Juridisch Up to Date NIEUWSOVERZICHT mw. mr. M.M. van Rossum Valkuilen bij verjarings- en vervaltermijnen in het vermogensrecht 1. Inleiding Verjarings- en vervaltermijnen kunnen een struikelblok vormen in de rechtspraktijk. Men kan nog zo’n sterke zaak hebben, als de termijn waarbinnen de vordering moet zijn ingesteld is verlopen en men in die tijdsspanne onvoldoende maatregelen heeft genomen om de vordering veilig te stellen, is de actie verlopen en staat de crediteur met lege handen. Een onderscheid moet in deze gemaakt worden tussen verjaringstermijnen die in de regel gestuit kunnen worden en vervaltermijnen waarbij dat niet mogelijk is. In de afgelopen tijd is er een aantal interessante uitspraken gewezen die aantonen hoe heikel deze materie is. Belangrijke aspecten in dit kader zijn onder meer het bekendheidsvereiste met de schade en de aansprakelijke persoon. In het kooprecht geldt art. 7:23 BW, waarin een korte verjaringstermijn van twee jaar is opgenomen, die gaat lopen nadat de koper binnen een redelijke termijn over het gebrek heeft geklaagd. De reikwijdte van art. 7:23 BW is groot. Het bestrijkt in beginsel alle vormen van koop, derhalve zowel de koop van zaken als van vermogensrechten. Te denken valt aan de koop/verkoop van roerende en onroerende zaken en registergoederen, maar ook aan de koop/verkoop van aandelen, octrooien etc. Hieronder zullen enkele voor de rechtspraktijk relevante uitspraken besproken en geëvalueerd worden. 2. Het bekendheidsvereiste met de schade en de dader De meeste rechtsgeschillen met betrekking tot verjaring gaan over de korte verjaringstermijnen van vijf jaar terzake van de rechtsvordering tot nakoming (art. 3:307 BW), schadevergoeding (art. 3:310 BW) en ontbinding (art. 3:311 BW). Daarnaast speelt bij koop art. 7:23 BW met zijn korte verjaringstermijn van twee jaar gekoppeld aan een klachtplicht van de koper van circa twee maanden die moet worden gezien als een vervaltermijn. Op art. 7:23 BW zal in de volgende paragraaf worden ingegaan. Voor de verjaringstermijnen van Boek 3 geldt dat het bekendheidsvereiste subjectief wordt opgevat. Dit betekent dat de verjaring begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk bekend is met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Hierbij wordt de ratio van de verjaringstermijn tot uitgangspunt genomen. De Hoge Raad oordeelt in deze lijn dat de termijn pas begint te lopen zodra de schuldeiser in staat is zijn vordering in te stellen. Het moment van het in staat zijn tot het instellen van de vordering kan afwijken van het moment van bekendheid met de schade en de dader. Zo kan het zich voordoen dat de benadeelde niet in staat is zijn vordering in te stellen ten gevolge van psychische overmacht (1). Ook kunnen bepaalde gegevens ontbreken, bijvoorbeeld onbekendheid met bepaalde feiten, zoals de fout (2).
