Van artikel 60’er naar leerwerknemer Voorstel naar aanleiding van de regionalisering artikel 60 §7
Peter Cousaert, 19/03/2015
1/22
INHOUDSOPGAVE 1 INLEIDING ................................................................................................................ 3 2 DE CONTEXT VAN HET ACTIVERINGSBELEID VAN DE OCMW’S .................... 4 2.1 Het wettelijk kader voor de activering van leefloners.................................................................. 4 2.2 Werkzame aspecten in de activering van leefloners: een welzijnsgericht activeringsbeleid .. 4 2.3 Lokale investeringen honoreren en vrijwaren .............................................................................. 5
3 PRINCIPES VOOR EEN NIEUW KADER ................................................................ 6 3.1 Uitgangspunten VDAB - VVSG....................................................................................................... 6 3.2 Principes over te nemen van de huidige regelgeving ................................................................. 7 3.2.1 Principe 1: responsabilisering lokale overheid ........................................................................... 7 3.2.2 Principe 2: lokale solidariteit ...................................................................................................... 9 3.2.3 Principe 3: link met sociale zekerheidsrechten ........................................................................ 10
4 NAAR EEN VERNIEUWD KADER ‘LEERWERKNEMERS’: FOCUS OP ONTWIKKELING ....................................................................................................... 12 4.1 Consolideren van belangrijke onderdelen .................................................................................. 13 4.1.1 Ter beschikkingsstelling ........................................................................................................... 13 4.1.2 Subsidies ................................................................................................................................. 13 4.1.3 Behoud vrijstelling patronale bijdragen .................................................................................... 13 4.1.4 Geen contingentering ............................................................................................................... 14 4.1.5 Arbeidsovereenkomsten .......................................................................................................... 14 4.2 Bijkomende bouwstenen leerwerktraject.................................................................................... 15 4.2.1 Duurtijd leerwerktraject op basis van de noden ....................................................................... 15 4.2.2 Stage voorafgaand aan artikel 60 §7 ....................................................................................... 16 4.2.3 Persoonlijk ontwikkelingsplan .................................................................................................. 17 4.2.4 Simultane opleiding .................................................................................................................. 17 4.2.5 Grotere progressiviteit .............................................................................................................. 18 4.2.6 Stages bij profit-ondernemingen .............................................................................................. 19 4.2.7 Samenwonenden beide aan het werk ...................................................................................... 20 4.3 Samenwerking met de VDAB ....................................................................................................... 20 4.3.1 Oriënteringsfase ....................................................................................................................... 20 4.3.2 Garantie op begeleiding van de VDAB op einde traject........................................................... 21
5 RUIMER DEBAT EN BIJKOMENDE UITDAGINGEN ........................................... 22
2/22
1 Inleiding Na de 6de staatshervorming staat Vlaanderen, wat betreft het activeren van leefloners, voor een belangrijke uitdaging. Hoe kan het instrument artikel 60 §7 verstandig worden hervormd? Of met andere woorden: hoe kunnen we de sterktes van het huidige stelsel behouden en de tekorten tackelen? In die slimme hervorming zullen de OCMW’s een centrale rol moeten blijven spelen. Zowel in de bepaling als in de uitvoering van trajecten. We kunnen dit doen door de huidige maatregel op verschillende fronten te moderniseren. Hierdoor kunnen we eindelijk realiseren waar de OCMW’s al jaren naar snakken: een instrument dat is aangepast aan een zich ontwikkelende praktijk, die meer op competentieontwikkeling wordt geënt. Een slimme hervorming houdt ook in dat we lokale en Vlaamse krachten eindelijk maximaal bundelen, dat de OCMW’s en de VDAB hun samenwerking verder structureren en uitbouwen. Dit moet leiden tot een grotere effectiviteit en efficiëntie van de ingezette middelen. We moeten de hervorming ook aangrijpen om een gemeenschappelijke taal te ontwikkelen die samenwerken faciliteert en verder in de steigers zet. Deze hervorming zal ook altijd moeten samen vallen met nog sterkere uitgebouwde partnerschappen, zowel met de profit als met de non-profit sector. De bedrijfswereld en de derden zijn partners om activeringstrajecten van leefloners nog sterker te maken. Daarenboven zal binnen een aangepast kader altijd de huidige W2-aanpak van de OCMW’s mogelijk moeten blijven. Trajecten binnen deze maatregel zullen altijd de twee componenten in zich moeten dragen. Activeringstrajecten van OCMW’s zullen integraal zijn of niet zijn. Last but not least zal eender welke hervorming ook steeds moet gebaseerd zijn op de rol van de OCMW’s als sluitstuk van de sociale zekerheid. De huidige maatregel artikel 60 §7 is belangrijk om mensen een weg uit de bijstand te bieden. Hervormingen in de morfologie van de maatregel hebben dus een potentieel grote impact. Op het leven van mensen, maar ook op lokale budgetten. Samengevat: een slimme hervorming kan pas in de steigers worden gezet als deze complexiteit in rekening wordt gebracht, en als de hervorming binnen een multigovernance-aanpak tussen Vlaanderen en lokale besturen vorm krijgt.
