1 FEBRUARI
AFLEVERING
1920.
10.
NADRUK VERBODEN. Opgericht door E. H E I M A N S , J . J A S P E R S Jr. en JAC. P. THIJSSE. R E D A C T I E
TT
J. HEIMANS. AMSTERDAM. JAC. P. THIJSSE, BLOEMENDAAL.
W. VERSLUYS TE AMSTERDAM. ADMINISTRATIE: 2e O O S T E R P A R K S T R A A T
ADRES DER R E D A C T I E :
JAC. P. THIJSSE, BLOEMENDAAL.
UITGAVE V A N :
-^
223, A M S T E R D A M
P r i j s p e r J a a r / 6.SO.
VAN ARISTOTELES TOT PASTEUR. VI. Konrad Gesner (J5J6—1565) en Marcello Malpi^hi
(i628—i653).
| ADAT de studie der biologie in de Middeleeuwen lang had stilgestaan, was de interresse ervoor weer gewekt door mannen als F u c h s, D o d o n a e u s , V e s a l i u s enz. S e v e r i n o !) schreef zijn Zoologia Democritcea, het eerste boek dat uitsluitend aan de zoölogie is gewijd (1645). In 1577 werd te Leiden de eerste plantentuin gesticht, onder leiding van C1 u s i u s en spoedig volgden andere. Ook begonnen de leerlingen van L u c a G h i n i op het voorbeeld van hun meester verzamelingen aan te leggen van gedroogde planten, o. a. is het bekend dat A l d r o v a n d i en C a e s a l p i n u s a) zulke herbaria bezaten. Één van dergelijke verzamelingen, afkomstig van R a t z e n b e r g e r , is nog bewaard ge') Zie later bij L a m a r c k , G o e t h e en C u v i e r. •) Zie later bij L i n n a e u s.
I
290
DE LEVENDE NATUUR.
bleven (te Kassei). Zoo blijkt wel, dat de belangstelling zeer veel levendiger was geworden. Deze belangstelling uitte zich ook in een hernieuwde uitgave van de klassieke werken, en hierbij maakte vooral K o n r a d G e s n e r zich verdienstelijk. In l.Vlö werd hij in Zurich geboren, en na veel omzwervingen werd hij daar in 1553 hoogleeraar in de natuurwetenschappen. Hij was medicus, zooals alle natuurhistorici van zijn tijd. Hij was iemand van een buitengewone werkkracht, zelfs gaf hij een catalogus uit van alle in dien tijd bekende boeken en handschriften in de Grieksche, Arabische en Hebreeuwsche taal, een catalogus bestaande uit twintig deelen! Van de nieuwe richting in de anatomie schijnt hij niet veel begrepen te hebben, immers nog eenige jaren na het verschijnen van V e s a l i u s ' hoofdwerk gaf hij nog een nieuwe Latljnsche vertaling van Gal en us' werken in het licht. Zijn groote dierkundeboek, Historia animalium, verscheen voor 't grootste deel {i deelen) in 1551 tot 1556, later, in 1587, de laatste band. Meer dan 4500 folio pagina's dik, met tallooze prachtige houtsneden voorzien, was dit bock het wetenschappelijke hoofdwerk van dien tijd. De houtsneden beslaan vaak geheele pagina's en zijn zoo uitmuntend, dat enkele erin opgenomen platen van Dürer niet eens opvallen door bijzondere fraaiheid. Een beschrijving van mineralen, fossielen ( = figuursteenen) etc. bevat: De remin fossilium, lapidum, gemmarum maxime Figuris 1564. Het plantkundige hoofdwerk (Opera botanica, Neurenberg 1751) werd eerst in de 18»- eeuw door S c h m i e d e l uitgegeven en kwam toen zooveel achteraan, dat het geen nut meer bezat voor den vooruitgang van de wetenschap. Zelfstandig onderzoek en critische bespreking van de resultaten van andere geleerden gaan bij G e s n e r gepaard. G e s n e r ' s vader was gereformeerd en sneuvelde in 1531 in den slag bij Zug en na diens dood week K o n r a d uit naar Straatsburg, waar hij Hebreeuwsch en Grieksch studeerde, om daarna naar Frankrijk te gaan, ten einde daar in de medicijnen te studeeren en kwam zoo o. a. in 1532 in Parijs, waar hij zich weer aan de studie der oude talen wijdde. Door een rijk vriend geholpen, bleef hij hier eenigen tijd, om toch, door armoede gedwongen, naar Straatsburg terug te keeren. Hy huwde op 21-jarigen leeftijd, kreeg een studiebeurs en zette nu zijn onderbroken medische studies weer voort. Veel rond reizend, daarbij de bibliotheken bezoekend en nieuwe kennissen makend onder de grootste geleerden van zijn tyd, duurden zijn omzwervingen tot hy in 1541 in Zurich terugkeerde. Daarna bezocht hij nog Italiö met de groote wetenschappelijke boekerijen en kon zoodoende het materiaal verzamelen voor zijn latere werken. Edel van karakter, wijdde hij zich geheel aan zijn wetenschap en aan de practische geneeskunst, en toen in 1564 de pest woedde in Zurich, bleef hij op zijn post en hielp zooveel mogelijk de lijders aan de ontzettende kwaal. Hij werd hiervan het slachtoffer, de pest tastte hem ook aan; maar ook na zijn genezing, bleef hij zijn plicht als
VAN ARISTOTELES TOT PASTEUR.