Dat een vermoeden van het bestaan van de schade waarop de vordering betrekking heeft, niet voldoende is, toont HR 24 maart 2006, RvdW 2006, 309 (Gemeente Geldermalsen/Plameco) (3). Het ging hier om de verkoop en in het verkeer brengen van verontreinigde bouwgrond door de gemeente en om de vraag of dit onrechtmatig was jegens latere verkrijgers. De gemeente beriep zich als verweer ondermeer op het feit dat de vordering verjaard was. De HR overwoog dat: “Het hof is blijkens deze overwegingen uitgegaan van een juiste maatstaf, te weten dat de korte verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW, gelet op de strekking van deze bepaling, pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van zijn schade in te stellen en dat daarvoor een daadwerkelijke bekendheid met de schade nodig is en een vermoeden van het bestaan van de schade waarop de vordering betrekking heeft, niet voldoende is. Waar de onderhavige vordering strekte tot vergoeding van de schade die Plameco heeft geleden als gevolg van de verontreiniging, veroorzaakt door de exploitatie van het perceel als vuilstortplaats, heeft het hof voorts met juistheid aangenomen dat de verjaringtermijn pas begon te lopen zodra de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid hoeft te zijn – had gekregen dat de bodem van het perceel op deze wijze is verontreinigd. Vgl. onder HR 27 mei 2005, nr. C04/069, NJ 2006, 114.” Uit deze overweging blijkt dat het enkele vermoeden van het bestaan van schade onvoldoende is om daadwerkelijke bekendheid met de schade aan te nemen. De benadeelde moet voldoende zekerheid hebben gekregen, die niet een absolute zekerheid hoeft te zijn. De HR herhaalt hier zijn standpunt ingenomen in eerdere rechtspraak dat gelet op de strekking van art. 3:310 lid 1 BW de verjaring begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van schade in te stellen. 3. Stuiting van verjaring Een saillant onderscheid tussen een verjarings- en een vervaltermijn is dat een verjaringstermijn in tegenstelling tot een vervaltermijn in de regel gestuit kan worden. Voor stuiting gelden in het algemeen de artikelen 3:316 en 3:317 BW. Het uitgangspunt is dat de verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis (in de meeste gevallen een dagvaarding) alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging (art. 3:316 BW). Art. 3:317 BW brengt hierop een versoepeling aan in die zin dat voor de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming geldt dat deze wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (4). Voor de andere rechtsvorderingen is vereist dat de schriftelijke aanneming binnen zes maanden moet zijn gevolgd door een daad van rechtsvervolging op de voet van art. 3:316 BW. Van groot praktisch belang is dat uit de rechtspraak van de HR blijkt dat de vordering tot schadevergoeding valt onder de rechtsvordering tot nakoming evenals de vordering tot terugbetaling van de koopprijs óók als deze worden gecombineerd met een vordering tot ontbinding (5). Voor deze vorderingen geldt derhalve dat een stuitingshandeling d.m.v. een schriftelijke aanmaning volstaat. Bij andere rechtsvorderingen moet worden gedacht aan vorderingen tot ontbinding en vernietiging, bezitsacties of revindicatie. Aandacht verdient nog het feit dat de HR heeft beslist dat onderhandelingen op zichzelf de verjaring niet kunnen stuiten (6).
Een beroep op verjaring tijdens onderhandelingen kan echter door omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. 