3/22
2 De context van het activeringsbeleid van de OCMW’s 2.1 Het wettelijk kader voor de activering van leefloners Bij de overgang van het Bestaansminimum (1974) naar het Leefloon (2002) wilde de wetgever inspelen op de gewijzigde maatschappelijke en economische veranderingen van de voorafgaande decennia. Bij het Bestaansminimum lag de nadruk teveel op financiële steun. Daarenboven groeide het inzicht dat sociale uitsluiting zich op verschillende terreinen voordoet. De kloof tussen de beroepsactieve bevolking en uitkeringsgerechtigden groeide en wie jonger was dan 25 was oververtegenwoordigd in de statistieken van de nietberoepsactieven. Er ging dus een bijzondere aandacht naar jongeren in het Leefloon. Het streefdoel van het recht op maatschappelijke integratie is participatie aan de samenleving, in eerste instantie door aangepast werk. Er is enkel nog een leefloon als het niet anders kan. Het is daarenboven een voorwaardelijk recht. Mensen mogen niet over toereikende bestaansmiddelen beschikken, moeten werkbereid zijn en moeten eerst hun rechten op andere uitkeringen laten gelden. Maatschappelijke integratie door werk is de ratio legis van de RMI-wet. Artikel 60 §7 is het instrument bij uitstek om de activeringsopdracht van de OCMW's uit te voeren. Liefst niet het enige instrument, vandaar ook ons jarenoude pleidooi om leefloners ook toegang te verschaffen tot andere Vlaamse activeringsmaatregelen. 2.2 Werkzame aspecten in de activering van leefloners: een welzijnsgericht activeringsbeleid Een activeringsmix maakt de kracht van het activeringsbeleid van de OCMW’s, zo blijkt uit onderzoek van de UA. Het activeringsbeleid van de OCMW's groeide exponentieel. Cijfers verbeterden gradueel. De doelgroep kampt met complexe problemen: huisvestingsproblemen, psychosociale problemen of een laag zelfbeeld. Toch zijn meer dan de helft van de leefloners binnen een half jaar al weer weg uit de OCMW’s en tot 70 procent binnen het jaar. De gemiddelde beleidsmaker onderschat de performantie van het activeringsbeleid van de OCMW’s. De OCMW’s staan voor een welzijnsgericht activeringsbeleid. Het is de mix aan maatregelen die het succes maakt van dit activeringsbeleid. Eenzijdige benaderingen onder dwang hebben effecten op korte termijn: grote groepen verdwijnen uit de leeflooncijfers om later opnieuw aan de voordeur van de OCMW’s te staan. Een meersporenbeleid werkt. Dat OCMW’s met een brede kijk
4/22
op activering goed werk leveren blijkt uit onderzoek van de Universiteit Antwerpen. OCMW's die naast de begeleiding in het kader van artikel 60 §7 ook nog voorzien in andere activeringsmaatregelen, een goed welzijnsaanbod en vormen van onbetaalde arbeid in een niet-verplicht kader, scoren simpelweg beter. Deze aanpak vatten we samen als een welzijnsgericht activeringsbeleid. 2.3 Lokale investeringen honoreren en vrijwaren Als gevolg van de staathervorming worden federale middelen, Vlaamse middelen. Het totale bedrag klopt af op om en bij de €135.500.000 inclusief RSZbijdragevermindering. Dit is een aanzienlijk bedrag dat Vlaanderen de komende jaren recurrent zal moeten blijven investeren in de activering van leefloners. De OCMW’s leggen hier een aanzienlijk bedrag bovenop. Gemiddeld komt dit neer op ongeveer 30% of 40 miljoen euro specifiek in functie van maatregel artikel 60 §7 zelf. Dit bedrag is exclusief andere inspanningen zoals: - De inzet van personeelsmiddelen in het kader van activering; - De investeringen in taalactiveringstrajecten en sociale activeringstrajecten; - Al dan niet structurele subsidiëring van externe partners door de OCMW’s . De Vlaamse overheid heeft dus ook vanuit financieel oogpunt belang aan het erkennen van de OCMW’s in hun activeringsopdracht.
5/22
3 Principes voor een nieuw kader In dit luik formuleren we verschillende principes voor een nieuw kader voor de leerwerktrajecten. Deze principes komen aan de ene kant voort uit gesprekken met de VDAB, en aan de andere kant uit de huidige werking. 3.1 Uitgangspunten VDAB - VVSG Samen met de centrale dienst van de VDAB formuleerde de VVSG enkele uitgangspunten voor een aangepast Vlaams kader. Om te beginnen biedt de Zesde Staatshervorming grote opportuniteiten om de samenwerking tussen de OCMW’s en VDAB te versterken en te structureren. Vertrekkende vanuit de expertise van elke organisatie kunnen ze samen de juiste begeleiding aanbieden aan de meest kwetsbare doelgroep. De OCMW’s vertrekken vanuit hun ervaring met armoede, welzijn, en activering van kwetsbare groepen. De VDAB bouwt voort op zijn ervaring als arbeidsmarktdeskundige, bemiddelaar en opleider: welke eisen stelt de arbeidsmarkt/een werkgever en hoe kunnen we een werkzoekende/ leefloongerechtigde de juiste competenties bijbrengen om aan die vereisten te voldoen. Artikel 60 §7 en artikel 61, of in de toekomst leerwerktrajecten, moeten instrumenten voor leefloners blijven, uitgevoerd door de OCMW’s. De OCMW’s hebben een jarenlange ervaring opgebouwd met de maatregel en hebben zich zo georganiseerd dat het een optimale opstap naar werk is voor de (kwetsbare) leefloongerechtigde. Die jarenlange ervaring kunnen we niet zomaar opzij schuiven. Toch zijn wij al zeer lang van mening dat het huidige Artikel 60 §7 aan vernieuwing toe is. De HR-wereld van vandaag denkt en handelt in termen van loopbanen, competenties en competentieprofielen, elders verworven competenties en – ervaringen, (werkplek)leren… Dit loopbaan- en competentiegericht denken moet verder veralgemeend worden binnen de leerwerktrajecten. Het werkervaringstraject moet worden opgebouwd vanuit een competentieprofiel. De OCMW-cliënt moet een harde garantie op begeleiding krijgen, die vlot aansluit op zijn werkervaringstraject. Het activeringstraject moet warm gehouden worden om de motivatie van de leefloongerechtigde niet te laten bekoelen. De OCMW’s kunnen tegelijk blijven instaan voor het welzijnstraject van de cliënt. Informatieuitwisseling tussen OCMW en VDAB is dan zeer belangrijk.
6/22
3.2 Principes over te nemen van de huidige regelgeving De vraag naar vernieuwing neemt niet weg dat drie belangrijke principes uit de huidige regelgeving ook in een vernieuwd kader noodzakelijke voorwaarden zijn, namelijk: de responsabilisering van de lokale overheid, lokale solidariteit en de koppeling met de sociale zekerheid. Ze bieden alle drie een goed kader voor een versterkt activeringsbeleid.
