutionairen leefde de idee, dat er tussen het confessionele en niet-confessionele volksdeel een fundamentele tegenstelling, een onoverbrugbare kloof bestond. Dit idee van de
60
Blom en Lamberts ed., Geschiedenis van de Nederlanden, 338-341.
61
De Tweede Kamer omvatte destijds 100 zetels.
61
C. de Voogd, Geschiedenis van Nederland (Amsterdam 1996) 231.
63
Ladenrnacher, Geschichte der Niederlande, 324-326.
64
E.H. Kossrnann, De Lage Landen 1780-1980. Twee eeuwen België en Nederland d1.2. 1914-1980 (Amsterdam 1986) 79-81.
65
De Voogd, Geschiedenis van Nederland, 231.
66
Vanaf 1924 werd de Vrijheidsbond ook de Liberale Staatspartij (LSP) genoemd.
6?
Woltjer, Recent verleden, 61.
16
antithese was in het bijzonder uitgewerkt door Albert Kuyper, de grote man van de AR. Hij sprak graag over de fundamentele tegenstelling tussen de "moderne" en de christelijke levensbeschou-
wing." Ook de katholieken onderstreepten de antithese, zij het wat minder star dan de antirevolutionairen. De antithese was natuurlijk een belangrijk bindmiddel voor de eigen zuil. Opgemerkt moet worden, dat de christelijk-historischen deze verdeling van het Nederlandse volk in twee delen verwierpen. Een logische zaak gezien het feit, dat aan de afscheiding van de CHU van de AR onder meer ten grondslag lag dat Lohman, onder wiens leiding de CHU zich afscheidde, veel genuanceerder en minder polariserend dacht dan Kuyper." Natuurlijk bestonden er op geloofsgebied nogal wat tegenstellingen tussen de protestanten en katholieken. Vergeleken met de opvattingen van de andere partijen hadden zij door hun basis in het christelijke geloof echter toch de grootste overeenkomst. Op basis van deze overeenkomst in geloof valt te verwachten dat er een gevoel van verbondenheid zou bestaan tussen de katholieken en protestanten. Dit was echter niet van dien aard, dat zo'n verbondenheid alleen al tot politieke samenwerking leidde. De samenwerking kwam er wel, maar was toch zeker ook van praktische aard. De katholieken stonden wat betreft hun zetelaantallen in theorie in het centrum van de politieke macht. Zij konden in principe kiezen met wie zij samen wilden werken. Ze waren in de praktijk echter gebonden aan samenwerking met de protestante partijen. Samenwerking met links werd namelijk afgewezen. De SDAP vertegenwoordigde immers in overgrote meerderheid de onkerkelijken. Hier kwam bij, dat de cijfers van het katholieke volksdeel wel heel stabiel leken, maar dit eigenlijk niet waren. Onder de katholieken was het geboortecijfer erg hoog. De zuil had dus in omvang moeten groeien. In de praktijk bleef zij echter ongeveer even groot, doordat een regelmatige stroom de kerk verliet. De katholieke leiding was bang, dat een samenwerking met de onkerkelijken de drempel om de kerk te verlaten zou verlagen. Alleen in uiterste noodzaak en als andere partijen daartoe ook bereid zouden zijn, zou men met de sociaal-democraten samenwerken. Een regering met de protestanten en liberalen was overigens ook ongewenst, omdat dan de linkse partijen alleen in de oppositie zouden zijn. Dit zou de verleiding voor katholieke arbeiders om voor de SD AP te stemmen kunnen vergroten, wat de klassenstrijd kon doen toenemen, iets wat de RKSP zeker niet wenste. 70 Voor de protestanten was, gezien hun antirevolutionaire achtergrond, samenwerking met de
68
Ladenmacher, Geschichte der Niederlande, 257-261.
69
Woltjer, Recent verleden, 32.34.
70
Ibidem, 67.
17
sociaal-democraten geen serieuze optie, zeker niet gezien het feit, dat de SDAP ongeveer even groot was als de twee protestante partijen samen. Hetzelfde gold voor de protestanten echter ook in het geval van de RKSP. Ook de RKSP was immers groter dan de CRU en AR samen. Een deel van de protestanten voelde daarom wel wat voor een gemengde coalitie van rechtse partijen" en liberalen. Omdat de katholieken de socialisten niet alleen in de oppositie wilden, kwam het hier niet van, hoewel liberalen wel regelmatig als zakenrninisters zitting hadden in het kabinet." Het interbellum stond zo politiek in het teken van de samenwerking tussen de confessionele partijen. Deze samenwerking wordt de Coalitie van rechts genoemd. Opvallend is dat ondanks dat de RKSP de grootste partij was binnen de coalitie, ze toch de indruk van een jongere compagnon maakte. De coalitie werd geleid door de protestanten, en dan met name door de AR. Dit was een natuurlijk gevolg van het feit, dat de katholieken op nationaal niveau een minderheid waren en het protestante karakter van de Nederlandse staatsorde te diep verankerd was om een volledige erkenning van het katholicisme mogelijk te maken." Doordat Colijn het grootste deel van de jaren dertig de sterke, dominerende figuur was in de politiek, kwam deze onevenwichtige verhouding tussen de AR en de RKSP nog duidelijker naar voren.
3 4. Economisch denken der partijen Om het beleid van de regering, geleid door de coalitie van rechts, enigszins te kunnen begrijpen is het van belang hier in grote lijnen in te gaan op de basisgedachten die de verschillende partijen er na de Eerste Wereldoorlog op econornisch( -maatschappelijk) terrein op nahielden en die bepalend waren voor hun houding ten aanzien van de economische politiek tijdens de jaren twintig en dertig.
AR De belangrijkste idee van de protestanten over de verhouding staat-maatschappij, was het beginsel van de soevereiniteit in eigen kring. De soevereiniteit in eigen kring had als doel de invloed van de (liberale) overheid op het protestante deel van de bevolking zo beperkt mogelijk te houden." Feitelijk kwam de soevereiniteit in eigen kring dus neer op een zo groot mogelijke staatsonthouding, een belangrijk onderdeel van het liberale gedachtengoed. Dit liberale denken is ook terug te vinden
71
In het interbellum werden de confessionele partijen rechts, de socialistische partijen links en de liberalen midden genoemd.
7~
Woltjer, Recent verleden, 67.
73
Ladenmacher, Geschichte der Niederlande, 325 en 330-331.
74
Ibidem, 256.259.
18
fin de economische ideeën van de protestanten: gericht op vrijhandel, het marktmechanisme en een klassiek-economisch beleid."
CRU
De christelijk-historischen voelden veel minder voor de soevereiniteit in eigen kring dan de antirevolutionairen. Doel van de soevereiniteit was immers het zo klein mogelijk houden van de overheidsinvloed, zodat de soevereiniteit in eigen kring een waarborg kon zijn om het ware geloof te behouden. In feite was de soevereiniteit in eigen kring dus een onderdeel van de antithese. Daar de christelijkhistorischen deze antithese-gedachte verwierpen voelden zij natuurlijk ook niet veel voor de soevereiniteit in eigen kring. Van oudsher hadden de christelijk-historischen grote speelruimte gelaten aan de eigen verantwoordelijkheid, wat toch een liberale instelling genoemd mag worden. Tijdens het interbellum raakte de
CRU hierdoor wel steeds meer intern verdeeld, onder meer over het vraagstuk van de ordening"
RKSP
De katholieken hadden hun eigen variant van de soevereiniteit in eigen kring: het subsidiariteitsbeginsel. Het subsidiariteitsbeginsel is het principe dat zaken die door een lager orgaan kunnen worden gedaan, niet door een hoger orgaan moeten worden verricht 77 Duidelijk zal zijn, dat ook hier het doel was, de invloed van de overheid zoveel mogelijk buiten de eigen zuil te houden. De RKSP was verdeeld in een sterke linkervleugel en een meer conservatieve rechtervleugel. Binnen deze conservatieve vleugel werd vast gehouden aan meer liberale denkbeelden, voornamelijk op het economische vlak. Door het interbellum heen werd dit conservatieve deel van de RKSP steeds meer overvleugeld door de linkervleugel. Het katholieke sociale denken werd sterk beïnvloed door enkele encyclieken. De eerste was de encycliek Rerum Novarum uit 1891, waarin de paus het liberalisme verwierp op grond van christelijke naastenliefde. Tevens werd echter het socialisme uitdrukkelijk verworpen. Particulier bezit was volgens de paus in overeenstemming met de natuur, maar dit particulier bezit moest wel worden gespreid over brede kringen van de maatschappij. In 1931 volgde een uitwerking en vernieuwing in de encycliek Quadragesimo Anno. De paus pleitte hierin voor verzoening van de klassentegenstel-
75
Woltjer, Recent verleden 42-43.
76
Ibidem, 33, 72 en 126.
??
Blom en Lamberts ed., Geschiedenis van de Nederlanden, 339.
I
19
lingen door samenwerking en ordening van het maatschappelijke leven." Met name binnen de linkervleugel van de RKSP leefden de ideeën van de organische samenleving en het corporatisme sterk. Hierin werd de klassentegenstelling aanvaard, maar men ging ervan uit dat deze met elkaar verzoend konden worden op basis van wederzijdse solidariteit. Kapitaal en arbeid, werkgevers en werknemers, waren de organen van een levend geheel (organisme), de maatschappij als geheel. Net zoals een hoofd niet kan leven zonder lichaam en omgekeerd, moesten de organen samenwerken. Dit zou gebeuren in samenwerkingsverbanden, zogenaamde corporatieve instellingen, die dus ook regelgevende en wetgevende bevoegdheden moesten hebben (de zogenaamde bedrijfsorganisaties)." De idee van het corporatisme en de geordende samenleving werd steeds meer gezien als een alternatief voor het kapitalisme of socialisme. Over het algemeen kan gesteld worden dat de katholieken genuanceerder dachten over protectie dan de protestanten. Een logisch gevolg van het feit. dat in Zuid-Nederland de meeste nijverheid en industrie geconcentreerd zat, die sterk moest opboksen tegen de concurrentie uit het buitenland.
Liberalen De liberalen met als voornaamste partijen de Vrijzinnig-Democratische Bond (VDB) en Vrijheidsbond (VB) worden vaak op een lijn gesteld. Zij hadden immers allen een liberale visie op staat en maatschappij. Er bestond echter grote onenigheid onder andere over het kiesrecht en de mate van overheidsingrijpen. De conservatieve VB hield er meer klassiek-economische ideeën op na, terwijl de VDB duidelijk progressiever was. Zo toonden de vrijzinnig-democraten zich voorstander van een vorm van medezeggenschap van arbeiders in hun bedrijven en van een mate van legislatieve zelfstandigheid van bedrijfsorganisaties. De VDB lag dus dichter bij de linkervleugel van de katholieken. maar zij aanvaardde het idee van het corporatisme echter nooit. De VDB stond zo ook meer open voor overheidsingrijpen dan de andere liberale partijen. 80
sru» Voor de socialisten gold natuurlijk een geheel andere opvatting. Volgens het marxistische gedachtengoed moesten de produktiemiddelen in handen komen van de gemeenschap, gepersonifieerd in de staat. De staat diende dus juist een zeer centrale rol te spelen. Omdat de SDAP gaandeweg minder revolutionair werd, er wordt gesproken van een ingroei in de bestaande samenleving,
78
Woltjer, Recent verleden, 41-42 en 96.
79
Kossmann,Lage Landen, 71-74.
80
Ibidem, 81. 20
accepteerde zij de bestaande verhoudingen meer en meer. Er werden dan ook steeds meer voorstellen gedaan tot maatregelen om de bestaande economische orde te verbeteren." De sociaal-democraten werden zo steeds minder marxistisch.
Overige partijen
Het is hier niet de bedoeling het gehele scala aan splinterpartijen te behandelen, maar het is wel gewenst nog een drietal partijen kort de revue te laten passeren. Als eerste de CPHlN82, de communistische partij. Zij hield vast aan de idee van de revolutie, waarna alle productiemiddelen in handen zouden komen van de dictatuur van het proletariaat Wel was vanaf 1935 op instructie van de Komintern sprake van een nationale fase, waarin de communistische partijen tot meer samenwerking met de sociaal-democraten overgingen in reactie op het facisme." Dan was er nog de Christelijk-Democratische Unie. Haar denkbeelden hadden veel weg van het socialisme, onder meer wat betreft het pacifisme. De opvattingen van deze sociaal-radicale christenen waren echter geen uitvloeisel van het marxisme, maar waren gebaseerd op een radicale uitleg van de Bijbel. 84 Ten slotte kan natuurlijk de NSB niet overgeslagen worden. Ze hield er vooral wat vage denkbeelden op na over een volksgemeenschap, met de minister-president als krachtige Leider. Gezien de ideeën van een strak hiërarchisch georganiseerde autoritaire staat is het niet verwonderlijk, dat zij een sterke greep van de overheid op de economie voorstond. Het programma van de NSB sprak onder meer over staatstoezicht op de banken, staatsbedrijven voor zover doelmatig, voor de rest particulier initiatief, arbeidsplicht en een verbod op stakingen en uitsluitingen.85
3 5. De politiek en de crisis: het regeringsbeleid in grote lijn De regering Ruys de Beerenbrouck kreeg als eerste te maken met de komst van de crisis naar Nederland. Dit kabinet greep terug op een klassiek liberaal-economisch beleid. In hoofdstuk 2 is
81
Ladenmacher, Geschichte der Niederlande, 332-338.
82
De CommunistischePartij Holland werd in 1935 omgedoopt tot de Communistische Partij Nederland.
83
Kossmann, Lage Landen, 37-38 en 92.
84
Ladenmacher, Geschichte der Niederlande, 341.
85
A.A. de Jonge, Crisis en crttiek der democratie. Anti-democratische stromingen en de daarin levende denkbeelden over de staat in Nederland tussen de wereldoorlogen (Utrecht 1982) 195, 204,209. 21
reeds verteld, dat al in 1929 bleek dat de overheid toch tot protectie moest over gaan. Om te beginnen voor de landbouw. maar na de val van het pond ook op andere terreinen. Toch trachtte men een liberaal beleid overeind te houden, zij het met noodverbanden. Op dit beleid van de regering Ruys was veel kritiek De liberalen waren van mening dat de economische moeilijkheden waren veroorzaakt door het verlaten van de vrijhandel in de wereld. Nederland moest zich dus inspannen om deze vrijhandel weer te herstellen. Een verdere gedragslijn viel hier voor de regering niet uit af te leiden. 86 De socialisten propageerden de verhoging van de koopkracht. Zij wezen erop dat de bezuinigingen en loonsverlagingen de vraag beperkten en daardoor bijdroegen tot de economische terugslag. De regering zou dus de uitgaven moeten verhogen. Hoe dit in te passen was in een consistente economische politiek wist men echter (nog) niet. 87 Binnen de RKSP was men verdeeld. De linkervleugel meende dat de regering Ruys te passief bleef. Zij pleitte voor een actieve handelspolitiek, dus hogere invoerrechten om de binnenlandse markt te beschermen en om een wapen in handen te hebben bij onderhandelingen met andere landen. Hierbij kreeg de linkervleugel overigens steun van een deel van de rechtervleugel van de partij, te weten van de Brabantse en Limburgse ondernemers. Verder pleitten velen voor een actieve industriepolitiek. Deze zou veel banen scheppen en Nederland minder afhankelijk maken van import en de buitenlandse handel. Binnen de landelijke RKSP werd een actieve industriepolitiek steeds krachtiger bepleit als antwoord op de crisis. De conservatieve kringen binnen de RKSP steunden veelal het regeringsbeleid in het algemeen. Hun kritiek was juist dat de regering veel krachtiger zou moeten bezuinigen. 88 De vraag waarom de katholieken, zonder wie de rechtse coalitie geen meerderheid had, het extraparlementaire kabinet Ruys niet eerder ten val brachten door het intrekken van hun steun is hiermee meteen beantwoord: de RKSP kon geen alternatief voor het regeringsbeleid bieden, waarbij de partij niet in tweeën zou vallen. Gevolg van de kritiek van vele zijden was dat de regering Ruys herhaaldelijk nederlagen leed in de kamer. Na wederom een nederlaag bij een klein conflict was de regering het zat en besloot zij tot een vervroeging van de verkiezingen. Bij deze verkiezingen van 26 april 1933 verloren de katholieken twee zetels, terwijl de AR er twee wonnen, waarbij de persoon van CoJijn (die in 1925 de gave
86
Woltjer, Recent verleden, 88-89.
87
Ibidem, 89.
HH
Ibidem, 98-90.
22
gulden hersteld had!) een grote rol speelde. De nieuwe regering werd het tweede kabinet Colijn." Colijn was weliswaar de voorman van de ARP, maar eigenlijk was hij wat betreft zijn economische denkbeelden een vreemde eend in de bijt. Zijn economische opvattingen waren gevormd door zijn ervaringen in Nederlands-Indie en zijn tijd als directeur van de Bataafse Petroleum Maatschappij. Hij had een groot vertrouwen in het vrije particuliere ondernemerschap. Naast de vrije ondernemingsgewijze productie stond in zijn denken ook de vrijhandel centraal. Op dit punt verschilde hij sterk van zijn voorganger, Abraham Kuyper, die het protectionisme zeer na stond." Er mag in het algemeen dan ook gesteld worden dat Colijn wat betreft zijn economische denkbeelden als conservatief-liberaal geclassificeerd kan worden. Welke diagnose stelde Colijn ten aanzien van de crisis? Colijn beschouwde de crisis namelijk niet als een gewone fase in de conjunctuurcyclus, maar als een structurele verandering. De oorzaken die hieraan ten grondslag lagen waren tweeledig. In de eerste plaats waren er de economisch-geografische veranderingen. Na de Eerste Wereldoorlog hadden de vredesverdragen in Europa nieuwe staten gevormd, met als gevolg honderden kilometers nieuwe grenzen met hoge tariefmuren. Verder was de bloeitijd van de welvaart in Europa door de opkomst van industrie in nieuwe landen voorbij. Europa was zijn technologische voorsprong kwijtgeraakt. Derde probleem was de inperking van de vrijhandel door de nationale regeringen. Dat het nu zo radicaal mis ging was dus een gevolg van de toename van de protectie in de wereld." Nederland moest zich aanpassen aan de gewijzigde omstandigheden en zich instellen op een lager welvaartspeil dan voorheen. Een aanpassingspolitiek was het enige realistische beleid. Belangrijkste doel van het aanpassingsbeleid was het neerwaarts bijstellen van de lonen en prijzen om zo het Nederlandse bedrijfsleven weer concurrerend te maken ten opzichte van het buitenland. De overheid droeg hieraan bij door middel van loonsverlagingen voor ambtenaren en overheidspersoneel en verlaging van de uitkeringen. Toch kwam de aanpassing voornamelijk tot stand zonder direct overheidsingrijpen." Ook de staat moest de tering naar de nering zetten en de begroting in evenwicht brengen." Dit moest overigens gebeuren zonder een belastingverhoging. Volgens Colijn
89
Woltjer, Recent verleden. 90. de Bruin en HJ. Langeveld ed., Colijn. bouwstenen voor een biografie (Kampen 1994) 259 en 266-268.