291
medicus vervullen. Een tweede aanval maakte in 1565 een eind aan,zijn werkzaam leven. G e s n e r was een waardig vertegenwoordiger van het geleerdentype uit de zestiende eeuw, nog wel bevangen in de leerstellingen der Oudheid, maar trachtende zich daaraan te ontworstelen; compileerende, critisch verzamelend en nieuws eraan toevoegend, legden hij en zijn tijdgenooten den grondslag voor de nieuwere wetenschap. Zelf getuigde hij, dat „geen boek zoo slecht was of de kritiek kan er wel iets goeds in vinden", en hij vond het lang geen gemakkelijke taak om dat goeds bijeen te garen. „Men kan niet weten hoe lang en moeilijk het werk is, om alle auteurs te vergelijken, om alles in één vorm te gieten, om niets te vergeten en niet in herhalingen te vervallen, wanneer men niet zelf zulk een werk geprobeerd heeft. Ik heb al mijn zorgen aan het. werk besteed.... opdat het een geheele bibliotheek werd in één boek." Om practische redenen is de-volgorde van zijn beschrijvingen alphabetisch, hoewel hij zelf inziet, dat dit niet zeer wetenschappelijk is. „Maar er heerscht zoo'n onzekerheid en twijfel" dat deze volgorde ten slotte hem verkieslijk scheen. Men ziet, dat hier de twijfel begint wakker te worden en deze twijfel zou tot nieuw onderzoek aansporen. Lang bleef G e s n e r ' s werk het beste op zoölogisch gebied, vooral voor het beschrijvend gedeelte, tot ook hier eenige pioniers het nieuwe terrein verkenden. De drie mannen, waaraan de vooruitgang het meest te danken heeft, zijn M a l p i g h i , S w a m m e r d a m en L e e u w e n h o e k . Het werk dezer drie mannen steunt zoo dikwijls op elkaar, dat het moeilijk is ze gescheiden te behandelen, maar de bovenstaande volgorde scheen mij ten slotte de beste toe. Hun optreden valt ten deele. samen met de invoering van de mikroskopen in de wetenschap. Behalve echter, dat hun werk dezen gemeenzamen trek vertoont, heeft het nog iets gemeenschappelijks. Zij interesseeren zich n.1. niet alleen voor het uiterlijk der dieren, hun leefwijze, de streek waar zij leven, hun nut voor den mensch en^., maar hun boezemt ook de anatomie belang in. Voor morphologische vraagstukken hebben zij een open oog, anatomie en embryologie der dieren en planten worden door hen bestudeerd. De periode, door G e s n e r en de zijnen vertegenwoordigd, is dan afgesloten, een nieuw tijdperk begint. De vraag wie het mikroskoop heeft uitgevonden zal wel onopgelost blijven: F o n t a n a , G a l i l e ï , H a n s en Z a c h a r i a s J a n s s e n uit Middelburg strijden om dien roem (wellichtreeds 1590). C o r n e l i s D f e b b e l uit Alkmaarheeft echter het kostelijke instrument verbeterd en omstreeks 1650 werd het gebruik ervan in de biologische wetenschap vrij algemeen. . Naast de drie genoemde mannen waren ook andere werkzaam, o. a. in Engeland R o b e r t H o o k e en N e h e m i a h G r e w . De eerste, die in 1635 op 't eiland Wight geboren en in 1703 overleden is,
292