3.2.1 Principe 1: responsabilisering lokale overheid De voorbije jaren groeide – terecht – de vraag om overheden te responsabiliseren. Het activeringsbeleid in het algemeen, en artikel 60 §7 in het bijzonder, zijn bij uitstek voorbeelden van overheidsresponsabilisering. We schetsen hieronder de relevante punten. 3.2.1.1 KB 2 april 1998 Bij het toepassen van artikel 60 §7 sluit een OCMW een arbeidsovereenkomst (AO) af met de leefloongerechtigde. Het OCMW is voor deze werknemer vrijgesteld van patronale bijdrage, maar is anderzijds verplicht om deze ‘vrijstelling’ om te zetten in omkadering voor het uitvoeren van hun activeringsopdracht (met inbegrip van de sociaal-professionele vorming). Dit gebeurt op de volgende manier: - De OCMW’s die op 1 januari van het voorlaatste jaar als werkgever minder dan 10 personen tewerkstelden in het kader van artikel 60 §7 moeten alle door de vrijstelling van de werkgeversbijdragen vrijgekomen financiële middelen besteden aan het realiseren van betrekkingen. Dit door middel van gelijk welke tewerkstellingsformule en/of aanvullende vorming, die toegankelijk zijn voor gerechtigden op een leefloon of op financiële maatschappelijke dienstverlening; - de OCMW’s die op 1 januari van het voorlaatste jaar als werkgever ten minste 10 personen tewerkstelden in het kader van artikel 60 §7, moeten de door de vrijstelling van werkgeversbijdragen vrijgekomen financiële middelen verplicht in onderstaande volgorde aanwenden: • ofwel voor het voltijds aanwerven van ten minste één begeleider voor de personen tewerkgesteld in het kader van artikel 60, §7; • ofwel voor het voltijds aanstellen van een personeelslid van het OCMW voor deze taak, gecompenseerd door een nieuwe aanwerving in een voltijdse werktijdregeling;
7/22
•
Het saldo van de financiële middelen volledig besteden aan het realiseren van betrekkingen door middel van gelijk welke tewerkstellingsformule, en/of aanvullende vorming in verband met tewerkstelling die toegankelijk is voor gerechtigden op een leefloon of op financiële maatschappelijke dienstverlening.
3.2.1.2 Kostprijs artikel 60 §7 versus kostprijs leefloon De OCMW’s ontvangen een maandelijkse toelage die gelijk is aan het hoogste bedrag leefloon (€1089,86). Daarnaast krijgen de OCMW’s een vrijstelling van patronale sociale zekerheidsbijdragen die de OCMW’s afhankelijk van het aantal personen dat via de maatregel in dienst is, in vorming en opleiding van deze personen en/of in aanwerving van bijkomend begeleidend personeel moeten investeren (zie vorige paragraaf). Bij terbeschikkingstelling van de werknemer aan een federaal erkend initiatief van sociale economie ontvangen de OCMW’s een verhoogde toelage die de bruto loonkost volledig dekt tot een bedrag van €24.532,14 per jaar (bedrag 2013). Indien het OCMW de werknemer ter beschikking stelt van een erkend sociale economie initiatief (onder andere sociale werkplaatsen), ontvangt het een verhoogde staatstoelage (zie hierboven). In dat geval is de volledige loonkost (tot het wettelijk bepaald plafond) gedekt door de toelage. Het sociale economie initiatief zal bijgevolg geen vergoeding aan het OCMW verschuldigd zijn. Voorwaarde is wel dat het OCMW beschikt over een contingent “artikel 60 §7 verhoogde staatstoelage1” van de POD Maatschappelijke Integratie. Zoniet valt deze terbeschikkingstelling onder de regels van de normale betoelaging. 305 van de 308 OCMW’s kiezen voor de toepassing van artikel 60 §7. De redenen daarvoor zijn heel eenvoudig. Ten eerste willen de OCMW’s zinvolle activeringstrajecten voorzien voor hun cliënten. Ten tweede is niet activeren nauwelijks nog politiek verkoopbaar. Minstens even belangrijk is echter dat de kostprijs voor het OCMW bij het toekennen van een leefloon op middellange termijn veel duurder is dan een traject artikel 60 §7. Binnen de tijdsspanne van één maand is een leefloon uiteraard goedkoper (behalve bij de verhoogde staatstoelage), maar iemand die jaren leefloon krijgt is uiteraard duurder. Een investering door het OCMW betekent in veel gevallen een uitweg voor leefloners uit de bijstand.
1
Ofte ‘artikel 60§7 Sociale Economie’
8/22
3.2.2 Principe 2: lokale solidariteit
“Elke persoon heeft recht op maatschappelijke dienstverlening. Deze heeft tot doel eenieder in de mogelijkheid te stellen een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid. Het OCMW heeft tot taak ‘aan de personen en de gezinnen de dienstverlening te verzekeren waartoe de gemeenschap gehouden is. Deze dienstverlening kan onder meer van curatieve, preventieve, materiële, sociale, medische, sociaal-medische of psychologische aard zijn.” De OCMW’s bekostigen een groot deel van de door hen aangeboden dienstverlening zelf. Denk maar aan de grote hoeveelheid aanvullende steun die de OCMW’s geven. Maar ook in het toepassen van de leefloonwet zitten solidariteitsmechanismen vanuit de lokale samenleving. We hebben dit al ook gedeeltelijk beschreven onder het eerste principe. Een belangrijk principe bij het toekennen van het leefloon is “From each according to his ability, to each according to his need” of “van elk naargelang zijn vermogen, voor ieder naargelang zijn behoefte". Dit principe heeft twee kanten: - Het OCMW doet er alles aan om mensen voldoende kansen te bieden om te voldoen aan hun noden; - De hulpvragers doen inspanningen naargelang hun vermogen. Dat betekent ook dat een leefloon pas in laatste instantie aan de orde is. Eerst worden alle mogelijkheden onderzocht om mensen een tewerkstelling te geven. Zeker en vast voor de min 25-jarigen.