901.
91
De Bruin en Langeveld ed., Colijn, bouwstenen voor een biografie, 263-266.
92
Van Zanden en Griffiths, Economische politiek van Nederland, 143-148.
93
1. Bank en C. Vos, Hendrikus Colijn. Antirevolutionair (Houten 1987) 90. 23
waren lage belastingen belangrijk als stimulans voor de economie en de werkgelegenheid. Dit bleek echter in de praktijk niet haalbaar en ook de kabinetten Colijn voerden enkele belastingverhogingen door. Voor het verkrijgen van een begrotingsevenwicht waren forse bezuinigingen noodzakelijk. Onder andere op defensie heeft de regering diep gesneden. Het streven naar een sluitende begroting werd doorkruist door allerlei uitgaven in het kader van noodverbanden. Uitgaven in de vorm van subsidies, de steunverlening aan werklozen, werkgelegenheidsprojecten en de crisis-landbouwpoliriek. Begrotingsevenwicht bleek dan ook niet haalbaar." Een laatste streven binnen Colijns aanpassingsbeleid was de handhaving van de gave gulden. Colijn betwijfelde het duurzame nut van een devaluatie, vanwege de inflatoire effecten." Verder speelde het idee, dat alleen de gouden standaard zekerheid kon bieden aan de intemationale handel een rol en ook morele overwegingen wogen zwaar. 96 Colijn was van mening, dat men wel moest zorgen dat de Nederlandse bedrijven tijdens het aanp assingsproces niet te gronde gingen. Steun om dit te voorkomen was dan ook nodig. Met het aantreden van het kabinet Colijn ging de regering dan ook overstag wat betreft het overheidsingrijpen. Nu alle andere landen hun toevlucht zochten tot protectie, was het voor Nederland zaak het vege lijf te redden door het voeren van een actieve handelspolitiek. De reeds genoemde Crisisinvoerwet. die clearing en contingentering mogelijk maakte, de Landbouwcrisiswet en ordening van de binnenlandse markt door middel van kartel- of monopolievorming en de wet op de cao's waren hier een onderdeel van.97 Naarmate de tijd voortschreed, ontstond er steeds meer twijfel aan de juistheid van het beleid van Colijn. Veel effect scheen het niet te sorteren, er waren steeds meer noodverbanden nodig, het evenwicht op de begroting lag steeds verder weg, het Nederlandse prijspeil bleef te hoog en het aanpassingsbeleid had bittere sociale gevolgen voor het groeiende leger werklozen. Er kwam dan ook steeds meer kritiek." Door alle partijen heen waren mensen te vinden die voorstander waren van een devaluatie." Colijn en zijn regering verzetten zich hier echter fel tegen. In 1935 kwam het naar aanleiding van de
94
Van Zanden en Griffiths, Economische politiek van Nederland, 143-148.
95
Klemann, Tussen Reich en Empire, 63-64.
96
Woltjer, Recent verleden, 95.
97
Ibidem, 92.
9K
Ibidem, 97.
99
Ibidem, 95. 24
devaluatie van België tot een aanvaring tussen Colijn en de katholieke minister Steenberghe, die het veld moest ruimen. Na het loslaten van de gouden standaard in 1936 verstomde een groot deel van deze kritiek. 100 In 1935 kwam de SDAP samen met het NVV met een alternatief voor het regeringsbeleid vastge-
legd in het Plan van de Arbeid. Dit plan was tweeledig. Enerzijds een plan gericht op de lange termijn. Dit plan behelsde een geordende economie door allerlei instellingen om rationeel leiding te geven aan het economische leven ten einde een nieuwe crisis te voorkomen. Anderzijds een urgentieplan voor de korte termijn ter bestrijding van de bestaande crisis. Kern van dit urgentieplan was een forse koopkrachtinjectie door middel van grootschalige openbare werken, een verlaging van de vaste lasten en een verhoging van de steunuitkeringen. Dit zou de koopkracht vergroten, wat tot meer consumptie zou leiden, wat de stagnerende economie weer op gang moest brengen. In totaal kwam het Plan neer op een kapitaalinjectie van 200 miljoen over drie jaar. Het Plan van de Arbeid vertoont grote overeenkomst met de ideeën van Keynes.'?' Afwijkend hiervan is echter dat de socialisten bleven uitgaan van een sluitende begroting! 102 Andere belangrijke kritiek kwam van de zijde van de katholieken. De linkerzijde won steeds meer terrein binnen de RKSP, die zich hierdoor steeds sterker ging maken voor ordening als alternatief voor de individualistische vrije concurrentie. Verder wensten de katholieken dat er werk gemaakt werd van de industrialisatie. 103 De tegenstelling tussen de meer sociaal georiënteerde katholieken en de protestanten die onder leiding van Colijn vast wilden houden aan het aanpassingsbeleid werd steeds groter, wat de spanningen in de Coalitie van rechts deed oplopen. De regering Colijn kwam er enkele malen door in de problemen, maar omdat de RKSP tot 1939 niet in zee durfde te gaan met de socialisten kon Colijn steeds door regeren. Wel moest hij steeds meer concessies doen aan de katholieken. Hierdoor werd in de loop der tijd meer accent gelegd op de uitvoering van openbare werken en industrialisatie als middelen om de werkloosheid te bestrijden. Zo kwam in 1934 het Werkfonds tot stand, en in 1935 een landelijke industriebank. Kern van het beleid bleef echter het aanpassingsbeleid. 104
100
Woltjer, Recent verleden, 100-101.
101
Beishuizen en Werkman, De magere jaren, 92-95.
10~
P.A.M. Geurts en F.A.M. Messing, Economische ontwikkeling en sociale emancipatie, d1.2, (Den Haag 1977) 151.
103
Woltjer, Recent verleden, 96-97 en 102-103.
104
Ibidem, 96-105. 25
In 1939 kwam het definitief tot een breuk tussen de RKSP en Colijn. De top van de RKSP, die was overgenomen door vernieuwers. kwam in discussie met Colijn over de vraag of de sluitende begroting opgegeven mocht worden ten behoeve van maatregelen om de werkeloosheid te bestrijden. De oude tegenstelling over de te volgen economische politiek was in nieuwe vorm terug. De katholieken weigerden opnieuw te buigen voor Colijn. Het kabinet viel. Colijn trachtte nog een nieuw kabinet te formeren, maar dit werd direct weggestemd. Er kwam een kabinet tot stand bestaande uit de zes grote partijen: 1 dissidente antirevolutionair, 2 RKSP'ers, 2 CHU-Ieden en van de linkerzijde 2 SDAP'ers. een lid van de VDB en 2 vrijzinnigen zonder partijbinding. In dit extraparlementaire kabinet was politiek links dus voor het eerst vertegenwoordigdl!"
3.6. Politieke radicalisatie?
De crisis en het aanpassingsbeleid. die het grootste deel van de jaren dertig kenmerkten, hadden bittere sociale gevolgen. In paragraaf 2.7 is al beschreven dat de uitzichtloosheid voor een grote groep birmen de maatschappij leidde tot sociale onrust. Een andere richting die de uitzichtloosheid kon nemen was het wegvallen van het vertrouwen in de overheid of nog fundamenteler in het democratische systeem. Het is een veel voorkomend verschijnsel dat mensen die in een moeilijke situatie verkeren uit onvrede hun heil gaan zoeken bij radicale partijen. In Italië en Duitsland leidde deze onvrede met de democratie inderdaad tot een machtsovemame door fascistische partijen. Hoe zat het met Nederland? Inderdaad kwamen er in Nederland in de jaren dertig radicale partijen op. waarvan de belangrijkste waren de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) van Anton Mussert, het Zwart Front van Arnold Meyer en het Verbond voor Nationaal Herstel. 106 Het Verbond voor Nationaal Herstel was een rechts-autoritaire, anti-democratische en sterk reactionaire partij. bestaande uit personen uit de betere kringen.':" De NSB en het Zwart Front waren fascistische partijen naar analogie van die in Duitsland en Italië. Alleen de NSB leek een beweging van betekenis te kunnen gaan worden. De partij groeide erg snel. Op 1 januari 1933 had de beweging 900 leden, twee jaar later waren dit er al 21.000, in 1935 liep het ledenaantal op tot 33.000 en per I januari 1936 telde de NSB maar liefst 52.000 leden. lOS
105
106
Woltjer, Recent verleden, 96-105. H.W. von der Dunk, In de schaduw van de depressie. De NSB en de verkiezingen in de jaren dertig (Alphen aan den Rijn 1982),46.
107
De Jonge. Crisis en democratie, 183-189.
lOS
Beishuizen en Werkman, Magere jaren, 170-171. 26
Bij de Statenverkiezingen van 1935 behaalde de NSB een sensationeel succes: ze verwierf 7,940/0 van de stemmen'?" en won daarmee 44 zetels in de verschillende Provinciale Staten. IlO De gevestigde politieke orde schrok zeer, omdat dit een zeer opmerkelijke verstoring was van de doorgaans regelmatige ontwikkeling van de getalsverhoudingen tussen de partijen.'!' Er was een grote angst, onder meer sterk gevoed door het fascistische succes in Italië en Duitsland, dat dit wellicht pas het begin was. Zo zegt Colijn in een brief aan de Gouverneur-Generaal van Nederlands-Indië van 4 maart 1937 met het oog op de komende kamerverkiezingen dat hij er rekening mee houdt dat er wel eens 5 of 6 NSB' ers gekozen zouden kunnen worden.I" Er werd een offensief ingezet door allerlei maatschappelij ke groepermgen.'!' In 1936 verscheen het Mandement van de bisschoppen, waarin het katholieken verboden werd lid van de NSB te zijn. In hetzelfde jaar veroordeelde ook de Synode van de Gereformeerde Kerken de NSB. Verder werden er nieuwe organisaties opgericht. Zo werd in 1935 Eenheid door Democratie (BDD) opgericht, die zich keerde tegen alle anti-democratische, totalitaire stromingen, dus zowel tegen het fascisme als tegen het communisme. In 1936 volgde de oprichting van het Comité van Waakzaamheid, dat voornamelijk een bestrijding van het nationaal-socialisme en fascisme tot doel had. Deze beweging stond veel vriendelijker tegenover de Sowjetunie dan de EDD. 114 De overheid droeg ook haar steentje bij door middel van een uniformverbod'" (indirect gericht tegen de Weerafdeling (W A) van de NSB) en een verbod op NSB-lidmaatschap voor alle ambtenaren.!" Het tegenoffensief was succesvol. Bij de kamerverkiezingen van 1937 viel de NSB terug tot 4,220/0 van de stemmen, wat overigens toch nog goed was voor 4 zetels. Belangrijkste oorzaak hiervan is waarschijnlijk niet het maatschappelijk tegenoffensief, maar de ontwikkeling van de NSB zelf. Na het verkiezingssucces van 1935 radicaliseerde de partij namelijk onder invloed van de
109
De Jonge, Crisis en democratie, 205.
110
Beishuizen en Werkman, Magere jaren, 170.
111
Von der Dunk, In de schaduw van de depressie, 30.
112
Brief van Colijn aan Tjarda d.d. 4 maart 1937, Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (l800-heden) (VU), Colijnarchief063, inv.nr. 17, map 6 Correspondentie met Tjarda
113
Kossmann, Lage Landen, dl.2, 97.
114
De Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden, dl. I, Voorspel, 309-334.
115
Woltjer, Recent verleden, 127.
116
Beishuizen en Werkman, Magere jaren, 167. 27
Duits-georiënteerde vleugel binnen de partij (sterk gestimuleerd door Rost van Tonningen). Een groot aantal van de stemmen was echter van proteststemmers gekomen en niet van overtuigde fascisten. Deze stemmen raakte de NSB door de radicalisatie snel kwijt.':" De kleine economische opleving van 1936-1937 en de agressieve internationale politiek van de fascistische naties maakte het alleen maar gemakkelijker om de NSB te isoleren. 1rs Niet alleen ter rechterzijde, maar ook ter linkerzijde bestonden ondemocratische bewegingen. Belangrijkste exponent hiervan was de CPHIN. 119 In de jaren twintig hadden de communisten slechts 1 of 2 zetels weten te bemachtigen, maar onder invloed van de crisis groeide dit aantal. In 1933 behaalde de CPHIN 4 zetels, een verdubbeling dus! Ook de communisten voelden echter de gevolgen van de activiteiten van organisaties als de EDD en ook van de economische opleving van '36'37: in 1937 moesten zij weer een zetel prijsgeven.P? Gesteld mag worden dat in het conservatieve Nederland de angst voor links lange tijd groter is geweest dan voor extreem-rechts. Zelfs in 1937 vertrouwt Colijn aan Tjarda nog toe dat" m.i. (...) de eigenlijke agressie (. ..) van de zijde van de sociaal-democraten uitgaat, aangevuurd door de derde Internationale te Moskou. "121
3.7. Conclusie Politiek-maatschappelijk werd Nederland in het interbellum gekenmerkt door de verzuiling. Op politiek vlak leidde dit ertoe, dat het interbellum gedomineerd werd door de samenwerking tussen de confessionele partijen in de coalitie van rechts. In deze coalitie waren de katholieken weliswaar numeriek in de meerderheid, maar toch werd ze gedomineerd door de protestanten. Hierdoor is in de jaren dertig de in de politiek dominerende figuur CoIijn, de leider van de AR. Op basis van zijn visie op de crisis voerde het kabinet het zogenaamde aanpassingsbeleid. Doel van dit beleid was het laten dalen van het loon- en prijspeil zodat er weer aansluiting bij de concurrenten gevonden kon worden. In de praktijk kwam het aanpassingsbeleid neer op het nastreven van een sluitende begroting, waarvoor grote bezuinigingen nodig waren en het beschermen van de gouden standaard, deze beide gecombineerd met een actieve handelspolitiek.
117
De Jonge, Crisis en democratie, 205.
118
Von der Dunk, In de schaduw van de depressie, 17.
119
Ibidem, 57-58.
120
Bijlage I.
121
Brief van Col ijn aan Tjarda d.d. 28 december 1937, Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (I800-heden), Colijnarchief 063, inv.nr. 17, map 6 Correspondentie met Tjarda. 28
Het aanpassingsbeleid sorteerde niet het gewenste effect, terwijl het wel bittere sociale gevolgen had. Er ontstond dan ook veel kritiek op. De belangrijkste kritiek kwam van de coalitiepartner, de RKSP, die steeds meer sociaal ging denken. De tegenstelling die hierdoor ontstond tussen de antirevolutionairen en de katholieken leidde herhaaldelijk tot conflicten, maar doordat de katholieken tot 1939 samenwerking met de SDAP bleven afwijzen, kon de regering Colijn door regeren. Kern van het regeringsbeleid gedurende de crisis bleef zo het aanpassingsbeleid, hoewel in de loop der tijd steeds meer concessies aan de katholieken gedaan moesten worden. In 1939 kwam het eindelijk tot een definitieve breuk tussen de AR en de RKSP. Nu waren de katholieken wel bereid tot een samenwerking met de sociaal-democraten. Ondanks de onvrede met het gevoerde beleid en de kritiek op de regering leidde de crisis niet tot een serieuze doorbraak van ondemocratische partijen.
29
HQofdstuk 4: De politiek en defensie
4.1 Inleiding
Voor een professioneel leger is een maatschappelijk draagvlak van groot belang. De krijgsmacht moet immers voor haar mensen en middelen steeds weer een beroep doen op de samenleving en heeft dus een bepaalde mate van instemming en betrokkenheid nodig. Het begrip maatschappelijk draagvlak is daarbij wel een moeilijk begrip, omdat het deels is gebaseerd op subjectieve componenten en omdat daarop allerlei ongelijksoortige factoren van invloed zijn. Complicerend bij het maatschappelijk draagvlak is dat het zich in feite toespitst op de vraag naar de mate van aanvaarding van de krijgsmacht door de samenleving. Het antwoord op deze vraag is veelal intuïtief van aard, omdat het maatschappelijk draagvlak de optelsom is van alle individuele draagvlakjes.!" Zo spelen hierbij onder meer de historische tradities van een land een rol tesamen met de in de betreffende periode heersende denkbeelden. Om het maatschappelijk draagvlak voor defensie te bepalen zal om te beginnen naar deze zaken gekeken moeten worden. Welk defensiebeleid voerde de Nederlandse regering in de jaren'20 en beginjaren'30? Uiteindelijk wordt het defensiebeleid bepaald door de politieke partijen, die natuurlijk wel sterk beinvloed worden door de denkbeelden in de maatschappij. Om het gevoerde defensiebeleid te kunnen begrijpen is het daarom niet alleen noodzakelijk naar het maatschappelijk draagvlak te kijken, maar ook moeten de ideeën van de verschillende partijen ten aanzien van defensie aan bod komen. Pas hierna kan de vraag naar het defensiebeleid in de jaren'20 en de jaren'30 beantwoord worden.