4. Samenloop van vorderingen uit hoofde van non-conformiteit en onrechtmatige daad Onlangs heeft de HR geoordeeld dat de korte verjaringstermijn bij koop van twee jaar (art. 7:23 lid 2 BW) van toepassing is op elke rechtsvordering gebaseerd op het niet beantwoorden van de afgeleverde zaak aan de overeenkomst, dus ook in geval van onrechtmatige daad. Zie HR 21 april 2006, NJ 2006, 272. De feiten waren als volgt. De gemeente Sluis (voorheen gemeente Oostburg) heeft aan een vennootschap, Village Scaldia B.V, een perceel grond verkocht en geleverd. De gemeente heeft in de transportakte verklaard dat het om schone grond ging die geschikt was voor de beoogde verbouwing, te weten het realiseren van een bungalowpark voor recreatief gebruik overeenkomstig een tussen partijen geldende exploitatieovereenkomst. Bij de uitvoering van de bouwactiviteiten is op het terrein bodemverontreiniging aangetroffen, waarna het terrein vervolgens op kosten van de gemeente is gesaneerd. De curator van de inmiddels failliete vennootschap heeft een stuitingsbrief gezonden aan de gemeente. Bij akte van cessie heeft de curator vervolgens aan de opvolgende vennootschap (Inno Holding B.V.) de vorderingen overgedragen die de failliete vennootschap op de gemeente had. Inno heeft de gemeente gedagvaard en gevorderd te verklaren voor recht dat de gemeente toerekenbaar is tekortgeschoten en wanprestatie heeft gepleegd en onrechtmatig jegens Village Scalda heeft gehandeld, door een bouwterrein te verkopen en te leveren, bestemd voor de bouw van woningen, dat later bleek dermate verontreinigd te zijn dat sanering noodzakelijk was. Uit hoofde hiervan wordt schadevergoeding geëist. De gemeente heeft zich onder meer verweerd met een beroep op verjaring. De rechtbank heeft geoordeeld dat de korte verjaringstermijn van twee jaar ingevolge art. 7:23 lid 3 BW was verstreken en heeft de vorderingen afgewezen. Het hof heeft het vonnis bekrachtigd. De HR oordeelt: “Art. 7:23 lid 2 BW bepaalt dat rechtsvorderingen en verweren, gegrond op feiten die de stelling zouden rechtvaardigen dat de afgeleverde zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt, verjaren door verloop van twee jaren na de overeenkomstig het eerste lid gedane kennisgevind. Naar ook blijkt uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal samengevatte geschiedenis van haar totstandkoming, strekt deze bepaling, mede ter bescherming van de belangen van de verkoper, ertoe te gelden voor iedere rechtsvordering van de koper die – en ieder verweer van de koper dat – feitelijke gegrond is op het niet beantwoorden van de afgeleverde zaak aan de overeenkomst, ook indien door de koper op deze grondslag (tevens) een rechtsvordering uit onrechtmatige daad wordt gebaseerd. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat van de zijde van Inno is gesteld dat de onrechtmatige daad van de Gemeente is gelegen in de levering aan Village Scaldia van verontreinigde grond die, onder het opleggen van een bouwplicht, door de Gemeente aan Village Scaldia is verkocht als schone grond die geschikt is voor de beoogde bebouwing. Aldus houdt de feitelijke grondslag van de vordering uit onrechtmatige daad van de koper in dat de afgeleverde zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt en wordt deze rechtsvordering gelet op het in de vorige alinea overwogene beheerst door de verjaringsregel van art. 7:23 lid 2 BW. Het oordeel van het hof, waarin besloten ligt dat op de onderhavige vordering uit onrechtmatige daad art. 7:23 lid 2 BW niet van toepassing is, geeft dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.”
Uit dit arrest kan worden afgeleid dat de korte verjaringstermijn van twee jaar in art. 7:23 lid 2 BW geldt voor elke vordering en elke verweer gebaseerd op het feit dat de verkochte zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt. Het maakt hierbij geen verschil of geageerd wordt op basis van non-conformiteit, onrechtmatige daad, dwaling of bedrog. Mijns inziens wordt dat slechts anders indien de scharnier niet is het leveren van een gebrekkige zaak, maar bijvoorbeeld onzorgvuldig handelen bestaande uit misleiding of het schenden van een mededelingsplicht. In die gevallen zal de verjaringstermijn van vijf jaar ingevolge art. 3:310 of art. 3:52 BW van toepassing zijn. In casu wordt dit evenwel niet aangenomen en geldt de tweejarige verjaringstermijn ex artikel 7:23 lid 2 BW, met als gevolg dat de vordering is verstreken hoewel onomstotelijk is komen vast te staan dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld. Dit oogt onrechtvaardig aangezien wordt aangenomen dat de gemeente onzorgvuldig heeft gehandeld door verontreinigde grond in het verkeer te brengen onder het opleggen van een bouwplicht. De HR laat neemt hier echter de rechtzekerheid tot uitgangspunt en overweegt dat de korte verjaringstermijn van art. 7:23 lid 2 BW mede dient ter bescherming van de verkoper die moet weten waar hij aan toe is en niet te lange tijd met een rechtsvordering besprongen kan worden. 