9/22
Deze solidariteit is dus ook aan rechten en plichten onderworpen. De OCMW’s kunnen vaak zeer goed inschatten hoe groot de inspanningen zijn van de ‘leefloner’. Activering is daarbij een belangrijk onderdeel. 3.2.3 Principe 3: link met sociale zekerheidsrechten
Wie gerechtigd is op maatschappelijke integratie onder de vorm van leefloon of gelijkwaardige financiële steun, kan aan het werk via de maatregel artikel 60 §7 OCMW-wet. De werknemer is dan in dienst van het OCMW. Ofwel werkt die persoon in diensten van het OCMW, ofwel stelt het OCMW hem ter beschikking aan een derde (de zogenaamde ‘gebruiker’). Afhankelijk van de leeftijd van de werknemer moet deze binnen een bepaalde referteperiode een bepaald aantal arbeids- of gelijkgestelde dagen (zie kader / werkloosheidsreglementering) presteren zodat er op het einde van de tewerkstelling recht is op volledige sociale zekerheidsrechten. Leeftijd
Te bewijzen minimum aantal arbeidsdagen in loondienst en referteperiode
Jonger dan 36
- ofwel 312 dagen gedurende de 21 maanden voorafgaand aan uw aanvraag;
jaar
- ofwel 468 dagen gedurende de 33 maanden voorafgaand aan uw aanvraag - ofwel 624 arbeidsdagen gedurende de 42 maanden voorafgaand aan uw aanvraag.
Van 36 tot 49
- ofwel 468 dagen gedurende de 33 maanden voorafgaand aan uw aanvraag;
jaar
- ofwel 624 arbeidsdagen gedurende de 42 maanden voorafgaand aan uw aanvraag; - ofwel 234 dagen tijdens de 33 maanden + 1.560 dagen tijdens de 10 jaar die voorafgaan aan deze 33 maanden; - ofwel 312 dagen tijdens de 33 maanden + voor elke dag die ontbreekt om tot 468 dagen te komen, 8 dagen tijdens de 10 jaar die deze 33 maanden voorafgaan.
Vanaf 50 jaar
- ofwel 624 dagen gedurende de 42 maanden voorafgaand aan uw aanvraag; - ofwel 312 dagen tijdens de 42 maanden die uw aanvraag voorafgaan en 1560 dagen tijdens de 10 jaar die deze 36 maanden voorafgaan; - ofwel 416 dagen tijdens de 42 maanden + voor elke dag die ontbreekt om tot 624 dagen te komen, 8 dagen tijdens de 10 jaar die deze 42 maanden voorafgaan.
Opbouw van volledige sociale zekerheidsrechten is een noodzakelijke voorwaarde opdat het OCMW, door de federale overheid betoelaagd wordt voor de tewerkstelling. De betoelaging is volgens de OCMW’s te eenzijdig gekoppeld aan het aantal te bewijzen dagen. De kritiek die de OCMW’s hierover al jaren krijgen geldt eerder voor de federale dan voor de lokale overheid.
10/22
Tegelijk is het minder negatief dan algemeen wordt voorgesteld. Ten eerste omdat hier niet enkel wordt gefocust op werkloosheidsuitkeringen, maar ook op bijvoorbeeld ziekte-uitkering. Mensen moeten ongeveer een half jaar werken om een beroep te kunnen doen op het RIZIV. De meeste OCMW’s hebben ondertussen ook ondervonden dat een beleid enkel gericht op voldoende gewerkte dagen enkel kortetermijneffecten ressorteert. Dat blijkt ook uit de vele middelen die men lokaal investeert in voortrajecten, extra begeleiding, screenings… Als de algemene teneur van het lokaal beleid het ‘in regel brengen’ zou zijn, dan zouden de OCMW’s hierin niet investeren. Toch mogen we ook niet vergeten dat we het OCMW als ‘bijstand-instelling’ het sluitstuk vormt van de sociale zekerheid en dat daaruit een belangrijke opdracht voortvloeit.
11/22
4 Naar een vernieuwd kader ‘leerwerknemers’: focus op ontwikkeling Zoals de inleidende stukken heel duidelijk maken, willen we geen tabula rasa. Het belangrijkste activeringsinstrument van de OCMW’s heeft haar merites aangetoond. Met doelgroepen die dikwijls ver van de arbeidsmarkt staan worden zeer mooie resultaten geboekt. Een recente meting door de VDAB spreekt van een 48% doorstroming naar het NEC. Dat wil echter niet zeggen dat er geen verbetermarge is. Dit voorstel, dat samen met de OCMW’s werd opgemaakt, heeft alvast de ambitie om met een vernieuwde en gemoderniseerde aanpak een kwalitatieve sprong te maken. Ook bij de OCMW’s met een “achterstand”. Concreet: onderstaande tekening is een samenvatting van het vernieuwde concept. In de punten daaronder werken we telkens de elementen uit. Scenario 1 DUURTIJD: AFHANKELIJK VAN DE NODEN
Leerwerktraject
Leefloon en/of voortraject
NEC
CONSOLIDEREN
Individueel maatwerk
TBS Subsidiëring
Collectief maatwerk
KB 12 april 1998 Geen contigentering
VDAB
A
Arbeidsovereenkomst
C
B Simultane opleiding
GARANTIE OP BEGELEIDING VDAB
Progressiviteit
Opleidingsbudget POP (+ evaluatie traject)
12/22
Voorafgaandelijke stages
Stages voorzien bij werkgevers
4.1 Consolideren van belangrijke onderdelen Belangrijke aspecten van een vernieuwd kader ‘leerwerktrajecten’ moeten rechtstreeks worden overgenomen uit de huidige regelgeving. De voornaamste reden is dat deze aspecten werkzaam én essentieel zijn gebleken voor de uitwerking van leerwerktrajecten. Ze zijn dus eigenlijk een conditio sine qua non voor een kwalitatief activeringsbeleid binnen de OCMW’s. We omschrijven in dit luik de vijf elementen die we rechtstreeks willen overnemen. 4.1.1 Ter beschikkingsstelling
De ter beschikkingsstelling (TBS) is een belangrijk instrument voor een toekomstig duurzaam activeringsbeleid via leerwerktrajecten. De TBS-regeling in het kader van artikel 60§7 is een uitzonderingsbehandeling op de arbeidswetgeving. Deze moeten we koste wat het kost behouden. In de huidige praktijk van de OCMW’s zien we dat de mix van werkvloeren de kwaliteit van de activeringstrajecten uitmaakt. Hoe meer en hoe diverser de werkvloeren, hoe beter een traject op maat mogelijk is. Dit zorgt voor heel wat kansen voor leelfoners. Dat we daar de samenwerking met de profitbedrijven verder moeten uitbouwen, is intussen een evidentie. Maar dit mag niet ten koste gaan van mogelijkheden om tewerk te stellen in de eigen lokale diensten of in de non-profit en sociale economie. Door de samenhang met onze andere voorstellen vermijden we anderzijds wel dat leerwerknemers verder worden gezien als goedkope werkkrachten. Leerwerktrajecten vragen naast rechten en plichten voor de werknemer, ook rechten en plichten voor de OCMW’s én de werkvloeren (gebruikers). 4.1.2 Subsidies