DE LEVENDE NATUUR. t
heeft op velerlei gebied zijn krachten beproefd; hij beweerde o. a. eerder dan N e w t o n de gravitatie, eerder dan H u y g e n s de veer als drijfkracht voor de uurwerken te hebben ontdekt. Hij poogde vliegmachines te construeeren, was een uitmuntend wiskundige en werd in 1662 lid, later secretaris van de Royal Society te Londen. Aan deze „Koninklijke Sociëteit" zou L e e u w e n h o e k zijn Sendbrieven richten. H o o k e' s Micrographia or some physiological descriptions of minute bodies made by magnifying glasses van 1665, wekte veel opzien in Engeland en gaf den stoot tot een groote liefhebberij in mikroskopiseeren. Het was hem niet te doen om een planten- of dierenanatomie, maar de landsman en volgeling van B a c o n i) wilde aan de wereld laten zien, hoeveel men wel kon waarnemen, hoezeer men de kennis van het bestaande kon uitbreiden door zuivere empirie. Een dunne doorsnede van kurk, met opvallend licht bekeken, leerde hem het bestaan van tallooze holten, „poriën", die hij bij de holten van de bijenraten vergeleek, en daarom cellen noemde. Het figuurtje daarvan is zeer bekend, en in vele leerboeken der plantkunde opgenomen. Niet lettend op dap inhoud, doch slechts op de wanden, was deze naam zeer goed gekozen, ermret heeft lang geduurd, voor den inhoud van de cel als het belangrijkste bestanddeel werd herkend. Merkwaardig is H o o k e ' s betoog, dat de kurk, wegens de samenstelling wel een deel moest zijn van de schors van een boom. T h e ö p )i r a s t u s' waarneming van het ontstaan was blijkbaarvergeten en moest door. een logische redeneering terug gevonden worden, hetgeen bij dezen apostel van de zuivere empirie wel wat vreemd aandoet! N e h e m i a h G r e w werd als zoon van een geestelijke te Coventry in 1628 geboren en opgeleid tot arts. In 1677 werd hij secretaris van de reeds genoemde Royal Society. Zijn voornaamste werken zijn: 1671. The anatomy of plants begun with a general account of Vegetation founded thereupon; 1673 An Idea of a Philosophical History of Plants; 1682 Anatomy of Vegetables en 1701 Cosmographia sacra. Men heeft G r e w vaak beschuldigd plagiaat te hebben gepleegd, maar hij geefc zelf uitdrukkelijk toe, veel aan M a l p i g h i te hebben ontleend. Het eerste werk is zeker oorspronkelijk, M a l p i g h i ' s werk is 7 Dec. 1671 aan de Royal Society gezonden, terwijl G r e w ' s manuscript reeds op 11 Mei was ingekomen. G r e w's kennis van de plantenanatomie was groot, en hij heeft veel nieuwe begrippen in de wetenschap ingevoerd. De term parenchym is o. a. van G r e w afkomstig. De oudere mikroskopisten gebruikten hun instrument niet op dezelfde wijze als wij. In zijn uitmuntende Geschiedenis der Botanie zegt S a c h s : (1. c. p. 250) ,,de grovere anatomische verhoudingen werden eerst behandeld en raakroskopisch beschreven, en dan uitvoerig onderzocht hoever men de structuur ') Zie hel artikel over H a r v e y (V).
VAN ARISTOTELES TOT PASTEUR.