5. De klachtplicht van de koper Een opmerkelijke uitspraak over de klachtplicht van de koper bij een aandelentransactie is rechtbank Utrecht 14 juni 2006, JOR 2006, 228. In deze bijdrage wordt aan dit vonnis aandacht besteed aangezien het een voor de contractspraktijk wel zeer relevant onderwerp is, te weten of de wettelijke bepalingen van het kooprecht onverkort kunnen worden toegepast op de koop van aandelen en wat de reikwijdte is van art. 7:23 lid 1, BW aangaande de klachtplicht van de koper. Het ging hier om het volgende. De koper (Van Gelder Beheer) heeft de aandelen van een vennootschap (Tapt B.V.) gekocht van Verhaak c.s. Tot het vermogen van de gekochte vennootschap behoorde een kantoorvilla. Het dak van de villa vertoonde gebreken die in opdracht van de koper van de aandelen werden hersteld. De koper wenste deze kosten vergoed te krijgen en vorderde deze van de verkoper. De rechtbank overwoog als volgt: “Uit de hiervoor onder 3.2 omschreven stellingen van Van Gelder Beheer, die zij aan haar vorderingen ten grondslag legt, blijkt dat Van Gelder Beheer onder meer van oordeel is dat de aan haar verkochte en geleverde kantoorvilla niet aan de met Verhaak c.s. gesloten koopovereenkomst beantwoordt. Met betrekking tot deze stelling stelt de rechtbank voorop dat de contractuele relatie tussen Van Gelder Beheer en Verhaak c.s. niet ziet op een koopovereenkomst met betrekking tot vermogensrechten (aandelen). Met het oog hierop begrijpt de rechtbank de subsidiaire vordering van de vorderingen van Van Gelder Beheer aldus dat de door haar gekochte aandelen te hoog zijn gewaardeerd omdat één van de (belangrijkste) bestanddelen van TAPT B.V., te weten de kantoorvilla, minder waard bleek te zijn en de aandelen in zoverre niet beantwoordden aan de overeenkomst.” De rechtbank zag zich derhalve voor de vraag geplaatst of de artikelen over koop in boek 7 BW op de koop van aandelen van toepassing waren. De rechtbank beantwoordde deze vraag bevestigend en oordeelde: “In artikel 7:47 BW is bepaald dat een koop ook op vermogensrechten betrekking kan hebben en dat in dat geval de artikelen over koop in overeenstemming is met de aard van het recht. Uit de Parlementaire Geschiedenis van artikel 7:47 BW blijkt dat de waarde van het vermogensrecht bij de koop en verkoop daarvan als eigenschap geldt, die aan de overeenkomst dient te beantwoorden. In dat licht verzet de aard van de
vermogensrechten in het onderhavig geschil zich niet tegen de toepassing van de artikelen over koop, waaronder begrepen de artikelen 7:17 en 7:23 BW.” Dit pakte voor de koper ongunstig uit. De Rechtbank stelde vast dat er in het licht van art. 7:23 BW niet tijdig was geklaagd. De koper kan zijn rechten daardoor niet meer geldend maken. In casu wordt gerefereerd aan de consumentenkoop en wordt een termijn van twee maanden redelijk geacht. Vervolgens wordt geconcludeerd dat een klachtbrief verzonden vier maanden nadat de gebreken bekend waren, als tardief beschouwd wordt. Ook speelt mijns inziens mee dat de koper ter comparitie heeft verklaard dat hij vanuit tijdkritisch oogpunt ervoor heeft gekozen de renovatie van het dak uit te laten voeren zonder verkoper daarover en over de geconstateerde gebreken, vooraf te informeren. Hierdoor is het voor de verkoper dus niet meer mogelijk geweest de door de koper gestelde gebreken te verifiëren. De Rechtbank stelt vast dat de ratio van de klachttermijn er juist mede in is gelegen dat de verkoper in staat moet worden geacht de vermeende klachten van de koper te onderzoeken. Deze uitspraak ligt in de lijn van andere uitspraken van feitenrechters die vooralsnog geen aarzeling kennen om art. 7:23 BW onverkort toe te passen op de koop/verkoop van aandelen (7). In een overweging, ten overvloede, maar wel opvallend, merkt de rechtbank het volgende op t.a.v. artikel 2 van de koopakte waarin is bepaald dat indien uiterlijk één jaar na de koop mocht blijken van onjuistheden in het eigen vermogen van de vennootschap, verrekening zal plaatsvinden. Deze bepaling moet, in de optiek van de rechtbank, worden gezien als een fixatie van de vervaltermijn en/of verjaringstermijn als bedoeld in art. 7:23 lid 1 en lid 2 BW. Volgens de rechtbank is de overeengekomen vervaltermijn van één jaar als een verlenging van de wettelijke termijn van twee maanden aan te merken. Een verlenging van deze wettelijk bepaalde vervaltermijn bij overeenkomst is echter niet toegestaan, aldus de rechtbank. Het zou hier derhalve kunnen gaan om een nietige bepaling. Dit heeft grote repercussies voor de overnamepraktijk in die zin dat contractueel overeengekomen verlengingen van vervaltermijnen ontoelaatbaar zijn. Het gaat hier weliswaar om een uitspraak van een rechtbank die uiteraard niet de rechtskracht heeft van een oordeel van de HR, maar de overnamepraktijk zal hieraan wel aandacht moeten schenken. 7. Conclusie Het voorgaande toont aan dat verval- en verjaringstermijnen netelig zijn en dat de crediteur uitermate alert moet zijn zodra hij kennis heeft gekregen van een nadelig feit of gebeurtenis respectievelijk een gebrek aan het geleverde object. Hoewel een vermoeden van een schadeveroorzakend evenement niet volstaat, moet de crediteur zodra hij bekend is met de schade en de dader, zijn vordering instellen. Van de exacte juridische ins en outs hoeft hij niet op de hoogte te zijn; absolute zekerheid is eveneens niet noodzakelijk. Het bekendheidsvereiste wordt subjectief en feitelijk benaderd, waarbij het daadwerkelijk in staat zijn van de gelaedeerde om zijn vordering in te stellen, voorop staat. Verjaringstermijnen kunnen in tegenstelling tot vervaltermijnen in de regel worden gestuit. Uitgangspunt is dat dit moet gebeuren door een daad van rechtsvervolging nadat de debiteur in gebreke is gesteld. Voor vorderingen tot nakoming volstaat evenwel een schriftelijke aanmaning. Dit geldt evenzeer, zo blijkt uit de rechtspraak, voor vorderingen tot schadevergoeding. Voor
andere acties moet binnen zes maanden na de aanmaning de rechtsvordering worden ingesteld. Van belang is voorts dat onderhandelingen op zich de verjaring niet kunnen stuiten maar dat de redelijkheid en de billijkheid anders kunnen indiceren. Bij de koop is een korte verjaringstermijn van twee jaar opgenomen die gaat lopen nadat de verkoper binnen een redelijke termijn van circa twee maanden door de koper van het gebrek op de hoogte is gebracht. Deze termijn van twee jaar derogeert aan de algemene verjaringstermijnen van in de regel vijf jaar en geldt voor alle vorderingen gebaseerd op het niet-beantwoorden van het geleverde aan de overeenkomst, dus ook als gereageerd wordt op grond van onrechtmatige daad etc. Bij de klachtplicht van de koper wordt – zo blijkt uit de rechtspraak – aansluiting gezocht bij de consumentenkoop en wordt een klachttermijn van twee maanden redelijk geacht. Dit geldt ook voor de aandelenkoop. (1) Sprekende gevallen zijn HR 23 oktober 1998, NJ 2000, 15 (sexueel misbruik) en HR 25 juni 1999, NJ 2000, 16 (kindermishandeling) (2) HR 31 oktober 2003, NJ 2006, 112 (medische aansprakelijkheid). (3) Zie ook: HR 27 mei 2005, NJ 2006, 114. (4) Zie in dit verband HR 26 november 2006, 642 en HR 4 juni 2004, NJ 2004, 603. De HR oordeelde in deze arresten dat de omschrijving van een schriftelijke mededeling moet worden begrepen in het licht van de strekking van een stuitingshandeling van deze aard, welke neerkomt op een – voldoende duidelijke – waarschuwing aan de schuldenaar dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, ermee rekening moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren. (5) Zie HR 11 januari 2002, NJ 2002, 181. (6) HR 1 februari 2002, NJ 2002, 195. In deze lijn ook Hof ’s-Hertogenbosch 18 november 2003, NJ 2004, 335. (7) Zie o.m. Hof Den Bosch, 17 december 2003, JOR 2003, 54.