In principe pleiten we voor een vergelijkbare subsidie voor de leerwerktrajecten als dat vandaag voor artikel 60 §7 het geval is. Een mate van cofinanciering door de lokale gemeenschap bij het activeren van leefloners blijft noodzakelijk. Deze financiële tussenkomst zorgt in zekere zin ook voor de responsabilisering van de OCMW’s en bij uitbreiding van het hele lokale bestuur. We moeten hier echter ook onderstrepen dat de toelage niet overvloedig is. Het vraagt van de OCMW’s een belangrijke eigen inbreng. 4.1.3 Behoud vrijstelling patronale bijdragen
OCMW’s worden vrijgesteld van patronale bijdragen op een tewerkstelling artikel 60 §7.Dit betekent dat het brutoloon en het nettoloon grosso modo samenvallen. Aan de ene kant zorgt dat er voor dat de leerwerktrajecten relatief betaalbaar blijven. Aan de andere kant staat tegenover die vrijstelling een verplichte investering in begeleiding en omkadering. Door de vrijstelling te behouden blijft er
13/22
voldoende zuurstof voor gedegen begeleidingswerk gekoppeld aan de leerwerktrajecten. 4.1.4 Geen contingentering
Contingenten worden gebruikt omwille van begrensde budgetten. Door contingenten te voorzien krijgen budgetten een grote voorspelbaarheid. Het grote nadeel is dat er een kloof kan ontstaan tussen de vraag naar trajecten en het aanbod. Immers, zoals met andere uitkeringsstelsels, is ook het bijstandstelsel zoals het leefloon zeer conjunctuurgevoelig. M.a.w., bij de toepassing van ‘leerwerktrajecten’ zou een strakke contingentering eerder nefast zijn. Vooreerst zou een Vlaamse contingentering ertoe kunnen leiden dat OCMW’s voor een deel van hun doelgroep geen leerwerktrajecten meer zouden kunnen aanbieden ondanks een stijgende nood. Dit heeft directe financiële gevolgen voor de OCMWbudgetten, want OCMW’s worden dan verplicht om meer en langer uitkeringen uit te betalen zonder perspectief op verbetering. Daarnaast worden OCMW’s beknot in de uitvoering van twee wettelijke opdrachten. De uitvoering van de RMI-wet zou in het gedrang komen. De OCMW’s moeten in de eerste plaats inzetten op een passende tewerkstelling. Enkel indien dit niet mogelijk is kan men hiervan afwijken. De onmogelijkheid tot activering verwijst hier impliciet naar de noden van de leefloner en niet naar het ontbreken van centrale budgetten. Tenslotte komt ook de uitvoering van de OCMW-wet in het gedrang. De federale wetgever bepaalt dat de OCMW’s voor elke leefloner een passend aanbod dient te voorzien. Dit impliceert dat leefloners met gelijkaardige vragen, gelijkaardige antwoorden moeten krijgen. Een leefloner geen leerwerktraject bieden wegens een gebrek aan Vlaamse budgetten is dus geen optie. Dit leidt in de praktijk tot rechtszaken tegen OCMW’s omwille van het gebrek aan een gelijke behandeling. Contigentering is omwille van de hierboven aangehaalde redenen een bedreiging voor de uitvoering van de wettelijke opdracht van het OCMW. 4.1.5 Arbeidsovereenkomsten
Niemand is gebaat bij een lange periode in de bijstand. De belangrijkste en vaak enige manier om mensen uit de bijstand te krijgen is een arbeidscontract. Dit kan gaan van een huidig contract artikel 60 §7 tot een (al dan niet gesubsidieerd) contract in het normaal economisch circuit. Wat de aard van het contract ook is, de opbouw van sociale zekerheidsrechten blijft een centraal thema binnen het activeringsopdracht van de OCMW’s. Het is uiteraard niet het enige, vandaar ook ons pleidooi om de band wat losser te maken in de nieuwe leerwerktrajecten. Ons pleidooi impliceert echter geen volledige loskoppeling. Het opbouwen van sociale zekerheidsrechten blijft echter een zeer belangrijk element. 14/22
4.2 Bijkomende bouwstenen leerwerktraject Art. 60§7 is zoals vermeld aan vernieuwing toe. De HR-wereld van vandaag denkt en handelt in termen van loopbanen, competenties en competentieprofielen, elders verworven competenties en –ervaringen, (werkplek)leren… Dit loopbaanen competentiegericht denken moet verder veralgemeend worden binnen trajecten van leerwerknemers. We formuleren hier zeven voorstellen die moeten zorgen voor een verdere versterking van leerwerknemers. 4.2.1 Duurtijd leerwerktraject op basis van de noden
De band met de sociale zekerheid hebben we al aangekaart. We beschreven al het belang van de koppeling met de sociale zekerheid en de wettelijke opdracht van de OCMW’s. Toch willen we de banden wat losser maken. Een eerste manier om dit te doen is door leerwerknemers de mogelijkheid te bieden leerwerktrajecten langer te laten duren dan vandaag is voorzien. De huidige artikel 60 §7tewerkstellingen variëren meestal tussen één en twee jaar. Zeker de trajecten van één jaar worden door de OCMW’s soms als net te kort ervaren. Een tweede manier om dit te realiseren is een vervroegde uitstroom door een intensieve samenwerking met profit-bedrijven (zie verder). We vragen uitbreidingsmogelijkheden voor de duurtijd van de leerwerktrajecten, gebaseerd op de noden van de leerwerknemer. De basis blijft de duurtijd van de huidige artikel 60 §7, dus: gebaseerd op het aantal te bewijzen dagen om in orde te zijn met de sociale zekerheid. We vragen een mogelijke verlengbaarheid van zes maanden per voltijds traject, met een maximale duur van twee jaar. Met andere woorden: leerwerknemers die sowieso twee jaar moeten werken om hun dagen te bewijzen kunnen geen verlenging krijgen van hun contract. Indien doorstroom naar het normaal economisch circuit of de sociale economie na twee jaar niet lukt, dan beginnen OCMW’s beter niet aan een tewerkstellingstraject. We rekenen hier heel sterk op zelfregulering, omdat de OCMW’s bij langere trajecten ook zelf moeten blijven investeren. OCMW’s moeten wel voldoende motiveren waarom ze de keuze voor verlenging maken. Ze kunnen dit via het sociaal dossier doen. Deze dossiers zijn dan controleerbaar door de inspectiediensten. Op Vlaams niveau stellen we een goede monitoring voor die wordt opgezet door de VVSG en de VDAB.