298
der weefsels met het bloote oog kon onderscheiden. De fijnere structuur wordt met het mikroskoop onderzocht en in nauwe aansluiting aan de grovere anatomie behandeld. — Onderzoek en weergeving der resultaten zijn dus in hoofdzaak analytisch, in de nieuwere anatomie meer synthetisch." Hiertegen laat zich aanvoeren, dat de methode, door den Groningschen hoogleeraar M o l l ingevoerd en o. a. toegepast in het «houtboek* van J a n s s o n i u s en M o l l weer geheel analytisch is, zoodat de nieuwste methode weder aansluiting heeft gezocht bij de oudste. Bij de oudere anatomen werden de physiologische vraagstukken niet van de morphologische gescheiden en ook in dat opzicht heeft de moderne wetenschap weer op de vroegere teruggegrepen, o. a. is dit door H a b e r l a n d t geschied in zijn Physiologische Pflansenanatomie. De oudere beschrijvende methode bereikt haar hoogtepunt bij G e s n e r , eerst de nieuwere wijzen van onderzoek brachten de wetenschap verder, doch later zouden J o h n R a y , L i n n a e u s (zie IX) e. a. met behulp van de hierdoor gewonnen resultaten de beschrijvende biologie nieuwe wegen aanwijzen. Voorloopig echter staat de biologie geheel onder invloed van het genoemde driemanschap: M a l p i g h i , S w a m m e r d a m en L e e u w e n h o e k . M a r c e l l o M a l p i g h i is 10 Maart 1628 geboren te Crevalcore, dicht bij Bologna op een kleine boerderij. In' 1645 trok hij naar de Universiteit te Bologna en studeerde er tot 1649. In dat jaar overMaiceiio Maipigm. . leed zijn vader en toen werd hij het hoofd van de familie, als oudste van de acht kinderen. H e t bestuur van de boerderij k w a m in zijn handen, en deze taak werd nog zeer bemoeilijkt door ruzies m e t een naburige familie, de S b a r a g l i a ' s . Zijn geheele leven door werd hij door leden dezer familie geplaagd, belasterd en vervolgd, en zij deden alles 'om zijn goeden naam en zijn roem te schaden. In 1650 begon hij de Universiteit weer te bezoeken, hij verwierf den doctorsgraad in 1653. Nog steeds waren toen de Galenisten aan de hoogeschool in de meerderheid, doch enkele professoren waren aanhangers van V e s a l i u s en H a r v e y . Onder hen bevond zich M a s s a r i en hij wijdde M a l p i g h i in d e ' n i e u w e leerstellingen in. In 1654 huwde hij M a s s a r i ' s zuster F r a n c e s c a , en twee jaar later volgde hij zijn zwager op als hoogleeraar. Lang duurde h e t niet, want
294
DE LEVENDE NATUUR.
Ferdinand II, van Toskane, bood hem een leerstoel aan in de ,/theoretische geneeskunst" ( = physiologie) te Pisa. Drie Jaren bleef M a l p i g h i daar aan de zijde van B o r e 11 i, een zeer bekend anatoom, embryoloog en physioloog. Was deze laatste een hard en koel man, M a l p i g h i was juist het tegengestelde. »Vriendelijk tot week toe, dadelijk klaar om zijn vriendschap te schenken, aan wie zich tot hem voelde aangetrokken, aanhankelijk voor wie zijn liefde gewonnen had, bescheiden en teruggetrokken tot verlegen toe, nooit vechtende voor eigen belan• gen, doch steeds voor waarheid en recht, leefde M a l p i g h i een leven geheel in overeenstemming met zijn zachte, teere gelaatstrekken, bemind om zijn persoon, ook door hen, die zijn talenten en werken niet op waarde konden schatten." ( F o r s t e r 1. c. p. 88). Om gezondheidsredenen en om toezicht te kunnen houden op zijn vaderlijke bezittingen keerde hij naar Bologna terug in 1660, doch in 1662 vertrok hij als eerste hoogleeraar naar Messina en bleef daar vier jaren. Toen werd hij in die zelfde positie te Bologna benoemd, zijn vijanden ten spijt, en bleef daar tot zijn dood. "'s Winters zijn colleges gevend, 's zomers onderzoekend, steeds bereid zijn medische hulp te verleenen, bevriend met de grootste mannen van zijn tijd, zooals S t e n o >), correspondeerend (sedert 1667) met de Royal Society te Londen, leefde hij als een beroemd man in zijn vaderstad. In 1684 verbrandde zijn huis en een ooggetuige meldt, „dat hierbij zijn boeken, meubels en "manuscripten verloren gingen. De brand was ontstaan door onvoorzichtigheid van zijn reeds bejaarde vrouw, maar M a l p i g h i troostte haar zooveel hij kon en betreurde alleen het verlies van zijn handschriften." In 1691 werd hij lijfarts van paus Innocentius XII, maar lang bleef hij niet in deze functie. Reeds in 1694 overleed hij tengevolge van een beroerte, eenige weken na zijn echtgenoote. Een autobiographie (geschreven in 1691) en een portret tijdens zijn leven aan de Royal Society geschonken, vergunnen ons iets naders over zijn persoon te weten te komen. Het werk van M a l p i g h i bestaat vooral uit onderzoekingen over de volgende onderwerpen: Ie anatomie etc. der planten. 2e anatomie van de zijderups. 3e histologie (weefselleer) van menschelijk en dierlijk lichaam (klieren, tong. longen, bloed). 4e ontwikkelingsgeschiedenis van het hoen. In de verzamelde werken (Opera Omnia, Londen 1686) staan de verschillende onderwerpen zeer verspreid, doch bij het volgende overzicht wil ik ze in de opgegeven volgorde behandelen. 1. Wat daTi de plantkundige onderzoekingen betreft, hierin is een groot verschil vergeleken met zijn voorgangers. 1
) Zie o. a. bij s w a m m e r d a in en G u v i e r.