42. Tradities en tendensen
Het is algemeen aanvaard dat Nederland als on-militaristisch land getypeerd moet worden. Dit wordt veelal afgeleid uit verschillende tradities. 123 Er is al door verschillende historici op gewezen dat er in de geschiedenis van Nederland enkele constanten ofwel tradities met betrekking tot de buitenlandse politiek te onderscheiden zijn. Vanwege de nauwe relatie tussen defensie en buitenlandse politiek is het goed deze tradities wat nader te bekijken. Voorhoeve noemt in zijn overzichtswerk Peace, profits and principles in navolging van 1.C. Boogman de volgende vier tradities: de maritiem-commerciële traditie, de neutrale afzijdigheidstraditie, de idealistische internationalistische traditie, waaronder onder meer weer de legalistische
122
123
1. Schoeman, "Complex, weerbarstig en solide. Omtrent het maatschappelijk draagv lak van de krijgsmacht", in: Atlantisch Perspectief, nr.3, jaargang 21 (1997) 20-22. H.W. von der Dunk, "Neutralisme en defensie: het dilemma in de jaren dertig", in: G. Teitler ed., Tussen crisis en oorlog. Maatschappij en defensie in de jaren '30 (Dieren 1984) 5-23. 30
traditie valt, en tot slot de traditie van contractie voor expansie. 124 Nederland is al vanaf de 13e eeuw een handelsnatie, een gevolg van de gunstige geografische ligging (in een rivierendelta). De Republiek werd gedomineerd door het economisch belangrijkste gewest Holland. De maritiem-commerciële traditie had haar fundament dan ook in de opvattingen van de Hollandse regentenstand en van de nauw hiermee verbonden klasse van de grote kooplieden. 125 Oorlog betekent een emstige belemmering voor de handel en de overzeese verbindingen. De internationale handel is dus het meeste gebaat bij vrede, orde en stabiliteit. Het was voor de Republiek dan ook gewenst niet bij de twisten van andere landen betrokken te raken. Het gevolg daarvan was, dat er een politiek werd gevoerd die als doel had neutraal en afzijdig van machtspolitiek te blijven. De neutraliteit was dus een vrijwillige. Omdat de Nederlanders zich afzijdig hielden van de machtspolitiek van andere landen, ontstond er een soort naïviteit ten aanzien van intemationale zaken. Dit leidde op zijn beurt weer tot een houding van idealisme. Zo legde men een grote nadruk op wettelijke regelingen tussen landen. Dit hangt weer samen met het grote geloof in intemationaal recht. Tevens zag men het intemationaal recht als een middel om de status quo te handhaven. Voor een klein land met een groot koloniaal bezit, dat het zelf niet kon beschermen, was handhaving van de status quo van groot belang. Vanuit de aversie tegen machtspolitiek zou ook het Nederlands moralisme komen. 126 Van der Dunk legt tevens een verband tussen de on-militaristische geesteshouding en de institutionele historie van Nederland. De monarchale staatsvorm moet gezien worden als de beste voedingsbodem voor het leger, dat voor de vorst maar ook voor de zelfstandige adel een essentieel machtsmiddel betekende. Om deze reden kon het leger een plaats buiten de maatschappij verwerven, waarin een eigen waardenstelsel ontwikkeld werd. Tevens had de monarchale staatsvorm, met zijn piramidaal opgebouwde hiërarchie, een stimulerende werking op de discipline in het leger, waar immers een onpersoonlijk gecentraliseerd commando de gang van zaken bepaalt. Door de federatieve structuur kwam hier echter geen monarchale staat tot ontwikkeling. Centralistische ambities van de kant van Oranje werden door het economisch machtige gewest Holland, dat een groot leger als
124
125
126
J.J.C. Voorhoeve, Peace, projits and principles: a study ofDutch foreign policy (Den Haag 1985) 42-54. J.C. Boogman,"Achtergronden, tendenties en tradities van het buitenlands beleidvan Nederland (eind 16deeeuw-1940)", in: N.F.C. van Sas ed., De kracht van Nederland. Internationale positie en buitenlands beleid (Bloemendaal 1991) 17.
Voorhoeve, Peace, projits and principles, 42-53. 31
een bedreiging ervoer, in de kiem gesmoord. 127 De instelling van de monarchale eenheidsstaat in 1815 bracht voor het leger en de plaats ervan binnen de maatschappij geen verbetering. Volgens Von der Dunk was dit een gevolg van de zogenaamde "taaiheid" van de traditie. Ook in het Koninkrijk der Nederlanden namen de Hollandse regenten en de commerciële en financiële elites sleutelposities in. Verder ging Nederland in 1839 wederom over tot een politiek van neutraliteit. De Nederlandse neutraliteit was overigens bedoeld als een gewapende neutraliteit. Dit hield in theorie in, dat van de landsverdediging zoveel afschrikking uit moest gaan, dat een vreemde mogendheid van een aanval af zou zien. Hierbij ging men er echter wel van uit, dat de grote mogendheden elkaar niet zouden toestaan dat één van hen ons land zou bezetten, omdat dit de internationale machtsverhoudingen te enmstig zou verstoren. Nederland kon in geval van een aanval dus altijd rekenen op bondgenoten. De Nederlandse strategie was dienovereenkomstig slechts gericht op het verdedigen van het grondgebied tot de hulp vanuit het buitenland kwam. 128 Het is duidelijk dat van een dergelijke politiek weinig impulsen uitgingen ter versterking van de krijgsmacht. 129 Tot slot is voor de on-militaire geesteshouding naast het effect van de tradities ook van belang dat Nederland geen krachtige en continue militaire traditie heeft. In de nationale herinneringen zijn heroïsche handelingen niet nadrukkelijk aanwezig. Het Hollandse rivieren- en moerassenlandschap leende zich niet voor een groot leger en was eigenlijk alleen geschikt voor een defensieve strijd. De populair geworden wapenfeiten uit de Nederlandse geschiedenis hebben dan ook in de meeste gevallen een defensief karakter, gekoppeld aan bevrijding ofherovering. Hierdoor heeft het leger in dit land nooit een hoge status gekend en is het nooit populair geweest. 130 Een uitzondering hierop is de marine, die wel een zekere mate van populariteit geniet, vooral als gevolg van de maritieme successen uit de zeventiende eeuw. De afwezigheid van een krachtige en continue militaire traditie uitte zich volgens 1. Blom met name in een geringe gevoeligheid voor militaire deugden als discipline en korpseer. De geest der natie was, zo stelt hij, misschien niet echt afkerig van, maar wel
127
128
Von der Dunk, "Neutralisme en defensie", in: Teitler ed., Tussen crisis en oorlog, 10-11. e.M. Schuiten en P.M.J. de Koster, "Tussen hoop en vrees. De Nederlandse krijgsmacht in het interbellum", in: H. Amersfoort en P.H. Kamphuis ed., Mei 19-10. De strijd op Nederlands grondgebied (Den Haag 1990),52.
129
Von der Dunk, "Neutralisme en defensie", in: Teitler ed., Tussen crisis en oorlog, 10.
130
Ibidem, 7-8. 32
vreemd met zulke voor een leger essentiële zaken.!"
4.3. Maatschappij en defensie in het interbellum Hoewel Nederland buiten de Eerste Wereldoorlog was gebleven, had men via reportages, foto's, films, romans et cetera veel vernomen van de immense slachting die de oorlog was geweest. Net als in de rest van Europa was ook in Nederland een grote afschuw van oorlog gewekt en was er een krachtige overtuiging tot stand gekomen dat, mochten er ooit weer zulke spanningen ontstaan, de mensheid een zo zinloze en bloedige oorlog zou weten te voorkornen.Pê Men geloofde dat het fenomeen oorlog zinloos was. Overal viel dan ook een roep tot definitieve uitbanning van oorlog te horen. 133
In dit klimaat kwam de Volkenbond tot stand, die tot doel had de internationale rechtsorde te beschermen, desnoods met militaire middelen. De oprichting van de Volkenbond wekte in Nederland hoopvolle verwachtingen. Juist de belangen van een kleine staat als Nederland met zijn vele internationale contacten waren gebaat bij een verbetering van de internationale rechtsorde.I" Het gehele idee van de Volkenbond sloot natuurlijk goed aan bij de Nederlandse idealistische internationalistische en legalistische traditie. Juist omdat Nederland buiten de Eerste Wereldoorlog was gebleven, had dit tot een versterking van het geloof in de juistheid van de neutraliteitspolitiek geleid. In wezen was het behoud van de neutraliteit te danken geweest aan de belangen van de belligerenten, die om uiteenlopende redenen een vrij en neutraal Nederland prefereerden.!" Gedurende het interbellum voerde Nederland dan ook een neutraliteits- en onthoudingspolitiek. Nederland bleef, met uitzondering van de Volkenbond, buiten alle bondgenootschappen. Om dezelfde reden wenste Nederland zich niet te schikken in de consequenties die het lidmaatschap van de Volkenbond met zich mee bracht. De minister van Buitenlandse Zaken Van Karnebeek deelde de internationale gemeenschap mee, dat Nederland zelf
131
J.C.H. Blom, '''Durch kamen sie doch'. Het Nederlands defensiebeleid in de jaren dertig opnieuw beschouwd", in: G. Teitler ed., Tussen crisis en oorlog. Maatschappij en krijgsmacht in de jaren '30 (Dieren 1984) 123-125.
132
De Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden, dl. I, Voorspel, 53-56.
133
Von der Dunk, "Neutralisrre", in: Teitler ed., Tussen crisis en oorlog, 14,
134
Boogman, "Achtergronden, tendenties en tradities", in: Van Sas ed., De kracht van Nederland, 31.
135
C.B. Wels, "The foreign relations ofthe Netherlands benveen 1813 and 1945", in: H.F. van Panhuys, W.P. Heere e.a. ed., International Law in the Ne therlands (Alphen aan den Rijn 1978) 90.
33
zou bepalen wanneer het mee zou doen met het verdragsartikel 16, dus met economische sancties of militair optreden tegen een agressor. Dit voorkwam dat Nederland door een optreden in het kader van de Volkenbond zijn neutraliteit in gevaar zou moeten brengen.':" Deze middenkoers tussen neutraliteit en internationale verantwoordelijkheid werd zelfstandigheidspolitiek genoemd. IJ? Het non-militarisme binnen de Nederlandse maatschappij als gevolg van de eerder genoemde tradities en tendensen en de gedachten in het interbellum naar aanleiding van de Eerste Wereldoorlog, leidde tot het ontstaan van een aantal anti- en non-militaristische organisaties. Het is belangrijk het verschil tussen anti-militaristisch en (njon-militaristisch goed in het oog te houden. On-militarisme houdt een afwijzing van de verheerlijking van soldaat, leger en oorlog in. Anti-militarisme is de verwerping van elke vorm van militaire instellingen, bewapening en geweld en pleit voor een volstrekt geweldloze beheersing van conflicten. Tussen de jaren 1919-1932 bloeiden er in ons land ruim dertig anti-militaristische verenigingen en het anti-militarisme wist in deze periode steeds bredere kringen te bereiken. Ook de meer gematigde non-militaristische ofwellegalistisch-pacifistische verenigingen maakten in deze jaren een groei door. Zij hadden het volste vertrouwen in de Volkenbond als vredesbewaarder.l"
4.4 Denkbeelden over defensie in de politiek na de Eerste Wereldoorlog
AR De AR haalde z'n aanhang uit het gereformeerde deel van bevolking. Binnen de Gereformeerde Kerken bestond over het algemeen grote eensgezindheid wat betreft het oorlogsvraagstuk, Overeenkomstig hun interpretatie van de Bijbel zag men oorlog als een onvermijdelijk middel om geschillen tussen volkeren te beslechten en derhalve als geoorloofd. Verder vloeide oorlog voort uit zonde en zou dus altijd blijven bestaan. Bovendien kon een oorlog wel degelijk rechtvaardig zijn. Artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis sprak over de zwaardmacht van de overheid "tot straffe der bozen en bescherming der vroornen". Die zwaardmacht was niet alleen van toepassing op de beslechting van geschillen in eigen land, maar sloot eveneens het oorlogsrecht in. De conclusie van de Gereformeerde Kerken luidde dan ook, dat oorlog geoorloofd kon zijn. Overeenkomstig
136
SchuIten en De Koster, "Tussen hoop en vrees", in: Amersfoort en Kamphuis ed., Mei 19./0, 54-55.
137
Von der Dunk, "Neutralisme en defensie", in: Teitler ed., Tussen crisis en oorlog, 14.
138
Ibidem, 7 en 14-16.
34
moest er dan ook een krijgsmacht in stand worden gehouden. 139 Op basis van het voorgaande zal het geen verbazing wekken, dat de AR voorstander was van het 'in stand houden van een krachtige defensie. De AR hechtte ook sterk aan de eigen nationale identiIleil, die immers door God geschonken was. Zij zette zich dan ook af legen cosmopolitisch streven. De verwachtingen die de AR had van de Volkenbond, waren dan ook niet erg hoog gestemd. Zeker niet omdat de Volkenbond gestoeld was op humanistische denkbeelden. De AR wenste een krijgsmacht die op haar taak berekend was. Vanwege de noodzaak tot bezuiniging tijdens de jaren'20 en nog meer tijdens de crisis moest de partij uit praktische overwegingen echter vaak met veel minder genoegen nemen dan men eigenlijk wilde. Onder invloed van een steeds verdere bezuiniging op defensie heeft de idee van de collectieve veiligheid toch nog enige invloed kunnen uitoefenen binnen AR-kringen, onder andere op Colijn.!"
CHU De Nederlands-Hervormde kerk, waar de CHU de meeste stemmen vandaan haalde, vertoonde tijdens het interbellum een weinig getuigend karakter. Ze liet zich niet of nauwelijks over politiekmaatschappelijke problemen uit. Natuurlijk past dit ook wel binnen de hervormde kerk, waarbinnen men ruimte wil laten voor een verscheidenheid aan denkvormen. Ook ten aanzien van het denken over oorlog en defensie liepen de opvattingen binnen de kerk sterk uiteen. 141 Binnen de CHU gold het voortbestaan van de krijgsmacht als waarborg voor het behoud van de nationale zelfstandigheid als axioma. De financiële lasten die hieraan verbonden waren dienden wel tot het noodzakelijke beperkt te blijven. Verder kwamen de volgende elementen steeds terug: de zonde zou altijd op aarde blijven heersen en dus zouden er ook altijd oorlogen zijn; uit geen belangrijke Christelijke geschriften en uitspraken viel een eis tot ontwapening af te leiden; de geschiedenis leerde, dat elke keer als Nederland zijn defensie verwaarloosde, ook de zelfstandigheid in gevaar kwam of zelfs verloren ging. In principe was de CHU net als de AR voorstander van een op haar taak berekende krijgsmacht. In de praktijk was de CHU, net als dit het geval was op het gebied van het maatschappelijk economisch denken, ook op dit vlak intern verdeeld. Zo mocht het streven van de Volkenbond in CHU-kringen wel op sympathie rekenen. 142
139
J.A.M.M. Janssen, "Kerk, coalitie en defensie in het interbellum", in: G. Teitler ed., Tussen crisis en oorlog. Maatschappij en krijgsmacht in de jaren '30 (Dieren 1984),47.
140
Janssen, "Kerk, coalitie en defensie", in: Teitler ed., Tussen crisis en oorlog, 50-52.
141
Ibidem, 44-47.
142
Ibidem, 53.
RKSP
Het denken van de katholieken was sterk bepaald door de vredesboodschap van paus Benedictus XV uit 1917. Hij beklemtoonde dat de suprematie van het recht in de internationale politiek diende te worden erkend. Om dit te bereiken moest aan drie voorwaarden worden voldaan. Allereerst gelijktijdige wederzijdse wap envermindering. Vervolgens de oprichting van een arbitrage-instituut en tenslotte de vaststelling van sanctiemaatregelen om landen die bij een geschil arbitrage weigerden tot meewerken te dwingen. Wapenvermindering moest dus wel gelijktijdig en wederzijds zijn. Een andere belangrijke inspiratie was de encycliek Ubi Arcana van paus Pius XI uit 1922. Paus Pius bepleitte hierin vrede te stichten in de harten der mensen. Hiervoor was vereist dat men de christelijke geboden trouw zou naleven, wat vanzelf tot rust en verzoening zou leiden. Omdat de paus van oordeel was dat een oorlog op zich in bepaalde gevallen rechtvaardig kon zijn en dus niet uitgesloten kon worden, kon instandhouding van een op haar taak berekende krijgmacht bij de katholieken niet ter discussie staan zolang in internationaal verband geen regelingen waren getroffen om wederzijdse, gelijktijdige ontwapening te bereiken. De eenzijdige ontwapeningsgedachte van het antimilitarisme kreeg bij het katholieke volksdeel dan ook niet veel aanhang. 143 De RKSP oriënteerde zich in het interbellum met betrekking tot het oorlogsvraagstuk op het voorgaande. In de lijn van de gedachte van paus Benedictus VX was de RKSP vóór krachtige medewerking aan de Volkenbond ter oplossing van internationale geschillen door arbitrage en ter gelijktijdige en wederzijdse wapenvermindering. Binnen de RKSP leefde de overtuiging dat langs de weg van de wederzijdse wapenvermindering een oplossing van het oorlogsvraagstuk gevonden zou kunnen worden. Hierbij kon de Volkenbond een belangrijke rol spelen.':" Verder stelde de partij dat de krijgsmacht beperkt moest blijven tot wat nodig was om de neutraliteit te handhaven en de onafhankelijkheid te verdedigen. Net als op economisch gebied was ook op het punt van de defensie binnen de RKSP de verdeling in een linker- en een rechterzijde terug te vinden. In principe wilde de partij niet aan het bestaan van de krijgsmacht tomen, maar binnen de linkervleugel was men pacifistischer ingesteld en maakten een aantal partijleden zich sterk voor eenzijdige ontwapening. Hierdoor was de linkervleugel een onzekere factor bij de behandeling van defensieaangelegenheden.l" De RKSP koos in de jaren twintig voor een sobere defensiepolitiek. Omwille van de coalitie werden toch concessies gedaan. In de crisisjaren werkte de RKSP van harte mee aan de bezuinigin-
\43
Janssen, "Kerk, coalitie en defensie", in: Teitler ed., Tussen crisis en oorlog, 42-44.
\44
Ibidem, 48-50.
145
Ibidem, 48-50.
36
gen op defensie. 146
Liberalen
Zowel de Liberale Staatspartij als de VDB zagen de Volkenbond als een zeer belangrijk instrument in de internationale politiek, De Liberale Staatspartij meende dat de Volkenbond moest worden ondersteund, een standpunt dat zij in de jaren'20 met meer overtuiging innamen dan in de jaren'30. Aan het ontstaan en functioneren van de Volkenbond verbonden zij de consequentie te streven naar volledige internationale ontwapening, waarin de nationale ontwapening zou moeten worden ingepast. Tot het zover was moest de nationale bewapening gebonden worden aan duidelijke financiële beperkingen. 147 De VDB benaderde het gehele vraagstuk omtrent oorlogt bewapening, vrede en ontwapening veel fundamenteler. Binnen de VDB leefde de overtuiging dat kleine landen zich nu eenmaal niet afdoende konden verdedigen tegen grotere landen en dat een krachtige defensie zodoende zinloos was. De VDB stond dan ook eenzijdige ontwapening
VOOr.
14
&
In het verlengde hiervan vertrouwde de VDB
op de Volkenbond voor het handhaven van de internationale rechtsorde en vrede. Dit hield wel int dat Nederland afscheid zou moeten nemen van zijn afzijdigheidspolitiek.!" Voor het uitvoeren van de verplichtingen ten opzichte van de Volkenbond was een "politiemacht met eenvoudige bewapening" voldoende.l" Tevens was de VDB van mening dat in Nederland de benodigde financiële middelen voor een handhaving van de krijgsmacht ontbraken. 151 Tot slot speelden ook ethische overwegingen een rol bij de verwerping van de landsverdediging.
146
147
Ibidem, 48-50.
HJ.L. Vonhoff, "Defensiepolitiek van Liberalen en Vrijzinnig-Democraten in de jaren dertig", in: G. Teitler ed., Tussen crisis en oorlog. Maatschappij en krijgsmacht in de jaren '30 (Dieren (984),66.
14~
De Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden, dl. I, Voorspel, 56.