15/22
4.2.2 Stage voorafgaand aan artikel 60 §7
Nogal wat OCMW’s bouwen nu kortdurende stages in ter voorbereiding van een artikel 60 §7. Het is een goed ingeburgerde praktijk en een zeer valabel instrument. In de eerste plaats is het voor de gebruiker en de cliënt een goede manier om af te tasten of de wederzijdse verwachtingen effectief worden ingelost. Het is dus voor beide partijen een veilige manier om de eerste samenwerking af te tasten. In de tweede plaats is het een goed signaal dat, als de samenwerking gedurende een korte periode goed verloopt, er daadwerkelijk een contract aan de cliënt wordt gegeven. Tegelijk kan er bijsturing zijn indien er zich reeds een probleem voordoet. Ten derde ervaren sommige leerwerknemers minder druk omwille van de context van niet-bezoldigde arbeid. Vaak gaat het om een eerste werkervaring, of een werkervaring sinds lang tijd. De belangrijkste reden voor de OCMW’s om stages toe te passen is simpelweg de doeltreffendheid van de maatregel. De slaagkansen van een artikel 60 §7-traject bleek stelselmatig te verbeteren als gevolg van het gebruik van stages. Deze goed ingeburgerde praktijk wordt vandaag heel vaak gerealiseerd via een vrijwilligerscontract of via het GPMI2. Het vrijwilligerscontract is problematisch omwille van twee redenen. Ten eerste gaat het hier niet om vrijwilligerswerk. Ten tweede laat het arbeidsrecht niet toe om vrijwillig te werken bij een werkgever en nadien op dezelfde plaats tewerkgesteld worden. Een tweede werkwijze, op voorstel van de POD Maatschappelijke Integratie, verloopt via het inschrijven van de stage in het GPMI. Geen van beide werkwijzen lijkt te voldoen en dus worden de stages toegepast binnen een min of meer juridisch vacuüm. We pleiten hier dus voor juridisch verankerde stages die na de oriëntering de eerste stap in een activeringstraject moeten zijn. Deze stages duren bij voorkeur twee weken en zouden twee maal moeten kunnen worden verlengd. Stages hoeven daarbij niet per definitie voltijds te zijn. Stages binnen een andere tewerkstellingsbreuk moeten mogelijk zijn. Binnen de context van een andere tewerkstellingsbreuk zou een verlening van de stageperiode mogelijk moeten zijn.
2
Dit is een contract waarin een traject wordt vastgelegd dat leidt tot een arbeidsovereenkomst, een vorming of een studie. In dit contract worden de verwachtingen en inspanningen van beide partijen vastgelegd. Het betreft dus een overeenkomst dat zowel op vraag van de gerechtigde als op aansturen van het OCMW kan worden opgestart. Voor het werken met jongeren tot 25 jaar bestaat de verplichting tot de opmaak van zo een GPMI. Het GPMI wordt vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst en dient afgesloten te worden binnen de 3 maanden, na een aanvraag.
16/22
4.2.3 Persoonlijk ontwikkelingsplan
Meer en meer OCMW’s zijn ervan doordrongen dat persoonlijke ontwikkelingsplannen cruciaal zijn om de kansen van leefloners te vergroten op de arbeidsmarkt. OCMW’s hebben daar eigen instrumenten voor ontwikkeld, met een verbetering van de kwaliteit van hun hulp- en dienstverlening tot gevolg. Deze plannen werden heel vaak in overleg met partners uitgewerkt. We erkennen wel dat er niet alle OCMW’s vandaag gelijke kwaliteit leveren. OCMW’s die hun eigen POP ontwikkelden dienen dit te kunnen blijven hanteren. OCMW’s mogen niet eenzijdig verplicht worden om centraal uitgewerkte instrumenten te gebruiken. We mogen echter wel kwaliteit verwachten. We moeten ervoor zorgen dat de rijkdom van het huidig activeringsbeleid niet verloren gaat. OCMW’s zijn vernieuwers op het vlak van activering. Via kleinschalig initiatief worden vaak nieuwe methodieken geïntroduceerd. Een voorbeeld hiervan is het gebruik van participatieladders lang voordat de W²-discussies aan de orde waren. Naast dit pleidooi voor eigen persoonlijke ontwikkelingsplannen, engageert de VVSG zich tot kennisdeling ter zake, en tot de ontwikkeling van een eigen methodiek die kan worden gebruikt door OCMW’s die geen eigen POP’s ontwikkelden. Door dit in overleg te doen met de OCMW’s en belendende sectoren kunnen we snel een kwalitatieve stap zetten. VVSG is hier niet aan zijn proefstuk toe. In het verleden maakten we met de Socio-professionele Balans (SPB) al een begeleidingsmethodiek.
4.2.4 Simultane opleiding
Opleiding moet een vast onderdeel zijn van een leerwerktraject. Leefloners die geen opleidingsnood hebben horen niet thuis in een leerwerktraject. Deze groep zou een plaats op de reguliere arbeidsmarkt moeten vinden. We pleiten voor verplichte opleidingsplannen en een minimum van één dag opleiding per week. Deze opleidingsplannen vormen een onderdeel van de persoonlijke ontwikkelingsplannen. De opleidingsplannen (als onderdeel van de POP’s) zijn een essentieel middel om de kloof te dichten met de reguliere arbeidsmarkt. Het OCMW dient hier, samen met haar partners, een belangrijke rol in spelen. Dit kan door het functieprofiel binnen het leerwerktraject zo goed mogelijk af te stemmen op functieprofielen in het NEC. Tijdens het leerwerktraject worden die competenties met andere woorden aangeleerd. Dit vraagt doorgedreven communicatie en afstemming.