VAN ARISTOTELES TOT PASTEUR.
.
295
In zijn Calendis Novemb. 1671 gedateerde: Anatomcs Plantarum Idea geeft hij een kort overzicht van alles wat hij reeds gevonden heeft. Het werk werd gezonden aan de Koninklijke Sociëteit te Londen, waar juist terzelfder tijd G r e w zijn boek over dit onderwerp toonde. De opbouw van het hout en andere plantenweefsels uit cellen was hem toen reeds volkomen duidelijk. (Over de Schors): „Het buitenste huidje (cuticula) echter is samengesteld uit blaasjes (utriculi) of zakjes, die in horizontale reeksen gerangschikt zijn, zoodat een ring gevormd w o r d t " . . . . Ook bij andere weefsels merkt hij deze utriculi ( = blaasjes) of globuli (bolletjes) op, .bij Ficus e. a. de melksapvaten. De verschillende organen der planten worden nu achtereenvolgens besproken, bijna geheel in den zin zooals dat tegenwoordig in de rnorphologieboeken gebruikelijk is. De houtstructuur wordt vrij nauwkeurig nagegaan, de aandacht gevestigd
Overguog van knobschub in looi'blad.
op het verschil in ligging der cellen en vaten in het hout en in de mergstralen enz. Hij ontdekte reeds in 1661 de spiraalvaten, welke door hem werden vergeleken met de adembuizen (tracheeën) der Insecten (zie onder 2), iets wat nog voortleeft in de term tracheïden. Over het vervoer in de vaten had hij gedachten, die vrij dicht de waarheid benaderden, zij het ook dat b.v. de thyllen, dit zijn cellen, die in oudere houtvaten groeien en het lumen verstoppen, hem op een dwaalspoor brachten. De z.g.n hofstippels werden wel door hem gezien, doch niet nauwkeurig. Bij de besprekingen der knoppen wijdt hij uit over den overgang tusschen knopschubben en loofbladeren, en talrijke voorbeelden worden door hem afgebeeld. Daar S a c h s in zijn geschiedenis der plantkunde hieraan niet veel waarde schijnt te hechten, terwijl het mij zeer belangrijk voorkomt, als begin der metamorphosenleer, wordt hierbij één uit de reeks (zie flg. van de kers) gereproduceerd. De bloemen worden ook nauwkeurig bekeken en veel aandacht gewijd aan
\
296
DE LEVENDE NATUUR.
de meeldraden en stampers. De beteekenis der meeldraden (apices = toppen) begreep hij niet, hij meende dat zij dienden als klieren, iets wat wel in verband zal staan met zijn onderzoeking over klieren van het menschelijk lichaam (zie beneden). De eigenaardigheid der Composieten wordt duidelijk weergegeven, zoowel in den tekst als in verschillende figuren. De volgende beschrijving toont hoever hij al voortgeschreden is, vergeleken met D o d o n a e u s . Nu was C a e s a l p i n u s hem reeds voor gegaan, -zoodat niet alles oorspronkelijk werk is. (Zie bij L i n n a e u s ) . (Anatome Plantarum p. 45): „Dan wederom speelt de natuur met haar geheele onbekrompenheid, wanneer zij een bloem uit vele bloemetjes zoo samen stelt, dat het een aangenaam gezicht oplevert. Dit bewonderen wij bij dnera Heliotropium (zonnebloem) en bellum (madeliefje). [Hierbij zijn fig. 153, tab. XXVI, een gehalveerd madeliefje voorstellend met eenige lint- en buisbloemen] Het einde van het stengeltje hiervan is veel verbreed tot een bolvormig lichaam, dat bij sommige andere soorten lager is, en brengt dan boven de kelk [het omwindselj zeer in 't oog vallende bladeren voort, eigenlijk eigenaardig vervormde bloemetjes, met een stijl; en een menigte hiervan versiert, gelijk een bloemkroon, de basis van de bloem. De bouw van zulk een bloemetje is verschillend, in de eenvoudigen, vertoont de vrouwelijke kapsel zich laag gelegen [het onderstandige vruchtbeginselj vanwaar een enkel blad zijn oorsprong neemt met een ronde basis, uit welks midden de stijlen of de buizen van het vrouwelijk orgaan [de 2 stempels! ontspringen*.... Bij de buisbloemen beschrijft hij de meeldraaen, hij geeft op, dat bij dubbele hyacinten deze organen ontbreken enz., zoodat duidelijk blijkt, met hoeveel zorg hij de bloemen ontleedde. Zooals reeds is opgemerkt: C a s p a r B a u h i n , C a e s a l p i n u s e. a. waren hem hierin voorgegaan, maar Malp i g h i ' s werk is belangrijk genoeg om de vergelijking met dat der genoemden te kunnen