149
Vonhoff, "Defensiepolitiek van Liberalen en Vrijzinnig-Democraten", in: Teitler ed., Tussen crisis en oorlog, 66-67.
ISO
De Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden, dl.l, Voorspel, 56.
151
Vonhoff, "Defensiepolitiek van Liberalen en Vrijzinnig-Democraten", in: Teitler ed., Tussen crisis en oorlog, 66-68.
37
SDAP Zowel de VDB als de SDAP droegen het embleem van het gebroken geweertje.l'" De SDAP had het gebroken geweertje altijd gedragen vanuit een principiële overtuiging. Volgens het marxisme is het kapitalisme de grote schuldige aan oorlogsgeweld. Het kapitalisme schiep belangentegenstellingen tussen nationale bourgeoisieën. Deze belangentegenstellingen veroorzaakten weer oorlog. Als alle proletariërs in alle landen solidair waren, kon er geen oorlog gevoerd worden. Hoewel de SDAP in 1914 het nut van nationale zelfbescherming had erkend, ging men na de Eerste Wereldoorlog, die aan miljoenen arbeiders het leven had gekost, terug naar het principiële pacifisme. De SDAP was een groot voorstander van een algehele intemationale en van eenzijdige nationale ontwapening. Als er weer een gewapend conflict dreigde moesten de sociaal-democraten snel en actief ingrijpen, onder andere met behulp van stakingen. 153 Verder speelden het besef dat Nederland een klein land is, dat zich tegen de grote mogendheden toch niet kon beschermen alsook de afkeer van de kosten voor defensie een rol bij de ontwapeningsgedachte van de sociaal-democraten.
Overige partijen Onder de CPH!N leefde, in principe op basis van dezelfde marxistische denkbeelden als de SDAP, een strijdvaardig anti-militarisme. De communisten zagen de staat als een instrument van de bourgeoisie en daar wensten zij geen geld of mensen aan te besteden. Zo riepen zij op tot dienstweigering. 154
In het vorige hoofdstuk is reeds kort gemeld, dat de Christen-Democratische Unie er pacifistische denkbeelden op nahield. Deze kwamen voort uit een Tolstoiaanse radicale uitleg van de Bijbel, waarbij ten aanzien van het defensievraagstuk de christelijke naastenliefde en het voorschrift "Gij zult niet doden" een grote rol speelden. 155 Ze stelden zich dan ook op het standpunt, dat Nederland eenzijdig moest ontwapenen.l" Tot slot de NSB. Het lijkt welhaast overbodig te stellen dat de NSB, als zijnde een fascistische organisatie en met haar sterke nadruk op het nationalisme een groot voorstander was van een krachtige krijgsmacht. Dit is een van de redenen dat de NSB in het begin een vrij groot aantal
15~
Schuiten en De Koster, "Tussen hoop en "rees", in: Amersfoort en Kamphuis ed., Mei 1940, 56.
153
De Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden, dl.I, Voorspel, 56-57.
154
Ibidem, 56.
155
Ibidem, 55.
1:;6
Janssen, "Kerk, coalitie en defensie", in: Teîtler ed., Tussen crisis en oorlog, 47-48.
38
officieren en onderofficieren in de aanhang had. Zij waren ontevreden met de grote bezuinigingen op defensie (die in de volgende paragraaf aan bod zullen komen). waardoor de NSB, met name de WA, een zekere aantrekkingskracht had. Toen de overheid een verbod stelde op lidmaatschap van de NSB voor kaderleden keerden de meesten de partij de rug toe."? De persoonlijke denkbeelden van Mussert als Leider van de beweging speelden natuurlijk ook een belangrijke rol Een jaar voor de oprichting van de NSB schreef hij in een circulaire al over de defensiepolitiek: "Steeds meer wordt het landsbelang verwaarloosd en het nationaliteitsgevoel
ondermijnd."!" En tijdens partijtoespraken werd regelmatig kritiek geuit tegen de "voortgaande afbraak van onze weermacht". 159
4.5. Defensie in de jaren twintig In het tweede hoofdstuk is duidelijk geworden dat de naoorlogse jaren weliswaar begonnen met een economische hausse, maar dat de conjunctuur al snel omsloeg. Tussen 1920 en 1925 was er sprake van een mondiale recessie en Nederland volgde deze internationale economische ontwikkelingen. De financiële positie van de overheid was door de oorlog verslechterd als gevolg van de hoge kosten van de mobilisatie en van allerlei crisismaatregelen. Tegelijkertijd werden er nieuwe uitgaven gedaan ten behoeve van de gelijkstelling van het openbaar en bijzonder onderwijs en een uitbreiding van de sociale wetgeving die later gedeeltelijk teruggedraaid moest worden'.!'" Er bestond dus de overtuiging dat bezuinigingen noodzakelijk waren, terwijl er tevens extra uitgaven moesten worden gedaan. Na de Eerste Wereldoorlog moest de defensiekwestie geregeld worden. Nederland had tijdens de oorlog de krijgsmacht niet kunnen moderniseren en was daardoor achterop geraakt.'?' Temeer daar de legers van de oorlogvoerende landen zich al in de oorlog snel hadden moeten aanpassen aan de nieuwe manier van oorlogvoeren. 162 In het kader van de onmilitaristische geesteshouding in Nederland, de ideeën omtrent collectieve veiligheid en de volstrekte afwezigheid van oorlogsdreiging
157
De Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden, dl.l, Voorspel, 266.
158
Bijlage 2.
159
Ibidem, 271-271.
160
Schuiten en De Koster, "Tussen hoop en vrees", in: Amersfoort en Kamphuis ed., Mei 1940, 55-65.
161
Woltjer, Recent verleden, 77.
16~
Schulten en Koster,"Tussen hoop en vrees", in: Amersfoort en Kamphuis ed" Mei 1940,56-57.
39
werden de benodigde besparingen op de rijksbegroting voomarnelijk gevonden bij defensie. De modernisering van het leger zou dus binnen een krimpend defensiebudget plaats moeten vinden. 163 Oorlog is enkel de voortzetting van de politiek met andere middelen, stelde Von Clausewitz al. 164 In het verlengde hiervan is het logisch dat de taak van de krijgsmacht altijd een politiek doel dient en dus ook door de politiek bepaald wordt. De regering werd tijdens het interbellum gedomineerd door de rechtse coalitie van de confessionele partijen. De AR was van deze partijen de sterkste pleitbezorger voor de instandhouding van een krachtig defensieapparaat. De RKSP was sterk verdeeld, wederom in een linker- en rechtervleugel, maar koos als geheel voor een sobere defensiepolitiek. De intern sterk verdeelde CRU bewoog tussen de standpunten van de AR en RKSP in, maar in principe was de CRU toch vóór een op haar taak berekende krijgsmacht. 165 De reorganisatie van het leger in 1922 stond een klein (en dus betaalbaar!) maar goed geoefend en met de moderne middelen uitgerust leger voor. Dit was een compromîs tussen de verschillende standpunten. De AR zag in dat een pleidooi voor een krachtige defensie zich moeilijk liet verenigen met de voorgestane klassiek-economische politiek met z'n grootschalige bezuinigingen en ook niet met het stabiele internationale klimaat. Gedurende de jaren'20 moest de partij dan ook regelmatig met minder genoegen nemen dan ze eigenlijk wilde. De RKSP moest vaak tot het maximale gaan dat ze toe wilde geven. 166 Als de doelstellingen van het plan volledig waren gerealiseerd, had dit vermoedelijk nog wel een leger opgeleverd dat bruikbaar was voor de bescheiden taken die eraan gesteld werden. Vanwege de budgettaire eisen in de uitvoering was dit echter niet het geval. 167 Hier kwam nog bovenop dat er steeds opnieuw verder op defensie bezuinigd werd. Dit holde het systeem dusdanig uit, dat het leger aan het einde van de jaren'20 ingeschrompeld was tot een opleidingsinstituut met een sterk uitgedund kader en een verouderde bewapening. 168 Met de vlootwetcrisis kwamen de tegenstellingen binnen de coalitie opnieuw naar voren. In 1921 was er een ontwerpvlootwet opgesteld over de financiering en bouw van nieuwe schepen, maar de stemming erover werd uitgesteld tot na de verkiezingen. In 1923 werd de vlootwet door de antire-
163
Schulten en Koster, "Tussen hoop en vrees", in: Amersfoort en Kamphuis ed., Mei 1940, 55-58.
15-1
C. von Clauscwitz, Vom Kriege (3 delen, 1832-183-1) (Houten 3e druk 1991) 51.
165
Janssen, "Kerk, coalitie en defensie", in: Teitler ed., Tussen crisis en oorlog, 48-53.
166
Ibidem, 48-53.
16/
Schulten en De Koster, "Tussen hoop en vrees", in: Amersfoort en Kamphuis ed., Mei 1940, 58.
16S
Janssen, "Kerk, coalitie en defensie", in: Teitler ed., Tussen crisis en oorlog, 54. 40
volutionairen opnieuw ingediend. De linkerzijde van de kamer stemde unaniem tegen, zoals zij gedurende de jaren'Zû tegen alle defensiebegrotingen stemde. Ook de liberalen stemden tegen. De protestante partijen stemden voor, terwijl de RKSP verdeeld was. Bij de uiteindelijke stemming stemde een deel van de katholieke kamerleden tegen de wet, die daardoor met de kleinst mogelijke meerderheid (50 tegen 49 stemmen) verworpen werd. Een lange kabinetscrisis volgde, waarbij getracht werd een nieuw kabinet te formeren. Om dezelfde redenen als in hoofdstuk 3 was dit echter onmogelijk De regering bleef uiteindelijk, ondanks de zware nederlaag, gewoon zitten. 169 Het algemene beeld van de jaren' ZO is dat een meerderheid van de politici niet veel voelde voor een verhoging van de defensie-uitgaven, terwijl er omwille van het economisch beleid op zoveel gebieden fors bezuinigd moest worden. De algemene sfeer van on-militarisme en pacifisme, een groot vertrouwen in en hoop op de Volkenbond en de afwezigheid van intemationale dreiging, droegen hier natuurlijk sterk toe bij. Toen na 1925 de economie weer aantrok veranderde er weinig. Van het voornemen uit 1925 om tussen 1925 en 1931 60 miljoen gulden per jaar aan de verbetering van het leger te besteden, wat paste in de verbeterde economische omstandigheden, kwam dan ook weinig terecht. De defensie-uitgaven laten tijdens de jaren'20 voortdurend een dalende lijn zien. Door deze grootscheepse bezuinigingen werd de krijgsmacht in deze jaren danig verwaarloosd.
4.6 Defensie en de crisis De komst van de crisis leidde tot een overwegend klassiek-economisch beleid met bezuinigingen om tot een sluitende begroting te komen. Dit was zowel bij het kabinet Ruys de Beerenbrouck als bij de kabinetten Colijn het geval. Dit in beginsel klassieke beleid werd doorkruisd doordat er om pragmatische overwegingen veel extra uitgaven plaatsvonden om de ergste gevolgen van de crisis tegen te gaan, zoals de crisis-landbouwpolitiek Om een sluitende begroting te bereiken werd vooral bezuinigd op de ambtenarensalarissen, het onderwijs en, wederom, op defensie. De confessionele partijen waren van mening dat de uitgaven voor defensie beperkt moesten blijven tot het strikt noodzakelijke, mits de handhaving van de neutraliteit en de verdediging van de onafhankelijkheid niet in gevaar kwamen. 170 Nog voor de crisis in ons land echt tot een depressie leidde, werd in 1931 de commissie Welter ingesteld, die tot taak had voorstellen te doen tot verlaging van de rijksuitgaven. Verwacht werd dat er bij defensie nog verder te bezuinigen viel. De commissie concludeerde echter in haar eindrapport
169
170
Woltjer, Recent verleden, 78-79.
Schulten en De Koster, "Tussen hoop en vrees", in: Amersfoort en Kamphuis ed., Mei 1940, 61-62. 41
onder meer, dat met behoud van de huidige organisatie er nauwelijks nog mogelijkheden waren voor verdere inkrimping van de krijgsmacht. Dit in tegenstelling tot departementen als Onderwijs, Waterstaat, Arbeid en Handel en Nijverheid, die nog wel konden afslanken. De enige belangrijke bezuiniging op Defensie die nog mogelijk werd geacht, was de korting van salarissen, maar die paste binnen het kader van de loonsverlaging voor alle ambtenaren. Ondanks deze uitkomst ontkwam defensie niet aan verdere bezuinigingen.'?' In 1933, toen de crisis inmiddels voluit woedde in Nederland, kwamen de opeenvolgende kabinetten Colijn met het aanpassingsbeleid op de proppen. Voor defensie veranderde er niets. Colijn hechtte in de huidige situatie in tegenstelling tot de meerderheid van zijn partij weinig belang aan een krachtige defensie. In zijn optiek waren de bezuinigingen in het kader van de aanpassingspolitiek veel belangrijker. I?:! In 1933 besloot de regering tot de instelling van een commissie onder leiding van A.F.W. Idenburg. Deze commissie moest voor de krijgsmacht hier in Nederland en in Nederlands-Indië een organisatie ontwerpen, die een besparing van 20 tot 30 miljoen gulden op zou leveren. De commissie Idenburg kwam echter tot de slotsom, dat elke verdere bezuiniging op de oorlogsorganisatie onverantwoord was. Alleen op de vredesorganisatie kon nog wat bezuinigd worden, onder meer door de opheffing van de vooroefeningen en de invoering van een regeling voor de overgang van (beroeps)onderofficieren naar burgerlijke rijksbetrekkingen. 173 Tijdens de crisisjaren bleef de rechtse coalitie zo bezuinigen op defensie, hoewel de mogelijkheden hiervoor steeds kleiner werden, zoals blijkt uit de uitspraken van de verschillende commissies. De linkerzijde van de kamer, waaronder de VDB, bleef tegen defensiebegrotingen stemmen en haar pacifistische ideeën uitdragen. Pas toen er meer spanningen kwamen in de wereld zou men het beleid gaan wijzigen.
4.7. Conclusie Door de tradities van Nederland en de denkbeelden die na de Eerste Wereldoorlog leefden in de Nederlandse samenleving was het maatschappelij k draagvlak voor defensie hier niet erg groot. Dit vertaalde zich in de politiek in een grote bereidheid om fors op defensie te bezuinigen toen het economisch minder goed ging. Het zwakke draagvlak bleek tevens uit het feit dat men ook in de jaren 1925 tot 1930, toen de economische situatie weer wat verbeterde, bleef bezuinigen op defensie. In zijn totaliteit leidde dit ertoe, dat de krijgsmacht gedurende de jaren'20 en een deel van de
171
SchuIten en De Koster, "Tussen hoop en vrees", in: Amersfoort en Kamphuis ed., Mei 19-10, 61.
li:!
Woltjer, Recent verleden, 77 en 82.
173
Schuiten en De Koster, "Tussen hoop en vrees", in: Amersfoort en Kamphuis ed., Mei 19-10,61. 42
jaren'30 verwaarloosd en uitgehold werd. Pas toen de internationale situatie dreigender werd, zou het maatschappelijk draagvlak voor defensie groter worden, wat leidde tot een verhoging van de uitgaven voor defensie. Wanneer en waarom dit gebeurde is de kern van het volgende hoofdstuk.
43
Hoofdstuk 5: Van bezuiniging naar bewapening
5. 1. Inleiding Op basis van het beeld dat in de vorige hoofdstukken gecreëerd is van Nederland in het interbellum, zal in dit hoofdstuk de vraag gesteld worden wanneer en waarom de regering besloot tot herbewapening. Allereerst zal daarom gekeken worden naar de ontwikkelingen die ten grondslag lagen aan deze kentering in de defensiepolitiek. Vervolgens kan de verandering van de defensiepolitiek en de nauw ermee verbonden buitenlandse politiek aan bod komen. Omdat hierover al veel historiografie verschenen is, zal tevens een korte schets worden gegeven van de belangrijkste ontwikkelingen op dit vlak. Daarna kan het antwoord op de bovenstaande vraag geformuleerd worden.
5.2. De eerste kentering De eerste jaren van de jaren dertig werden gekenmerkt door de komst van de crisis. De regering Ruys de Beerenbrouck reageerde met een klassiek-economisch beleid. Met de komst van de regeringen Colijn en hiermee met het aanpassingsbeleid, werd de economisch-financiële politiek nog veel fundamenteler klassiek-economisch van aard. Toch werden allerlei protectionistische maatregelen genomen uit pragmatische overwegingen. In het slot van het vorige hoofdstuk is er al op gewezen, dat in het kader van het aanpassingsbeleid met zijn grootscheepse bezuinigingen, en gezien de in de maatschappij en in de politiek levende opvattingen, er geen verhoging van de defensie-uitgaven te verwachten viel. Toch was er al in deze jaren sprake van een langzame kentering. De commissies Welter en Idenburg maakten reeds duidelijk dat defensie niet langer als het meest voor de hand liggende departement gezien moest worden, als het op verdere bezuinigingen aankwam. Aan deze kentering liggen verschillende factoren ten grondslag, waarvan de belangrijkste de ontwikkelingen op het internationale vlak waren. Na de Eerste Wereldoorlog was er een groot optimisme dat er een eind gemaakt zou kunnen worden aan oorlog. Tussen 1930 en 1933 werd dit optimisme nog eens gestimuleerd doordat in Genève een ontwapeningsconferentie gehouden werd. De conferentie leek aanvankelijk een succes te worden. De gelijkberechtiging van Duitsland, wat voor dit land een eerste eis was, werd in beginsel aanvaard en nog in 1932 werden, onder meer door de Nederlandse minister van buitenlandse zaken Beelaerts van Blockland, zeer optimistische redes gehouden.'?" Na het aan de macht komen van Hitler trok Duitsland zich echter terug uit de onderhandelingen en de conferentie liep uit op een mislukking. Het ontwapeningsdenken en het geloof in de Volkenbond, dat toch nauw verbonden was met dit denken, kreeg hiermee een eerste gevoelige
lï4
Von der Dunk, "Neutralisme en defensie", in: Teitler ed., Tussen crisis en oorlog, 15-16.