17/22
De gebruiker voorziet een functieprofiel voor de cliënt, waarin de verwachte startcompetenties en taken worden beschreven. Dit functieprofiel wordt naast een gelijkaardig profiel in het NEC gelegd (cf. ‘Competent’-databank3 SERV). De SERV stelde voor elk beroep een competentiefiche op met daarin de definitie, basisactiviteiten en nodige vaardigheden. De competenties die verwacht worden op de arbeidsmarkt moeten maximaal aan bod komen tijdens het leerwerktraject, zij het stapsgewijs. In overleg tussen het OCMW, de leerwerknemer en de gebruiker bekijkt men dan via welk opleidingsplan men dit bereikt. Het is cruciaal om de inhoud van het plan niet te standaardiseren. Onze vraag naar maatwerk betekent dat we een brede scoop willen: meer doorgedreven taalopleiding, arbeidsmarktgerichte opleidingen, maar ook opleidingen die sociale vaardigheden versterken. Tevens dienen er verschillende mogelijkheden naar vorm te bestaan: formeel leren en informeel leren. Een verplichting moet volstaan. Voor de rest geldt keuzevrijheid, maar technische competenties dienen zeker aan bod komen in het traject. De VVSG pleit om de middelen van artikel 61 (de huidige opleidings- en omkaderingspremie) en KB 500 om te zetten in een jaarlijks opleidingsbudget voor de leerwerknemer. Dit fungeert als een rugzak. Deze middelen kunnen ingezet worden onafhankelijk van de sectoren waarin leerwerknemers worden tewerkgesteld. We vragen een jaarlijkse rugzak per leerwerknemer. De OCMW’s kunnen zelf opleiding inkopen of deze middelen doorstorten naar de gebruiker. We wensen hier ook goede afspraken met de VDAB om VDAB-opleidingen kosteloos open te stellen voor de doelgroep van de leerwerknemers. 4.2.5 Grotere progressiviteit
Een voltijdse betrekking is vaak te hoog gegrepen voor leefloners. Een progressieve tewerkstelling is vaak nodig om mensen stappen naar de arbeidsmarkt te laten zetten. Inspiratie hiervoor is de progressieve werkhervatting binnen de ziekteverzekering (ctr. RIZIV). Deeltijdse tewerkstelling met een 1/2de tewerkstellingsbreuk is vandaag al mogelijk binnen artikel 60 §7. Dit is wel begrensd tot maximaal zes maanden. Als deze periode wordt overschreden, dan voorziet de huidige regelgeving geen toelage meer tijdens de lopende tewerkstelling. De OCMW’s moeten dan zelf instaan voor de volledige financiering van artikel 60 §7, wat uiteraard te vermijden is. Daarnaast kunnen OCMW’s een tewerkstelling met tewerkstellingsbreuk 4/5de toepassen gedurende de ganse periode artikel 60 §7 mits voldaan is aan strikte 3
De databank kan de gebruiker raadplegen via de link www.competent.be.
18/22
voorwaarden. Dit is echter te weinig maatwerk om mensen duurzaam te activeren. Er is nood aan meer flexibiliteit om mensen in een groeipad te krijgen. Dit valt samen met onze voorstellen voor leerwerktrajecten op basis van de noden en op maat van de leerwerknemer. Dit dient verder vertaald te worden naar de toelage. De VVSG stelt voor om toelage te baseren op de tewerkstellingsbreuk. Vandaag ontvangt men het hoogste bedrag leefloon voor een voltijdse tewerkstelling, €500 subsidie voor een halftijdse tewerkstelling. VVSG vraagt de tewerkstellingsbreuk toe te passen op de subsidiëring. Bijvoorbeeld: een 4/5de tewerkstelling geeft recht op een subsidie van 4/5de van de hoogste categorie leefloon Tevens vragen we de subsidiëring voor deeltijdse tewerkstellingen mogelijk te maken als blijkt dat de toepassing van het leerwerktraject buiten de wettelijke referteperiode valt. We stellen een maximale aanloop van één jaar voor via deeltijdse tewerkstelling. Na één jaar moet de leerwerknemer in staat moeten zijn om 4/5de of voltijdse werken. We pleiten voor een combinatie van zelfregulering, inspectie op dossierniveau en monitoring op Vlaams niveau. 4.2.6 Stages bij profit-ondernemingen
Nauw verbonden met de vraag naar meer mogelijkheden tot progressieve tewerkstelling en het opmaken van ontwikkelings- en opleidingsplannen (POP), is de nood aan een stijgende moeilijkheidsgraad van trajecten. Leefloners die gedurende een leerwerktraject ‘monotoon’ hetzelfde doen zullen slechts beperkte kansen hebben om na het leerwerktraject door te stromen naar reguliere of beschermde tewerkstelling. Met de stages bij profit-ondernemingen willen we een stap verder zetten. Via een ESF-project werkplekleren bouwt de VVSG via Diverscity (samenwerkingsverband VVSG en de overheidsvakbonden) kennis op over deze werkvorm. Kortdurende werkervaringen in profit-ondernemingen bieden een extra leerervaring aan in de tweede helft van het leerwerktraject. We kiezen voor de tweede helft van het traject omdat de leerwerknemer dan al meer ervaring en vaardigheden heeft opgedaan en meer kans op slagen heeft bij een privéwerkgever. Een gevarieerde werksetting met oefenmogelijkheid voor diverse competenties vergroot het eigen kunnen en biedt de kans om extra kennis, technische vaardigheden en arbeidsattitudes te verwerven. Ook krijgt men hierdoor een beter zicht op het functioneren van leerwerknemers in het normaal economisch circuit. Deze trajecten zorgen via een bijkomende werkervaring voor een goede verfijnde oriëntering, bovenop een eerdere algemene oriëntering. Ze
19/22