doorstaan. Interessant zijn zijn beschouwingen over de functie der deelen. In den wortel trof hij veel spiraalvaten aan en daarom dacht hij, dat deze organen vooral dienden om lucht op te nemen. De sapstroom werd door hem bestudeerd en proeven genomen met omgekeerd geplante stekuen. Hieruit bleek hem, dat ook de sapstroom zich liet omkeeren. Eerst in onzen tijd zou V ö c h t i n g deze proeven systematischer herhalen. [Een voortdurende sapcirculatie schijnt hij niet te hebben aangenomen, hoewel men dit later vaak gedacht heeftj. Een merkwaardige bijdrage tot de assimilatieleer vindt men ook bij hem. Zijn redeneering is deze: de kiembladeren zijn natuurtijk veranderde gewone bladeren en dus doen die laatste hetzelfde als de cotylen. Snijdt men nu van een kiemplant de cotylen af dan sterft het plantje, niettegenstaande er een wortel en een pluimpje aanwezig zijn. Blijkbaar wordt dus het opgenomen voedsel in de bladeren veranderd. In dezen bewijsgang wordt onbewust de metamorphosentheorie verkondigd,
VAN ARISTOTELES TOT PASTEUR.
297
deze in omgekeerden zin toegepast, het reservoedsel niet in aanmerking genomen, en niettegenstaande dit, ontdekt hij hierbij de assimilatie! Eerst veel later zou deze kennis algemeen worden en dan op betere gronden! De transpiratie der bladeren werd ook door hem gevonden en vergeleken met die der dieren. Uitvoerig bespreekt M a l p i g h i de plantenembryonen en de ontkieming der zaden en h\j merkt duidelijk het verschil tusschen één- en tweezaadlobbigen op, zonder echter dit feit te gebruiken als basis van een systematische indeeling. — 2. Tot M a l p i g h i ' s bekende onderzoekingen behoomr die over de anatomie van de zijderups (Bombyx mori, Dissertatio Epistölica de Bombyce 1669) een onderzoek verricht op grond van een verzoek van de Koninklijke Sociëteit te Londen. Toch is dit werk niet zoo goed als dat van S w a m m e r d a m , zooals ieder, die de figuren vergelijkt zal toestemmen. Daar M a l p i g h i echter voor het eerst een insect, ja eenig lager dier ontleedde, deed hij vrij veel ontdekkingen. Zoo b.v. de adembuizen (tracheeën) en hun stempelopeningen (stigmata), de spinklieren, de uitscheidingsorganen, die in den darm uitmonden en nog steeds M a lp i g h i ' s c h e buizen genoemd worden. Verschillende andere insecten werden met de ^y^erups vergeleken en zoodoende een broedere basis gewonnen. Andere Insecten bestudeerde hij bij zijn onderzoek der gallen (De Gallis). 3. De naam van onzen grooten onderzoeker leeft nog voort in de betiteling van de slijmlaag van de huid, als het net van M a l p i g h i . Deze ontdekking wordt meegedeeld in een uitvoerig onderzoek over den bouw van de tong, waarbij hij o. a. de velschillende papillen ook beschreef {Exercitatio epistolica.de Lingua lödi). De verschillende organen van ons lichaam werden aan een onderzoek onderworpen en hij gebruikte hierbij de door S w a m m e r d a m aangegeven methode om de bloedvaten op te spuiten, zoodat zij ook na leegbloeding duidelijk te onderscheiden zijn. Op deze wijze ontdekte hij dat de lever een klier is, en dat dit orgaan en niet de galblaas, de gal afscheidt. Onwillekeurig kwam hij ertoe deze klierfunctie ook toe te passen op talrijke andere organen. Soms terecht, zooals bij de nieren, waarin hij de naar hem genoemde M a 1 p i g h i'sche lichaampjes (glomeruli) ontdekte, soms ten onrechte, b.v. bij de hersenen. Steeds analogieën zoekend tusschen plant en dier paste hij zijrr kliertheorie ook toe op de meeldraden. De longen onderzoekend bleek hem, dat deze niet bestonden uit een dichte parenchymatische massa, doch dat er longblaasjes in aanwezig waren. In een brief aan B o r e l l i van 1661 (laatste in Opera Omnia) beschrijft hij hoe hij, een kikvorsch ontledende, de groote blaasvormige longen zag, zonder longblaasjes. Bij een levend dier de long met zijn vergrootglazen bekijkend, zag hij den bloedsomloop, en bij een dood dier ook de capillairen, die slagaderen en aderen verbinden. (1. c. p. 141): „De mikroskopische waarneming laat nog iets ver won derlij kers
298
DE LEVENDE NATUUR.