44
slag,l75 Zoals gezegd, kwam in 1933 in Duitsland Hitier aan de macht. Hij maakte in hoog tempo van Duitsland een totalitaire staat, met een nationaal-socialistische ideologie. Onder leiding van Bitier ging Duitsland een agressieve politiek voeren die erop gericht was het Dildot van Versailles teniet te doen en die van Duitsland weer een machtige staat moest maken. In het kader van deze politiek verliet Duitsland in 1933 de Volkenbond. In overtreding van het verdrag van Versailles startte Duitsland een programma tot herbewapening, wat natuurlijk meteen verklaart waarom Duitsland zich terugtrok uit de ontwapeningsconferentie. In het verlengde van deze militaire opbouw, besloot Bitier in maart 1935 tot herinvoering van de dienstplicht. Dit alles leidde tot toeneming van de spanning in Europa, hoewel dit niet overdreven moet worden. Er waren veel mensen die van mening waren dat de bepalingen van het verdrag van Versailles te zwaar waren geweest en dat Duitsland helemaal niet zo'n ongelijk had. In Nederland hadden weinigen met de bepalingen van Versailles veel op gehad. Nog in hetzelfde jaar werden de spanningen in Europa wel groter toen Hitler-Duitsland eenzijdig tot het opzeggen van het verdrag van Versailles besloot en overging tot de remilitarisering van het Rijnland. Korte tijd later in 1936 ging Duitsland actief participeren in de Spaanse burgeroorlog. De eerste contouren van een tweedeling binnen Europa werden zo duidelijk. In dezelfde jaren viel het vertrouwen in de Volkenbond steeds verder weg. De onmacht van de
Volkenbond had zich al in 193 1 geopenbaard toen de organisatie niet in staat was de Japanse agressie tegen Mantsjoerije te stoppen. Het failliet van de Volkenbond werd voor de Europeanen echter pas echt duidelijk in 1935, toen de Volkenbond faalde in zijn oppositie tegen de agressie van Italië tegen Abessinië (het huidige Ethiopië) en de organisatie niet effectief kon handelen tegenover de steeds agressievere politiek die het nieuwe Duitsland voerde. De Bond, die was gebaseerd op vrijwillige deelname van soevereine staten, was te zwak van opzet om agressieve naties een halt toe te roepen. 176 Het anti-militarisme en het pacifisme verloren in de loop van de jaren dertig als gevolg van deze ontwikkelingen veel van hun overtuigingskracht. De anti-militaristische organisaties gingen een kwijnend bestaan leiden, terwijl er pro-militaire pressiegroepen opkwamen die zich meer en meer lieten gelden."? Het maatschappelijk draagvlak voor defensie werd geleidelijk groter. Het congres Nederland weerbaar dat in 1936 werd gehouden, getuigt van deze verandering in de publieke
1~5
Von der Dunk, "Neutralisme en defensie" in: Teitler ed., Tussen crisis en oorlog, 15-16.
176
R.R. Palmer en J. Colton, A history ofthe modern world (New York, 7e druk 1992) 838.
1~7
Blom,"'Durch kamen sie doch'", in: leider ed., Tussen crisis en oorlog, 125-126. 45
opinie.!" Ook in de politiek verloor de ontwapeningsgedachte geleidelijk aan kracht. Al in 1928 had het partijcongres van de SOAP verklaard dat, hoewel de partij geen medewerking zou verlenen aan mobilisatie "als die tot een drijven naar oorlog zou kunnen worden gekenmerkt", een mobilisatie van een Nederlandse "veiligheidswacht' in een dreigende situatie als onvermijdelijk beschouwd moest worden. 179 Gezien het tijdstip was dit natuurlijk nog niet het gevolg van toenemende internationale spanning. Het was wel onderdeel van de reeds eerder genoemde ingroei in de bestaande samenleving. In 1932 scheidden de meest radicalen. die onder meer strikter vasthielden aan het antimilitarisme, zich af van de SOAP om de Onafhankelijke Socialistische Partij te vormen. ISO Hierna bewoog de SOAP zich) mede met het oog op de toegevende houding van de sociaal-democraten in andere landen, meer en meer richting bewapeningsaanvaarding.!" Met de teneergang van de ontwapeningsgedachte en het wegvallen van het vertrouwen in de Volkenbond kwam de VDB met haar opvattingen voor een steeds groter dilemma te staan tussen enerzijds de beginselen en anderzijds de realiteit.l'" Vanwege de emotionele gevoeligheden zou een nieuwe plaatsbepaling voor de Vrijzinnig-Democraten erg moeilijk blijken!" en men hield dan ook nog lang vast aan de gedachte dat de VoJkenbond er was om internationale crises op te lossen.!"
5.3. Waarschuwingen vanuit de militaire top
Al voor de komst van deze kentering, namelijk aan het einde van de jaren twintig) waren voor de legerJeiding de tekortkomingen van de reorganisatie van 1922 duidelijk geworden. "Het was toenmaals evenwel nog niet mogelijk rekening te houden met alle factoren) waaraan moderne oorlogsorganisatiën moeten voldoen". zo vatte de toenmalige Chef van de Generale Staf, de verantwoordelijke voor de landsverdediging als geheel, luitenant-generaal Seyffardt in 1929 de problematiek samen. Een nog groter probleem was volgens hem) dat wijzigingen zouden moeten plaatsvinden
178
Von der Dunk, "Neutralisme en defensie", in: Teitler, Tussen crisis en oorlog, 18.
179
De Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden, dl. 1, Voorspel) 57.
180
Beishuizen en Werkman, De magere jaren, 157-158.
isi
Von der Dunk, "Neutralisme en defensie", in: Teitler ed., Tussen crisis en oorlog, 17.
IS~
Ibidem) 19.
183
Ibidem, 17.
Ill4
Vonhoff, "Defensiepolitiek van Liberalen en Vrijzinnig-Democraten", in: Teitlcr, Tussen crisis en oorlog, 68.
46
binnen de in 1922 vastgestelde numerieke sterkte, wat een aanzienlijke beperking betekende.l" Er kwam nieuwe hoop toen de Commissie Welter in 1931 stelde dat, met behoud van de bestaande organisatie, er nog nauwelijks bezuinigingen op defensie plaats konden vinden. De Commissie Idenburg kwam in 1933 tot een soortgelijke conclusie. Zij stelde dat elke verdere bezuiniging op de oorlogsorganisatie onverantwoord was. Toch ontkwam defensie in deze jaren niet aan verdere
bezuinigingen.l'" Dit was voor Seyffardt reden om de regering in 1933 met klem te waarschuwen, dat volgens hem de veiligheid van Nederland inmiddels niet meer te garanderen viel. 187 De gedachten van Seyffardt stonden niet op zichzelf. Ook de opvolger van Seyffardt als Chefvan de Generale Staf, generaal-majoor I.R. Reynders, probeerde de regering te overtuigen van de ernst van de ontstane situatie. Hierbij speelden de eerder beschreven gebeurtenissen die de spanning in de wereld steeds verder vergrootten mede een rol. In een memorandum uit 1935 stelde hij dat de militaire kracht van Duitsland in de loop van de voorgaande jaren buitengewoon sterk was toegenomen en dat deze de kracht van rivaal Frankrijk inmiddels te boven was gegaan. Dit hield natuurlijk een ernstige verstoring in van het machtsevenwicht binnen Europa. Een nieuwe Europese oorlog achtte Reynders te zijner tijd een reële mogelijkheid. De kans dat hierbij het Nederlandse grondgebied ontzien zou worden, achtte hij uiterst gering gezien de schaalvergroting die de oorlogsvoering inmiddels had ondergaan.!" Dit ging in tegen de bij velen levende gedachten omtrent de Europese Balance of Power en de Nederlandse positie hierin. Zij gingen ervan uit dat de positie van Neder-
land zo strategisch was, dat geen van de grote mogendheden het een ander zou toestaan om Nederland te bezetten. Een aanval op Nederland was in dit denken niet waarschijnlijk, waarmee het goed paste in het grote vertrouwen in de neutraliteitspolitiek. Mocht Nederland toch aangevallen worden dan kon men altijd rekenen op de steun van andere landen. 189 Reynders pleitte in zijn memorandum voor een reeks maatregelen om de gevechtskracht van het Nederlandse leger te vergroten. Zo wenste hij een uitbreiding van het contingent (het jaarlijkse aantal dienstplichtigen), een verhoging van de geoefendheid en een verbetering van de materiële
185
Schuiten en De Koster, "Tussen hoop en vrees", in: Amersfoort en Kamphuis ed., Mei 1940, 60.
186
Ibidem, 61-63.
187
C.M. Schuiten, "The Netherlands and its army (1900-1940)'~, in: Revue Internationale d'Histoire Militaire, nr. 58 (1984) 82.
188
Schuiten en De Koster, "Tussen hoop en vrees", in: Amersfoort en Kamphuis ed., Mei 1940,63.
189
De Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden, dl.I, Voorspel, 441. 47
uitrusting. 190 De directeur van de Hoogere Krijgsschool, kolonel Alting van Geusau, was in 1934 ook tot de conclusie gekomen van het dubbele gevaar, van enerzijds een grote kans op een toekomstig militair conflict en anderzijds een kleine mogelijkheid om er buiten te blijven. Hij waarschuwde dat de moeizaam te mobiliseren dienstplichtlegers van Nederland en Frankrijk niet opgewassen waren tegen de op mobiliteit getrainde Duitse Reichswehr.ï" Ook Reynders militaire tegenhanger W. Roëll, de Commandant van het Veldleger, onderkende het gevaar. Hij waarschuwde dat de kans op een door Duitsland ondernomen strategische overval jaar na jaar toenam. Net als Alting van Geusau was hij van mening dat dit vooral het gevolg was van de "dynamische kracht van de gemechaniseerde groote eenheden" die het Duitse leger bezat. 192 Hij, als verantwoordelijke voor het bewegende deel van de Nederlandse strijdmachten, dichtte zijn Veldleger een belangrijke rol toe bij de verdediging hiertegen. Verder kon hij zich, ondanks persoonlijke en strategische tegenstellingen, in grote lijnen vinden in de maatregelen geopperd door Reynders. 193 Het was voor de vooraanstaande militairen teleurstellend dat de regering zich slechts zeer langzaam liet overhalen door de pressie vanuit de legertop en naar hun inzicht gingen de maatregelen die uiteindelijk werden genomen lang niet ver genoeg. 194 Bovenstaande lijkt het beeld te schetsen, dat de legertop wel tijdig heeft gewaarschuwd, maar dat de politici nu eenmaal niet wilden luisteren. In dit beeld had de legertop het uiterste gedaan en zou dus niet verantwoordelijk gesteld mogen worden voor de slechte staat van de Nederlandse defensie in mei 1940. Hierbij is echter een kanttekening te plaatsen. lH.C. Blom heeft erop gewezen, dat de werkelijke defensie-uitgaven tot 1937 altijd lager lagen dan de begrotingscijfers.!" Volgens Blom getuigt dit niet direct van "wanhopige militairen die vechten voor elk dubbeltje dat zij kunnen verwerven't.l'" F. Snapper heeft in reactie hierop naar voren gebracht dat dit het gevolg geweest
190
191
SchuIten en De Koster, "Tussen hoop en vrees", in: Amersfoort en Kamphuis ed., Mei 1940, 63. G. Teitler, "De krijgsmacht als Cassandra. Toekomstverwachtingen van de Nederlandse militairen", in: G. Teitler ed., Tussen crisis en oorlog. Maatschappij en krijgsmacht in de jaren'30 (Dieren 1984), 72-73.
19~
Teitler, "De krijgsmacht als Cassandra", in: Teitler ed., Tussen crisis en oorlog, 73.
193
Ibidem, 73-74.
194
Ibidem, 74.
195
Zie bijlage 5.
196
Blom, "'Durch kamen sie doch'", in: Teitler ed., Tussen crisis en oorlog, 120-121. 48
moet zijn van de zware pressie van de kant van de politieke leiding op het ambtelijke en militaire apparaat om ook op de toegestane bedragen te bezuinigen. De legerleiding zou aan deze druk geen weerstand hebben kunnen bieden."? Snapper wordt in deze visie indirect gesteund door Van der Dunk, die de mening is toegedaan dat het gezag van de legerleiding in de Nederlandse politiek altijd gering is geweest. De militaire leiding was volgens hem timide en snel bereid in te schikken!", In dit licht is de militaire top dus niet te ontslaan van een medeverantwoordelijkheid voor de slechte staat van de defensie.
5 4. Defensiepolitiek en buitenlands beleid Onder invloed van de gewijzigde omstandigheden, het failliet van de Volkenbond, de waarschuwingen vanuit de defensietop en de zich wijzigende geest der natie, kwam er een nieuwe koers ten aanzien van defensie tot stand. In de troonrede van september 1935 werden voorstellen aangekondigd die moesten leiden tot verbetering van leger en vloot. 199 Teneinde de jaarlijkste begroting niet nog verder te belasten werd op 18 februari 1936 besloten tot de oprichting van een Defensiefonds. Voor rekening van dit fonds zouden de vereiste bedragen worden geleend. Rente en aflossing werden voldaan door jaarlijks 3,5 miljoen van de defensiebegroting in het Defensiefonds te storten. Gewone geldleningen werden in 40 jaar terugbetaald, maar de uitgaven van het Defensiefonds zouden bij een annuïteit van 3,5 miljoen in twintig jaar zijn afgelost. Colijn vertrouwde er zelfs op, dat het enkele jaren later mogelijk zou zijn de annuïteit zodanig te verhogen, dat de aflossing binnen een decennium kon geschieden.P" Door de vorm van een fonds te kiezen kwamen de extra uitgaven slechts voor een klein deel ten laste van het defensiebudget, waardoor het begrotingstekort minder erg werd voorgesteld. In totaal bedroeg het defensiefonds 53,4 miljoen gulden, waarvan 31 miljoen voor de landmacht was bestemd. Hiermee zou de komende jaren nieuw materieel kunnen worden aangeschaft. De voomaamste urgentiepunten waren luchtdoelbestrijdingsmiddelen, vliegtuigen, infanteriegeschut en munitie. 201
197
F. Snapper, "'Durch kamen sic doch'. Dankzij de luchtmacht. De defensie gedurende de periode 1929-1938 in Europa, Japan en de Verenigde Staten", in: Mededelingen van de Sectie Militaire Geschiedenis Landmachtstaftû. 9 (1986) 45·46.
198
Von der Dunk, "Neutralisme en defensie", in: Teitler ed., Tussen crisis en oorlog, J 8.
199
Janssen, "Kerk, coalitie en defensie" in: Teitler ed., Tussen crisis en oorlog, 55.
aoo P.J. Oud, Het jongste verleden. Parlementaire geschiedenis van Nederland 1918-19-10, d1.5,
1933-1937 (Assen 1950) 356-357. 201
Schuiten en De Koster, "Tussen hoop en vrees", in: Amersfoort en Kamphuised., Mei 1940,63. 49
Politiek gezien is de oprichting van het Defensiefonds erg interessant. De rechts-liberale LSP en de protestante partijen, voor wie de bezuinigingen op defensie geen principiële zaak waren geweest, stemden van harte in met het fonds. Maar hoe zat het met de linkervleugel van de RKSP? Zij hadden weliswaar ideeën van ontwapening gekoesterd, maar dit moest wel gelijktijdig en wederzijds zijn. Zolang dit niet het geval was, kon een op haar taak berekende krijgsmacht niet ter discussie staan. Aangezien de kansen op gelijktijdige internationale ontwapening verkeken waren en de overige landen in Europa hun defensie-uitgaven sinds 1933 hadden verhoogd, was het voor een op haar taak berekende krijgsmacht noodzakelijk om de uitgaven voor defensie te verhogen. De RKSP kon zich dus geheel vinden in het voorstel voor het Defensiefonds. Opmerkelijker is echter dat ook de SOAP en de VOB het voorstel steunden. De ontwikkelingen binnen de VOB en de SOAP zijn in verband met het Defensiefonds van groot belang. Eerder is al gemeld dat de SOAP zich langzaam richting bewapeningsaanvaarding bewoog. Op het partijcongres van 1934 stelde SOAP'er Vliegen in een redevoering het volgende: "Nationale ontwapening is in deze tijd een gevaarlijke illusie. Het ware een ramp het land onder den voet te laten lopen. Als wij dit zouden willen, zou het volk ons niet volgen. "101 In 1936 ging de SDAP definitief om. De sociaaldemocraten steunden op 18 februari het voorstel tot oprichting van het defensiefonds en bij het eerstvolgende partijcongres in 1937 werd de bewapening dan ook door de partij geaccepteerd.ê'" De VDB zat in een moeilijke situatie. Binnen de partij was men verdeeld over de aanvaarding van bewapening en het loslaten van de oude denkbeelden. Bij de behandeling van de defensiebegroting voor 1936 stemde de fractie nog verdeeld, wat de twee vrijzinnig-democratische ministers in een precaire positie bracht. De leider van de VDB, P.l Oud, was minister van financiën. In die functie was hij mede verantwoordelijk voor het voorstel tot verhoging van de defensie-uitgaven. Oud kwam echter niet in de problemen. Bij de stemming over het Defensiefonds stemden de vrijzinnig-democraten vóór de extra uitgaven voor defensie, hoewel ze tegen de vorm van een fonds waren. Ze achtten het niet juist de uitgaven door middel van een fonds te financieren, want dit zou slechts een camouflage van het werkelijke tekort op de begroting zijn. 204 Nog in hetzelfde jaar wordt na een intern tweedaags debat in april 1936 de nationale ontwapening uit het partijprogramma geschrapt. 205 Voor CoJijn betekende de vorming van het Defensiefonds de eerste stap naar de versterking van
202
Oud, Het jongste verleden, dl.S, 1933-1937,360.
203
Woltjcr, Recent verleden, 118.
204
205
Vonhoff, "Defensiepolitiek van Liberalen en Vrijzinnig-Democraten", in: Teitler ed., Tussen crisis en oorlog, 67. Oud, Het jongste verleden, d1.S, 1933-1937,364.
SO
de krijgsmacht. De tweede stap vormde de veiligstelling van de mobilisatievoorbereiding in geval van een strategische overval. Hiervoor zouden grensbataljons worden opgencht.i" In 1938 volgde, onder invloed van een sneller oplopen van de spanning in Europa na de Anschlufi en de Sudetencrisis, de laatste stap. De dienstplichtwet werd gewijzigd, waarbij onder meer het contingent uitgebreid werd en tevens werd besloten tot een verlenging van de duur van de eerste oefening?" Deze verdere stappen konden gewoon worden gefinancierd door een verhoging van het defensiebudget. Dit was mogelijk doordat de bewapening en versterking van de krijgsmacht immers al door alle belangrijke partijen was geaccepteerd.?" De toenemende spanning binnen Europa en de verbetering van de economie speelden hierbij verder ook een rol. Niet alleen voor de defensiepolitiek vormde het jaar 1936 de ommekeer. Na het failliet van de Volkenbond vond er ook een heroriëntatie van het buitenlands beleid plaats. Nederland besloot terug te keren naar de traditionele politiek van neutraliteit. Tevens groeide de overtuiging dat het Nederlands grondgebied van wezenlijk belang was voor de Balance ofPower in Europa en dat dit land zelfs de taak had dit machtsevenwicht te bewaren.ê?" De politiek wilde hier natuurlijk niet volledig op vertrouwen. Daarom werd in 1937 het plan Snouck-Hurgonje gepresenteerd. Met dit plan trachtte Nederland de onschendbaarheid van zijn (en het Belgische) grondgebied door de drie grote mogendheden gegarandeerd te krijgen. Op deze manier hoopten de twee landen buiten een eventueel toekomstig Europees conflict te blijven. Het plan vond bij de grote mogendheden echter geen weerklank, omdat de Lage Landen er niets tegenover konden stellen."? Als reactie hierop bleef men vasthouden aan de Nederlandse onschendbaarheid als axioma, waarvoor geen internationale garanties nodig waren.":
206
Janssen, "Kerk, coalitie en defensie", in: Teitler ed., Tussen crisis en oorlog, 55.