betekenen daardoor ook vaak een kans om meer op maat te activeren door een stagemogelijkheid aan te bieden in het wensberoep van de werknemer. Het is cruciaal om dit soort trajecten ook te zien als een instrument voor vroegtijdige uitstroom uit de leerwerktrajecten. Dit is ten eerste een zeer concrete maatregel om de band tussen de opbouw van sociale zekerheidsrechten en de leerwerktrajecten losser te maken. Als de kloof tussen de vaardigheden van de leerwerknemer en de vereisten van het normaal economisch circuit minimaal of onbestaande is, blijken mensen wel degelijk uit te stromen uit hun contract artikel 60 §7. VVSG pleit ervoor om deze uitstroomtrajecten minimaal te laten duren. Concreet denken we aan volgende bouwstenen: - Stages van twee weken, maximaal verlengbaar met twee weken. Hetzelfde traject moet bij verschillende profit-ondernemingen kunnen worden toegepast; - Werknemers blijven hun leerwerkcontract behouden, maar er wordt een addendum toegevoegd aan hun contract; - Tijdens deze uitstroomtrajecten moet niets doorgerekend worden aan de profit-organisatie. 4.2.7 Samenwonenden beide aan het werk
Koppels kunnen vandaag beide geactiveerd worden via een artikel 60 § 7, op voorwaarde dat beide personen op dezelfde dag in artikel 60 §7 starten. Armoedestudies tonen aan dat gezinnen met kinderlast zeer kwetsbaar zijn als er maar één kostwinner is. VVSG pleit voor het behoud van deze regeling, maar vraagt een overgangsperiode van drie maanden te voorzien na de start van het leerwerktraject. Gedurende deze periode na de start van het leerwerktraject, kan de partner dan toch geactiveerd worden via dezelfde maatregel. 4.3 Samenwerking met de VDAB In dit luik zoemen we in op de start en het einde van de leerwerktrajecten. Op deze sleutelmomenten willen we de samenwerking met de VDAB concreet vorm geven. 4.3.1 Oriënteringsfase
Bij de oriënteringsfase voorafgaand aan het leerwerktraject worden belangrijke beslissingen genomen om het traject te sturen. Een goede inschatting van de kennis, kunde en groeipotentieel van de leerwerknemer moeten daarbij centraal staan. De expertise van de VDAB zal ongetwijfeld de expertise van de OCMW’s
20/22
op het vlak van activering aanvullen. We zien deze aanvullen op twee manieren (cf. de werking van OCMW en VDAB Antwerpen): - De VDAB kan op regelmatige basis arbeidsmarktinformatie doorgeven aan de OCMW’s. De OCMW’s krijgen zo een nog beter zicht krijgen op de noden op de arbeidsmarkt. OCMW’s kunnen hierdoor nog beter oriënteren naar een realistisch jo doelwit; - De grootste uitdaging ligt in de ontwikkeling van een gemeenschappelijke taal tussen de VDAB en de OCMW’s. Dit wordt gerealiseerd door een goede uitwisseling van methodieken tussen de twee organisaties. ICF biedt een mooie kans om de samenwerking tussen de VDAB en de OCMW’s uit te diepen. VVSG wenst hier samen met de VDAB, nog voor de invoering van de nieuwe maatregel, een samenwerking voor op te zetten. 4.3.2 Garantie op begeleiding van de VDAB op einde traject
Tijdens de leerwerktrajecten doen leerwerknemers ervaring op en worden skills opgebouwd. De kunst is om deze investeringen in mensen verder te zetten in volgende trajecten. In het beste geval volgt er na een leerwerktraject een andere tewerkstelling, bij voorkeur in het normaal economisch circuit. Is dit niet mogelijk dan dienen we beroep te kunnen doen op de individueel én collectief maatwerk of lokale diensteneconomie. Daartoe vragen we de VDAB met aandrang een goede begeleiding te garanderen, die vlot aansluit op het werkervaringstraject. We vragen een warme overdracht die we bij voorkeur start drie maanden voor het einde van het leerwerktraject. Uit eerdere onderzoeken blijkt dat de motivatie van de leefloongerechtigde niet mag bekoelen. Zo hebben 90% van de mensen die na één jaar na het huidige artikel 60 §7 nog werken, dit gerealiseerd binnen de eerste maand na artikel 60 §7. Deze cijfers zijn alarmerend en tonen de uitdagingen heel scherp.
21/22
5 Ruimer debat en bijkomende uitdagingen Uiteraard past ons voorstel in een ruimere activeringsaanpak waarbinnen de leerwerktrajecten slechts één onderdeel zijn, weliswaar een cruciaal onderdeel. De discussie dient verder opengetrokken te worden, en we dienen antwoorden te krijgen op verschillende vragen. Als het VVSG-voorstel in de praktijk wordt omgezet zal de drempel naar leerwerktrajecten hoger liggen dan bij het huidige artikel 60 §7. We dienen dan ook een extra kwaliteitsstap te zetten. Het stelt ons ook voor stevige uitdagingen, want een gedeelte van de doelgroep zal op een andere manier moeten worden geholpen. Enerzijds hebben we dus nood aan stevige investeringen in taal- en geletterdheidtrajecten, anderzijds moeten de OCMW’s ondersteund worden in de verdere uitbouw van sociale activeringstrajecten en voortrajecten. Dit betekent: basiseducatie in de brede betekenis, individuele coaching doorheen het sociaal activeringstraject, empowerend groepswerk en maatschappelijke inzet. Ook vragen we toegang voor leefloners tot gespecialiseerde screening voor die mensen waar de basisscreening van de OCMW’s onvoldoende blijkt. De linken met welzijn moeten we duurzaam verankeren. De sterkte van de werking van de OCMW’s is net dat we telkens de link leggen tussen werk en welzijn. OCMW’s voeren in die zin al jaren W2-trajecten pur sang uit. Dat brengt ons ook bij de participatieladder, waar we op elke trede tekorten zien. Bij arbeidszorg is dit het meest zichtbaar. Een derde essentieel element dat verdere uitwerking verdient, samen met de VDAB en andere partners, is de beïnvloeding van de vraagzijde op de arbeidsmarkt. Al te vaak vinden mensen met laaggeschoolde profielen geen plaats op de arbeidsmarkt. Discriminatie van mensen met een andere achtergrond maakt de toegang tot de arbeidsmarkt van leefloners er niet makkelijker op. Een gigantische uitdaging.
22/22