zien, dan de bovengenoemde, die op de structuur en de samenvoeging betrekking hebben, want terwijl het hart nog steeds klopt, laat zich in de vaten een tegengestelde'beweging van het bloed zien [n.1. in slagaderen en aderen], al is dit ook moeilijk, zoodat de circulatie van het bloed duidelijk zichtbaar wordt, iets wat overigens beter in het darmscheil [mesenterium] en in de grootere aders gezien kan worden, welke in het achterlijf aanwezig zijn." Hij geeft hem dan den raad dit zelf te zien, p. 142: „met een enkele lens tegen de horizontale zon" of //de long op een doorzichtige plaat leggend en van onder er licht op latende vallen." In 1665 ontdekt M a l p i g h i de bloedlichaampjes, de dragers der roode kleurstof, de haemoglobine. {De Omento, Pingaedine, et Adiposis Ductibus, l. c. p. 42) „en ik zelf heb gezien in het darmvlies [omentum, d. i. het overhangende deel van het scheilvlies, waar vrij veel vet in is] van het stekelvarken (Egel?, Hystrix) in een bloedvat, dat van één verzameling van vet naar een andere, er tegenover liggende, liep, bolletjes van vet, welker omtrekken roodachtig eindigden en als't ware . met een kroon van rood koraal wedijverden." M a l p i g h i heeft dus èn den bloedsomloop èn de bloedlichaampjes het eerst gezien, maar de eerste ontdekking gepubliceerd in een brief en eerst later ze meer algemeen toegankelijk gemaakt en hij heeft de bloedlichaampjes voor vetbolletjes gehouden. Eerst L e e u w e n h o e k zou in 1668 de ware oplossing brengen, onafhankelijk van M a l p i g h i . (Zie ook S w a ra m e rS-voitnig hnrt en aoitabognn bij het embryo van een hoen.
dam,
VII.) '
4. Het embryologische werk van onzen grooten Italiaan wordt meestal vrijwel genegeerd en te veel meent men, dat met W o l f f en v o n B a e r de embryologie een aanvang neemt. Reeds A r i t o t e l e s werd geboeid door de ontwikkeling van hel kuikentje in het ei, H a r v e y en de andere daar genoemde onderzoekers trachtten het probleem op te lossen en M a l p i g h i ontdekte reeds vele hoogst belangrijke feiten. Zooals men weet ontstaan door klieving uit de bevruchte eicel twee, later vier, dan acht, later vele dochtercellen, die zich plooien, instulpen enz., zoodat tenslotte een wezentje met een drietal kiembladen ontstaat, i) Van het buitenblad, het ectoderm, zinkt een, in de middenlijn op den rug gelegen, deel iets naar beneden en vormt de z.g.n. medullair groeve, waaruit later het centrale zenuw') Zie meer details in de iets uitgebreidere leerboeken der dierkunde.
VAN ARISTOTELES TOT PASTEUR.