207
SchuIten en De Koster, "Tussen hoop en vrees", in: Amersfoort en Kamphuis ed., Mei 1940, 63-64.
208
P.J. Oud, Het jongste verleden. Parlementaire geschiedenis van Nederland 1918-1940, d1.6, 1937-19-10 (Assen 1951) 48-49.
209
110
211
De Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden, dl. 1, Voorspel, 441. WJ.M. Klaassen, "Het plan Snouck-Hurgonje, een staal van Nederlandse afzijdigheidspolîtiek in 1936-1937", in: N.C.F. van Sas ed., De kracht van Nederland. Internationale positie en buitenlands beleid (Bloemendaal 1991) 109-118.
Houwink ten Cate, 'Mannen van de daad', 182. 51
5.5. Het beeld in de naoorlogse historiografie
Al snel na de bevrijding in 1945 verschenen de eerste geschriften over de oorlog. Dit waren voornamelijk herinneringsboeken geschreven door oud-militairen. Sommige schrijvers namen het verslagen leger van 1940 in bescherming tegen beschuldigingen als zou de nederlaag te wijten zijn geweest aan het persoonlijk tekortschieten of zelfs de plichtsverzaking van de toenmalige militairen. Moesten er schuldigen worden aangewezen, dan waren dat in hun ogen de politici uit de vooroorlogse jaren.?" Dit gegeven werd overgenomen door de meer kritische schrijvers die wat meer afstand tot de gebeurtenissen trachtten te nemen en die op zoek gingen naar de diepere oorzaken van de nederlaag van 1940. Bij hen heerste het inzicht dat de veel te zwakke band tussen volk en krijgsmacht en de geringe maatschappelijke belangstelling voor alles wat met de landsverdediging verband hield, in hoge mate verantwoordelijk was voor het beleid van afbraak en verwaarlozing van de defensie in de vooroorlogse jaren. Ook de herbewapening in de tweede helft van de jaren dertig werd daardoor weinig voortvarend ter hand genomen, waarvoor Nederland in 1940 de rekening gepresenteerd
kreeg.?" Een dergelijke analyse is ook aan te treffen bij de Enquêtecommissie, onder meer bij generaal-majoor V.E. Nierstrasz. In maart 1948 betoogde hij: "Ons volk dacht vóór 1940 niet nationaal, voelde niets voor zijn weermacht en miste in brede lagen een juist tuchtgevoel. Ons leger was niet gevormd volgens de eisen van een goede legerhervorming, doch was het produkt van onvoldoende geld (...)..,214 Na verloop van tijd en door gedegen historisch onderzoek werden de emoties rond de nederlaag minder. Toch leeft het werk van Prof. L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, juist doordat de emoties nog zo voelbaar zijn.215 Binnen dit werk is het eerste deel Voorspel een standaardwerk op zich geworden?" Van der Dunk wees al op het gevaar, dat in dit
werk de jaren van het interbellum slechts bekeken worden als aanloop tot de Tweede Wereldoor-
212
H. Amersfoort, "In de ban van de nederlaag. De geschiedschrijving over de meidagen", in: H. Amersfoort en P.H. Kamphuis ed., Mei 1940. De strijd op Nederlands grondgebied (Den Haag 1990) 13- 14.
213
214
215
216
Amersfoort, "In de ban van de nederlaag. De geschiedschrijving over de meidagen", in: Amersfoort en Kamphuis ed., Mei 19-10, 15-16. "Memorie van generaal-majoor Nierstrasz over de houding van de troepen in de Meidagen 1940 11, in: Enquêtecommissie Regeringsbeleid, dl.1b, 183- 186. Amersfoort, "In de ban van de nederlaag. De geschiedschrijving over de meidagen", in: Amersfoort en Kamphuis ed., Mei 19-10,23. Houwink ten Cate, 'Mannen van de daad', 210. 52
log."? De Jong verklaarde meermalen, dat hij uit tijdgebrek waar mogelijk af zag van eigen onderzoek en zijn werk een synthese zou zijn van de bestaande literatuur en het gepubliceerde bronnen-
materiaal."! Kern van Voorspel bleef dan ook het hierboven geschetste denken. Hij is dan ook van mening dat de strijd die men in mei 1940 te voeren kreeg in de jaren '20 en '30 verloren werd."" In Voorspel wordt het interbellum geheel gezien als een opmaat naar de nederlaag en haar gevol-
gen. Hitlers op expansie gerichte politiek was, gezien deze invalshoek, een duidelijk voorteken van naderend onheil, waaruit Nederland eerder had kunnen en moeten begrijpen dat de defensie op krachtige wijze verbeterd diende te worden. Dat dit niet gebeurde, was volgens De Jong het gevolg van een noodlottige struisvogelpolitiek.?" Deze struisvogelpolitiek had verschillende oorzaken. Om de handel in stand te houden en het axioma van de Nederlandse neutraliteit op te houden, waren de policiti bereid de ogen te sluiten voor de misstanden en de dreiging van het Derde Rijk. Verder werd het buitenlandse beleid geformuleerd door incapabele politici, op wie het pacifisme en de neutraliteitsgedachte een verdovende werking hadden. De tragiek van de vooroorlogse periode school volgens De Jong in een tekort aan leiderschap van de politieke elite die geestelijk al even weerloos was als het conservatieve land waaraan zij leiding had te geven.!" Hierdoor had Nederland uit zijn midden ook onvoldoende leidslieden voortgebracht om tijdig te wijzen op het noodweer dat sinds
1933 op kwam zetten.?" Dit alles trof in de eerste plaats Colijn: "een man in wiens tekortkomingen wij in veel opzichten de weerspiegeling kunnen zien van een heel tijdperk. ,,223 Kort samengevat kwam De Jong tot de conclusie dat de hardnekkig volgehouden neutraliteitspolitiek, de politiek van scherpe bezuinigingen, de invloed van het antimilitarisme en pacifisme en de geest der natie tesamen met een falend politiek leiderschap tot de droevige toestand van de defensie had geleid. Grondslag van de nederlaag was een kortzichtig defensiebeleid. 224 De afgelopen twintig jaar is het beeld dat De Jong schetste door verschillende historici bekriti-
217
Houwink ten Cate, 'Mannen van de daad', 215.
218
Amersfoort, "In de ban van de nederlaag. De geschiedschrijving over de meidagen", in: Amersfoort en Kamphuis ed., Mei 19-10,22.
219
De Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden, dl.I, Voorspel, 555.
220
Ibidem, 429.
221
Houwink ten Cate, 'Mannen van de daad', 210.
:!22
De Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden, dl.I, Voorspel, 653.
223
Ibidem, 178.
224
Blom, "Durch kamen sie doch", in: Teitler ed., Tussen crisis en oorlog, 117. 53
seerd. Zij stelden veelal de vraag of de verwijten van De Jong wel recht doen aan de keuzemogelijkheden van de betrokken politieke leiders in de betreffende periode. Bestond er met andere woorden een alternatief voor het gevoerde beleid? In verband met de struisvogelpolitiek heeft Van der Dunk gewezen op de lange neutraliteitstraditie die Nederlandse politici ervan weerhield om het buitenlands beleid om te gooien. Bovendien zouden in dit verband krachtige voorbereidingsmaatregelen voor een eventuele oorlog een gebrek aan geloof in de eigen neutraliteit en het axioma hieromtrent tentoonspreiden.i" Overigens is Van der Dunk van mening dat een beter inzicht in Duitslands bedoelingen een nederlaag niet had kunnen voorkomen.i" Houwink ten Cate betrekt ook de Nederlandse economische afhankelijkheid bij de buitenlandse politiek. Het was voor de beleidsbepalers, zo beweert Houwink ten Cate, goed duidelijk welk land een bedreiging voor Nederland vormde. Zij konden heel goed het onderscheid tussen vriend en vijand maken. Daar stond echter tegenover dat ons land een koopkrachtig en sterk Duitsland nodig had. Nederland bevond zich als gevolg van deze economische afhankelijkheid in een "buitenlandspolitiek dwangbuis", aldus Houwink ten Cate. Deze situatie maakte van een alliantiepolitiek een uitgesloten optie."? Gezien de economische afhankelijkheid en met het oog op de traditie, bestond er voor Nederland dus geen alternatief voor het gevoerde buitenlands beleid. Het "heilig verklaren" van de neutraliteit leek daarom in de loop van de jaren dertig een goede oplossing. Ook omtrent De Jongs kritiek op het relatief late besluit tot herbewapening, welke een gevolg zou zijn van de naïeve struisvogelpolitiek, is een revisie tot stand gekomen. Houwink ten Cate wijst erop dat het besluit wellicht helemaal niet zo laat viel. Vanaf 1936 zou het immers nog vier jaar duren voordat Nederland inderdaad in oorlog geraakte.?" Verder dicht Houwink ten Cate een grote rol toe aan de publieke opinie. Deze publieke opinie zou een belangrijke reden zijn geweest die de politici vóór 1936 had afgehouden van herbewapening. Pas toen de publieke opinie langzaam bijdraaide kon de regering met de herbewapening beginnen.F" Pas in het midden van de jaren dertig leek dit voldoende het geval te zijn. De steun voor het Defensiefonds door de SOAP en de VDB spreekt in dit verband boekdelen.
225
B. Moore, "The posture of an ostrich? Dutch foreign policy on the eve ofthe Second World War", in: Diplomacy and Stateeraft vol. 3, nr. 3 (1992) 479.
226
Von der Dunk, "Neutralisme en defensie", in: Teitler ed., Tussen crisis en oorlog, 21.
:m Houwink ten Cate, 'Mannen van de daad', 217. 22ll
Ibidem, I70.
229
Ibidem, 216.
54
Blom bestrijdt overigens opvattingen als zou de slechte staat van de defensie primair aan de invloed van het antimilitarisme en het pacifisme te wijten zijn. Daarvoor hadden partijen die deze ideeën in hun vaandel droegen te laat regeringsmacht. Hierbij moet wel een aantekening geplaatst worden. Een te sterke benadrukking hiervan zou namelijk een miskenning van de werkelijkheid van een democratie inhouden. Het beleid wordt in een democratie immers niet slechts bepaald door de regerende partijen, maar is eerder een resultante van de opinies die er op dat moment in de totale politiek heersen?" Dit betekent echter weer niet dat de pacifistische opstelling van de SDAP en de VDB de confessionele partijen ernstig blokkeerden in de bepaling van het beleid. Tot slot heeft Janssen erop gewezen dat het niet onbegrijpelijk was dat defensie gezien de slechte economische toestand weinig aandacht kreeg. De financiële problemen waren aanzienlijk en urgent. Veel alledaagse zaken kregen in de jaren dertig prioriteit. Het belang van de economische toestand liet zich ook na 1936 gelden. Er dient in dit verband gewezen te worden op de negatieve gevolgen voor defensie van het streven van de regering de begroting sluitend te maken. In de ogen van de regering vormde de sluitende begroting de beste garantie voor een continuatie van de extra inspanningen voor defensie in de toekomst, aldus Janssen."!
5.6. CQlijn in de historiografie Zoals reeds gesteld, moest vooral Colijn het in Voorspel ontgelden. De persoon Colijn werd door De Jong afgeschilderd als een provinciaal en als een persoon zonder daadkracht en flexibiliteit en met grove tekortkomingen. De Jong schrijft: "Sommige naturen behouden ook op gevorderde of zelfs hoge leeftijd het vermogen tot regeneratie. Dat lag niet in zijn (d.i. Colijn) aard die door robuuste starheid gekenmerkt werd. (...) Het gevaar dat die gevolgen zich voordoen, is vooral dan groot wanneer de betrokken staatsman zelf meent dat in die strakheid het geheim van zijn kracht schuilt, zodat hij van elke aanpassing niet alleen verlies aan respect door anderen ducht maar ook verlies aan zelfrespect. ,,232 De Jong schetst het beeld van Nederland als een conservatief land dat de verkeerde crisispolitiek voerde, uit benepenheid zijn defensiepolitiek verwaarloosde, Duitsland te grote concessies deed en zodoende de ondergang tegemoet ging?" Dat de Nederlandse defensie in 1940 in zo'n deplorabele
230
Vonhoff, "Defensiepolitiek van Liberalen en Vrijzinnig-Democratenin de jaren dertig", in: Teitler cd., Tussen crisis en oorlog, 68.
231
lanssen, "Kerk, coalitie en defensie", in: Teitler ed., Tussen crisis en oorlog, 56.
232
De Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden, dl.I, Voorspel, 592.
233
Houwink ten Cate, 'Mannen van de daad', 209.
55
staat verkeerde was volgens De Jong de persoonlij ke medeverantwoordelijkheid geweest van Colijn. In dit verband schreef De Jong: "Colijn hield het in zijn hart voor onwaarschijnlijk, ja eigenlijk
ondenkbaar, dat Duitsland in geval van een nieuw internationaal conflict de Nederlandse neutraliteit zou schenden. Zeker, hij besefte dat ons land in een betere staat van verdediging gebracht moest worden, maar zag hij dat ooit als een zaak van acuut levensbelang die hem noopte de zweep te leggen over zijn ambtsgenoten, over de volksvertegenwoordiging en over de publieke opinie? De impulsen die van hem uitgingen, kan men bezwaarlijk krachtig noemen. In regeringskringen was hij intussen de dominerende figuur. ,,~34 Colijn zag het gevaar dat Hitler-Duitsland vormde dus niet of pas veel te laat volgens De Jong. Om met zijn woorden te spreken lijkt het of bij Colijn "het besef ontbrak dat aan gene zijde van de oostgrens een totaal onberekenbaar roofdier losgebroken was". 235 De Jong plaatst de datum waarop de defensie daadwerkelijk verbeterd ging worden pas in de zomer van ] 937 en toen was het al te laat,236 Ook met betrekking tot Colijn heeft een revisie plaatsgehad mede in het licht van de nieuwe idee dat de Nederlandse politici weinig alternatieven hadden voor het gevoerde beleid. Een recent voorbeeld hiervan is het werk van Houwink ten Cate, die de kritiek op de persoon Colijn wenste te nuanceren. Volgens hem was Colijn namelijk sterk gebonden aan de publieke opinie, die vóór het midden van de jaren dertig een oorlog voor ons land niet als een mogelijkheid beschouwde. Houwink ten Cate merkt op: "Wie denkt dat Colijn niet begreep dat het nationaal-socialisme Nederland bedreigde vergist zich (...). Colijn wilde het land voorbereiden op een oorlog, zodra de publieke opinie hem dit toeliet. ,,~37 Toen de publieke opinie zich in ] 936 voldoende gewijzigd had, kon Colijn alsnog aan de militaire voorbereidingen beginnen. maar hij realiseerde zich dat het te laat was en dat een nederlaag onvermijdelijk was. Tegen beter weten in bleef hij daarom de schijn van mogelijke Britse militaire steun ophouden. Colijns tragiek was volgens Houwink ten Cate, de tragiek van de sterke man, die niets anders kon doen dan in het openbaar te voorspellen (en dit was een van de kritiekpunten van 'De Jong) dat de oorlog. waarop hij het land alsnog trachtte voor te bereiden, niet zou komen?" In het feit dat Colijn vanaf] 936 toch het land op de oorlog trachtte voor te bereiden. schuilt zijn voornaamste verdienste, waardoor hij nu in het algemeen meer wordt gewaardeerd dan
234
De Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden, dl.I, Voorspel, 541.
235
Ibidem, 569.
236
Ibidem, 540.
237
Houwink ten Cate, 'Mannen van de daad '. 216.
23&
Ibidem, 216.
56
in de jaren' 50 en '60. Houwink ten Cate ziet in Colijn dus helemaal niet de man met grove tekortkomingen zoals De Jong. Hij ziet juist een daadkrachtige en capabele premier. Er is ook een eerste aanzet gegeven voor een revisie van het economische denken van Colijn Klernann heeft in Tussen Reich en Empire een paragraaf gewijd aan een nieuwe visie omtrent Colijns verbondenheid aan de gouden standaard?" Het gebruikelijke beeld is dat Colijn pal stond als het erom ging de gouden standaard te handhaven. Er zijn volgens Klemann echter redenen om de bestaande visie in twijfel te trekken. Als opvolger van Steenberghe benoemde Colijn de Limburgse industrieel Gelissen. Deze had weliswaar een grote bewondering voor Colijn, maar was wel een voorstander van devaluatie. Als Colijn sterk vast had willen houden aan de gouden standaard was het logischer geweest een katholiek voorstander hiervan te benoemen. Gelissen was bereid gevonden toe te treden tot het kabinet na enkele concessies omtrent het katholieke verlangen naar een industriepolitiek, maar vooral nadat Colijn hem gezegd had, dat ook hij een devaluatie onvermijdelijk achtte. Tegen de Britse gezant ging Colijn nog verder. Hem vertrouwde Colijn toe dat hij meende dat het beter was geweest als Nederland de devaluatie van het pond direct had gevolgd. Hij voegde hier wel aan toe, dat hij een devaluatie nu geen optie achtte, maar hij kon ook moeilijk tegenover de Britse gezant zijn eigen politiek onder vuur nemen, aldus Klemann.240 Ook de kabinetscrisis die korte tijd later in juni 1935 volgde, bevat naar de mening van Klernann sterke aanwijzingen voor het in twijfel trekken van Colijns verbondenheid aan de politiek van de gave gulden. Naar de destijds heersende politieke gebruiken, was het onmogelijk om een kabinetsbeleid op een kernpunt te wijzigen en daarna aan te blijven. Indien Colijn van de gouden standaard afwilde en toch wilde aanblijven, moest de devaluatie een ongeluk lijken, zo stelt Klemann. In juni 1935 werd een kamerdebat gehouden over een nieuwe bezuinigingsronde. De tegenstelling tussen de meer sociaal georiënteerde katholieken en de protestanten onder leiding van Colijn, leidde ertoe dat er van katholieke zijde veel kritiek kwam op de voorstellen. Colijn reageerde hierop met een eis tot een motie van vertrouwen, een ongekende motie in de Nederlandse parlementaire geschiedenis. Als deze niet gegeven werd, zou hij het ontslag van zijn kabinet aanbieden. De katholieken lieten weten een motie van vertrouwen niet te steunen, maar een motie van wantrouwen zeker ook niet. Colijn bood hierop inderdaad het ontslag van zijn regering aan, in de wetenschap dat een formatie Aalberse weinig kans van slagen had en hij zelf wel weer terug zou keren. Zoals te verwachten viel, begon de Nederlandsche Bank snel goud te verliezen na het bericht van het aftreden van het kabinet. Al snel zou op deze wijze een devaluatie onvermijdelijk worden. De koningin zette veel vaart achter
239
Klemann, Tussen Reich en Empire, 62-71 .