299
stelsel gevormd zal worden. Vrij spoedig vormen zich aan het voorste deel hiervan de hersenblaasjes, terwijl de z.g.n. Oerwervels, beter spierblokjes = semieten geheeten ernaast zichtbaar worden. Het geheele wezentje herinnert in zijn bouw dan iets aan een Vischje, b.v. door het bezit van kieuwspleten, een hart, eerst buisvorraig, later S-vormig en dan bestaande uit één kamer en één boezem, enz. enz. M a l p i g h i geeft in zijn studies Dissertatio Epistölica dt Formatione Pulli in Ovo, 1669 en De Ovo Incubata, 1672, benevens in eenige korte brieven verschillende gegevens over de ontwikkeling. Wat er in de eerste vier en twintig uur gebeurt, weet hij niet goed te onderscheiden, maar de verdere ontwikkeling wordt kort beschreven en met vele figuren verduidelijkt (Ie verhandeling IV Tab. met 25 flg., 2e VII Tab. met 61 fig. De origin eel en nog aanwezig te Londen). Uit deze figuren kan men opmaken, dat M a l p i g h i de raedullaire groef het eerste heeft opgemerkt, dat de spierblokjes hem bekend waren (Fig. XI D. D.) en dat de vorming der hersenblaasjes (B) en de z.g.n. buiging van den hersenstam voor hem geen geheimen meer waren. Nauwkeurig onderzocht hij de veranderingen in de organen tijdens 'de ontwikkeling en Embrvo van een hoen. vooral de hersenen en het bloedvaat-stelsel trokken zijn aandacht. Vele figuren wijdt hij aan het S-vormige hart (B. C. D. in Fig. XIII) en de aortabogen (F), zoo sterk herinnerend aan de kieuw vaten der Visschen. Theoretisch schijnt hij zich op het standpunt gesteld te hebben, dat het embryo reeds praeexisteerde en dat de ontwikkeling slechts een uitgroeiïng der ree Is bestaande deelen was. (De Formatione Pulli in Ovo. p. 2): //Derhalve moet men toestemmen, dat het duidelijk is, dat de draden van het kuiken (pulli stamina) prae-existeeren in het ei en van een ondoorgrondelijken
300
DE LEVENDE NATUUR.
oorsprong geboren zijn, en geenszins op een andere wijze dan in de eieren der Planten." [De kiem in de zaden was ook steeds aanwezig]. Het nageslacht heeft deze woorden onthouden, de feiten vergeten en M a l . p i g h i gevoegd bij de aanhangers der praeformatieleer, en wel bij de Ovulisten, waarover wij in een volgend opstel iets naders zullen hooren. Dr. A , SCMERBEEK. LITTERATUUH. Zie voor H o o k e , G e s n e r en G r e w de werken in den tekst genoemd. H a b e r l a n d t Physiologische Pflanzenanatomie. Dr. J. W. M o l l . Handboek der nolanische Micrographie. Woiter» /W7. M o l l und J a n s s o n i u s . Micrographie des Qolzes der auf Java vorkommenden Baurnarten. Jlrill Leiden. JfWi e.v. G a r u s, F o r s t e r en S a c h s zijn reeds vroeger genoemd. Verzuimd is om de aandacht te vestigen op: Dr. J. J. L e R o y . Van Thales tot Newton. Ontwikkelingsgeschiedenis van de grondslagen der natuurkunde. ifXW. Tliiemc. Zidjilieii. Dr. V. M. J a e g e r. Historische Studiën. Bijdragen tot de kennis van de geschiedenis der natuurwetenschappen in de Nederlanden gedurende de 16e en '17e eeuw- 1919. Wolters. Grroningen. Den Haag. (vooral chemie, mineralogie; veel lilteratuuropgaven). Dr. F. M. J a e g e r . Elementen en Atomen, Eens en Thans. Schetsen uit de ontwikkelingsgeschiedenis der elementenleer en atomistiek. Ibidem IM8. Waar vele biologen tevens chemie en physica bestudeerden, vindt men in deze werken dikwijls de, in de/.u artikelen genoemde, namen terug. M a l p i g h i . Opera Omnia Londiiti 1686. Allo citaten zijn hieruit genomen. De verschillende studies dragen hierin bijna alle een eigen pagiiieoring. Over zijn leven in: Malpighi e l'Opera Sua. 1807. (Onthulling standbeeld in Crevalcore). Die Anatomie der Pflanzcn Mübins. Oslwald. Klass. No. l. K n g e l t n a n u , Leipzig.
REORGANISATIE. 1920! Een nieuw decennium! De Levende Natuur zal haar vijfde lustrum vieren, een kwarteeuw oud worden van 't jaar! Voorwaar, voor vele natuurliefhebbers een moment om eens achter zich te zien, wat die laatste 25 jaar in ons land bereikt is op het gebied van natuurstudie, natuurbescherming, enz. Een oogenblik, waarop de leiders zich de groote moeilijkheden zullen herinneren en zeker voor een groot deel op de bereikte resultaten met tevredenheid zullen kunnen neerzien. We moeten hen hartelijk dankbaar zijn voor het bereikte, want er zijn vele krachtprestaties uitgevoerd! Maar toch zal het voor velen, en speciaal voor de jongeren, nog méér zijn, een oogenblik, om eens vooruit te zien! Een nieuw decennium vooral! Immers dit jaar ook, zal de vrede tot stand komen. Het zal een tijd worden van opbouw en nieuw leven! Op sociaal, godsdienstig, wijsgeerig en ander intellectueel