240
Ibidem, 64-66. 57
de formatie en Aalberse gaf de formatieopdracht al na een dag terug, waarna Colijn als formateur werd benoemd. Hiermee kwam de uitstroom van goud onmiddellijk tot stilstand. Klemarm trekt de conclusie, dat de kabinetscrisis die volgde op het afwijzen van de eis tot een motie van vertrouwen door de katholieken, redelijkerwijs slechts verklaard kan worden als een poging van Colijn om de val van de gulden te forceren. Deze opzet mislukte echter. Doordat Colijn zijn persoon verbonden had met de gave gulden en het aanpassingsbeleid kon hij voorlopig niet anders dan het gevoerde beleid continueren. 241 Deze visie evaluerend is Klemann van mening dat Colijn halverwege 1935 niet meer star vast wilde houden aan de gouden standaard. Naar aanleiding van deze visie zou gespeculeerd kunnen worden, dat een verandering was opgetreden in de economisch opvattingen van Colijn, waardoor hij minder belang hechtte aan het totale aanpassingsbeleid. Dit zou voor hem het omgaan naar een andere defensiepolitiek vergemakkelijkt kunnen hebben.
5.7 Colijn en het Duitse gevaar Uit het bovenstaande blijkt dat Houwink ten Cate in zijn boek impliceert dat Colijn het Duitse gevaar al veel eerder zag dan 1935/36. Was dit werkelijk het geval? Om dit wat nader te onderzoeken is het interessant zijn correspondentie met de gouvemeurs van de koloniën te bekijken. Hij moest hen immers steeds uitvoerig berichten over de situatie in Europa, zodat uit deze brieven zijn interpretatie van de verschillende gebeurtenissen blijkt. Voor dit werk is de correspondentie doorgenomen van Colijn met de Gouvemeur-Generaal van Nederlands-Indië, De Jonge en later Tjarda van Starkenborgh Stachouwer, met de Gouverneur van Suriname Kielstra en met de Gouverneur van Curaçao Van Slobbe. Een eerste vage toespeling valt te lezen in de brief van 22 maart 1935 aan Van Slobbe. Hierin gaat Colijn in op de economische problemen in Europa. In een zin stelt hij echter ook: "Natuurlijk oefenen de politieke spanningen ook invloed uit op de economische verhoudingen (...)."242 De vroegste echte opmerking die in deze briefwisseling te vinden is dateert van 18 oktober 1935 en is te vinden in een brief van Colijn aan G.G. De Jonge. In deze brief, waarin Colijn de toestand op internationaal terrein uiteen zet naar aanleiding van de Italiaanse agressie jegens Abessynnië en Hitiers pogingen tot een nationaal-socialistische machtsgreep in Oostenrijk, schrijft hij na zijn
241
242
Klemann, Tussen Reich en Empire, 66-70. Brief van Colijn aan Gouverneur Van Slobbe d.d. 22 maart 1935. Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands protestantisme (l800-heden) (VU), Colijnarchief063, inv.nr. 17, map 7 Correspondentie tussen den Minister van Koloniën en den Gouverneur-Generaal van Curaçao, 1935. 58
betoog: "Intusschen blyven er ook zoo nog genoeg gevaren voor verwikkelingen over, zoodat het noodig is op zijn hoede te blyven. Dit laatste geldt natuurlyk ook voor ons in verband met de toestand in het Oosten." Hierbij doelde Colijn op de agressieve politiek die Hitler-Duitsland ten aanzien van Oost-Europa scheen te gaan voeren. Colijn vervolgt: "Ik heb dan ook versterking van de defensie in overweging en kom met een fonds voor ongeveer 50 miljoen (...)."243 Inderdaad besloot het kabinet in november 1935 tot een wetsontwerp voor de instelling van het Defensiefonds, dat op 18 februari 1936 werd aangenomen. 244 Hoewel het waarschijnlijk is dat tussen het moment dat Colijn besefte dat Duitsland voor Nederland oorlogsgevaar betekende én het komen tot een wetsvoorstel voor het Defensiefonds wel enige tijd verstreken is, moet uit deze briefwisseling toch de voorlopige conclusie getrokken worden dat Colijn pas in 1935 het Duitse gevaar onderkend heeft. In deze briefwisseling is dus geen bewijs te vinden voor de stelling van Houwink ten Care, dat Colijn dit gevaar al veel eerder heeft onderkend. Hier komt nog bij, dat Colijn vroeg in 1935 ernstig ziek is geweest en is geopereerd. Pas eind april zou Colijn zijn werkzaamheden weer hervatten. Gezien het feit dat tussen het tijdstip waarop Colijn dus ongeveer tot dit inzicht is gekomen (laat in 1935) en de datum waarop het wetvoorstel tot instelling van het defensiefonds werd ingediend, mag wel gezegd worden dat CoJijn snel en daadkrachtig heeft gereageerd.
5.8 Definitiebepaling Alvorens antwoord te kunnen geven op de vraag wanneer Nederland om ging en besloot dat herbewapening belangrijker was dan bezuiniging in het kader van het aanpassingsbeleid, zal bepaald moeten worden, wat we als definitie voor omgaan zien. Is de ommekeer daar als Colijn het gevaar ziet aankomen? Als minister-president kon hij vanaf dat
moment immers achter de schermen gaan sturen om zo naar een verhoging van de defensie-uitgaven toe te werken. Dan zouden we de ommekeer moeten plaatsen op het punt dat Colijn zich van het gevaar bewust werd. Maar schoot defensie er in de praktijk iets mee op dat Colijn tot dit besef kwam, in de zin van een direct effect hiervan op de gevechtskracht van de krijgsmacht? Dit was natuurlijk niet het geval. Een ander punt waarop we de ommekeer kunnen dateren is het punt waarop de Tweede Kamer inderdaad besloot tot een verhoging van de uitgaven voor defensie. Het effect op de krijgsmacht is in dit geval al wat directer, hoewel er nog wel enige tijd zal verstrijken
243
Briefvan Colijn aan Gouverneur De Jonge d.d. 18 oktober 1935, Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands protestantisme (1800~heden) (VU), Colijnarchief054, inv.nr. 17,mappen
Overzee 1934 en 1935. 244
Schulten en De Koster, "Tussen hoop en vrees", in: Amersfoort en Kamphuis, Mei 1940, 63. 59
voordat de gevechtswaarde stijgt. Binnen de bureaucratische machinerieën van de overheid kan er zelfs nog een behoorlijke tijd overheen gaan, voordat er na het politieke besluit tot een verhoging van de uitgaven ook inderdaad meer geld beschikbaar komt. Zo kan de praktische datum wellicht nog later liggen. Er kan daarom ook gekozen worden om alleen naar de daadwerkelijke uitgaven voor defensie te kijken. In dit geval ligt de waarheid in het midden. Omdat Colijn snel reageerde op zijn bezorgdheid, ligt er niet veel tijd tussen zijn inzicht en het tot stand komen van het wetsvoorstel voor het Defensiefonds. Zonder de steun van de meerderheid van de regering, die slechts mogelijk was door de kentering van de publieke opinie, was de krijgsmacht hier echter niet veel mee opgeschoten. Hier is als definitie van omgaan dan ook gekozen het punt waarop de Tweede Kamer besluit tot een verhoging van de defensie-uitgaven. Vervolgens dient gecontroleerd te worden of dit ook overeenkomt met een stijging van de defensie-uitgaven in hetzelfde jaar.
5.9 Wanneer en waarom? Op basis van de zojuist vastgestelde definitie valt het punt van het omgaan van Nederland dus op de dag dat in de Tweede Kamer het besluit werd genomen tot verhoging van de defensie-uitgaven. Dit was een feit op 18 februari 1936 met de instelling van het Defensiefonds, dat zo goed als kamerbrede steun kreeg. Als we dit vervolgens afzetten tegen de daadwerkelijke uitgaven voor defensie blijkt het jaar 1936 inderdaad het omslagpunt te zijn geweest. Van 1935 op 1936 stegen de defensieuitgaven van 76 miljoen tot 85 miljoen gulden. Dit was niet een eenmalige stijging. In de onderstaande tabel is te zien, dat in de jaren na 1936 zowel de defensiebegroting als de daadwerkelijke uitgaven bleven stijgen. In 1938 en 1939 mag zelfs van een drastische verhoging gesproken worden. Vanaf 1936 werd er dus een structureel beleid gevoerd om de defensie te verbeteren. 245
245
Zie bijlage 3 en 4.
60
Defensiebegroting en defensie-uitgaven 1935-1939. BBP-
Defensie-
Reële Defensie-
Defensie-uitga-
Reële defensie-uit-
Index
prijs-
begroting in
begroting in mil-
ven in miljoe-
gaven in miljoenen
1935
correc-
miljoenen
joenen guldens
nen guldens
guldens van 1935
=100
tie
guldens
van 1935
1935
100
88,0
88,0
76,0
76,0
100
1936
96,2
88,3
92,0
85,0
88,0
116
1937
99,2
90,5
91,0
94,0
95,0
125
1938
104,1
297,7
286,0
152,0
146,0
192
1939
106,2
409,7
386,0
263,0
248,0
326
Jaar
Bron: Eigen berekening op basis van gegevens uit J.e .H. Blom, "'Durch kamen sie doch'. Het Nederlands defensiebeleid in de jaren dertig opnieuw beschouwd", in: G. Teitler ed., Tussen crisis en oorlog. Maatschappij en defensie in de jaren '30 (Dieren 1984) 131
en CBS, Moero-econ omische ontwikkelingen 1921-1939 etc. (Den Haag 1987).
Waarom besloot men in 1936 tot deze verhoging van de defensie-uitgaven? Belangrijkste oorzaak hiervoor was de toename van de sparming in Europa als gevolg van het failliet van de Volkenbond en de agressieve politiek van de totalitaire staten. Vooral van Duitsland ging een steeds grotere dreiging uit. Na het aan de macht komen van Hitler was men een programma begonnen om Duitsland te herbewapenen en in 1935 besloot Hitler tot herinvoering van de dienstplicht. Een jaar later zouden Duitse troepen het gedemilitariseerde Rijnland binnen marcheren, maar dit vond plaats in maart en had dus geen invloed op de beslissing tot instelling van het Defensiefonds aangezien dit een maand eerder was. Wel van belang was de poging tot een nationaal-socialistische putsch in Wenen in 1934, omdat deze een duidelijke uiting was van de agressieve politiek die Hitler voerde. Onder invloed van de toenemende spanning wijzigde de on-militaristische houding in Nederland zich, waardoor het maatschappelijk draagvlak voor extra defensie-inspanningen groter werd. In hoeverre speelde de economischefactor, die mede oorzaak was van het bezuinigingsbeleid dat
leidde tot de afbraak van de defensie, ook een rol bij de verandering van het maatschappelijk draagvlak en het omgaan van de defensiepolitiek? In hoofdstuk 2 is al gemeld dat de Nederlandse economie in 1936 eindelijk ging meeprofiteren van de internationale opleving die al in 1933 was ingezet. De verbetering van de Nederlandse economische situatie kwam in september 1936 op gang door de devaluatie van de gulden. Aangezien deze devaluatie ruim een halfjaar na het instellen van het Defensiefonds plaats had, moet echter geconcludeerd worden dat de devaluatie geen rol heeft 61
gespeeld bij het omgaan van het defensiebeleid. Het is dus de vraag of de opleving van de economie (die al plaats had vóór de devaluatie) een relevant effect had. Voor het maatschappelijk draagvlak moet dit sterk betwijfeld worden. Er gaat een behoorlijke tijd overheen voordat de geest der natie zich wijzigt. Eind 1935 begin 1936 was het maatschappelijk draagvlak zover dat een verhoging van de defensie-uitgaven mogelijk was. De verandering heeft dus in de jaren hiervoor plaatsgehad. Aangezien de verbetering van de Nederlandse economie pas vanaf 1936 intreedt, is dit te laat om bij deze ontwikkeling van invloed te zijn geweest. Om de invloed van de economie op de politieke beslissing tot instelling van het Defensiefonds te evalueren is het zinnig te kijken of er in 1936 al meer ruimte op de begroting was ontstaan dan in het jaar ervoor. Op cijfers van IL. van Zanden en R.T. Griffithst" is de volgende tabel geconstrueerd:
Begroting van 1935 en 1936 in miljoenen guldens Jaar
Inkomsten
Uitgaven
Begrotingstekort
1935
631
724
93
1936
592
711
119
Bron: Berekening van R. T. Griffiths, op basis van Keesing, De conjuncturele ontwikkeling, 128; Handelingen, diverse edities, 1937, 126-129, 146-147.
Duidelijk blijkt uit deze cijfers, dat het begrotingstekort van 1936 fors groter was dan dat van 1935. De begrote inkomsten en uitgaven lagen ook onder die van 1935. De ruimte op de begroting was juist afgenomen. Zelfs als de verbetering van de economie al vroeg in 1936 ingetreden zou zijn, dan nog heeft dit geen effect gehad op de begroting voor 1936. Voor de politici was er in februari 1936 uit economische overwegingen nog weinig reden tot omgaan. Dit blijkt ook wel uit het feit, dat de verhoging van de defensie-uitgaven de vorm kreeg van een fonds, wat het begrotingstekort minder erg deed lijken. Als de economische vooruitzichten al een stuk positiever waren geweest of de ruimte op de begroting fors was toegenomen, hadden de extra defensie-uitgaven wel gewoon op de defensiebegroting gezet kunnen worden. Tevens blijkt uit de vorm van een fonds, dat het de
246
Van Zanden en Griffiths, Economische geschiedenis van Nederland, 145-l47. 62
policiti niet gemakkelijk viel, tegen het beleid van bezuinigingen en het streven naar een sluitende begroting in, tot een verhoging van de defensie-uitgaven te komen. De meerderheid van de regering was wat betreft het economisch beleid niet omgegaan. Hoewel in september 1936 de gulden wel werd gedevalueerd, bleven de overige punten van het aanpassingsbeleid de kern van de gevoerde economische politiek. In de praktijk lag de prioriteit wat betreft defensie nu echter volledig anders dan vóór 1936. Geconcludeerd moet worden dat de rol van de economische factor voor het omgaan van de defensiepolitiek van minimaal belang is geweest. Waarschijnlijk heeft de verbetering van de economie wel een rol gespeeld bij de latere besluiten tot verbetering van de krijgsmacht. Toch is ook in de jaren na 1936 de internationale factor van een veel groter belang geweest. In de bestaande moderne historiografie wordt het omslagpunt bijna altijd gelegd in 1936 met de instelling van het Defensiefonds. In het licht van het voorgaande moet dit juist geacht worden.
5 10 Conclusie De omslag in het defensiebeleid vindt plaats in 1936, met de instelling van het Defensiefonds. De reden voor de omslag ligt primair in de verandering van de internationale situatie: de opkomst van Hitler-Duitsland met zijn agressieve politiek en het hiermee gepaard gaande failliet van de Volkenbond. Gevolg was dat de ongerustheid onder de Nederlandse bevolking toenam en het maatschappelijk draagvlak voor defensie groter werd. In dit kader kwam tegen het aanpassingsbeleid met zijn bezuinigingen en streven naar een sluitende begroting in, toch een verhoging van de defensieinspanning tot stand. Bij dit alles speelde de economische factor slechts een minimale rol.
63
Hoofdstuk 6: Conclusie Economisch gezien volgde de Nederlandse economie na de Eerste Wereldoorlog grotendeels de internationale conjunctuur. Een logische zaak gezien het open karakter van de Nederlandse economie. Na de oorlog volgde een korte hausse, gevolgd door een depressie die tot 1929 aanhield. Hierna trad herstel in wat duurde tot de komst van de crisis in de jaren dertig. De politiek die gedurende het gehele interbellum beheerst werd door de confessionele partijen, reageerde op de crisis met een klassiek liberaal-economisch beleid. Dit gebeurde eerst onder leiding van de katholieke Ruys de Beerenbrouck en daarna door Colijn, die Ruys in 1933 opvolgde als minister-president. Vooral het aanpassingsbeleid van Colijn domineerde de jaren dertig. Dit aanpassingsbeleid was gebaseerd op de volgende pijlers. Ten eerste wilde Colijn het loon- en prijsniveau laten dalen zodat Nederland weer concurrerend zou zijn in de internationale economie. Dit betekende dat ook de overheid haar uitgaven moest aanpassen, wat leidde tot grootscheepse bezuinigingen, waar onder meer defensie het slachtoffer van was. In verband hiermee staat ook het streven een sluitende begroting te bereiken. Verder omvatte het aanpassingsbeleid ook de bescherming van de gave gulden. De defensiepolitiek wordt bepaald door drie factoren. Ten eerste door de buitenlandse politiek en de internationale verhoudingen. Ten tweede door de economische ontwikkeling en het gevoerde economische beleid. Tot slot speelt de geest der natie, ofwel het maatschappelijke draagvlak een belangrijke rol. Dit maatschappelijk draagvlak wordt overigens mede bepaald door de eerste twee genoemde factoren en heeft een sterke invloed op de houding van de politiek ten opzichte van defensie. Het internationale klimaat na de Eerste Wereldoorlog was er een van groot optimisme, dat men een dergelijke slachting een volgende keer zou kunnen voorkomen. Hiertoe werden ontwapeningsconferenties gehouden en werd de Volkenbond opgericht die de internationale rechtsorde zou beschermen. ''Nooit meer oorlog", was het algemeen heersende gevoel. In samenhang met de depressie van de jaren'20 leidde dit tot een almaar verder teruglopend defensiebudget. Ook toen de economie na het midden van de jaren twintig weer aantrok bleef het beleid echter ongewijzigd. Oorzaak hiervan was, naast de geschetste bovenstaande internationale situatie waarin van oorlogsgevaar natuurlijk geen sprake was, dat de overheid al veel extra uitgaven deed in het kader van de gelijkstelling van het bijzonder onderwijs aan het openbaar onderwijs en de sociale wetgeving. Tot slot speelde bij de bezuinigingen op defensie in deze jaren ook de geest der natie die als on-militaristisch gekenmerkt mag worden een grote rol. Met de komst van de crisis naar Nederland en het door de regering gevoerde aanpassingsbeleid als reactie hierop, werd het draagvlak voor defensie alleen nog maar kleiner. In de eerste helft van de 64
jaren dertig bleef het defensiebeleid dan ook in het kader staan van verdergaande bezuinigingen. Vanaf 1933 kwam er geleidelijk een kentering tot stand in de houding ten aanzien van defensie. Dit was vooral het gevolg van de wijzigingen in de internationale situatie. De agressieve politiek van de totalitaire staten, met name van Duitsland, deed de dreiging in Europa steeds verder oplopen. Gevolg van het feit dat de Volkenbond de agressie van deze landen niet kon stoppen was het failliet van deze organisatie, wat hand in hand ging met het verdwijnen van het naoorlogse optimisme en het hiermee gepaard gaande pacifisme. Er ontstond hier te lande meer en meer bezorgdheid over de internationale ontwikkelingen, wat ertoe leidde dat de geest der natie steeds minder afkering werd van uitgaven voor defensie. Het aantrekken van de economie in 1936 trad te laat in om hierbij een rol van betekenis te spelen. De toename van het maatschappelijk draagvlak voor defensie leidde in 1936 tot de omslag in het defensiebeleid. In februari van dat jaar werd besloten om een Defensiefonds in te stellen ter versterking van de jarenlang uitgeholde krijgsmacht. Dat het hier niet om een eenmalige verhoging ging, maar dat de verbetering van de krijgsmacht structureel werd aangepakt blijkt uit het feit, dat de begroting en de uitgaven voor defensie in de jaren na 1936 bleven stijgen. In 1936 werd het belang van het op peil brengen van de landsverdediging dus dermate groot
geacht dat men, tegen het regeringsbeleid met zijn grootschalige bezuinigingen en het streven naar een sluitende begroting in, toch besloot tot extra inspanningen voor defensie. Dit wil niet zeggen dat de idee achter het regeringsbeleid volledig werd losgelaten. Dat blijkt wel uit de vorm van een fonds. Doel van het regeringsbeleid bleef het bereiken van een sluitende begroting, maar dit zou voortaan wel moeten gebeuren binnen het kader van een stijgend defensiebudget.
65
Literatuurlij st; Amersfoort, H. en P.H. Kamphuis ed., Mei 19../0. De strijd op Nederlands grondgebied (Den Haag 1990). Amersfoort, H, "In de ban van de nederlaag. De geschiedschrijving over de meidagen", in: H. Amersfoort en P.H. Kamphuis ed., Mei 1940. De strijd op Nederlands grondgebied (Den Haag 1990) 9-32. Bank, J. en C. Vos, Hendrikus Colijn, Antirevolutionair (Houten 1987). Beishuizen, 1. en E. Werkman, De magere jaren. Nederland in de crisistijd 1929-1939 (Alphen aan den Rijn 1980). Beunders, H. J. G., "De buitenlandse politiek van Nederland, 191 8-1924", in: N.C.F. van Sas ed., De kracht van Nederland. Internationale positie en buitenlands beleid (Bloemendaal 1991) 88-108. Blom, J.C.H., "Durch kamen sie doch.' Het Nederlandse defensiebeleid in de jaren dertig opnieuw beschouwd", in: G. Teitler ed., Tussen crisis en oorlog. Maatschappij en krijgsmacht in de jaren '30 (Dieren 1984) 116-141. Blom, J.C.H., "Over geld en gevechtskracht. Een reactie", Mededelingen van de sectie Militaire Geschiedenis Landmachtstaf, dl.9 (1986) 72-74. Blom, J.C.H en E. Lamberts ed., Geschiedenis van de Nederlanden (Rijswijk 1993). Boogrnan, J.C., "Achtergronden, tendenties en tradities van het buitenlands beleid van Nederland (eind zestiende eeuw - 1940)", in: N.C,F. van Sas ed., De kracht van Nederland. Internationale positie en buitenlands beleid (Bloemendaal 1991) 16-35. Bruin, Il de en H.l Langeveld ed., Colijn. Bouwstenen voor een biografie (Kampen 1994). Brugmans, I.J., Paardenkracht en mensenmacht. Sociaal-economisiche geschiedenis van Nederland 1795-19../0 (Den Haag 1961). Clausewitz, C. von, Vom Kriege (3 delen 1832-1834) (Houten, 3e druk 1991). Daalder, H., "Politieke instellingen en partijen", in: F.L. van Holthoon ed., De Nederlandse samenleving sinds 1918 (Assen/Maastricht 1985). Doel, H.W. van der, "Het ontstaan van de Duitse dreiging", in: H. Amersfoort en P.H. Kamphuis ed., Mei 1940. De strijd op Nederlands grondgebied (Den Haag 1990) 33-50. Dunk, H.W. von der, In de schaduw van de depressie. De NSB en de verkiezingen in de jaren dertig (Alphen aan de Rijn 1982). Dunk, H.W. von der, "Conservatisme in vooroorlogs Nederland", in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Nederlandse geschiedenis, dl. 90 (1975) 15-37.
66
Dunk, H.W. von der, ''Neutralisme en defensie: het dilemma in de jaren dertig", in: G. Teitler ed., Tussen crisis en oorlog. Maatschappij en krijgsmacht in de jaren '30 (Dieren 1984) 5- 23.
.
Dunk, H.W. von der, Cultuur en geschiedenis. Negen opstellen (Den Haag 1990). Griffiths, R.T., The Netherlands and the gold standard, 1931-1936. A study in policy formation and policy (Amsterdam 1987). Hirschfeld, H.M., Herinneringen aan de jaren 1933-1939 (Amsterdam/Brussel 1959). Houwink ten Cate, J ,'Mannen van de daad' en Duitsland 1919-1939. Het Hollandse zakenleven en de vooroorlogse buitenlandse politiek (Den Haag 1995). Janssen, JA.M.M., "Kerk, coalitie en defensie in het interbellum", in: G. Teitler ed., Tussen crisis en oorlog. Maatschappij en krijgsmacht in de jaren '30 (Dieren 1984) 42-62. Jong, L. de , Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, d1.1, Voorspel (Den Haag, 6e druk handelseditie 1977). Jonge, A.A. de, Crisis en critiek der democratie. Anti-democratische stromingen en de daarin levende denkbeelden over de staaf in Nederland tussen de wereldoorlogen (Utrecht 1982). Keesing, F.A.G., "De conjuncturele ontwikkeling van Nederland en de evolutie van de economische overheidspolitiek 1918-1939", in: De Nederlandse volkshuishouding tussen twee wereldoorlogen, au (1952). Keesings Historisch Archief, nr.98.
Klaassen, W.JM., ''Het plan Snouck-Hurgonje, een staal van Nederlandse afzijdigheidspolitiek in 1936-1937", in: N.C.F. van Sas ed., De kracht van Nederland (Bloemendaal 1991) 109-118. Klein, P.W., "Depressie en beleid tijdens de jaren dertig. Kanttekeningen bij de ontwikkeling van de Nederlandse volkshuishouding in de jaren dertig", in: P.A.M. Geurts en F.A.M. Messing ed., Economische ontwikkeling en sociale emancipatie. 18 opstellen over economische en sociale geschiedenis in twee delen, d1.2 (Den Haag 1977). Klemann, H.A.M., Tussen Reich en Empire. De economische betrekkingen van Nederland met zijn belangrijkste handelspartners: Duitsland, Groot-Brittanië en België en de Nederlandse handelspolitiek 1929-1936 (Amsterdam 1990). Kno ester, A., Economische politiek in Nederland (Leiden/Antwerpen 1989). Kossmann, E.H., De Lage Landen 1780-1980. Twee eeuwen Nederland en België, d1.2., 1914-1980 (Amsterdam 1986). Ladenrnacher, H., Geschichte der Niederlande (Darmstadt 1983). Moore, B., "The posture of an ostrich? Dutch foreign policy on the even ofthe Second World War", in: Diplomacy and Stateeraft. nr 3 (1992) 468-488.
67
Oud, P,J., Het jongste verleden. Parlementaire geschiedenis van Nederland 1918-1940, d1.5, 19331937 (Assen 1950). Oud, P.l, Het jongste verleden. Parlementaire geschiedenis van Nederland 1918-1940, d16, 193719-10 (Assen 1951). Palmer, R.R. en J. Colton, A history ofthe modern world (New Vork, 7e druk 1992).
Parlementaire Enquêtecommissie Regeringsbeleid 1940-1945. Verslag houdende de uitkomsten van het onderzoek (Den Haag 1949).
Rooy, P. de, Werklozenzorg en werkloosheidsbestrijding 1917-1940. Landelijk en Amsterdams beleid (Amsterdam 1979). Sas. N.F,C, van ed., De kracht van Nederland. Internationale positie en buitenlands beleid (Bloemendaal 1991). Sas, N.C.F. van, "De kracht van Nederland: nationaliteit en buitenlands beleid", in: N.C,F. van Sas ed., De kracht van Nederland. Internationale positie en buitenlands beleid (Bloemendaal 1991) 9-15. Schmal, H. e.a. ed., Nederland in de twintigste eeuw (Utrecht 1995).
Schoeman, J., "Complex, weerbarstig en solide. Omtrent het maatschappelijk draagvlak van de krijgsmacht", in: Atlantisch Perspectief, nr.3, jaarg.21 (1997) 20-22. Schulten, C.M. en P.M.l de Koster, "Tussen hoop en vrees. De Nederlandse krijgsmacht in het interbellum", in: H. Amersfoort en P.H. Kamphuis ed., Mei 1940. De strijd op Nederlands grondgebied (Den haag 1990) 51-83. Schulten, C.M., "The Netherlands and its army (l900-1940)", in: Revue Internationale dHistoire Militaire, nr.58 (1984) 73-96. Schulten, lW,M., "Nederland neutraal? Opvattingen over de neutraliteitspolitiek en de rol van de krijgsmacht daarbij aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog in militaire kring", in: Militaire Spectator, dl. 149 (1980) 152-202. Srnit, C., "Zelfstandigheidspolitiek van Nederland vóór 1940", in: N.C.F. van Sas ed., De kracht van Nederland. Internationale positie en buitenlands beleid (Bloemendaal 1991) 79-87. Snapper, F., "De gevechtswaarde van de Nederlandse landmacht in de periode 1914-1918 en in 1940", ut Mededelingen van de Sectie Militaire Geschiedenis Landmachtstaf, dl.3 (1980) 16-55. Snapper, F., "'Durch kamen sie doch'. Dankzij de luchtmacht. De defensie gedurende de periode 1929-1938 in Europa, Japan en de Verenigde Staten", in: Mededelingen van de Sectie Militaire Geschiedenis Landmachtstaf. d1.9 (1986) 43-71. Teitler, G. ed., Tussen crisis en oorlog. Maatschappij en krijgsmacht in de jaren '30 (Dieren 1984).
68
Teitler, G., "De krijgsmacht als Cassandra. De toekomstverwachtingen van Nederlandse militairen", in: G. Teitler ed., Tussen crisis en oorlog. Maatschappij en krijgsmacht in de jaren '30 (Dieren 1984) 70-87. Tijn, Th. van, P. de Rooy en D. Damsma ed., Geschiedenis van het moderne Nederland. Politieke, economische en sociale ontwikkelingen (Houten 1988). Vonhoff, H.lL., "Defensiepolitiek van Liberalen en Vrijzinnig Democraten in de jaren dertig", in: G. Teitler ed., Tussen crisis en oorlog. Maatschappij en krijgsmacht in de jaren '30 (Dieren 1984) 63-69. Voogd, C. de, Geschiedenis van Nederland (Amsterdam 1996). Voorhoeve, lIC., Peace, profits and principles: a study ofDutch foreign policy (Den Haag 1985). Wels, C.B., "The foreign relations ofthe Netherlands between 1813 and 1945'1, in: H.F. van Panhuys, W.P. Heere e.a. ed., International Law in the Netherlands (Alphen aan den Rijn 1978) 43-102. Woltjer, J.l, Recent verleden. De geschiedenis van Nederland in de twintigste eeuw (Amsterdam 1992). Zanden) IL. van, De dans om de gouden standaard. Economische beleid in de depressie van de jaren dertig (Amsterdam 1988). Zanden, lL. van en R .T. Griffiths, Economische geschiedenis van Nederland in de twintigste eeuw (Utrecht 1990).
Archieven: Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands protestantisme (1800-heden), Colijnarchief (VU-Amsterdam).
69
Bijlage 1. Zetelverdeling 1918-1946
Aantal zetels behaald door de belangrijkste partijen in de periode 1918·1946. Zetelverdeling bel angrijkste partijen 1918-1946 1918
1922
1925
1929
1933
1937
1946
RKSP
30
32
30
30
28
31
32
ARP
13
16
13
12
14
17
13
CRU
7
11
11
11
10
8
8
CDU
1
-
-
1
2
-
-
Lib Unie
6
.
-
-
-
.
-
Vrije Lib
4
-
-
-
-
-
-
Vrijh. bond
-
10
9
8
7
4
6
SDAP
22
20
24
24
22
23
29
CPHIN
(3)
2
1
2
4
3
10
Nationaal Herstel
-
-
-
-
1
-
-
NSB
-
-
-
-
-
4
-
Opmerking: De Liberale Unie en de Vrije Liberalen gingen samen op in de Vrijheidsbond.
Bron: 1.1. Woltjer, Recent verleden. De geschiedenis van Nederland in de twintigste eeuw (Amsterdam 1992) 520-521.
70
Bjjla2e 2: Tekst van Musserts circulaire van decembe.· 1930
15 december 1930. STRENG VERTROUWELIJK en PERSOONLIJK.
Wij veroorloven ons Uwe aandacht te vragen voor het volgende. Het zal ook U niet ontgaan zijn, dat de toestanden zich in ons land in de laatste jaren niet hebben ontwikkeld op een wijze, welke vereenigbaar moet worden geacht met de belangen van Land en volk. Het nationaliteitsgevoel en het volksbewustzijn worden stelselmatig ondermijnd door politicasters, die partijbelangen trachten te dienen ten koste van nationale belangen en die onder het mom eener z.g. "democratie" het volk verleidelijke voorspiegelingen weten te doen, welke gaarne worden aanvaard, zonder dat de ontwrichtende beteekenis daarvan wordt doorgrond. Geloofsverschil en partijpolitiek zijn meer dan ooit tevoren splijtzwammen, welke de eenheid van het Nederlandsche volk vemielen en de ontwikkeling van de volkskracht belemmeren. De Regeering doet hiertegen weinig of niets, geeft althans geen blijken, dat zij krachtig en onafhankelijk van partijbelangen wil optreden om deze wantoestanden tegen te gaan Van deze zwakke houding wordt door handige partijleiders uiteraard een dankbaar gebruik gemaakt. In het kort, er is verwarring, onzekerheid overal en in alles. De vaste lijn, de krachtige hand, die redding kan brengen in de chaos van het heden, wordt gemist. Steeds meer wordt het landsbelang verwaarloosd en het nationaliteitsgevoel ondermijnd. In dezen zorgwekkenden tijd met een zich aan onze Zuidelijke grens sterk bewapenende nabuur, die eenerzijds door een geheim militair verdrag met Frankrijk is verbonden, anderzijds in zoodanige inwendige beroering verkeert, dat wellicht binnenkort ons land uit dien hoofde voor zeer ernstige vraagstukken zal komen te staan, wordt de weermacht stelselmatig door misleidende ontwapeningspropaganda ondermijnd en is men begonnen z.g, uit zuinigheid om de Marine nog verder te demoraliseeren door aanbouw van minderwaardig materieel. Velen in den lande zullen ongetwijfeld met ons van meening zijn, dat deze treurige toestand niet langer mag voortduren en dat zij, die het wèl meenen met het werkelijke landsbelang en met de volkskracht, zich op een nadere vast te stellen wijze zullen moeten aaneensluiten tot een krachtig geheel, om te trachten gezamenlijk de ontwrichting van de volkskracht tegen te gaan en verbetering te brengen in den bestaanden toestand, voordat het te laat is. Dat dit geen utopie is, moge blijken uit den met succes gevoerden strijd tegen het onteerende Belgische verdrag. Dank zij de eenheid van de leiding van het verzet, waardoor samenbindend en steunend gewerkt kon worden, doch aan de plaatselijke krachten geenszins de gelegenheid werd benomen zich ten volle te ontplooien, is deze strijd, die hopeloos scheen toen hij werd aangevangen, gewonnen. Om te overwegen het geen ons te doen staat, heb ik de eer U, mede namens Majoor Scharroo uit te noodigen tot een bespreking in zeer beperkten kring, welke gehouden zal worden in het z.g. receptie-zaaltje van het jaarbeursgebouw te Utrecht, ingang Catharijnesingel) Dinsdag 23 71
dezes te half acht des avonds. Uwe aanwezigheid zal zeer op prijs worden gesteld. Ik verzoek U in het belang van het doel van de te houden besprekingen. dit schrijven als persoonlijk en zeer vertrouwelijk te willen beschouwen. Hoogachtend, Uw dw. [ handtekening A. Mussert]
Bron: L. de Jong, Het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, dl. 1, Voorspel (Den Haag, zesde druk handelseditie 1977) illustratie 51. 72
Bijlage 3: Defensiebe2roting en werkelijke defensie-uit23yen 1920-1939 (niet-gecorriKeerd)
Defensiebegroting 1920-1939 in miljoenen guldens 500...,------------------------------
3QO-+-------------------------f-~
~
g
m 200
-/------------------------------j'--------
~
~
~
~
~
~
~
v
~
~
~
~
~
~
M
~
~
~
~
~
Jaar 19._
Defensieuitgaven 1920-1939 in miljoenen guldens 300--.------------------------------
2oo-+--------------------------+--
100 I--~===========_---=_-------_=:;:::;t---
0-+----.---,--------.-------.-.,....-----,-------,----,----.....-------,.---,-------,--------,-...,...----------,------,----,---------,----,
20
21
22
23
24
25
za 27 za zs eo 31
~
33
M
35
36
37
aa 39
Jaar 19.•
Bron: Gebaseerd op cijfers van IC.H. Blom, '''Durch kamen sie doch'. Het Nederlands defensiebeleid in de jaren dertig opnieuw beschouwd", in: G. Teitler ed., Tussen crisis en oorlog. Maatschappij en krijgsmacht in de jaren '30 (Dieren 1984) 131.
73
Bijlage 4: Defensiebegroting en daadwerkelijke uit2aven 1920-1939 (niet-gecorrigeerd)
Defensiebegroting en defensieuitgaven In miljoenen guldens 500 450 400 350 300
200 150 ................. .....................
100 50
o
T---r-r 20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30 jaar 19..
31
32
33
34
35
36
37
38
39
Legenda: ___ =
Defensie-uitgaven
............ =
Defensiebegroting
Bron: 1. C.H. Blom, '''Durch kamen sie doch'. Het Nederlands defensiebeleid in de jaren dertig opnieuw beschouwd", in: G. Teitler ed., Tussen crisis en oorlog. Maatschappij en krijgsmacht in de jaren '30 (Dieren 1984) 131.
74